Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
1 Samuël 28

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 SAMUËL 28

1 Samuel 28:1.

SAUL ZOEKT RAAD BIJ DE WAARZEGSTER TE ENDOR.

I. 1 Samuel 28:1,1 Samuel 28:2. Tegen het einde van David's oponthoud in het land van de Filistijnen komt hij in grote moeilijkheid. De Filistijnen rusten zich uit tot de strijd tegen Israël en Achis roept hem op om zich met zijn manschappen bij het leger aan te sluiten. David weet zich slechts door een dubbelzinnig antwoord uit zijn verlegenheid te redden, hetgeen Achis echter, als uitdrukking van bijzondere dienstvaardigheid aanneemt, die hij met des te groter vertrouwen belonen wil.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 SAMUËL 28

1 Samuel 28:1.

SAUL ZOEKT RAAD BIJ DE WAARZEGSTER TE ENDOR.

I. 1 Samuel 28:1,1 Samuel 28:2. Tegen het einde van David's oponthoud in het land van de Filistijnen komt hij in grote moeilijkheid. De Filistijnen rusten zich uit tot de strijd tegen Israël en Achis roept hem op om zich met zijn manschappen bij het leger aan te sluiten. David weet zich slechts door een dubbelzinnig antwoord uit zijn verlegenheid te redden, hetgeen Achis echter, als uitdrukking van bijzondere dienstvaardigheid aanneemt, die hij met des te groter vertrouwen belonen wil.

Vers 1

1. En het geschiedde in die dagen, waarvan in 27:7, sprake was, d.i. ongeveer in het jaar 1055 v. Chr., toen de Filistijnen hun legers vergaderden tot de strijd, die de vijf vorsten gezamenlijk wilden ondernemen, om tegen Israël te strijden, zoals zij daar nooit mee opgehouden hebben, zolang zij macht hadden (2 Samuel 21:15vv.; 1 Chronicles 18:1), zo zei Achis tot David, voor wie hij, naar zijn gedrag tot hiertoe, meende dat zo'n strijd zeer welkom zou zijn, om zich wegens zijn verdrijving te wreken: Gij zult zeker weten (weet voorzeker)dat gij met mij in het leger zult uittrekken, gij en uw mannen.

Het antwoord, dat David geeft, is dubbelzinnig, in de goede zin van het woord. Hij belooft daarmee volstrekt niet, dat hij Achis zal bijstaan, maar durft hem ook niets weigeren. Ongetwijfeld heeft hij hoop, dat de Heere, zijn God, nog wel de wegen zo zal leiden, dat Achis hem naar huis zal zenden. Wij mogen in geen geval vaststellen, dat David ook maar n ogenblik eraan gedacht heeft om tegen zijn volk te gaan strijden..

Vers 1

1. En het geschiedde in die dagen, waarvan in 27:7, sprake was, d.i. ongeveer in het jaar 1055 v. Chr., toen de Filistijnen hun legers vergaderden tot de strijd, die de vijf vorsten gezamenlijk wilden ondernemen, om tegen Israël te strijden, zoals zij daar nooit mee opgehouden hebben, zolang zij macht hadden (2 Samuel 21:15vv.; 1 Chronicles 18:1), zo zei Achis tot David, voor wie hij, naar zijn gedrag tot hiertoe, meende dat zo'n strijd zeer welkom zou zijn, om zich wegens zijn verdrijving te wreken: Gij zult zeker weten (weet voorzeker)dat gij met mij in het leger zult uittrekken, gij en uw mannen.

Het antwoord, dat David geeft, is dubbelzinnig, in de goede zin van het woord. Hij belooft daarmee volstrekt niet, dat hij Achis zal bijstaan, maar durft hem ook niets weigeren. Ongetwijfeld heeft hij hoop, dat de Heere, zijn God, nog wel de wegen zo zal leiden, dat Achis hem naar huis zal zenden. Wij mogen in geen geval vaststellen, dat David ook maar n ogenblik eraan gedacht heeft om tegen zijn volk te gaan strijden..

Vers 2

2. Toen zei David, die nu f tegen zijn eigen volk moest uittrekken f zijn gastvriend beledigen en zich aan verjaging blootstellen, met dubbelzinnige woorden, tot Achis: Aldus of, bij die gelegenheid zult gij weten, wat uw knecht doen zal. 1) En Achis, die deze woorden zo verklaarde, alsof daarin onvoorwaardelijke trouw werd toegezegd, en alsof David zich verheugde zijn koninklijke weldoener dankbaarheid te kunnen bewijzen, zei tot David: Daarom, omdat gij mij zo getrouw zijt, wil ik u ook mijn volle vertrouwen schenken, en zal ik u, wanneer deze strijd geëindigd zal zijn, tot bewaarder van mijn hoofd, tot overste van mijn lijfwacht, zetten, alle dagen, voor mijn gehele leven.

1) Een antwoord wordt geëist. Wat zal hij antwoorden? Weigeren, en zo op eens het masker afwerpen, dat hij zestien maanden gedragen heeft? de genoten gastvrijheid met ondank belonen, het vertrouwen, dat hij eerst getracht heeft te verdienen van zich stoten, en zich als een vriend van Israël openbaren, omdat hij, als vijand van Israël maanden lang genoten heeft, wat hij genoot? Weigeren en dit met geen ander gevolg dan om de 600 mannen, die hun lot aan het zijne verbonden hebben, dan om Ahinoam, de Israëlitische, en Abigaïl, de Karmelitische, de geliefden, voor zijn ogen te zien slachten, en zelf de dood van een verrader te sterven? Of toestemmen, en inderdaad het zwaard aangorden, om in de gelederen van Israël's oudste en bitterste vijanden op te trekken tegen zijn broeders, tegen zijn vlees en been; om, ja het ellendig leven te redden, maar eer en goede naam en gewetensrust voor altijd, altijd te verbeuren? Beklagen wij de ongelukkige; maar bidden wij God, dat het ons nimmer gebeuren moge door eigen schuld in een dergelijke toestand te geraken. Bidden wij God, in nood of druk, hoe hoog zij gaan mogen, bewaard te blijven voor dat wantrouwen op Zijn almachtige hulp en bescherming, toegezegd aan hen, die wandelen voor Zijn aangezicht en oprecht zijn wantrouwen, waarbij alleen men ertoe komen kan, om die hulp en bescherming te zoeken op wegen van verkeerdheid, wegen van list en bedrog, wegen in n woord, waarop wij niet schijnen, wat wij zijn..

David zal zich in zijn radeloosheid op God verlaten en Hem zonder twijfel ernstig aangeroepen hebben, om hem op de ene of andere wijze uit dit doolhof te redden; hij werd hierin ook verhoord, omdat Achis hem later, wegens het wantrouwen van de overige vorsten van de Filistijnen, uit het leger wegzond (29).

II. 1 Samuel 28:3-1 Samuel 28:25. De voorgenomen krijgstocht van de Filistijnen tegen Israël heeft David in een pijnlijke toestand gebracht; deze brengt de koning Saul, als hij van het gebergte Gilboa het leger van de vijanden ziet, tot wanhoop. In de angst, die hem aangrijpt, weet hij niet anders te doen om de uitslag van de strijd vooraf te vernemen, dan tot een middel de toevlucht te nemen, dat vroeger door hem streng verboden was. Door God en Zijn Woord geheel verlaten, wendt bij zich tot een waarzegster te Endor, en wil dat zij door haar bezweringen Samuël uit het graf laat opkomen. Terwijl deze haar bezweringskunsten begint, verschijnt, zoals hij meent, Samuëls geest werkelijk en verkondigt deze aan de verworpen koning zijn lot, dat hem op de volgende dag treffen zal. Van schrik en lichamelijke uitputting valt Saul in zwijm ter aarde. Door vele aanmaningen laat hij zich bewegen een door de vrouw in haast toebereide spijze aan te nemen, waarop bij zich vervolgens met zijn gevolg naar het leger van Israël terug begeeft.

Vers 2

2. Toen zei David, die nu f tegen zijn eigen volk moest uittrekken f zijn gastvriend beledigen en zich aan verjaging blootstellen, met dubbelzinnige woorden, tot Achis: Aldus of, bij die gelegenheid zult gij weten, wat uw knecht doen zal. 1) En Achis, die deze woorden zo verklaarde, alsof daarin onvoorwaardelijke trouw werd toegezegd, en alsof David zich verheugde zijn koninklijke weldoener dankbaarheid te kunnen bewijzen, zei tot David: Daarom, omdat gij mij zo getrouw zijt, wil ik u ook mijn volle vertrouwen schenken, en zal ik u, wanneer deze strijd geëindigd zal zijn, tot bewaarder van mijn hoofd, tot overste van mijn lijfwacht, zetten, alle dagen, voor mijn gehele leven.

1) Een antwoord wordt geëist. Wat zal hij antwoorden? Weigeren, en zo op eens het masker afwerpen, dat hij zestien maanden gedragen heeft? de genoten gastvrijheid met ondank belonen, het vertrouwen, dat hij eerst getracht heeft te verdienen van zich stoten, en zich als een vriend van Israël openbaren, omdat hij, als vijand van Israël maanden lang genoten heeft, wat hij genoot? Weigeren en dit met geen ander gevolg dan om de 600 mannen, die hun lot aan het zijne verbonden hebben, dan om Ahinoam, de Israëlitische, en Abigaïl, de Karmelitische, de geliefden, voor zijn ogen te zien slachten, en zelf de dood van een verrader te sterven? Of toestemmen, en inderdaad het zwaard aangorden, om in de gelederen van Israël's oudste en bitterste vijanden op te trekken tegen zijn broeders, tegen zijn vlees en been; om, ja het ellendig leven te redden, maar eer en goede naam en gewetensrust voor altijd, altijd te verbeuren? Beklagen wij de ongelukkige; maar bidden wij God, dat het ons nimmer gebeuren moge door eigen schuld in een dergelijke toestand te geraken. Bidden wij God, in nood of druk, hoe hoog zij gaan mogen, bewaard te blijven voor dat wantrouwen op Zijn almachtige hulp en bescherming, toegezegd aan hen, die wandelen voor Zijn aangezicht en oprecht zijn wantrouwen, waarbij alleen men ertoe komen kan, om die hulp en bescherming te zoeken op wegen van verkeerdheid, wegen van list en bedrog, wegen in n woord, waarop wij niet schijnen, wat wij zijn..

David zal zich in zijn radeloosheid op God verlaten en Hem zonder twijfel ernstig aangeroepen hebben, om hem op de ene of andere wijze uit dit doolhof te redden; hij werd hierin ook verhoord, omdat Achis hem later, wegens het wantrouwen van de overige vorsten van de Filistijnen, uit het leger wegzond (29).

II. 1 Samuel 28:3-1 Samuel 28:25. De voorgenomen krijgstocht van de Filistijnen tegen Israël heeft David in een pijnlijke toestand gebracht; deze brengt de koning Saul, als hij van het gebergte Gilboa het leger van de vijanden ziet, tot wanhoop. In de angst, die hem aangrijpt, weet hij niet anders te doen om de uitslag van de strijd vooraf te vernemen, dan tot een middel de toevlucht te nemen, dat vroeger door hem streng verboden was. Door God en Zijn Woord geheel verlaten, wendt bij zich tot een waarzegster te Endor, en wil dat zij door haar bezweringen Samuël uit het graf laat opkomen. Terwijl deze haar bezweringskunsten begint, verschijnt, zoals hij meent, Samuëls geest werkelijk en verkondigt deze aan de verworpen koning zijn lot, dat hem op de volgende dag treffen zal. Van schrik en lichamelijke uitputting valt Saul in zwijm ter aarde. Door vele aanmaningen laat hij zich bewegen een door de vrouw in haast toebereide spijze aan te nemen, waarop bij zich vervolgens met zijn gevolg naar het leger van Israël terug begeeft.

Vers 3

3. Samuël nu, zo moet tot goed begrip van het volgende nog eens opgemerkt worden, was ongeveer twee jaar v r de nu volgende geschiedenis (25:1)gestorven, en geheel Israël had rouw over hem bedreven, en zij hadden hem begraven te Rama, te weten in zijn stad. En Saul had, hetgeen vroeger niet meegedeeld is, maar hier tot goed begrip eveneens moet vermeld worden, in zijn betere jaren (1 Samuel 14:48) uit het land weggedaan de waarzeggers en de duivelskunstenaars, om zich, overeenkomstig de toenmalige toestand van zijn hart (14:46), door uitvoering van het gebod (Exodus 22:18 Leviticus 0:27 Deuteronomy 18:9vv.) van de Heere zeer ijverig in de dienst van de HEERE te betonen.

Deze beide geschiedkundige mededelingen worden hier gedaan, om helder de zonde, die Saul straks begaan zal, te doen uitkomen, maar ook om tot juiste verklaring te dienen van het feit, dat God Saul niet meer antwoordde door de profeten. Samuël toch was gestorven, zodat hij hem niet meer om raad kon vragen.

Vers 3

3. Samuël nu, zo moet tot goed begrip van het volgende nog eens opgemerkt worden, was ongeveer twee jaar v r de nu volgende geschiedenis (25:1)gestorven, en geheel Israël had rouw over hem bedreven, en zij hadden hem begraven te Rama, te weten in zijn stad. En Saul had, hetgeen vroeger niet meegedeeld is, maar hier tot goed begrip eveneens moet vermeld worden, in zijn betere jaren (1 Samuel 14:48) uit het land weggedaan de waarzeggers en de duivelskunstenaars, om zich, overeenkomstig de toenmalige toestand van zijn hart (14:46), door uitvoering van het gebod (Exodus 22:18 Leviticus 0:27 Deuteronomy 18:9vv.) van de Heere zeer ijverig in de dienst van de HEERE te betonen.

Deze beide geschiedkundige mededelingen worden hier gedaan, om helder de zonde, die Saul straks begaan zal, te doen uitkomen, maar ook om tot juiste verklaring te dienen van het feit, dat God Saul niet meer antwoordde door de profeten. Samuël toch was gestorven, zodat hij hem niet meer om raad kon vragen.

Vers 6

6. En Saul vroeg in zijn angst de HEERE, door de bij de tabernakel te Gibeon (22:19) fungerende priester (2 Samuel 8:17; 1 Chronicles 16:39vv.), die hij bij zich in het leger had (vgl. 14:3, 18, 36vv.); maar de HEERE, die hem nu geheel verworpen had, antwoordde hem niet 1) door enig middel, waardoor Hij aan Zijn volk Zijn wil gewoon was bekend te maken, noch door dromen, noch door de Uriem, 2)noch door de Profeten; hij ontving dus volstrekt geen antwoord (Proverbs 1:24vv.). 1) Waarom antwoordde de Heere Saul niet? Wegens zijn goddeloosheid, waardoor hij zich zozeer van God had losgerukt, dat hij geheel onwaardig geworden was, nog bij God genade te vinden. En inderdaad, zo vaak de onreinen zich in geveinsdheid tot God keren, om door het gebed iets van Hem te verkrijgen, is het evenzo, alsof men om iemand te roepen, eerst uren ver van hem wegliep, om op zo'n afstand zijn stem tot die persoon te verheffen..

2) Door de Uriem kon hij geen antwoord ontvangen, omdat deze door de priester Abjathar was meegenomen; Saul had dus door zijn eigen zonde, de moord van de priesters, dit raadplegen onmogelijk gemaakt..

Wij weten, dat Abjathar tot David was gevlucht met de Efod, waarin de Uriem en Tummim verborgen waren. Wij weten echter ook uit de latere geschiedenissen, dat te Gibeon de dienst van de tabernakel was. Welnu, het is meer dan hoogstwaarschijnlijk, dat voor de aldaar dienstdoende priester een nieuwe Efod is gemaakt, en dat ook de Uriem en Tummim zijn nagemaakt. Wel zag Saul zich, door de moord op Achimelech, van de echte Uriem beroofd, maar in dat gebrek was betrekkelijk voorzien. De Heere antwoordde hem echter niet, op geen enkele wijze, omdat de maat van zijn ongerechtigheid vol was. Ontzettend woord, wat ons hier wordt opgetekend, dat de Heere hem op geen enkele wijze meer antwoordde. Hij was van God verlaten..

Vers 6

6. En Saul vroeg in zijn angst de HEERE, door de bij de tabernakel te Gibeon (22:19) fungerende priester (2 Samuel 8:17; 1 Chronicles 16:39vv.), die hij bij zich in het leger had (vgl. 14:3, 18, 36vv.); maar de HEERE, die hem nu geheel verworpen had, antwoordde hem niet 1) door enig middel, waardoor Hij aan Zijn volk Zijn wil gewoon was bekend te maken, noch door dromen, noch door de Uriem, 2)noch door de Profeten; hij ontving dus volstrekt geen antwoord (Proverbs 1:24vv.). 1) Waarom antwoordde de Heere Saul niet? Wegens zijn goddeloosheid, waardoor hij zich zozeer van God had losgerukt, dat hij geheel onwaardig geworden was, nog bij God genade te vinden. En inderdaad, zo vaak de onreinen zich in geveinsdheid tot God keren, om door het gebed iets van Hem te verkrijgen, is het evenzo, alsof men om iemand te roepen, eerst uren ver van hem wegliep, om op zo'n afstand zijn stem tot die persoon te verheffen..

2) Door de Uriem kon hij geen antwoord ontvangen, omdat deze door de priester Abjathar was meegenomen; Saul had dus door zijn eigen zonde, de moord van de priesters, dit raadplegen onmogelijk gemaakt..

Wij weten, dat Abjathar tot David was gevlucht met de Efod, waarin de Uriem en Tummim verborgen waren. Wij weten echter ook uit de latere geschiedenissen, dat te Gibeon de dienst van de tabernakel was. Welnu, het is meer dan hoogstwaarschijnlijk, dat voor de aldaar dienstdoende priester een nieuwe Efod is gemaakt, en dat ook de Uriem en Tummim zijn nagemaakt. Wel zag Saul zich, door de moord op Achimelech, van de echte Uriem beroofd, maar in dat gebrek was betrekkelijk voorzien. De Heere antwoordde hem echter niet, op geen enkele wijze, omdat de maat van zijn ongerechtigheid vol was. Ontzettend woord, wat ons hier wordt opgetekend, dat de Heere hem op geen enkele wijze meer antwoordde. Hij was van God verlaten..

Vers 7

7. Toen zei Saul tot zijn knechten: 1) Zoekt mij een vrouw, die een waarzeggende geest heeft, die de kunst verstaat gestorvenen te laten opkomen en door deze de toekomst te voorspellen, dat ik tot haar ga, en door haar onderzoek. 2) Zijn knechten nu zeiden tot hem: Ziet, te Endor, aan de noordzijde van de kleine Hermon (Joshua 17:11), is een vrouw, die een waarzeggende geest heeft.

1) Het was, alsof bij in wanhoop sprak: "Wil God niet helpen, zo helpe de duivel."

"Het bijgeloof is een natuurlijke zoon van het ongeloof," en de voorbeelden zijn bij duizenden voorhanden, dat lichtzinnige en snode spotters sidderden als het donker was, bij graven, bij een lijkkist, en in tijden, dat zij hogere troost nodig hadden, zich in de armen van het domste bijgeloof wierpen. Voltaire geraakte steeds in angst, wanneer hij een raaf aan zijn linkerzijde zag opvliegen, en de uit de geschiedenis van de Franse revolutie bekende Hertog van Orleans (Egalit) liet zich zijn toekomst door een oude vrouw uit koffiedik voorspellen..

2) Over het onderscheid tussen waarzegging (divinatorische magie) en toverij in engere zin (operatieve magie), "Exodus 7:9". Het ligt voor de hand, dat niet minder hij een zware misdaad bedrijft, die door het gebruiken van heilige kentekenen en woorden hemelse krachten aan zich dienstbaar zoekt te maken, zoals bij het maken van een kruis en het spreken van zegeningen geschiedt, dan hij, die door geheimvolle formules en gebruiken zich dadelijk met satanische machten in verbintenis stelt. Wie het eerste doet, wil toch God dwingen, dat Hij als het ware zijn hogere krachten overgeeft, en de door Hem aan het menselijk weten en kennen gestelde grenzen doorbreekt en opheft, naar de wil van hem, die die tekenen en woorden gebruikt. Omdat nu echter God zich nooit laat dwingen en heilige tekenen en woorden wel genademiddelen van Hem, maar nooit dwangmiddelen tegen Hem zijn, zo komt, wat op deze wijze in enkele gevallen werkelijk verkregen wordt, niet van boven, van de Vader van de lichten, maar het komt van onderen, uit de afgrond van de hel, waarin ontelbare machten van de duisternis loeren en zich al te graag in de dienst van iemand stellen, die door lasterlijk bespotten van de naam van God zich aan zijn invloed prijs geeft. Het eigenlijke doel van de toverij is toch dit, met ontvluchten van de boete en van het daaruit voortkomend gebed van het geloof, van een door God opgelegde straf, van een kruis vrij te worden, of zich een door God onthouden goed te verschaffen. De natuurlijke mens komt toveren veel beter voor, dan boete doen en in het geloof bidden en dragen; en satan, in zo verre hij de mens door zijn hulp in onboetvaardigheid kan houden, en voor zo ver hem nog na zijn val uit de hemel (Revelation 11:7vv.) kracht is gelaten, om op aarde en in de elementen van de wereld te werken (Exodus 8:18), laat zich door de kinderen van het ongeloof, die de liefde tot de waarheid niet hebben aangenomen (2 Thessalonians 2:9vv.) gebruiken; want door het wegnemen van zo'n kruis en het schenken van enige schijngoederen doet hij winst voor zijn rijk (Acts 13:8). Maar ook, waar de tovenarij met bewustheid door de hulp van satanische machten plaatsheeft, is het duivelbannen slechts schijnbaar een dwingen, dat men met geheimvolle formules en gebruiken over hem uitoefent, want de duivel gehoorzaamt vrijwillig; de mens heeft hem niet, maar hij de mens in zijn macht, en hij weet zijn recht en zijn macht te doen gelden. Wat de divinatorische magie of waarzeggerij betreft, wij kunnen deze onderscheiden in waarzeggerij door het woord, en waarzeggerij door tekenen, waartussen de droomuitlegging en het orakel in het midden staan. Van de waarzeggerij door het woord komt hier de necromantie, of het vragen van de doden, de dodenbezwering in aanmerking. De Hebreeuwse uitdrukking baalath oob (bezitster van een gestorven geest) doelt op de voorstelling, dat de ziel van de gestorvene, die men bezweert, in de dodenbezweerder vaart en nu als waarzeggende geest uit hem spreekt. Voornamelijk schijnen vrouwen de necromantie beoefend te hebben. De bezwering van de gestorvenen gebeurde door toverspreuken, gewoonlijk, hoewel niet altijd, op de graven van hen, die men wilde oproepen (Isaiah 54:4); de voorgewende uitspraken van deze kwamen fluisterend of zuchtend uit de aarde (Isaiah 29:4), waarom men vermoedt, dat de dodenbezweerders niets anders dan bedriegers geweest zijn, die buikspraken, zoals dan ook bij de Grieken bijzondere vrouwen zich op het buikspreken toelegden. De Septuaginta heeft dan ook het Hebreeuwse woord baalath-oob vertaald door buikspreekster. Men kan er niets tegen zeggen, wanneer men ook op deze plaats aan zo'n buiksprekende bedriegster denkt, die met haar bezweringsformules zich de schijn wist te geven, alsof zij enige gestorven ziel uit het dodenrijk te voorschijn kon roepen, en die nu door haar kunst geholpen haar orakelspreuken zo gaf, alsof zij uit de aarde voortkwamen; bij zo'n opvatting moet men echter vasthouden, wat een gruwel zowel de dodenbezweerder zelf bedreef, als ook hij, die hem kwam raadvragen, en hoe beide daardoor duivelendienst bedreven..

Vers 7

7. Toen zei Saul tot zijn knechten: 1) Zoekt mij een vrouw, die een waarzeggende geest heeft, die de kunst verstaat gestorvenen te laten opkomen en door deze de toekomst te voorspellen, dat ik tot haar ga, en door haar onderzoek. 2) Zijn knechten nu zeiden tot hem: Ziet, te Endor, aan de noordzijde van de kleine Hermon (Joshua 17:11), is een vrouw, die een waarzeggende geest heeft.

1) Het was, alsof bij in wanhoop sprak: "Wil God niet helpen, zo helpe de duivel."

"Het bijgeloof is een natuurlijke zoon van het ongeloof," en de voorbeelden zijn bij duizenden voorhanden, dat lichtzinnige en snode spotters sidderden als het donker was, bij graven, bij een lijkkist, en in tijden, dat zij hogere troost nodig hadden, zich in de armen van het domste bijgeloof wierpen. Voltaire geraakte steeds in angst, wanneer hij een raaf aan zijn linkerzijde zag opvliegen, en de uit de geschiedenis van de Franse revolutie bekende Hertog van Orleans (Egalit) liet zich zijn toekomst door een oude vrouw uit koffiedik voorspellen..

2) Over het onderscheid tussen waarzegging (divinatorische magie) en toverij in engere zin (operatieve magie), "Exodus 7:9". Het ligt voor de hand, dat niet minder hij een zware misdaad bedrijft, die door het gebruiken van heilige kentekenen en woorden hemelse krachten aan zich dienstbaar zoekt te maken, zoals bij het maken van een kruis en het spreken van zegeningen geschiedt, dan hij, die door geheimvolle formules en gebruiken zich dadelijk met satanische machten in verbintenis stelt. Wie het eerste doet, wil toch God dwingen, dat Hij als het ware zijn hogere krachten overgeeft, en de door Hem aan het menselijk weten en kennen gestelde grenzen doorbreekt en opheft, naar de wil van hem, die die tekenen en woorden gebruikt. Omdat nu echter God zich nooit laat dwingen en heilige tekenen en woorden wel genademiddelen van Hem, maar nooit dwangmiddelen tegen Hem zijn, zo komt, wat op deze wijze in enkele gevallen werkelijk verkregen wordt, niet van boven, van de Vader van de lichten, maar het komt van onderen, uit de afgrond van de hel, waarin ontelbare machten van de duisternis loeren en zich al te graag in de dienst van iemand stellen, die door lasterlijk bespotten van de naam van God zich aan zijn invloed prijs geeft. Het eigenlijke doel van de toverij is toch dit, met ontvluchten van de boete en van het daaruit voortkomend gebed van het geloof, van een door God opgelegde straf, van een kruis vrij te worden, of zich een door God onthouden goed te verschaffen. De natuurlijke mens komt toveren veel beter voor, dan boete doen en in het geloof bidden en dragen; en satan, in zo verre hij de mens door zijn hulp in onboetvaardigheid kan houden, en voor zo ver hem nog na zijn val uit de hemel (Revelation 11:7vv.) kracht is gelaten, om op aarde en in de elementen van de wereld te werken (Exodus 8:18), laat zich door de kinderen van het ongeloof, die de liefde tot de waarheid niet hebben aangenomen (2 Thessalonians 2:9vv.) gebruiken; want door het wegnemen van zo'n kruis en het schenken van enige schijngoederen doet hij winst voor zijn rijk (Acts 13:8). Maar ook, waar de tovenarij met bewustheid door de hulp van satanische machten plaatsheeft, is het duivelbannen slechts schijnbaar een dwingen, dat men met geheimvolle formules en gebruiken over hem uitoefent, want de duivel gehoorzaamt vrijwillig; de mens heeft hem niet, maar hij de mens in zijn macht, en hij weet zijn recht en zijn macht te doen gelden. Wat de divinatorische magie of waarzeggerij betreft, wij kunnen deze onderscheiden in waarzeggerij door het woord, en waarzeggerij door tekenen, waartussen de droomuitlegging en het orakel in het midden staan. Van de waarzeggerij door het woord komt hier de necromantie, of het vragen van de doden, de dodenbezwering in aanmerking. De Hebreeuwse uitdrukking baalath oob (bezitster van een gestorven geest) doelt op de voorstelling, dat de ziel van de gestorvene, die men bezweert, in de dodenbezweerder vaart en nu als waarzeggende geest uit hem spreekt. Voornamelijk schijnen vrouwen de necromantie beoefend te hebben. De bezwering van de gestorvenen gebeurde door toverspreuken, gewoonlijk, hoewel niet altijd, op de graven van hen, die men wilde oproepen (Isaiah 54:4); de voorgewende uitspraken van deze kwamen fluisterend of zuchtend uit de aarde (Isaiah 29:4), waarom men vermoedt, dat de dodenbezweerders niets anders dan bedriegers geweest zijn, die buikspraken, zoals dan ook bij de Grieken bijzondere vrouwen zich op het buikspreken toelegden. De Septuaginta heeft dan ook het Hebreeuwse woord baalath-oob vertaald door buikspreekster. Men kan er niets tegen zeggen, wanneer men ook op deze plaats aan zo'n buiksprekende bedriegster denkt, die met haar bezweringsformules zich de schijn wist te geven, alsof zij enige gestorven ziel uit het dodenrijk te voorschijn kon roepen, en die nu door haar kunst geholpen haar orakelspreuken zo gaf, alsof zij uit de aarde voortkwamen; bij zo'n opvatting moet men echter vasthouden, wat een gruwel zowel de dodenbezweerder zelf bedreef, als ook hij, die hem kwam raadvragen, en hoe beide daardoor duivelendienst bedreven..

Vers 8

8. En Saul, die zich eigenlijk nog schaamde over hetgeen hij wilde doen, verstelde zich, maakte zich onkenbaar, en trok andere kleren aan, en ging heen naar het 2 of 3 uur verwijderde Endor, en twee mannen gingen met hem, en zij kwamen `s nachts tot de vrouw, en hij zei: Voorzeg mij toch door de waarzeggende geest, en doe mij door uw bezweringskunsten uit het dodenrijk opkomen, die ik tot u zeggen zal, 1) opdat hij mij op mijn vragen antwoordde. 1) Laten wij toch dit voorbeeld des te ijveriger ons tot nut maken, wat God door de Schrift heeft willen laten zeggen, opdat waar wij zien, dat Saul de boosdoeners, zoals God had bevolen, heeft gestraft en vervolgens toch tot de waarzeggerij de toevlucht heeft genomen en zich aan de duivel heeft onderworpen, wij zouden leren het kwade te vluchten en te veroordelen, zowel in onszelf als in anderen, zonder enige aanmerking des persoons, en niet van de rechte weg van Gods Woord afwijken. Want het is niet genoeg, goed begonnen te zijn, indien wij niet tot het einde toe volharden..

Vers 8

8. En Saul, die zich eigenlijk nog schaamde over hetgeen hij wilde doen, verstelde zich, maakte zich onkenbaar, en trok andere kleren aan, en ging heen naar het 2 of 3 uur verwijderde Endor, en twee mannen gingen met hem, en zij kwamen `s nachts tot de vrouw, en hij zei: Voorzeg mij toch door de waarzeggende geest, en doe mij door uw bezweringskunsten uit het dodenrijk opkomen, die ik tot u zeggen zal, 1) opdat hij mij op mijn vragen antwoordde. 1) Laten wij toch dit voorbeeld des te ijveriger ons tot nut maken, wat God door de Schrift heeft willen laten zeggen, opdat waar wij zien, dat Saul de boosdoeners, zoals God had bevolen, heeft gestraft en vervolgens toch tot de waarzeggerij de toevlucht heeft genomen en zich aan de duivel heeft onderworpen, wij zouden leren het kwade te vluchten en te veroordelen, zowel in onszelf als in anderen, zonder enige aanmerking des persoons, en niet van de rechte weg van Gods Woord afwijken. Want het is niet genoeg, goed begonnen te zijn, indien wij niet tot het einde toe volharden..

Vers 10

10. Saul nu zwoer 1) haar bij de HEERE, zonder te zeggen wie hij was, zeggende: Zo waarachtig als de HEERE leeft, indien u een straf om deze zaak zal overkomen! Ik zal het aan niemand verraden, wanneer gij mij deze dienst bewijst.

1) Hieruit zien wij, hoe diep Saul gezonken is, dat hij de hoogheilige Naam van God durft te gebruiken in deze zaak. Want toch, hij roept hier de wraak van God in, indien hij deze vrouw zou doden, terwijl diezelfde God juist bevolen had, zulke vrouwen uit te roeien. Deze eed hier, op zo'n plaats en ten behoeve van zo'n vrouw, was in de hoogste mate heiligschennis. Zijn oordeel werd er door verzwaard..

Vers 10

10. Saul nu zwoer 1) haar bij de HEERE, zonder te zeggen wie hij was, zeggende: Zo waarachtig als de HEERE leeft, indien u een straf om deze zaak zal overkomen! Ik zal het aan niemand verraden, wanneer gij mij deze dienst bewijst.

1) Hieruit zien wij, hoe diep Saul gezonken is, dat hij de hoogheilige Naam van God durft te gebruiken in deze zaak. Want toch, hij roept hier de wraak van God in, indien hij deze vrouw zou doden, terwijl diezelfde God juist bevolen had, zulke vrouwen uit te roeien. Deze eed hier, op zo'n plaats en ten behoeve van zo'n vrouw, was in de hoogste mate heiligschennis. Zijn oordeel werd er door verzwaard..

Vers 11

11. Toen zei de vrouw, na die verzekering tot zijn dienst bereid: Wie zal ik u doen opkomen? En hij zei: Doe mij Samuël opkomen. Daarop begon zij haar voorbereidingen tot de bezwering, waartoe volgens de gebruiken van haar stand v r alles behoorde, dat zij zich in een toestand van demonische geestvervoering bracht, 1) in een toestand van clairvoyance, opdat zij zoveel mogelijk aan het verlangen van de koning zou voldoen.

1) De bezweerders openbaarden steeds bij de uitoefening van hun kunst een toestand van bezetenheid, omdat zij in krampachtige trekkingen vervielen en door zweten en worstelen de hevigste inspanning te kennen gaven, waaraan zij zich moesten onderwerpen, om hun werk te volbrengen. Deze toestand mogen zij gehuicheld, en door kunstgrepen teweeggebracht hebben, tovenaars, die later tot Christus bekeerd zijn, hebben verklaard, dat die toestand ook dikwijls werkelijk en zonder veinzerij over hen is gekomen, zoals Roon in zijn "Volkenkunde" zegt: door het worstelen tegen het gevoel van innerlijke pijnlijke benauwdheid en van uiterlijke afhankelijkheid van een overmachtige vijand. Zo hebben wij ook hier omtrent de vrouw te denken, die daardoor tot een helderziende werd (1 Samuel 28:12)..

De Statenvertalers in de kanttekeningen (1 Samuel 28:11) delen evenals Luther in de opvatting van de kerkvaders, die menen, dat Samuëls verschijning door demonische kracht was teweeggebracht, en het voor een spooksel van de duivel verklaarden. Nadat echter reeds Theodoretus (bisschop van Cyrus in Syrië, overl.457 n. Chr.) verklaard had, dat de gestorven profeet werkelijk opgekomen was, niet door de kunsten van de tovenares, maar ten gevolge van de goddelijke almacht, en Dchsel (predikant te Teichnitz in Saksen) deze opvatting uitvoerig in zijne Biblia hebraica accentuata ontwikkeld en verdedigd heeft, is deze eenstemmig door de nieuwere gelovige Schriftverklaarders aangenomen. Deze komt dan ook (zoals men meent) alleen met de eenvoudige zin van onzen tekst overeen, en is ook de mening van de Septuaginta (volgens haar bijvoeging bij 1 Kronieken 10:13: "de profeet Samuël antwoordde hem) en van de schrijver van het boek Jezus Sirach (46:20 Wij hebben dus hier een werken van God bij de waarzegster, overeenkomstig hetgeen de Heere aan Bileam doet (Numbers 23:4,Numbers 23:16): God verhinderde diens voornemen en dwong hem te spreken, zoals de Heere het wilde. De vrouw zou zonder twijfel Saul misleid hebben, en hem het een en ander op zijn vragen geantwoord hebben, wanneer zij naar haar eigen wil had kunnen doen; maar God wil niet dat Saul misleid wordt; hij wil dat deze een duidelijk en open antwoord ontvangt, zoals het hem gegeven wordt; Hij wil, dat dezelfde profeet, die hem in zijn leven zijn vonnis heeft bekend gemaakt, het ook na zijn dood bevestigt; daarom laat Hij hem uit de aarde terugkeren, evenals voor een ander doel en op een andere wijze het geval is met Mozes en Elia (Matthew 17:1vv.), en met de heiligen, die na de opstanding van Christus uit de graven gingen en aan velen verschenen zijn (Matthew 27:52vv.). Zo is dan daar gebeurd wat God spreekt (Ezekiel 14:4vv.): "Iedere man uit het huis van Israël, die de drekgoden in zijn hart opzet en de aanstoot van zijn ongerechtigheid recht voor zijn aangezicht stelt, en komt tot de profeet, Ik, de Heere, zal hem, als hij komt, antwoorden naar de menigte van zijn drekgoden." Uitdrukkelijk stelt dan ook de Schrift, dat Samuël, en niet de duivel, niet een spooksel, niet de vrouw met Saul gesproken heeft; de rede is dan ook van zo'n goddelijke inhoud, dat nooit een geest van de duivel zo zou gesproken hebben; in dat geval zouden wij toch moeten aannemen, dat de Heere de geest van de duivel genoodzaakt hebben de waarheid te zeggen..

Deze geschiedenis is ene zeer moeilijke. Wij vinden hierboven de mening van zeer vele uitleggers vooral van de jongste tijd. Wordt het opkomen van Samuël door velen verklaard als een wonder van Gods Almacht, anderen, die ook vaststellen de werkelijke verschijning van die profeet van de Heere, stellen het meer als onder de toelating van de Heere. Zo schrijft o.a. Hoedemaker: "Door God verworpen, aan zichzelf overgelaten, door een nameloze smart overmeesterd, is Saul de vertwijfeling nabij en neemt zijn toevlucht tot de tovenares te Endor, die onder de toelating van God Samuël doet opkomen, om hem het oordeel aan te kondigen, dat reeds de volgende dag over hem staat te komen. Dat Samuël zelf opkwam, blijkt uit de verbazing van de vrouw, alsmede uit de inhoud van zijn rede. Onze oude theologen, met name Calvijn, Maestricht e.a., denken er geheel anders over. Calvijn zegt o.a.: "dat het blijkt, dat het een openbaring van de duivel is geweest, en waardoor zij over de verborgen dingen kon oordelen." Maestricht tekent aan: "Dat nu Samuël door de tovenares zou opgeroepen zijn geweest, weerleggen vele stukken. Want die door de tovenares opgeroepen zijnde verschenen is, is geweest onder de macht van de tovenares, maar niet Samuël. Uitgezonden zijnde van God, zou hij niet klagen, dat hij gestoord werd van de tovenares, zoals Mozes niet klaagt (Matthew 17:3). Ook zou de ware Samuël, door te gehoorzamen, de toverkracht van de tovenares niet goedgekeurd hebben. Noch ook toegelaten hebben, dat hij werd aangebeden door Saul. Ik doe er bij: aan wie God niet heeft willen antwoorden, noch door een gezicht, noch door een profeet, noch door de Uriem en Tummim, dat ook aan die de Profeet Samuël niet heeft willen antwoorden. Daarom moeten die dingen, die hier verhaald worden, aan een duivels spooksel toegekend worden, die goddeloos liegende Samuël te zijn, voorwendde, dat Saul daags daarna tot hem neerdalen zou." Hoe onze Statenvertalers erover denken, is reeds in de vorige aantekening gezegd. Wij voor ons verenigen ons in beginsel met laatstgenoemden, en beschouwen deze gehele geschiedenis als een werking van demonische machten. De opmerking van Maestricht, dat de profeet van de Heere niet zou antwoorden aan Saul, waar de Heere hem niet antwoordde, is zeer klemmend. De grote moeilijkheid zit hem in het met luide stem roepen van de vrouw. Maar wij stellen ons de zaak zo voor; Door de demonische werking, onder de toelating van God, heeft de vrouw in een toestand van helderziendheid, een gestalte gezien, die veel op Samuël geleek, maar in diezelfde toestand heeft zij ook Saul herkend. Het roepen van haar en het herkennen van Saul staat niet onmiddellijk met elkaar in verband, maar zijn beide gevolgen van een en dezelfde oorzaak. De vrouw weet nu tevens zeer goed wat Saul gedaan heeft. Een verborgen wrok koestert zij tegen de koning, omwille van wie zij altijd tersluiks haar beroep heeft moeten uitoefenen, die het altijd op haar leven heeft toegelegd. Ongetwijfeld heeft zij de gangen van Saul zoveel mogelijk nagespeurd. Dientengevolge wist zij, dat hij door Israël's God verworpen was. Van zijn strijd met David is zij niet onkundig gebleven. Welnu, nu diezelfde gehate koning tot haar is gekomen als smekeling, niet meer als gebieder, maar als knecht, nu zal zij zich aan hem wreken. Zij ziet op zijn gelaat zijn vrees en twijfel. Aan zijn houding en aan zijn gehele persoon ziet zij, hoe hij geheel ontmoedigd is. Welnu, beter kan zij zich niet wreken, dan door hem een treurig uiteinde te voorspellen, door hem te zeggen, dat hij niet overwinnaar, maar overwonnene zal zijn. Dan zal haar wraak voltooid zijn, terwijl zij het wel berekent, dat een koning, die aldus de strijd aanvangt, eigenlijk al overwonnen is, aleer hij begint. Zij zegt dan ook niet; dat het Samuël is, maar de koning zegt het haar. Hoewel hij de gestalte niet ziet, zo is het hem toch in zijn verhitte toestand, alsof het Samuël was..

Hier komen de zeer moeilijke vragen voor over de gestorven zielen, zowel wat hun verblijfplaats als wat hun toestand betreft, tot op de opstanding van het lichaam. Daarover kunnen wij eerst bij de behandeling van de voornaamste plaatsen van het Nieuwe Testament handelen. Voor heden slechts dit: allereerst, dat in de oudste boeken van het Heilige Schrift de Scheool (Statenvert. "het graf"; Genesis 37:35 "de hel" Psalms 16:10) het dodenrijk in het algemeen omvat, en doelt op een gemeenschappelijke verzamelplaats van de gestorvenen, zowel van vromen als van goddelozen, en dus van de overzijde van het graf wordt gesproken, zonder de plaats van de zaligheid en van de verdoemenis bepaald te onderscheiden. Daarom zegt ook in 1 Samuel 28:19 Samuël tot Saul: "morgen zult gij en uw zonen bij mij zijn." Vervolgens merken wij hierop, dat niet weinige theologen zich de zielen in de toestand tussen dood en opstanding denken, niet als zonder lichaam, maar in een tussentoestand, de zogenaamde prima stola, een omkleedsel van de fijnste stof. Zo zegt Origenes: "De ziel wordt na de dood met een lichaam overkleed, dat gelijkvormig is aan het vorige aardse lichaam; zij behoudt dit tot de dag van de opstanding." Over deze voorstelling kunnen wij nog niets beslissen, evenmin als over de vraag, of wij ons de Engelen met een zeker lichaam begaafd moeten denken of niet (1 Samuel 16:14); de voor ons liggende plaats schijnt echter de mening te begunstigen (1 Samuel 28:14), of men moet aannemen, dat Samuëls ziel, evenals de Engelen, die aan Abraham, Gideon, Manoach enz. verschenen, haar menselijke gedaante en kleding slechts voor deze verschijning aangenomen heeft..

Vers 11

11. Toen zei de vrouw, na die verzekering tot zijn dienst bereid: Wie zal ik u doen opkomen? En hij zei: Doe mij Samuël opkomen. Daarop begon zij haar voorbereidingen tot de bezwering, waartoe volgens de gebruiken van haar stand v r alles behoorde, dat zij zich in een toestand van demonische geestvervoering bracht, 1) in een toestand van clairvoyance, opdat zij zoveel mogelijk aan het verlangen van de koning zou voldoen.

1) De bezweerders openbaarden steeds bij de uitoefening van hun kunst een toestand van bezetenheid, omdat zij in krampachtige trekkingen vervielen en door zweten en worstelen de hevigste inspanning te kennen gaven, waaraan zij zich moesten onderwerpen, om hun werk te volbrengen. Deze toestand mogen zij gehuicheld, en door kunstgrepen teweeggebracht hebben, tovenaars, die later tot Christus bekeerd zijn, hebben verklaard, dat die toestand ook dikwijls werkelijk en zonder veinzerij over hen is gekomen, zoals Roon in zijn "Volkenkunde" zegt: door het worstelen tegen het gevoel van innerlijke pijnlijke benauwdheid en van uiterlijke afhankelijkheid van een overmachtige vijand. Zo hebben wij ook hier omtrent de vrouw te denken, die daardoor tot een helderziende werd (1 Samuel 28:12)..

De Statenvertalers in de kanttekeningen (1 Samuel 28:11) delen evenals Luther in de opvatting van de kerkvaders, die menen, dat Samuëls verschijning door demonische kracht was teweeggebracht, en het voor een spooksel van de duivel verklaarden. Nadat echter reeds Theodoretus (bisschop van Cyrus in Syrië, overl.457 n. Chr.) verklaard had, dat de gestorven profeet werkelijk opgekomen was, niet door de kunsten van de tovenares, maar ten gevolge van de goddelijke almacht, en Dchsel (predikant te Teichnitz in Saksen) deze opvatting uitvoerig in zijne Biblia hebraica accentuata ontwikkeld en verdedigd heeft, is deze eenstemmig door de nieuwere gelovige Schriftverklaarders aangenomen. Deze komt dan ook (zoals men meent) alleen met de eenvoudige zin van onzen tekst overeen, en is ook de mening van de Septuaginta (volgens haar bijvoeging bij 1 Kronieken 10:13: "de profeet Samuël antwoordde hem) en van de schrijver van het boek Jezus Sirach (46:20 Wij hebben dus hier een werken van God bij de waarzegster, overeenkomstig hetgeen de Heere aan Bileam doet (Numbers 23:4,Numbers 23:16): God verhinderde diens voornemen en dwong hem te spreken, zoals de Heere het wilde. De vrouw zou zonder twijfel Saul misleid hebben, en hem het een en ander op zijn vragen geantwoord hebben, wanneer zij naar haar eigen wil had kunnen doen; maar God wil niet dat Saul misleid wordt; hij wil dat deze een duidelijk en open antwoord ontvangt, zoals het hem gegeven wordt; Hij wil, dat dezelfde profeet, die hem in zijn leven zijn vonnis heeft bekend gemaakt, het ook na zijn dood bevestigt; daarom laat Hij hem uit de aarde terugkeren, evenals voor een ander doel en op een andere wijze het geval is met Mozes en Elia (Matthew 17:1vv.), en met de heiligen, die na de opstanding van Christus uit de graven gingen en aan velen verschenen zijn (Matthew 27:52vv.). Zo is dan daar gebeurd wat God spreekt (Ezekiel 14:4vv.): "Iedere man uit het huis van Israël, die de drekgoden in zijn hart opzet en de aanstoot van zijn ongerechtigheid recht voor zijn aangezicht stelt, en komt tot de profeet, Ik, de Heere, zal hem, als hij komt, antwoorden naar de menigte van zijn drekgoden." Uitdrukkelijk stelt dan ook de Schrift, dat Samuël, en niet de duivel, niet een spooksel, niet de vrouw met Saul gesproken heeft; de rede is dan ook van zo'n goddelijke inhoud, dat nooit een geest van de duivel zo zou gesproken hebben; in dat geval zouden wij toch moeten aannemen, dat de Heere de geest van de duivel genoodzaakt hebben de waarheid te zeggen..

Deze geschiedenis is ene zeer moeilijke. Wij vinden hierboven de mening van zeer vele uitleggers vooral van de jongste tijd. Wordt het opkomen van Samuël door velen verklaard als een wonder van Gods Almacht, anderen, die ook vaststellen de werkelijke verschijning van die profeet van de Heere, stellen het meer als onder de toelating van de Heere. Zo schrijft o.a. Hoedemaker: "Door God verworpen, aan zichzelf overgelaten, door een nameloze smart overmeesterd, is Saul de vertwijfeling nabij en neemt zijn toevlucht tot de tovenares te Endor, die onder de toelating van God Samuël doet opkomen, om hem het oordeel aan te kondigen, dat reeds de volgende dag over hem staat te komen. Dat Samuël zelf opkwam, blijkt uit de verbazing van de vrouw, alsmede uit de inhoud van zijn rede. Onze oude theologen, met name Calvijn, Maestricht e.a., denken er geheel anders over. Calvijn zegt o.a.: "dat het blijkt, dat het een openbaring van de duivel is geweest, en waardoor zij over de verborgen dingen kon oordelen." Maestricht tekent aan: "Dat nu Samuël door de tovenares zou opgeroepen zijn geweest, weerleggen vele stukken. Want die door de tovenares opgeroepen zijnde verschenen is, is geweest onder de macht van de tovenares, maar niet Samuël. Uitgezonden zijnde van God, zou hij niet klagen, dat hij gestoord werd van de tovenares, zoals Mozes niet klaagt (Matthew 17:3). Ook zou de ware Samuël, door te gehoorzamen, de toverkracht van de tovenares niet goedgekeurd hebben. Noch ook toegelaten hebben, dat hij werd aangebeden door Saul. Ik doe er bij: aan wie God niet heeft willen antwoorden, noch door een gezicht, noch door een profeet, noch door de Uriem en Tummim, dat ook aan die de Profeet Samuël niet heeft willen antwoorden. Daarom moeten die dingen, die hier verhaald worden, aan een duivels spooksel toegekend worden, die goddeloos liegende Samuël te zijn, voorwendde, dat Saul daags daarna tot hem neerdalen zou." Hoe onze Statenvertalers erover denken, is reeds in de vorige aantekening gezegd. Wij voor ons verenigen ons in beginsel met laatstgenoemden, en beschouwen deze gehele geschiedenis als een werking van demonische machten. De opmerking van Maestricht, dat de profeet van de Heere niet zou antwoorden aan Saul, waar de Heere hem niet antwoordde, is zeer klemmend. De grote moeilijkheid zit hem in het met luide stem roepen van de vrouw. Maar wij stellen ons de zaak zo voor; Door de demonische werking, onder de toelating van God, heeft de vrouw in een toestand van helderziendheid, een gestalte gezien, die veel op Samuël geleek, maar in diezelfde toestand heeft zij ook Saul herkend. Het roepen van haar en het herkennen van Saul staat niet onmiddellijk met elkaar in verband, maar zijn beide gevolgen van een en dezelfde oorzaak. De vrouw weet nu tevens zeer goed wat Saul gedaan heeft. Een verborgen wrok koestert zij tegen de koning, omwille van wie zij altijd tersluiks haar beroep heeft moeten uitoefenen, die het altijd op haar leven heeft toegelegd. Ongetwijfeld heeft zij de gangen van Saul zoveel mogelijk nagespeurd. Dientengevolge wist zij, dat hij door Israël's God verworpen was. Van zijn strijd met David is zij niet onkundig gebleven. Welnu, nu diezelfde gehate koning tot haar is gekomen als smekeling, niet meer als gebieder, maar als knecht, nu zal zij zich aan hem wreken. Zij ziet op zijn gelaat zijn vrees en twijfel. Aan zijn houding en aan zijn gehele persoon ziet zij, hoe hij geheel ontmoedigd is. Welnu, beter kan zij zich niet wreken, dan door hem een treurig uiteinde te voorspellen, door hem te zeggen, dat hij niet overwinnaar, maar overwonnene zal zijn. Dan zal haar wraak voltooid zijn, terwijl zij het wel berekent, dat een koning, die aldus de strijd aanvangt, eigenlijk al overwonnen is, aleer hij begint. Zij zegt dan ook niet; dat het Samuël is, maar de koning zegt het haar. Hoewel hij de gestalte niet ziet, zo is het hem toch in zijn verhitte toestand, alsof het Samuël was..

Hier komen de zeer moeilijke vragen voor over de gestorven zielen, zowel wat hun verblijfplaats als wat hun toestand betreft, tot op de opstanding van het lichaam. Daarover kunnen wij eerst bij de behandeling van de voornaamste plaatsen van het Nieuwe Testament handelen. Voor heden slechts dit: allereerst, dat in de oudste boeken van het Heilige Schrift de Scheool (Statenvert. "het graf"; Genesis 37:35 "de hel" Psalms 16:10) het dodenrijk in het algemeen omvat, en doelt op een gemeenschappelijke verzamelplaats van de gestorvenen, zowel van vromen als van goddelozen, en dus van de overzijde van het graf wordt gesproken, zonder de plaats van de zaligheid en van de verdoemenis bepaald te onderscheiden. Daarom zegt ook in 1 Samuel 28:19 Samuël tot Saul: "morgen zult gij en uw zonen bij mij zijn." Vervolgens merken wij hierop, dat niet weinige theologen zich de zielen in de toestand tussen dood en opstanding denken, niet als zonder lichaam, maar in een tussentoestand, de zogenaamde prima stola, een omkleedsel van de fijnste stof. Zo zegt Origenes: "De ziel wordt na de dood met een lichaam overkleed, dat gelijkvormig is aan het vorige aardse lichaam; zij behoudt dit tot de dag van de opstanding." Over deze voorstelling kunnen wij nog niets beslissen, evenmin als over de vraag, of wij ons de Engelen met een zeker lichaam begaafd moeten denken of niet (1 Samuel 16:14); de voor ons liggende plaats schijnt echter de mening te begunstigen (1 Samuel 28:14), of men moet aannemen, dat Samuëls ziel, evenals de Engelen, die aan Abraham, Gideon, Manoach enz. verschenen, haar menselijke gedaante en kleding slechts voor deze verschijning aangenomen heeft..

Vers 15

15. En Samuël n.l. die hij voor Samuël hield, zei tot Saul: Waarom hebt gij mij onrustig gemaakt, mij in de rust van de dood (Isaiah 57:2) gestoord, mij doen opkomen uit de plaats van de gestorvenen, om mijn woord te horen, dat gij bij mijn leven reeds genoeg vernomen hebt? Toen zei Saul: Ik ben zeer beangstigd, want de Filistijnen strijden tegen mij en God is van mij geweken, antwoordt mij niet meer, noch door de dienst van de profeten, noch door dromen (1 Samuel 28:5vv.); daarom heb ik u geroepen, dat gij mij te kennen geeft, wat ik doen zal, om uit mijn nood te komen.

Omdat de levende profeten niet antwoordden, meende hij, dat hij een gestorvene moest laten roepen (Electere si nequeo superos, Acheronta movebo), alsof een gestorvene minder van God afhing, dan de levende, of tegen Gods wil iets kon antwoorden door de kracht van de bezwering van een waarzegster. Toen hij echter bemerkte, dat God zijn vijand geworden was, had hij veel meer moeten vrezen Hem niet nog meer te vertoornen door misdaad tegen zijn geboden, maar de angst en het bijgeloof verhinderden elk verstandig overleg..

Vers 15

15. En Samuël n.l. die hij voor Samuël hield, zei tot Saul: Waarom hebt gij mij onrustig gemaakt, mij in de rust van de dood (Isaiah 57:2) gestoord, mij doen opkomen uit de plaats van de gestorvenen, om mijn woord te horen, dat gij bij mijn leven reeds genoeg vernomen hebt? Toen zei Saul: Ik ben zeer beangstigd, want de Filistijnen strijden tegen mij en God is van mij geweken, antwoordt mij niet meer, noch door de dienst van de profeten, noch door dromen (1 Samuel 28:5vv.); daarom heb ik u geroepen, dat gij mij te kennen geeft, wat ik doen zal, om uit mijn nood te komen.

Omdat de levende profeten niet antwoordden, meende hij, dat hij een gestorvene moest laten roepen (Electere si nequeo superos, Acheronta movebo), alsof een gestorvene minder van God afhing, dan de levende, of tegen Gods wil iets kon antwoorden door de kracht van de bezwering van een waarzegster. Toen hij echter bemerkte, dat God zijn vijand geworden was, had hij veel meer moeten vrezen Hem niet nog meer te vertoornen door misdaad tegen zijn geboden, maar de angst en het bijgeloof verhinderden elk verstandig overleg..

Vers 18

18. Zoals gij, (omdat gij) naar de stem van de HEERE niet gehoord hebt, en de hitte van Zijn toorn niet uitgericht hebt tegen Amalek 1) (15:18,19); daarom heeft u de HEERE deze zaak 2) gedaan op deze dag.

1) Inderdaad was die overtreding van het goddelijk bevel van de zijde van Saul een openlijke verwerping en een opstaan tegen Gods koningschap over Israël, zodat de Heere, wanneer Hij nog verder Koning in Israël wilde zijn, die daad met verwerping van de opstandeling moest straffen..

En niet alleen om deze zonde, maar omdat, zoals in Adams zonde alle overige zonden, als in een zaadkorrel, gelegen waren, zo ook in deze eerste snode afval de kiemen lagen van alle overige misdrijven tegen David en tegen de priesters te Nob..

2) Met deze zaak wordt bedoeld, alles waarover Saul geklaagd heeft. En de oorlog, n zijn vrees, n zijn niet meer geantwoord worden door de Heere..

Vers 18

18. Zoals gij, (omdat gij) naar de stem van de HEERE niet gehoord hebt, en de hitte van Zijn toorn niet uitgericht hebt tegen Amalek 1) (15:18,19); daarom heeft u de HEERE deze zaak 2) gedaan op deze dag.

1) Inderdaad was die overtreding van het goddelijk bevel van de zijde van Saul een openlijke verwerping en een opstaan tegen Gods koningschap over Israël, zodat de Heere, wanneer Hij nog verder Koning in Israël wilde zijn, die daad met verwerping van de opstandeling moest straffen..

En niet alleen om deze zonde, maar omdat, zoals in Adams zonde alle overige zonden, als in een zaadkorrel, gelegen waren, zo ook in deze eerste snode afval de kiemen lagen van alle overige misdrijven tegen David en tegen de priesters te Nob..

2) Met deze zaak wordt bedoeld, alles waarover Saul geklaagd heeft. En de oorlog, n zijn vrees, n zijn niet meer geantwoord worden door de Heere..

Vers 19

19. En de HEERE zal ook Israël, dat gij door uw ongerechtigheid mede in het ongeluk gestort hebt, met u in de hand van de Filistijnen geven, en morgen, binnen zeer korte tijd, zult gij en uw zonen bij mij in het rijk van de doden zijn; 1) ook zal de HEERE de ellende van het door u verdorven volk voleindigen en het leger van Israël in de hand van de Filistijnen geven (31),

1) Er zijn sommigen, die menen, dat hier van de hel wordt gesproken. Dit kan echter niet, omdat in alle geval Jonathan een gelovig man was. Wat hier aan Saul wordt voorspeld is, dat hij de volgende dag met zijn zonen in de slag zou sneuvelen..

Vers 19

19. En de HEERE zal ook Israël, dat gij door uw ongerechtigheid mede in het ongeluk gestort hebt, met u in de hand van de Filistijnen geven, en morgen, binnen zeer korte tijd, zult gij en uw zonen bij mij in het rijk van de doden zijn; 1) ook zal de HEERE de ellende van het door u verdorven volk voleindigen en het leger van Israël in de hand van de Filistijnen geven (31),

1) Er zijn sommigen, die menen, dat hier van de hel wordt gesproken. Dit kan echter niet, omdat in alle geval Jonathan een gelovig man was. Wat hier aan Saul wordt voorspeld is, dat hij de volgende dag met zijn zonen in de slag zou sneuvelen..

Vers 20

20. Toen hij dit gehoord had, viel Saul haastig ter aarde, zo lang als hij was, als van schrik verpletterd, terwijl hij tot heden geknield gelegen had (1 Samuel 28:14), en hij vreesde zeer vanwege de woorden van Samuël, ook was er geen kracht in hem, want hij had bij zijn inwendige gejaagdheid de gehele vorige dag en de gehele nacht geen brood gegeten.

1) Wat de vrouw nu verder doet, is gevolg van een vermenging van vrees en vrouwelijk medelijden. De vrees spreekt duidelijk uit de eerste woorden. Zij vreest, dat het op haar verhaald zal worden, dat zij nu ontdekt is, indien de koning daar als een machteloze blijft liggen, en dat alzo haar leven ermee gemoeid is. Vervolgens heeft zij enig medelijden met de man, die zij door haar woorden zo heeft verschrikt. Zij wil enigszins weer goed maken, door haar goedwillige dienst, wat zij, meent zij, bedorven heeft, maar ook wenst zij de man zo spoedig mogelijk uit haar tent, Saul met de twee mannen, opdat deze geschiedenis voor haar geen wrange vruchten bare. Daarom haast zij zich, om een kalf te slachten en koeken te bakken. Zij bereikt haar doel, zodat spoedig daarop Saul met zijn metgezellen haar verblijf verlaten..

Vers 20

20. Toen hij dit gehoord had, viel Saul haastig ter aarde, zo lang als hij was, als van schrik verpletterd, terwijl hij tot heden geknield gelegen had (1 Samuel 28:14), en hij vreesde zeer vanwege de woorden van Samuël, ook was er geen kracht in hem, want hij had bij zijn inwendige gejaagdheid de gehele vorige dag en de gehele nacht geen brood gegeten.

1) Wat de vrouw nu verder doet, is gevolg van een vermenging van vrees en vrouwelijk medelijden. De vrees spreekt duidelijk uit de eerste woorden. Zij vreest, dat het op haar verhaald zal worden, dat zij nu ontdekt is, indien de koning daar als een machteloze blijft liggen, en dat alzo haar leven ermee gemoeid is. Vervolgens heeft zij enig medelijden met de man, die zij door haar woorden zo heeft verschrikt. Zij wil enigszins weer goed maken, door haar goedwillige dienst, wat zij, meent zij, bedorven heeft, maar ook wenst zij de man zo spoedig mogelijk uit haar tent, Saul met de twee mannen, opdat deze geschiedenis voor haar geen wrange vruchten bare. Daarom haast zij zich, om een kalf te slachten en koeken te bakken. Zij bereikt haar doel, zodat spoedig daarop Saul met zijn metgezellen haar verblijf verlaten..

Vers 25

25. En zij bracht ze voor Saul en voor zijn knechten, en zij aten; daarna stonden zij op, en gingen weg in dezelfde nacht, 1) weer naar Gilboa terug.

1) Indien er bij Saul nog een grein godsvrucht was geweest, zou hij naar de legerplaats teruggesneld en na het volk bijeengeroepen te hebben, het tot boete hebben vermaand, met heen wijzing naar het mededogen van die God, die nooit de berouwhebbende van Zich weert. Maar dat alles verzuimt hij, en ofschoon hij ten zeerste moest vrezen, begint hij de strijd. Laten wij daaruit leren, ons nader tot God te wenden, wanneer Hij met zware straffen dreigt. Ja, ofschoon er geen hoop op redding meer schijnt over te zijn, maar de uiterste veroordeling schijnt te dreigen, laten wij hierom niet ontmoedigd zijn, maar laten wij hopen op het heil, dat wordt voorgesteld aan allen, die waarlijk berouw hebben, en laten wij allen op dit voorbeeld wijzen, opdat wij ter geschikter tijd Gods hulp mogen ervaren, en eindelijk Hem danken voor al zijne weldaden en Zijn Naam groot maken met enige lofliederen..

Geen boete, geen smart over zijn zonde, geen droefheid over zijn zonen en het lot van zijn volk, geen smeken om erbarmen kwam meer over Sauls lippen; in stomme wanhoop liep hij in zijn verderf, dat hem reeds de volgende dag (31) overkomen zou. "De zonde, voleindigd zijnde, baart de dood" (James 1:15)..

Vers 25

25. En zij bracht ze voor Saul en voor zijn knechten, en zij aten; daarna stonden zij op, en gingen weg in dezelfde nacht, 1) weer naar Gilboa terug.

1) Indien er bij Saul nog een grein godsvrucht was geweest, zou hij naar de legerplaats teruggesneld en na het volk bijeengeroepen te hebben, het tot boete hebben vermaand, met heen wijzing naar het mededogen van die God, die nooit de berouwhebbende van Zich weert. Maar dat alles verzuimt hij, en ofschoon hij ten zeerste moest vrezen, begint hij de strijd. Laten wij daaruit leren, ons nader tot God te wenden, wanneer Hij met zware straffen dreigt. Ja, ofschoon er geen hoop op redding meer schijnt over te zijn, maar de uiterste veroordeling schijnt te dreigen, laten wij hierom niet ontmoedigd zijn, maar laten wij hopen op het heil, dat wordt voorgesteld aan allen, die waarlijk berouw hebben, en laten wij allen op dit voorbeeld wijzen, opdat wij ter geschikter tijd Gods hulp mogen ervaren, en eindelijk Hem danken voor al zijne weldaden en Zijn Naam groot maken met enige lofliederen..

Geen boete, geen smart over zijn zonde, geen droefheid over zijn zonen en het lot van zijn volk, geen smeken om erbarmen kwam meer over Sauls lippen; in stomme wanhoop liep hij in zijn verderf, dat hem reeds de volgende dag (31) overkomen zou. "De zonde, voleindigd zijnde, baart de dood" (James 1:15)..

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 1 Samuel 28". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/1-samuel-28.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile