Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
1 Samuël 7

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 SAMUËL 7

1 Samuel 7:1.

DE BOETVAARDIGE ISRAELIETEN OVERWINNEN OP SAMUELS GEBED DE FILISTIJNEN.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 SAMUËL 7

1 Samuel 7:1.

DE BOETVAARDIGE ISRAELIETEN OVERWINNEN OP SAMUELS GEBED DE FILISTIJNEN.

Vers 1

1. Toen kwamen, overeenkomstig de uitnodiging, de mannen van Kirjath-Jearim 1) en haalden de ark van de HEERE op van Beth-Semes, dat 4 of 5 uur zuidwestelijk van hen gelegen was, en zij brachten ze in het huis van Abinadab (= vader van de milddadigheid), een Leviet, die als vreemdeling bij hen verkeerde (Jud 17:7), die op de heuvel zijn woonplaats had; en zij heiligden door bijzondere godsdienstige plechtigheden zijn zoon Eleazar, dat hij de ark van de HEERE bewaarde 2) en niemand in haar nabijheid toeliet.

1) Deze stad was noch priester- noch levietenstad. Zij lag echter dicht bij Silo en was op de weg van Beth-Semes naar laatstgenoemde plaats, de grootste stad. Nu draagt zij de naam van Kuryet el Enab..

Hoogstwaarschijnlijk is Abinadab een Leviet geweest, omdat men zijn zoon heiligde en tot bewaarder van de ark aanstelde..

2) Hier bleef de ark 60 tot 70 jaar totdat David haar naar Jeruzalem haalde, en daar onder een bijzondere tent liet brengen (2 Samuel 6:1vv.), naar het voorbeeld van de tabernakel ingericht. Waarom men haar niet reeds nu, in plaats van naar Kirjath-Jearim, naar Silo bracht, heeft zonder twijfel daarin zijn reden, dat men in het wegnemen door de Filistijnen een Godsgericht over het door de zonde van Eli's zonen ontheiligde heiligdom zag, en daarom de ark na haar terugkeren niet zonder een uitdrukkelijk bevel van God daarheen wilde brengen. Daarin handelde men dan ook recht en overeenkomstig Gods bedoelingen; niet uitwendig zou allereerst de oude orde van zaken weer hersteld worden; het volk moest eerst inwendig gereinigd en het uitwendige herstel voorbereid worden, die pas onder David begon, totdat het vervolgens onder Salomo vrede was. De stad Kirjath-Jearim heeft op een naburige steile berg een klooster, dat door een onderaardse gang met de ruïnes van een mooie, tamelijk goed onderhouden kerk verbonden is; deze is waarschijnlijk de plaats, waarheen men de ark bracht..

I. 1 Samuel 7:2-1 Samuel 7:17. Gedurende de eerste twintig jaar na de wegvoering van de ark van het verbond en de terugzending van haar door de Filistijnen brengt Samuël door zijn profetische werkzaamheid een waarachtige bekering in Israël teweeg, waarvan de vrucht is, dat de afgodsbeelden uit het gehele land worden uitgeroeid. Nu de verdrukking door de Filistijnen reeds 40 jaar geduurd heeft en de tijd gekomen is, dat de Heere zijn volk weer kan helpen, roept hij de kinderen van Israël naar Mizpa om hen op geestelijke wijze op de strijd voor te bereiden; de Filistijnen, die van de vergadering in Mizpa gehoord hebben, wachten de aanval van Israël niet af, maar komen hen voor. De profeet bidt tot de Heere en Hij geeft een heerlijke overwinning bij Eben-Haëzer, zodat het land van zijn onderdrukkers bevrijd wordt. Daarmee begint nu ook de tijd van Samuëls rechterlijke werkzaamheid. 2. En het geschiedde van die dag af, dat de ark van de HEERE in Kirjath-Jearim aankwam en daar bleef, totdat David haar verder vervoerde, dat is van het jaar 1115 of 1114 v r Christus, en de dagen werden vermenigvuldigd, en het werdentwintig jaar, dus ongeveer tot het jaar 1095 v. Chr.; en het gehele huis van Israël, door Samuëls profetische werkzaamheid tot kennis van zijn diepe afval van God gebracht, klaagde tot de HEERE; 1) het begon tot de Heere te bidden om verlossing van het juk van de Filistijnen.

1) Hieruit mogen wij leren, dat indien wij tot zonde zijn vervallen, wij niet van God genade kunnen verwachten, noch dat wij met Hem verzoend zullen worden, indien wij niet hevig berouw krijgen en op onszelf verontwaardigd worden. Want indien wij niet begeren God als Rechter te leren kennen is ervoor te zorgen, zoals Paulus zegt, en te bidden, dat Hij ons de Heiligen Geest mededeelt, onder Wiens leiding en bewerking wij bedroefd worden, opdat Hij niet met Zijn oordelen over ons komt..

Bij de treurige toestand, die Samuëls werkzaamheid voorafging is het gemakkelijk te verklaren, waarom pas zo'n geruime tijd voorbij moest gaan, voordat deze arbeid een besliste omkering bij het volk tot gevolg had. Men voelde wel de ellende van de tijd, erkende ook dat de oorzaak in de afval van God gelegen was, en probeerde Zijn genade weer te verkrijgen; maar een hervorming, de vernieuwing van een diep gezonken volk is nooit het werk van enkele jaren. Bovendien was de slag, die het heiligdom getroffen had door de wegvoering van de ark en door de dood van de hogepriester voor Israël een te zware verzoeking om zich des te meer aan de dienst van de Bals en Astharoths vast te houden, hoe minder zij gelegenheid hadden, hun godsdienstige behoeften op wettige wijze te bevredigen. Wij hebben nu in de eerste plaats met Samuëls profetische werkzaamheid te doen, die zijn rechterlijke en priesterlijke, waarover wij bij 1 Samuel 7:17 spreken zullen, voorbereidde. Omdat echter in en met hem een eigenlijk geregeld profetisme in het leven getreden is (wat vroeger daarvan voorkwam waren slechts voorbijgaande beginselen en afzonderlijke verschijningen) moeten wij vooraf over het wezen van het profetisme en over de profetenstand in het grote geheel van de theocratie duidelijkheid proberen te verkrijgen.

Nadat door de wet de fundamenten van het oudtestamentische Godsrijk gelegd waren en de betrekking, die tussen de Heere en Israël bestaan moest, was aangewezen, was er nog een bijzonder opvoedingsmiddel nodig om tot een nieuwe hogere trap van de goddelijke economie te komen: want het doel, waarnaar het Oude Verbond streeft, is dat, wat door Christus en Zijn verlossingswerk werkelijkheid geworden is; de noodzakelijke voorbereidselen voor die nieuwe tijd moeten reeds in de oude bedeling zijn, om tot het doel te kunnen komen.

De wet in haar instellingen en geboden is wel geen dood formalisme, maar op zichzelf reeds een vereniging van het inwendige met het uitwendige, op alle bijzondere levensomstandigheden toegepast. Toch is zij altijd slechts het omkleedsel, waaronder zich de reine, volle waarheid verbergt; de priesters, die tot handhaving en instandhouding van dit formalisme geroepen zijn, behoren zelf mede tot de heilige symboliek van de cultus. De gehele dienst is een leer door de daad, waarnaast de leer door het woord op de tweede plaats staat. Deze leer door het woord moet daarom als iets zelfstandigs daarbij komen om de wet in haar diepe voorspellende betekenis en de toepassing op het leven van het volk te verklaren; zij moet er zijn, opdat de wet geen gevaar loopt alleen in haar vormen en uiterlijkheden gehandhaafd te worden, maar naar haar bestemming in de harten indringe en de gehele gemeente hervormende doordringe. Hiermee hebben wij zowel de noodzakelijkheid van het profetisme aangewezen, als ook zijn bijzonder karakter verklaard; het is de verlevendiging en verdere ontvouwing van hetgeen de wet in zich bevat, de hogere toepassing van haar op de geschiedenis van het leven van het volk. Het profetisme, zij het hervormend werkzaam, of trede het in sterke bedreigingen en heerlijke beloften op, overal is het een "toetsen van de tijd aan de hogere, onveranderlijke, goddelijke wil en een doordringen van deze goddelijke wil door de geschiedenis van het volk; het staat niet boven de wet, maar midden in de wet vol diepe inzichten in de rijke schat van haar inzettingen, vol innige liefde tot de volheid van haar zegeningen, met een hart, brandende voor de wil van God." Volgens deze verhouding tot de wet, kan het profetisme nooit in strijd komen met haar inhoud; het kan slechts als voortzetting van het werk van Mozes optreden, waar het zou willen beproeven van haar af te leiden, daar zou het zich aanstonds als vals openbaren, dat niet geduld mocht worden. Zo kunnen de profeten slechts leden van het uitverkoren volk zijn, slechts broeders van hen, voor wie zij bestemd zijn; binnen het uitverkoren volk is echter het profetische ambt niet, zoals het priesterlijke, aan een bepaald geslacht verbonden. De Heere verwekt zich zelf Zijn profeten en plaatst hen onmiddellijk in hun ambt, terwijl het heidendom zijn orakels en zijn mantiek nauw aan het priesterlijk werk, aan het gezag van een wettige afkomst verbindt.

In de geschiedenis van het Oude Testament treedt de Mozaïsche tijd te zeer op de voorgrond, dan dat wij in deze geen profetische geest, ten minste niet de beginselen zonden mogen verwachten; inderdaad bevestigt zowel Mirjams profetische gave (Exodus 15:1) als de gebeurtenis, die in Numbers 11:1 verteld wordt, onze verwachting. Wanneer later in de volgende periode van de richters enkele profetenstemmen gehoord worden (Judges 4:4vv.; 6:7vv.; 1 Samuel 2:27vv. vinden wij dit toch zeer zeldzaam; het woord van de Heere was schaars in die dagen (1 Samuel 3:1). Uit de noodzakelijke werkzaamheid naar buiten, de herovering van Kanan, ontwikkelde zich een materialistische gezindheid, die voor het profetische leven geen grondslag aanbood; in de plaats van profeten traden richters op, die de theocratie voornamelijk naar buiten moesten beschermen. Een nieuwe tijd voor de ontwikkeling van het profetisme begint daarentegen met Samuël. "Hoe moeilijker en treuriger de tijd was, waarin de Heere hem tot Zijn profeet riep, des te grootser en bewonderenswaardiger is zijn optreden en handelen. Heiligdom en cultus waren in verval, het hogepriesterschap (Numbers 25:13) in onrechtmatige handen, het hart van het heiligdom, de ark, viel in de macht van de vijand en de heilige plaats te Silo was een ontheiligde, een door de HEERE verworpen plaats geworden. Uit deze toestand van verderf rukte Samuël het volk door zijn woord en zijn kracht. Zijn roeping was de vernieuwing van het Oude Verbond, de opwekking van een nieuwe geest; de verandering van het volk, een nieuwe cultus, een nieuw priesterschap kon niet voortkomen door uitwendige inrichtingen, Samuëls roeping was, van binnen beginnende, het volk naar buiten te veranderen." Hoe voortreffelijk hij zijn roeping in die tijd van 20 jaar vervuld heeft, zien wij uit hetgeen in het volgende verteld wordt; wij hebben daar een volk voor ons, dat zich met zijn gehele hart tot de Heere bekeert en de vreemde goden van zich doet. Op welke weg dit tot stand gebracht is, blijkt uit de in zijn tijd ontstane profetenschool. Dat hij overal in het land rondtrok en zijn profetische stem, die op Gods wet en op Gods daden in de dagen van de vaderen wees, de harten tot boete en bekering vermaande, de hoop op nieuwe hulp van boven opwekte, en dit bij het beter gezinde deel van het volk levendige instemming vond, hebben wij reeds eerder (3:19vv.) vernomen.

De Heere toonde echter bovendien nog een bijzonder welgevallen in zijn prediking, omdat een aanzienlijk getal van mannen en jongelingen zich nader aan de man van God aansloot, zich in zijn onmiddellijke nabijheid naar Rama en Gibea begaf, en zich hem tot hulp in de dienst van het Woord stelde. Ook zij werden met de Geest van God vervuld en op gelijke wijze met de gave van de profetie gezegend, zoals eens de 70 oudsten, die Mozes ter zijde gesteld werden (Numbers 11:1). Het profeteren is nu bij hen niet in die zin te verstaan, dat zij bepaalde goddelijke openbaringen ontvangen en die aan het volk meegedeeld zouden hebben; behalve deze profetische voorzegging in engere zin van het woord (als de profeet van de Heere nieuwe mededelingen ontvangt en gedachten van God verneemt, die hij als Woord van God verder zal verkondigen), vinden wij in de Heilige Schriften ook een profeteren in meer uitgebreide zin vermeld, wanneer de mens door de Geest van God wordt aangegrepen, en spreekt zoals de Geest hem dringt, woorden van lof of van vermaning en vertroosting. Wij zullen hierover bij 10:10 nader moeten spreken; het zij intussen genoeg hier nog op te merken dat, omdat het profeteren met een krachtige opgewektheid en met verhoogd gevoelsleven samenhangt, een sterke opwekking van het gevoel aan de profetische toestand voorafgaat, en alzo middelen kunnen aangewend worden om deze te verkrijgen (2 Koningen .3:15). Daarom werden muziek en gezang, die de invloeden van de buitenwereld terugdringen, opdat de geest, tot nadenken gekomen, naar het Gods Woord luistere, benevens de heilige dichtkunst in de profetenscholen bijzonder beoefend (10:5). Men heeft hen meermalen voor oudtestamentische kloosterorden gehouden, en hun medeleden woonden ook in Coenobiën of gemeenschappelijke gebouwen (Hebreeuws: Najoth, 19:19; 20:1) bij elkaar, zodat wanneer er in Gibea ook zo'n profetenschool was, hetgeen wel niet met zekerheid kan beweerd worden (10:5,10), daar nu in de plaats van de vroeger daar bestaande vereniging van krijgslieden (Judges 19:22) een geestelijke broederschap gekomen was. Er bestaat evenwel een groot onderscheid tussen de middeleeuwse kloosterorden en de profetenscholen uit het Oude Testament, want deze wilden niet, zoals die orden, zich uit het gewoel van de wereld in de eenzaamheid terugtrekken en daar een beschouwend leven leiden; hun verenigingen dienden tot geestelijke voorbereiding voor een krachtig werken op de tijdgenoten, om de afvalligen tot de wet en de getuigenis terug te leiden. Behalve in poëzie, muziek en gezang oefende men zich daar vooral om een grondige kennis te verkrijgen van de Wet en van de vroegere goddelijke openbaringen, met andere woorden van het reeds voorhanden Woord van God.

Van Samuëls tijd af is dan ook de beschrijving van de geschiedenis een wezenlijk deel van de profetische werkzaamheid geweest, zoals wij in het slotwoord op de Richteren reeds opmerkten. Aan geestelijke oefeningen heeft het daarnaast natuurlijk niet ontbroken, omdat het profeteren noch onderwezen noch geleerd kon worden, maar een gave was, die de Geest van God kon toedelen aan wie Hij wilde. Het was een waarlijk God gewijd leven. Gesticht en gevormd door Samuëls profetische geest, werden de verenigingen van de profeten weer een steun voor hem bij zijn moeilijke roeping; zij gaven hem helpers in zijn ambt, zoals onder andere omstandigheden later de apostelen in hen medehelpers bezaten.. 3. Toen door die arbeid van twintig jaar de harten waren voorbereid, zodat Israël tot de Heere klaagde (1 Samuel 7:2), sprak Samuël tot het gehele huis van Israël, bij gelegenheid van een vergadering, toen de oudsten en hoofden over de treurige toestand beraadslaagden en tot hem kwamen met de vraag of die God hun niet voor altijd had verstoten, zeggende: Indien gij u met uw gehele hart 1) tot de HEERE bekeert, doet de vreemde goden uit het midden van u weg, de Bals en ook de Astharoths, die gij tegen het uitdrukkelijk verbod van de Heere (Exodus 20:3vv.) gediend hebt (Jud 2:13); en a) richt uw hart tot de HEERE b) en dient Hem alleen, 2) dan zal Hij u uit de hand van de Filistijnen rukken.

a)Deuteronomy 6:13; Deuteronomy 10:20 Matthew 4:10 Luke 4:8 b) Psalms 78:8

1) Uit de grondtekst blijkt duidelijk (er staat toch het verleden deelwoord), dat de bekering van Israël reeds een aanvang had genomen, dat Israël onder de werkzaamheden van Samuël reeds het verkeerde van hun handelwijze had ingezien, om de Heere te verlaten en andere afgoden te volgen. Samuël wijst hen erop, dat ook de innerlijke bekering zichtbaar moet worden in de uitwendige, door het wegdoen van de Bals en de Astharoths..

De innerlijke bekering gaat vooraf en daarna volgt ook de uitwendige openbaring ervan..

2) Met deze woorden leert hij het volk, om de dienst van God niet half te doen, maar f Hem alleen f in het geheel niet te dienen. Zelfs gaat hij verder, wanneer hij beweert, de harten vast te doen staan om God alleen te dienen, n.l. dat zij een vast en standvastig voornemen zouden hebben om Hem geheel en van harte te dienen. Een onderwijs waardig, om in ons geheugen te prenten en op te nemen..

Letterlijk staat er, het hart vast richten op de Heere en Samuël wil daar niets anders mee zeggen, dan dat zij zich door niets zouden laten afleiden, om de Heere te dienen. Hem niet half, met een verdeeld hart, maar Hem geheel en al dienen. De Heere wil een beslist en onverdeeld hart. Het verdeelde hart is Hem niet aangenaam..

Vers 1

1. Toen kwamen, overeenkomstig de uitnodiging, de mannen van Kirjath-Jearim 1) en haalden de ark van de HEERE op van Beth-Semes, dat 4 of 5 uur zuidwestelijk van hen gelegen was, en zij brachten ze in het huis van Abinadab (= vader van de milddadigheid), een Leviet, die als vreemdeling bij hen verkeerde (Jud 17:7), die op de heuvel zijn woonplaats had; en zij heiligden door bijzondere godsdienstige plechtigheden zijn zoon Eleazar, dat hij de ark van de HEERE bewaarde 2) en niemand in haar nabijheid toeliet.

1) Deze stad was noch priester- noch levietenstad. Zij lag echter dicht bij Silo en was op de weg van Beth-Semes naar laatstgenoemde plaats, de grootste stad. Nu draagt zij de naam van Kuryet el Enab..

Hoogstwaarschijnlijk is Abinadab een Leviet geweest, omdat men zijn zoon heiligde en tot bewaarder van de ark aanstelde..

2) Hier bleef de ark 60 tot 70 jaar totdat David haar naar Jeruzalem haalde, en daar onder een bijzondere tent liet brengen (2 Samuel 6:1vv.), naar het voorbeeld van de tabernakel ingericht. Waarom men haar niet reeds nu, in plaats van naar Kirjath-Jearim, naar Silo bracht, heeft zonder twijfel daarin zijn reden, dat men in het wegnemen door de Filistijnen een Godsgericht over het door de zonde van Eli's zonen ontheiligde heiligdom zag, en daarom de ark na haar terugkeren niet zonder een uitdrukkelijk bevel van God daarheen wilde brengen. Daarin handelde men dan ook recht en overeenkomstig Gods bedoelingen; niet uitwendig zou allereerst de oude orde van zaken weer hersteld worden; het volk moest eerst inwendig gereinigd en het uitwendige herstel voorbereid worden, die pas onder David begon, totdat het vervolgens onder Salomo vrede was. De stad Kirjath-Jearim heeft op een naburige steile berg een klooster, dat door een onderaardse gang met de ruïnes van een mooie, tamelijk goed onderhouden kerk verbonden is; deze is waarschijnlijk de plaats, waarheen men de ark bracht..

I. 1 Samuel 7:2-1 Samuel 7:17. Gedurende de eerste twintig jaar na de wegvoering van de ark van het verbond en de terugzending van haar door de Filistijnen brengt Samuël door zijn profetische werkzaamheid een waarachtige bekering in Israël teweeg, waarvan de vrucht is, dat de afgodsbeelden uit het gehele land worden uitgeroeid. Nu de verdrukking door de Filistijnen reeds 40 jaar geduurd heeft en de tijd gekomen is, dat de Heere zijn volk weer kan helpen, roept hij de kinderen van Israël naar Mizpa om hen op geestelijke wijze op de strijd voor te bereiden; de Filistijnen, die van de vergadering in Mizpa gehoord hebben, wachten de aanval van Israël niet af, maar komen hen voor. De profeet bidt tot de Heere en Hij geeft een heerlijke overwinning bij Eben-Haëzer, zodat het land van zijn onderdrukkers bevrijd wordt. Daarmee begint nu ook de tijd van Samuëls rechterlijke werkzaamheid. 2. En het geschiedde van die dag af, dat de ark van de HEERE in Kirjath-Jearim aankwam en daar bleef, totdat David haar verder vervoerde, dat is van het jaar 1115 of 1114 v r Christus, en de dagen werden vermenigvuldigd, en het werdentwintig jaar, dus ongeveer tot het jaar 1095 v. Chr.; en het gehele huis van Israël, door Samuëls profetische werkzaamheid tot kennis van zijn diepe afval van God gebracht, klaagde tot de HEERE; 1) het begon tot de Heere te bidden om verlossing van het juk van de Filistijnen.

1) Hieruit mogen wij leren, dat indien wij tot zonde zijn vervallen, wij niet van God genade kunnen verwachten, noch dat wij met Hem verzoend zullen worden, indien wij niet hevig berouw krijgen en op onszelf verontwaardigd worden. Want indien wij niet begeren God als Rechter te leren kennen is ervoor te zorgen, zoals Paulus zegt, en te bidden, dat Hij ons de Heiligen Geest mededeelt, onder Wiens leiding en bewerking wij bedroefd worden, opdat Hij niet met Zijn oordelen over ons komt..

Bij de treurige toestand, die Samuëls werkzaamheid voorafging is het gemakkelijk te verklaren, waarom pas zo'n geruime tijd voorbij moest gaan, voordat deze arbeid een besliste omkering bij het volk tot gevolg had. Men voelde wel de ellende van de tijd, erkende ook dat de oorzaak in de afval van God gelegen was, en probeerde Zijn genade weer te verkrijgen; maar een hervorming, de vernieuwing van een diep gezonken volk is nooit het werk van enkele jaren. Bovendien was de slag, die het heiligdom getroffen had door de wegvoering van de ark en door de dood van de hogepriester voor Israël een te zware verzoeking om zich des te meer aan de dienst van de Bals en Astharoths vast te houden, hoe minder zij gelegenheid hadden, hun godsdienstige behoeften op wettige wijze te bevredigen. Wij hebben nu in de eerste plaats met Samuëls profetische werkzaamheid te doen, die zijn rechterlijke en priesterlijke, waarover wij bij 1 Samuel 7:17 spreken zullen, voorbereidde. Omdat echter in en met hem een eigenlijk geregeld profetisme in het leven getreden is (wat vroeger daarvan voorkwam waren slechts voorbijgaande beginselen en afzonderlijke verschijningen) moeten wij vooraf over het wezen van het profetisme en over de profetenstand in het grote geheel van de theocratie duidelijkheid proberen te verkrijgen.

Nadat door de wet de fundamenten van het oudtestamentische Godsrijk gelegd waren en de betrekking, die tussen de Heere en Israël bestaan moest, was aangewezen, was er nog een bijzonder opvoedingsmiddel nodig om tot een nieuwe hogere trap van de goddelijke economie te komen: want het doel, waarnaar het Oude Verbond streeft, is dat, wat door Christus en Zijn verlossingswerk werkelijkheid geworden is; de noodzakelijke voorbereidselen voor die nieuwe tijd moeten reeds in de oude bedeling zijn, om tot het doel te kunnen komen.

De wet in haar instellingen en geboden is wel geen dood formalisme, maar op zichzelf reeds een vereniging van het inwendige met het uitwendige, op alle bijzondere levensomstandigheden toegepast. Toch is zij altijd slechts het omkleedsel, waaronder zich de reine, volle waarheid verbergt; de priesters, die tot handhaving en instandhouding van dit formalisme geroepen zijn, behoren zelf mede tot de heilige symboliek van de cultus. De gehele dienst is een leer door de daad, waarnaast de leer door het woord op de tweede plaats staat. Deze leer door het woord moet daarom als iets zelfstandigs daarbij komen om de wet in haar diepe voorspellende betekenis en de toepassing op het leven van het volk te verklaren; zij moet er zijn, opdat de wet geen gevaar loopt alleen in haar vormen en uiterlijkheden gehandhaafd te worden, maar naar haar bestemming in de harten indringe en de gehele gemeente hervormende doordringe. Hiermee hebben wij zowel de noodzakelijkheid van het profetisme aangewezen, als ook zijn bijzonder karakter verklaard; het is de verlevendiging en verdere ontvouwing van hetgeen de wet in zich bevat, de hogere toepassing van haar op de geschiedenis van het leven van het volk. Het profetisme, zij het hervormend werkzaam, of trede het in sterke bedreigingen en heerlijke beloften op, overal is het een "toetsen van de tijd aan de hogere, onveranderlijke, goddelijke wil en een doordringen van deze goddelijke wil door de geschiedenis van het volk; het staat niet boven de wet, maar midden in de wet vol diepe inzichten in de rijke schat van haar inzettingen, vol innige liefde tot de volheid van haar zegeningen, met een hart, brandende voor de wil van God." Volgens deze verhouding tot de wet, kan het profetisme nooit in strijd komen met haar inhoud; het kan slechts als voortzetting van het werk van Mozes optreden, waar het zou willen beproeven van haar af te leiden, daar zou het zich aanstonds als vals openbaren, dat niet geduld mocht worden. Zo kunnen de profeten slechts leden van het uitverkoren volk zijn, slechts broeders van hen, voor wie zij bestemd zijn; binnen het uitverkoren volk is echter het profetische ambt niet, zoals het priesterlijke, aan een bepaald geslacht verbonden. De Heere verwekt zich zelf Zijn profeten en plaatst hen onmiddellijk in hun ambt, terwijl het heidendom zijn orakels en zijn mantiek nauw aan het priesterlijk werk, aan het gezag van een wettige afkomst verbindt.

In de geschiedenis van het Oude Testament treedt de Mozaïsche tijd te zeer op de voorgrond, dan dat wij in deze geen profetische geest, ten minste niet de beginselen zonden mogen verwachten; inderdaad bevestigt zowel Mirjams profetische gave (Exodus 15:1) als de gebeurtenis, die in Numbers 11:1 verteld wordt, onze verwachting. Wanneer later in de volgende periode van de richters enkele profetenstemmen gehoord worden (Judges 4:4vv.; 6:7vv.; 1 Samuel 2:27vv. vinden wij dit toch zeer zeldzaam; het woord van de Heere was schaars in die dagen (1 Samuel 3:1). Uit de noodzakelijke werkzaamheid naar buiten, de herovering van Kanan, ontwikkelde zich een materialistische gezindheid, die voor het profetische leven geen grondslag aanbood; in de plaats van profeten traden richters op, die de theocratie voornamelijk naar buiten moesten beschermen. Een nieuwe tijd voor de ontwikkeling van het profetisme begint daarentegen met Samuël. "Hoe moeilijker en treuriger de tijd was, waarin de Heere hem tot Zijn profeet riep, des te grootser en bewonderenswaardiger is zijn optreden en handelen. Heiligdom en cultus waren in verval, het hogepriesterschap (Numbers 25:13) in onrechtmatige handen, het hart van het heiligdom, de ark, viel in de macht van de vijand en de heilige plaats te Silo was een ontheiligde, een door de HEERE verworpen plaats geworden. Uit deze toestand van verderf rukte Samuël het volk door zijn woord en zijn kracht. Zijn roeping was de vernieuwing van het Oude Verbond, de opwekking van een nieuwe geest; de verandering van het volk, een nieuwe cultus, een nieuw priesterschap kon niet voortkomen door uitwendige inrichtingen, Samuëls roeping was, van binnen beginnende, het volk naar buiten te veranderen." Hoe voortreffelijk hij zijn roeping in die tijd van 20 jaar vervuld heeft, zien wij uit hetgeen in het volgende verteld wordt; wij hebben daar een volk voor ons, dat zich met zijn gehele hart tot de Heere bekeert en de vreemde goden van zich doet. Op welke weg dit tot stand gebracht is, blijkt uit de in zijn tijd ontstane profetenschool. Dat hij overal in het land rondtrok en zijn profetische stem, die op Gods wet en op Gods daden in de dagen van de vaderen wees, de harten tot boete en bekering vermaande, de hoop op nieuwe hulp van boven opwekte, en dit bij het beter gezinde deel van het volk levendige instemming vond, hebben wij reeds eerder (3:19vv.) vernomen.

De Heere toonde echter bovendien nog een bijzonder welgevallen in zijn prediking, omdat een aanzienlijk getal van mannen en jongelingen zich nader aan de man van God aansloot, zich in zijn onmiddellijke nabijheid naar Rama en Gibea begaf, en zich hem tot hulp in de dienst van het Woord stelde. Ook zij werden met de Geest van God vervuld en op gelijke wijze met de gave van de profetie gezegend, zoals eens de 70 oudsten, die Mozes ter zijde gesteld werden (Numbers 11:1). Het profeteren is nu bij hen niet in die zin te verstaan, dat zij bepaalde goddelijke openbaringen ontvangen en die aan het volk meegedeeld zouden hebben; behalve deze profetische voorzegging in engere zin van het woord (als de profeet van de Heere nieuwe mededelingen ontvangt en gedachten van God verneemt, die hij als Woord van God verder zal verkondigen), vinden wij in de Heilige Schriften ook een profeteren in meer uitgebreide zin vermeld, wanneer de mens door de Geest van God wordt aangegrepen, en spreekt zoals de Geest hem dringt, woorden van lof of van vermaning en vertroosting. Wij zullen hierover bij 10:10 nader moeten spreken; het zij intussen genoeg hier nog op te merken dat, omdat het profeteren met een krachtige opgewektheid en met verhoogd gevoelsleven samenhangt, een sterke opwekking van het gevoel aan de profetische toestand voorafgaat, en alzo middelen kunnen aangewend worden om deze te verkrijgen (2 Koningen .3:15). Daarom werden muziek en gezang, die de invloeden van de buitenwereld terugdringen, opdat de geest, tot nadenken gekomen, naar het Gods Woord luistere, benevens de heilige dichtkunst in de profetenscholen bijzonder beoefend (10:5). Men heeft hen meermalen voor oudtestamentische kloosterorden gehouden, en hun medeleden woonden ook in Coenobiën of gemeenschappelijke gebouwen (Hebreeuws: Najoth, 19:19; 20:1) bij elkaar, zodat wanneer er in Gibea ook zo'n profetenschool was, hetgeen wel niet met zekerheid kan beweerd worden (10:5,10), daar nu in de plaats van de vroeger daar bestaande vereniging van krijgslieden (Judges 19:22) een geestelijke broederschap gekomen was. Er bestaat evenwel een groot onderscheid tussen de middeleeuwse kloosterorden en de profetenscholen uit het Oude Testament, want deze wilden niet, zoals die orden, zich uit het gewoel van de wereld in de eenzaamheid terugtrekken en daar een beschouwend leven leiden; hun verenigingen dienden tot geestelijke voorbereiding voor een krachtig werken op de tijdgenoten, om de afvalligen tot de wet en de getuigenis terug te leiden. Behalve in poëzie, muziek en gezang oefende men zich daar vooral om een grondige kennis te verkrijgen van de Wet en van de vroegere goddelijke openbaringen, met andere woorden van het reeds voorhanden Woord van God.

Van Samuëls tijd af is dan ook de beschrijving van de geschiedenis een wezenlijk deel van de profetische werkzaamheid geweest, zoals wij in het slotwoord op de Richteren reeds opmerkten. Aan geestelijke oefeningen heeft het daarnaast natuurlijk niet ontbroken, omdat het profeteren noch onderwezen noch geleerd kon worden, maar een gave was, die de Geest van God kon toedelen aan wie Hij wilde. Het was een waarlijk God gewijd leven. Gesticht en gevormd door Samuëls profetische geest, werden de verenigingen van de profeten weer een steun voor hem bij zijn moeilijke roeping; zij gaven hem helpers in zijn ambt, zoals onder andere omstandigheden later de apostelen in hen medehelpers bezaten.. 3. Toen door die arbeid van twintig jaar de harten waren voorbereid, zodat Israël tot de Heere klaagde (1 Samuel 7:2), sprak Samuël tot het gehele huis van Israël, bij gelegenheid van een vergadering, toen de oudsten en hoofden over de treurige toestand beraadslaagden en tot hem kwamen met de vraag of die God hun niet voor altijd had verstoten, zeggende: Indien gij u met uw gehele hart 1) tot de HEERE bekeert, doet de vreemde goden uit het midden van u weg, de Bals en ook de Astharoths, die gij tegen het uitdrukkelijk verbod van de Heere (Exodus 20:3vv.) gediend hebt (Jud 2:13); en a) richt uw hart tot de HEERE b) en dient Hem alleen, 2) dan zal Hij u uit de hand van de Filistijnen rukken.

a)Deuteronomy 6:13; Deuteronomy 10:20 Matthew 4:10 Luke 4:8 b) Psalms 78:8

1) Uit de grondtekst blijkt duidelijk (er staat toch het verleden deelwoord), dat de bekering van Israël reeds een aanvang had genomen, dat Israël onder de werkzaamheden van Samuël reeds het verkeerde van hun handelwijze had ingezien, om de Heere te verlaten en andere afgoden te volgen. Samuël wijst hen erop, dat ook de innerlijke bekering zichtbaar moet worden in de uitwendige, door het wegdoen van de Bals en de Astharoths..

De innerlijke bekering gaat vooraf en daarna volgt ook de uitwendige openbaring ervan..

2) Met deze woorden leert hij het volk, om de dienst van God niet half te doen, maar f Hem alleen f in het geheel niet te dienen. Zelfs gaat hij verder, wanneer hij beweert, de harten vast te doen staan om God alleen te dienen, n.l. dat zij een vast en standvastig voornemen zouden hebben om Hem geheel en van harte te dienen. Een onderwijs waardig, om in ons geheugen te prenten en op te nemen..

Letterlijk staat er, het hart vast richten op de Heere en Samuël wil daar niets anders mee zeggen, dan dat zij zich door niets zouden laten afleiden, om de Heere te dienen. Hem niet half, met een verdeeld hart, maar Hem geheel en al dienen. De Heere wil een beslist en onverdeeld hart. Het verdeelde hart is Hem niet aangenaam..

Vers 4

4. De kinderen van Israël nu voldeden met een gewillig hart aan deze eis, zoals eens het huis van Jakob aan de eis van de patriarch (Genesis 35:2vv.), en deden de Bals en de Astharoths weg (Deuteronomy 16:21), en zij dienden de HEERE alleen; 1) zij gaven daardoor metterdaad te kennen, dat zij voortaan niet meer met enige afgoderij te doen wilden hebben.

1) Deze weinige woorden hebben grote betekenis. Deze is een van de grootste opwekkingen (revival) geweest, die in Israël heeft plaatsgehad..

Vers 4

4. De kinderen van Israël nu voldeden met een gewillig hart aan deze eis, zoals eens het huis van Jakob aan de eis van de patriarch (Genesis 35:2vv.), en deden de Bals en de Astharoths weg (Deuteronomy 16:21), en zij dienden de HEERE alleen; 1) zij gaven daardoor metterdaad te kennen, dat zij voortaan niet meer met enige afgoderij te doen wilden hebben.

1) Deze weinige woorden hebben grote betekenis. Deze is een van de grootste opwekkingen (revival) geweest, die in Israël heeft plaatsgehad..

Vers 5

5. Verder zei Samuël, na zo'n bekering van het volk, zeker, dat het uur van de goddelijke hulp nabij was, tot de oudsten en hoofden, hoogstwaarschijnlijk door boden: Vergadert geheel Israël, de gehele krijgsmacht, naar Mizpa,1) aan de zuidwestelijke grens van de stam van Benjamin (1 Samuel 9:5" en Judges 21:1vv.) en ik zal de HEERE voor u bidden 2) om een zegen over de veldtocht tegen de Filistijnen, want nu willen wij de strijd beginnen. 1) Er zijn verscheidene plaatsen met dezelfde naam: 1. Mizpa in de stam van Benjamin (Joshua 18:26); 2. een ander in de stam van Juda, noordwestelijk van Eleutheropolis (Joshua 15:28); 3. aan de berg Hermon (Joshua 11:3); 4. een vierde (= Ramoth in Gilead) in de stam van Gad (Judges 10:17); 5. in het land van de Moabieten (1 Samuel 22:3). De naam betekent: "wachttoren d.i. een berghoogte met een ver uitzicht." Het Mizpa, hier bedoeld, ligt nog hoger dan de Olijfberg bij Jeruzalem, daarom vinden wij in 1 Makk.3:46 de uitdrukking: "tegenover Jeruzalem.".

2) Hiermee wordt het doel aangegeven, waartoe Samuël het volk te Mizpa verzamelt, om n.l. Israël door een boet- en bededag voor te bereiden voor de strijd met de Filistijnen. Nu Israël weer tot God bekeerd is, weer in beginsel het heilige volk van God is geworden, door innerlijke en uiterlijke bekering, kan Samuël het ook weer als volk voor de Heere brengen, opdat het als volk voor de Heere schuldbelijdenis doe, maar ook verder om Zijn gunst en bescherming vrage v r en in de naderende strijd..

Vers 5

5. Verder zei Samuël, na zo'n bekering van het volk, zeker, dat het uur van de goddelijke hulp nabij was, tot de oudsten en hoofden, hoogstwaarschijnlijk door boden: Vergadert geheel Israël, de gehele krijgsmacht, naar Mizpa,1) aan de zuidwestelijke grens van de stam van Benjamin (1 Samuel 9:5" en Judges 21:1vv.) en ik zal de HEERE voor u bidden 2) om een zegen over de veldtocht tegen de Filistijnen, want nu willen wij de strijd beginnen. 1) Er zijn verscheidene plaatsen met dezelfde naam: 1. Mizpa in de stam van Benjamin (Joshua 18:26); 2. een ander in de stam van Juda, noordwestelijk van Eleutheropolis (Joshua 15:28); 3. aan de berg Hermon (Joshua 11:3); 4. een vierde (= Ramoth in Gilead) in de stam van Gad (Judges 10:17); 5. in het land van de Moabieten (1 Samuel 22:3). De naam betekent: "wachttoren d.i. een berghoogte met een ver uitzicht." Het Mizpa, hier bedoeld, ligt nog hoger dan de Olijfberg bij Jeruzalem, daarom vinden wij in 1 Makk.3:46 de uitdrukking: "tegenover Jeruzalem.".

2) Hiermee wordt het doel aangegeven, waartoe Samuël het volk te Mizpa verzamelt, om n.l. Israël door een boet- en bededag voor te bereiden voor de strijd met de Filistijnen. Nu Israël weer tot God bekeerd is, weer in beginsel het heilige volk van God is geworden, door innerlijke en uiterlijke bekering, kan Samuël het ook weer als volk voor de Heere brengen, opdat het als volk voor de Heere schuldbelijdenis doe, maar ook verder om Zijn gunst en bescherming vrage v r en in de naderende strijd..

Vers 6

6. En zij, de kinderen van Israël met hun gewapende manschappen, werden vergaderd te Mizpa, en zij schepten water en goten het uit voor het aangezicht van de HEERE (Jud 11:11), tot een teken, dat hun harten van smart over de treurige toestand van het land als uitgegoten wateren (Psalms 22:15) waren, en zij vastten op die dag 1) (Judges 20:26), en zeiden daar, beleden daar openlijk wat zij door het vasten betuigen wilden: Wij hebben tegen de HEERE gezondigd, daarom is deze ellende over ons gekomen. Zo richtte Samuël de kinderen van Israël te Mizpa; zo herstelde hij door de boete en bededag, die hij daar met hen hield, de rechte betrekking tot God, opdat Hij zich over hen weer zou erbarmen, en hunrecht zou verschaffen tegen hun onderdrukkers, de Filistijnen (Jud 2:23).

1) Toen zij te Mizpa verzameld waren, "schepten zij water en goten het uit voor het aangezicht van de Heere, vastten die dag en spraken: Wij hebben gezondigd tegen de Heere." Het water scheppen en uitgieten voor de Heere was een zinnebeeldige handeling, die reeds door de Chaldese uitbreider geheel juist is verklaard: "Zij goten hun hart uit door berouw, zoals het water voor het aangezicht van de Heere." Dit vordert ook de figuurlijke spreekwijzen: uitgegoten zijn als water (Psalms 22:15) en het hart als water uitgieten (Klaagliederen2:19) tot aanduiding van de innerlijke aandrang van smart, ellende en nood. Hierdoor werd het uitgieten van het water voor God een symbolische aanduiding van aardse en geestelijke ellende, waarin zij zich bevonden, een daadzakelijke belijdenis: ziedaar ons voor U zoals de wateren zijn uitgestort. En omdat hun zonde, hun afval van God deze ellende over hen gebracht hadden, tegelijk een bekentenis van hun ellende door de zonde en een daad van de diepste verootmoediging voor de Heere..

Dit daarom moet altijd het eeuwigdurende fundament en de regel zijn voor onze gebeden, dat wij onze zonden aan God bekennen, opdat wij van Hem genade en mededogen verkrijgen. Maar voornamelijk, wanneer wij door de een of andere klopping van het geweten worden opgewekt, of God zelf met Zijn bedreiging verschrikt en Zijn straffen reeds over onze hoofden uitstort, dan hebben wij Hem met des te vuriger geloof te zoeken en onze zonden door onszelf des te heviger te veroordelen. Zodanig was het vertrouwen op God van onze vaderen, die niet om hun verdiensten, maar door de erkentenis en belijdenis van hun zonde tot de goedheid van God de toevlucht namen..

De verootmoediging, reeds in het uitgieten van het water betuigd, werd nog nader bevestigd door hun vasten en door hun schuldbelijdenis, die zij uitspraken. Israël is nu geheel en al overtuigd van zijn zonde en staat daar als n man, als schuldbelijdende voor de Heere. Nu weet Samuël dan ook, dat de Heere weer in gunst op Zijn volk zal neerzien en kan hun dus de vrijmaking van het juk van de Filistijnen aankondigen. Op nationale bekering en verootmoediging volgt ook door de genade van God nationale verlossing..

Vers 6

6. En zij, de kinderen van Israël met hun gewapende manschappen, werden vergaderd te Mizpa, en zij schepten water en goten het uit voor het aangezicht van de HEERE (Jud 11:11), tot een teken, dat hun harten van smart over de treurige toestand van het land als uitgegoten wateren (Psalms 22:15) waren, en zij vastten op die dag 1) (Judges 20:26), en zeiden daar, beleden daar openlijk wat zij door het vasten betuigen wilden: Wij hebben tegen de HEERE gezondigd, daarom is deze ellende over ons gekomen. Zo richtte Samuël de kinderen van Israël te Mizpa; zo herstelde hij door de boete en bededag, die hij daar met hen hield, de rechte betrekking tot God, opdat Hij zich over hen weer zou erbarmen, en hunrecht zou verschaffen tegen hun onderdrukkers, de Filistijnen (Jud 2:23).

1) Toen zij te Mizpa verzameld waren, "schepten zij water en goten het uit voor het aangezicht van de Heere, vastten die dag en spraken: Wij hebben gezondigd tegen de Heere." Het water scheppen en uitgieten voor de Heere was een zinnebeeldige handeling, die reeds door de Chaldese uitbreider geheel juist is verklaard: "Zij goten hun hart uit door berouw, zoals het water voor het aangezicht van de Heere." Dit vordert ook de figuurlijke spreekwijzen: uitgegoten zijn als water (Psalms 22:15) en het hart als water uitgieten (Klaagliederen2:19) tot aanduiding van de innerlijke aandrang van smart, ellende en nood. Hierdoor werd het uitgieten van het water voor God een symbolische aanduiding van aardse en geestelijke ellende, waarin zij zich bevonden, een daadzakelijke belijdenis: ziedaar ons voor U zoals de wateren zijn uitgestort. En omdat hun zonde, hun afval van God deze ellende over hen gebracht hadden, tegelijk een bekentenis van hun ellende door de zonde en een daad van de diepste verootmoediging voor de Heere..

Dit daarom moet altijd het eeuwigdurende fundament en de regel zijn voor onze gebeden, dat wij onze zonden aan God bekennen, opdat wij van Hem genade en mededogen verkrijgen. Maar voornamelijk, wanneer wij door de een of andere klopping van het geweten worden opgewekt, of God zelf met Zijn bedreiging verschrikt en Zijn straffen reeds over onze hoofden uitstort, dan hebben wij Hem met des te vuriger geloof te zoeken en onze zonden door onszelf des te heviger te veroordelen. Zodanig was het vertrouwen op God van onze vaderen, die niet om hun verdiensten, maar door de erkentenis en belijdenis van hun zonde tot de goedheid van God de toevlucht namen..

De verootmoediging, reeds in het uitgieten van het water betuigd, werd nog nader bevestigd door hun vasten en door hun schuldbelijdenis, die zij uitspraken. Israël is nu geheel en al overtuigd van zijn zonde en staat daar als n man, als schuldbelijdende voor de Heere. Nu weet Samuël dan ook, dat de Heere weer in gunst op Zijn volk zal neerzien en kan hun dus de vrijmaking van het juk van de Filistijnen aankondigen. Op nationale bekering en verootmoediging volgt ook door de genade van God nationale verlossing..

Vers 7

7. Toen de Filistijnen hoorden, dat de kinderen van Israël zich vergaderd hadden te Mizpa, en begrepen hadden, dat dit tot doel had het juk, dat zij zo vele jaar gedragen hadden, af te schudden, kwamen de oversten van de Filistijnen met hun krijgslieden op tegen Israël, 1) om de opstand in de kiem te smoren. Toen de kinderen van Israël dat hoorden, zo vreesden zij voor het aangezicht van de Filistijnen, die zij zo lang als een overmachtig volk hadden aangezien, terwijl zij slecht gewapend waren (13:19vv.).

1) Wanneer zondaars zich tot God beginnen te wenden, moeten zij verwachten, dat satan al zijn macht tegen hen aanwenden zal..

Vers 7

7. Toen de Filistijnen hoorden, dat de kinderen van Israël zich vergaderd hadden te Mizpa, en begrepen hadden, dat dit tot doel had het juk, dat zij zo vele jaar gedragen hadden, af te schudden, kwamen de oversten van de Filistijnen met hun krijgslieden op tegen Israël, 1) om de opstand in de kiem te smoren. Toen de kinderen van Israël dat hoorden, zo vreesden zij voor het aangezicht van de Filistijnen, die zij zo lang als een overmachtig volk hadden aangezien, terwijl zij slecht gewapend waren (13:19vv.).

1) Wanneer zondaars zich tot God beginnen te wenden, moeten zij verwachten, dat satan al zijn macht tegen hen aanwenden zal..

Vers 8

8. En de kinderen van Israël erkenden, van wie alleen hulp kon komen (Psalms 3:9; Psalms 121:2 Psalms 121:2), terwijl zij vroeger hun vertrouwen op de ark gesteld hadden, en zeiden tot Samuël: Zwijg niet van onzentwege, dat gij nietzou roepen tot de HEERE, onze God, opdat Hij ons verlost uit de hand van de Filistijnen. 1)

1) Hier nu wordt duidelijk, dat de Israëlieten, ofschoon zij tot God bekeerd waren en een niet geveinsd berouw hadden, omdat zij voor God hun zonden hadden beleden, echter nog niet een ongeschokt geloof bezaten en een zeer zwak berouw, wat de zaak zelf aantoont en hun vrees bevestigt. Niettemin zoeken zij echter, ofschoon hun vrees te veroordelen was, een middel geheel geschikt, om dit gebrek te verbeteren. Want zij vragen Samuël, om voor hen naarstig God te bidden, niet om zelf in zorgeloosheid te verkeren, maar om met hem, als het hoofd, hun gebeden te verbinden. Zij willen hem als hun middelaar bij God gebruiken. Laten wij hieruit leren, wanneer een te hevige vrees ons overvalt en onze ongelovigheid bovenmate openbaar wordt, tot dat voorbeeld de toevlucht te nemen. Ik beken wel, dat de vrees ons van nature eigen is en dat, ofschoon wij een volmaakt geloof, wat onmogelijk is, zouden hebben, echter altijd zolang wij in dit verderfelijk lichaam verkeren, de vrees in ons een plaats zal houden, weliswaar niet die, welke tot wanhoop leidt en ons de mogelijkheid ontneemt om te zien, wat men moet doen en hoe men moet handelen, maar toch zo een, waardoor wij verhinderd worden rustig en bedaard te blijven. Wanneer nu een te hevige vrees ons overvalt en ons zo ellendig maakt, dat de dood zeer nabij schijnt, dan wordt onze ongelovigheid zo openbaar, dat wij haar niet kunnen verbergen. Ondertussen moeten wij zoeken naar een middel tegen die ramp. Waarom, indien een zodanige vrees ons overvalt, laten wij dan erkennen, dat God niet wil, dat wij onze ziel geheel verslagen zou laten, maar liever tot smeekgebeden ons opheffen en wel zo, dat wij hiervan overtuigd zijn, dat Zijn hulp ook in de meest ernstige zaken voor ons gereed is, en ons vertrouwen geheel op Hem stellen en zo door Zijn kracht te boven komen, wat tot ons verderf bereid schijnt te zijn..

Vers 8

8. En de kinderen van Israël erkenden, van wie alleen hulp kon komen (Psalms 3:9; Psalms 121:2 Psalms 121:2), terwijl zij vroeger hun vertrouwen op de ark gesteld hadden, en zeiden tot Samuël: Zwijg niet van onzentwege, dat gij nietzou roepen tot de HEERE, onze God, opdat Hij ons verlost uit de hand van de Filistijnen. 1)

1) Hier nu wordt duidelijk, dat de Israëlieten, ofschoon zij tot God bekeerd waren en een niet geveinsd berouw hadden, omdat zij voor God hun zonden hadden beleden, echter nog niet een ongeschokt geloof bezaten en een zeer zwak berouw, wat de zaak zelf aantoont en hun vrees bevestigt. Niettemin zoeken zij echter, ofschoon hun vrees te veroordelen was, een middel geheel geschikt, om dit gebrek te verbeteren. Want zij vragen Samuël, om voor hen naarstig God te bidden, niet om zelf in zorgeloosheid te verkeren, maar om met hem, als het hoofd, hun gebeden te verbinden. Zij willen hem als hun middelaar bij God gebruiken. Laten wij hieruit leren, wanneer een te hevige vrees ons overvalt en onze ongelovigheid bovenmate openbaar wordt, tot dat voorbeeld de toevlucht te nemen. Ik beken wel, dat de vrees ons van nature eigen is en dat, ofschoon wij een volmaakt geloof, wat onmogelijk is, zouden hebben, echter altijd zolang wij in dit verderfelijk lichaam verkeren, de vrees in ons een plaats zal houden, weliswaar niet die, welke tot wanhoop leidt en ons de mogelijkheid ontneemt om te zien, wat men moet doen en hoe men moet handelen, maar toch zo een, waardoor wij verhinderd worden rustig en bedaard te blijven. Wanneer nu een te hevige vrees ons overvalt en ons zo ellendig maakt, dat de dood zeer nabij schijnt, dan wordt onze ongelovigheid zo openbaar, dat wij haar niet kunnen verbergen. Ondertussen moeten wij zoeken naar een middel tegen die ramp. Waarom, indien een zodanige vrees ons overvalt, laten wij dan erkennen, dat God niet wil, dat wij onze ziel geheel verslagen zou laten, maar liever tot smeekgebeden ons opheffen en wel zo, dat wij hiervan overtuigd zijn, dat Zijn hulp ook in de meest ernstige zaken voor ons gereed is, en ons vertrouwen geheel op Hem stellen en zo door Zijn kracht te boven komen, wat tot ons verderf bereid schijnt te zijn..

Vers 9

9. Zo'n verlangen werd met grote blijdschap vernomen nu aan de raad (1 Samuel 7:3vv.), om de vreemde goden weg te doen, gehoor gegeven was. Toen nam Samuël eenmelklam, 1) een nog bij de moeder zuigend boven de 7 dagen oud (Leviticus 2:27) lam, en hij offerde het geheel de HEERE tot een brandoffer, en Samuël riep bij dit offer tot de HEERE voor Israël, en de HEERE verhoorde hem, 2) zoals aanstonds bleek.

1) Dit doet Samuël, om hiermee het volk te leren, dat de gebeden de Heere niet aangenaam zullen zijn, dan in de weg van verzoening, d.i. hier niet zonder offerande. Een vingerwijzing voor alle eeuwen, dat God alleen in Christus Jezus, de enige Hogepriester, de gebeden van Zijn kinderen verhoort, maar ook, dat buiten Christus God niet zal horen, wie die Zoon verwerpen..

2) Samuël trad voor het volk tot God met een offerande; Christus het geslachte lam is onze Middelaar. Bij al onze gebeden moeten wij op dit offer zien en daarop vragen om verhoring. Samuëls offer zonder gebeden of zijn gebeden zonder offer waren ijdel geweest, maar beide verenigd leren ons wat grote dingen wij van God mogen verwachten in antwoord op de gebeden, die in geloof in Christus' offer worden opgezonden..

Vers 9

9. Zo'n verlangen werd met grote blijdschap vernomen nu aan de raad (1 Samuel 7:3vv.), om de vreemde goden weg te doen, gehoor gegeven was. Toen nam Samuël eenmelklam, 1) een nog bij de moeder zuigend boven de 7 dagen oud (Leviticus 2:27) lam, en hij offerde het geheel de HEERE tot een brandoffer, en Samuël riep bij dit offer tot de HEERE voor Israël, en de HEERE verhoorde hem, 2) zoals aanstonds bleek.

1) Dit doet Samuël, om hiermee het volk te leren, dat de gebeden de Heere niet aangenaam zullen zijn, dan in de weg van verzoening, d.i. hier niet zonder offerande. Een vingerwijzing voor alle eeuwen, dat God alleen in Christus Jezus, de enige Hogepriester, de gebeden van Zijn kinderen verhoort, maar ook, dat buiten Christus God niet zal horen, wie die Zoon verwerpen..

2) Samuël trad voor het volk tot God met een offerande; Christus het geslachte lam is onze Middelaar. Bij al onze gebeden moeten wij op dit offer zien en daarop vragen om verhoring. Samuëls offer zonder gebeden of zijn gebeden zonder offer waren ijdel geweest, maar beide verenigd leren ons wat grote dingen wij van God mogen verwachten in antwoord op de gebeden, die in geloof in Christus' offer worden opgezonden..

Vers 11

11. En de mannen van Israël trokken uit van Mizpa en vervolgden de Filistijnen en zij sloegen hen tot onder Beth-Kar (= huis van stormrammen), een plaats waarschijnlijk ten westen van Mizpa in het gebied van de Filistijnen gelegen.

Vers 11

11. En de mannen van Israël trokken uit van Mizpa en vervolgden de Filistijnen en zij sloegen hen tot onder Beth-Kar (= huis van stormrammen), een plaats waarschijnlijk ten westen van Mizpa in het gebied van de Filistijnen gelegen.

Vers 12

12. Samuël nu nam, toen de mannen van Israël van de vervolging terugkeerden, een steen en stelde die tot een gedenksteen tussen Mizpa en tussen Sen (= tand, waarschijnlijk een rots in die streek), en hij gaf deze de naam Eben-Haëzer (= steen van de hulp); en hij zei, om te verklaren, waarom hij die naam gekozen had: Tot hiertoe, tot op deze plaats, heeft de HEERE ons geholpen1) (of: Hier is de plaats, waar de Heere ons geholpen heeft), nadatHij ons 20 jaar lang juist hier (1 Samuel 4:1vv.) op het diepst verootmoedigd heeft; zeker zal Hij verder helpen.

1) Ik zou bijna menen, dat deze daad de meest vruchtbare van alle daden geweest is, die Samuël in zijn leven verricht heeft, ten minste wanneer ik daarop let, voor hoe veel zielen deze Samuëls-steen tot een steen van hulp en dank geworden is, en hoe dikwijls het "tot hiertoe" uit het volle hart gesproken is. Wat is ons leven eigenlijk anders dan de reis van het ene Eben-Haëzer naar het andere. `s Morgens beginnen wij met Eben-Haëzer: "tot hiertoe heeft de Heere geholpen," en `s avonds sluiten wij, met een blik op gekende en ongekende gevaren, waardoor de Heere ons geleid heeft, met een: "tot hiertoe heeft de Heere geholpen." Zo reizen wij van de ene steen van de hulp tot de andere, totdat wij de laatste Jordaan zijn overgegaan en in het eeuwig Jeruzalem het laatste Eben-Haëzer mogen plaatsen en met de volmaakt rechtvaardigen juichen: "Ja, tot hiertoe, tot hiertoe heeft de Heere geholpen.". 13. Zo werden door deze overwinning van God de Filistijnen, die zo lange tijd Israël verdrukt hadden, vernederd en kwamen niet meer in het gebied van Israël, 1) zij konden daar geen heerschappij meer verkrijgen, al vernieuwden zij ook hun aanvallen daartoe, want de hand van de HEERE was tegen de Filistijnen al de dagen van Samuël. Als verhoring van deze bede zijn dan ook alle overwinningen aan te merken, die later Saul over hen behaalde (13:14,17 enz.).

1) Dit betekent niet, dat zij geen pogingen meer hebben aangewend om Israël te benauwen, maar dat al die pogingen zonder gevolg bleven. Waar het volk in de dagen van Samuël de Heere bleef dienen en ook later in de eerste jaren van Saul, daar toonde de Heere ook, dat Zijn Woord waar was: Die Mij eren, zal Ik eren..

Vers 12

12. Samuël nu nam, toen de mannen van Israël van de vervolging terugkeerden, een steen en stelde die tot een gedenksteen tussen Mizpa en tussen Sen (= tand, waarschijnlijk een rots in die streek), en hij gaf deze de naam Eben-Haëzer (= steen van de hulp); en hij zei, om te verklaren, waarom hij die naam gekozen had: Tot hiertoe, tot op deze plaats, heeft de HEERE ons geholpen1) (of: Hier is de plaats, waar de Heere ons geholpen heeft), nadatHij ons 20 jaar lang juist hier (1 Samuel 4:1vv.) op het diepst verootmoedigd heeft; zeker zal Hij verder helpen.

1) Ik zou bijna menen, dat deze daad de meest vruchtbare van alle daden geweest is, die Samuël in zijn leven verricht heeft, ten minste wanneer ik daarop let, voor hoe veel zielen deze Samuëls-steen tot een steen van hulp en dank geworden is, en hoe dikwijls het "tot hiertoe" uit het volle hart gesproken is. Wat is ons leven eigenlijk anders dan de reis van het ene Eben-Haëzer naar het andere. `s Morgens beginnen wij met Eben-Haëzer: "tot hiertoe heeft de Heere geholpen," en `s avonds sluiten wij, met een blik op gekende en ongekende gevaren, waardoor de Heere ons geleid heeft, met een: "tot hiertoe heeft de Heere geholpen." Zo reizen wij van de ene steen van de hulp tot de andere, totdat wij de laatste Jordaan zijn overgegaan en in het eeuwig Jeruzalem het laatste Eben-Haëzer mogen plaatsen en met de volmaakt rechtvaardigen juichen: "Ja, tot hiertoe, tot hiertoe heeft de Heere geholpen.". 13. Zo werden door deze overwinning van God de Filistijnen, die zo lange tijd Israël verdrukt hadden, vernederd en kwamen niet meer in het gebied van Israël, 1) zij konden daar geen heerschappij meer verkrijgen, al vernieuwden zij ook hun aanvallen daartoe, want de hand van de HEERE was tegen de Filistijnen al de dagen van Samuël. Als verhoring van deze bede zijn dan ook alle overwinningen aan te merken, die later Saul over hen behaalde (13:14,17 enz.).

1) Dit betekent niet, dat zij geen pogingen meer hebben aangewend om Israël te benauwen, maar dat al die pogingen zonder gevolg bleven. Waar het volk in de dagen van Samuël de Heere bleef dienen en ook later in de eerste jaren van Saul, daar toonde de Heere ook, dat Zijn Woord waar was: Die Mij eren, zal Ik eren..

Vers 14

14. En de steden, die de Filistijnen van Israël genomen hadden, kwamen weer toe aan Israël, van Ekron in het noorden tot aan Gath toe, de in het oostelijk gedeelte gelegen stad van de Filistijnen; ook rukte Israël dit gebied, de tot die steden behorende plaatsen, uit de hand van de Filistijnen; en er was vrede tussen Israël en tussen de Amorieten, 1) want deze waagden, na de overwinning over de Filistijnen, het niet zich vijandig tegenover het volk van God te stellen.

1) De Amorieten waren de machtigste volksstam van de Kananieten. Daarom worden deze genoemd in de plaats van alle de volksstammen, om daarmee aan te duiden, dat Israël rust had van al zijn vijanden. De Heere God had beslag gelegd op hen, zodat zij het niet weer waagden Israël aan te vallen..

Was Israël gestraft door dit volk als tuchtroede in Gods hand, nu de zonde beleden is, verzoend en wordt nagelaten, wordt ook de tuchtroede opgeheven..

Vers 14

14. En de steden, die de Filistijnen van Israël genomen hadden, kwamen weer toe aan Israël, van Ekron in het noorden tot aan Gath toe, de in het oostelijk gedeelte gelegen stad van de Filistijnen; ook rukte Israël dit gebied, de tot die steden behorende plaatsen, uit de hand van de Filistijnen; en er was vrede tussen Israël en tussen de Amorieten, 1) want deze waagden, na de overwinning over de Filistijnen, het niet zich vijandig tegenover het volk van God te stellen.

1) De Amorieten waren de machtigste volksstam van de Kananieten. Daarom worden deze genoemd in de plaats van alle de volksstammen, om daarmee aan te duiden, dat Israël rust had van al zijn vijanden. De Heere God had beslag gelegd op hen, zodat zij het niet weer waagden Israël aan te vallen..

Was Israël gestraft door dit volk als tuchtroede in Gods hand, nu de zonde beleden is, verzoend en wordt nagelaten, wordt ook de tuchtroede opgeheven..

Vers 17

17. Maar hij keerde weer naar Rama, want daar was zijn huis, en daar richtte hij Israël, en hij bouwde daar de HEERE een altaar, naar de wijze van de aartsvaders (Genesis 12:7 Genesis 13:18; Genesis 21:33), omdat hetheiligdom te Silo nog altijd van de ark van het verbond beroofd was (1 Samuel 7:2).

Samuëls rechterlijke werkzaamheid begon met de overwinning bij Eben-Haëzer, tot ongeveer een paar jaren te voren had Simson (Judges 15:20) het richterambt bekleed. Samuëls roeping was voornamelijk de vernieuwing van Israël door profetische verkondiging van het Goddelijk woord. Deze profetische werkzaamheid leidde echter bij hem geheel ongezocht en van zelf tot de rechterlijke; want toen hij de grote zegen op zijn werk te Mizpa verkreeg, en daar door de boete- en bededag Israëls vereniging met de HEERE bewerkte, was dit reeds inderdaad een richten van Israël, waarbij aanstonds ook het richten als een rechtverschaffen aan Gods volk tegenover uitwendige vijanden met de wapens van de voorbede kwam. Het zwaard heeft Samuël nooit getrokken, behalve eenmaal, toen de daartoe geroepen koning zijn plicht verzuimd had, en hij in diens plaats de ban moest volbrengen aan Agag, de koning van de Amalekieten (15:32vv.), zo neemt hij een zelfde plaats in als Mozes (Exodus 17:9; Exodus 32:25vv. Numbers 31:1vv.) met wie hij ook in zoverre op een lijn staat, dat hij met de waardigheid van profeet en richter tevens de priesterlijke in n persoon verenigde. Deze was bij hem eveneens een uitvloeisel van zijn profetisch ambt. Toen hij te Mizpa voor het volk het melklam ten offer bracht en bij dat offer tot de Heere riep, was de profeet tot een priester geworden; toen hij, na de gelukkige bevrijding van het land van de vreemde heerschappij, te Rama een altaar bouwde, nam hij allereerst het priesterlijk ambt waar, alleen om een leemte aan te vullen, omdat Ahitub, Pinehas' oudste zoon, nog te jong was om zijn ambt waar te nemen. Hij offerde dan ook op andere plaatsen, als hij jaarlijks om zijn richterlijk ambt rondreisde (9:12; 10:8; 11:15; 13:8vv.; 16:2vv. omdat er geen algemene plaats tot aanbidding meer was en toch de openbare godsdienst aan het volk moest worden teruggegeven, wanneer dit niet opnieuw tot de dienst van de Bals en Astharoths vervallen zou. Dat hij daarmee niets anders heeft willen doen, dan tijdelijk in een behoefte te voorzien, blijkt uit 14:3, waar wij nog in de eerste tijden van Saul, Ahia, de zoon van Ahitub en achterkleinzoon van Eli, als priester te Silo vinden, terwijl Samuël van toen af, afgezien van het buitengewoon geval in 16:2vv., nog slechts alleen het priesterlijk werk van voorbede verricht (12:16vv.; 15:11,35)..

Overzien wij nu het geheel van Samuëls verschijning, zo blijkt het duidelijk, dat hij een gewichtige plaats inneemt, een plaats van overgang, met reformatorische werkzaamheden, die van groot belang zijn. Hij is de laatste richter en vormt zo een overgang tot een nieuwe bedeling van de theocratie door het koninklijk en profetisch ambt te stichten, hetgeen van grote invloed op het priesterlijke moest zijn.

In de periode van de richters waren de werkzaamheden van profeet en richter doorgaans (met uitzondering alleen van Debora (Judges 4:4vv.) gescheiden; Samuël verenigt deze weer in zijn persoon en bewijst daardoor, dat de uitwendige leiding van het verbondsvolk alleen kan en mag rusten op een inwendige godsdienstige grondslag. Zoals hij zo de stichter is van het koningschap in zijn echt theocratische vorm, zo is zijn priesterlijke werkzaamheid ook de voorbereiding tot die bloeiende toestand, die de cultus in de Davidisch-Salomonische periode bereikte; er moest gebroken worden met het onwettige priesterschap van Eli en van diens geslacht, opdat de herstelling van een waar priesterschap, zoals het onder David en Salomo werd, mogelijk zou zijn.

Tengevolge van de dood van Eli's zonen, was er geen dienstdoend priester, die de ouderdom bereikt had om de dienst des Heeren in Zijn tabernakel waar te nemen. Het was hier dus een zeer buitengewoon geval. Als gewoon Leviet mocht Samuël noch in het Heilige, noch in het Heilige der Heiligen komen. Een dienstdoend priester was er niet uit het geslacht van Aron. Het komt ons daarom het waarschijnlijkst voor, dat Samuël daar te Rama, wellicht op bevel van de Heere, een altaar gebouwd heeft, opdat tijdelijk daar door hem in de dienst van de offeranden zou worden voorzien. Ook opdat Israël niet weer zou vervallen tot de Baldienst..

Buitengewone tijden vorderen ook buitengewone voorziening in de behoeften. Als de dienst in de Tabernakel plaats had kunnen hebben, zou Samuël, als Reformator onder zijn volk, zich wel gewacht hebben, om tegen het gebod van God in te gaan, dat er maar n altaar mocht zijn..

Vers 17

17. Maar hij keerde weer naar Rama, want daar was zijn huis, en daar richtte hij Israël, en hij bouwde daar de HEERE een altaar, naar de wijze van de aartsvaders (Genesis 12:7 Genesis 13:18; Genesis 21:33), omdat hetheiligdom te Silo nog altijd van de ark van het verbond beroofd was (1 Samuel 7:2).

Samuëls rechterlijke werkzaamheid begon met de overwinning bij Eben-Haëzer, tot ongeveer een paar jaren te voren had Simson (Judges 15:20) het richterambt bekleed. Samuëls roeping was voornamelijk de vernieuwing van Israël door profetische verkondiging van het Goddelijk woord. Deze profetische werkzaamheid leidde echter bij hem geheel ongezocht en van zelf tot de rechterlijke; want toen hij de grote zegen op zijn werk te Mizpa verkreeg, en daar door de boete- en bededag Israëls vereniging met de HEERE bewerkte, was dit reeds inderdaad een richten van Israël, waarbij aanstonds ook het richten als een rechtverschaffen aan Gods volk tegenover uitwendige vijanden met de wapens van de voorbede kwam. Het zwaard heeft Samuël nooit getrokken, behalve eenmaal, toen de daartoe geroepen koning zijn plicht verzuimd had, en hij in diens plaats de ban moest volbrengen aan Agag, de koning van de Amalekieten (15:32vv.), zo neemt hij een zelfde plaats in als Mozes (Exodus 17:9; Exodus 32:25vv. Numbers 31:1vv.) met wie hij ook in zoverre op een lijn staat, dat hij met de waardigheid van profeet en richter tevens de priesterlijke in n persoon verenigde. Deze was bij hem eveneens een uitvloeisel van zijn profetisch ambt. Toen hij te Mizpa voor het volk het melklam ten offer bracht en bij dat offer tot de Heere riep, was de profeet tot een priester geworden; toen hij, na de gelukkige bevrijding van het land van de vreemde heerschappij, te Rama een altaar bouwde, nam hij allereerst het priesterlijk ambt waar, alleen om een leemte aan te vullen, omdat Ahitub, Pinehas' oudste zoon, nog te jong was om zijn ambt waar te nemen. Hij offerde dan ook op andere plaatsen, als hij jaarlijks om zijn richterlijk ambt rondreisde (9:12; 10:8; 11:15; 13:8vv.; 16:2vv. omdat er geen algemene plaats tot aanbidding meer was en toch de openbare godsdienst aan het volk moest worden teruggegeven, wanneer dit niet opnieuw tot de dienst van de Bals en Astharoths vervallen zou. Dat hij daarmee niets anders heeft willen doen, dan tijdelijk in een behoefte te voorzien, blijkt uit 14:3, waar wij nog in de eerste tijden van Saul, Ahia, de zoon van Ahitub en achterkleinzoon van Eli, als priester te Silo vinden, terwijl Samuël van toen af, afgezien van het buitengewoon geval in 16:2vv., nog slechts alleen het priesterlijk werk van voorbede verricht (12:16vv.; 15:11,35)..

Overzien wij nu het geheel van Samuëls verschijning, zo blijkt het duidelijk, dat hij een gewichtige plaats inneemt, een plaats van overgang, met reformatorische werkzaamheden, die van groot belang zijn. Hij is de laatste richter en vormt zo een overgang tot een nieuwe bedeling van de theocratie door het koninklijk en profetisch ambt te stichten, hetgeen van grote invloed op het priesterlijke moest zijn.

In de periode van de richters waren de werkzaamheden van profeet en richter doorgaans (met uitzondering alleen van Debora (Judges 4:4vv.) gescheiden; Samuël verenigt deze weer in zijn persoon en bewijst daardoor, dat de uitwendige leiding van het verbondsvolk alleen kan en mag rusten op een inwendige godsdienstige grondslag. Zoals hij zo de stichter is van het koningschap in zijn echt theocratische vorm, zo is zijn priesterlijke werkzaamheid ook de voorbereiding tot die bloeiende toestand, die de cultus in de Davidisch-Salomonische periode bereikte; er moest gebroken worden met het onwettige priesterschap van Eli en van diens geslacht, opdat de herstelling van een waar priesterschap, zoals het onder David en Salomo werd, mogelijk zou zijn.

Tengevolge van de dood van Eli's zonen, was er geen dienstdoend priester, die de ouderdom bereikt had om de dienst des Heeren in Zijn tabernakel waar te nemen. Het was hier dus een zeer buitengewoon geval. Als gewoon Leviet mocht Samuël noch in het Heilige, noch in het Heilige der Heiligen komen. Een dienstdoend priester was er niet uit het geslacht van Aron. Het komt ons daarom het waarschijnlijkst voor, dat Samuël daar te Rama, wellicht op bevel van de Heere, een altaar gebouwd heeft, opdat tijdelijk daar door hem in de dienst van de offeranden zou worden voorzien. Ook opdat Israël niet weer zou vervallen tot de Baldienst..

Buitengewone tijden vorderen ook buitengewone voorziening in de behoeften. Als de dienst in de Tabernakel plaats had kunnen hebben, zou Samuël, als Reformator onder zijn volk, zich wel gewacht hebben, om tegen het gebod van God in te gaan, dat er maar n altaar mocht zijn..

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 1 Samuel 7". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/1-samuel-7.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile