Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
1 Petrus 4

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 PETRUS 4

1 Peter 4:1

OVER HET NUT VAN HET KRUIS, HET GEDULD DAARIN, ALSMEDE OVER ANDERE DEUGDEN

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 PETRUS 4

1 Peter 4:1

OVER HET NUT VAN HET KRUIS, HET GEDULD DAARIN, ALSMEDE OVER ANDERE DEUGDEN

Vers 1

1. Omdat dan, zoals in 1 Peter 3:18 gezegd is, Christus voor ons in het vlees, aan of naar het vlees geleden heeft a), zo wapent u zich ook tegenover de verzoekingen van de Christus vijandige wereld met die gedachte, terwijl u er uw gedachte op stelt en gewillig bent om eveneens in het vlees te lijden, waarvan u dan grote winst zult hebben ten opzichte van uw heiligmaking, b) namelijk met de gedachte dat wie in het vlees geleden heeft, die heeft opgehouden van de zonde.

a) Hebrews 12:1 b) Romans 6:7

Vers 1

1. Omdat dan, zoals in 1 Peter 3:18 gezegd is, Christus voor ons in het vlees, aan of naar het vlees geleden heeft a), zo wapent u zich ook tegenover de verzoekingen van de Christus vijandige wereld met die gedachte, terwijl u er uw gedachte op stelt en gewillig bent om eveneens in het vlees te lijden, waarvan u dan grote winst zult hebben ten opzichte van uw heiligmaking, b) namelijk met de gedachte dat wie in het vlees geleden heeft, die heeft opgehouden van de zonde.

a) Hebrews 12:1 b) Romans 6:7

Vers 2

2. a) Om nu niet meer naar de begeerlijkheden van de mensen, zoals die in het zoeken van de nog ongelovige Heidenen zichtbaar zijn, maar naar de wil van God (Romans 12:2), de tijd, die overig is in het vlees (Galatians 2:20 Philippians 1:22, Philippians 1:24), te leven, die alleen richtsnoer van zijn wandel te laten zijn (Ephesians 1:4. 1 Thessalonians 4:3,

a) Romans 14:7. 2 Corinthians 5:15 Ephesians 4:24. 1 Thessalonians 5:10 Hebrews 9:14

Petrus begint alsof hij van 1 Peter 4:18 van het vorige hoofdstuk weer voortging, "want Christus heeft ook eens voor de zonde geleden", en nu gaat hij, met het oog op dit reeds genoemde lijden voort, "omdat dan Christus voor ons in het vlees geleden heeft. " Terwijl hij toen zijn lezers vermaande, om het onrecht te dragen, met het oog daarop, dat zodanig lijden omwille van de gerechtigheid het sterkst de vijanden overwint, de juiste kracht van de overwinning over hen is, zo vermaant hij hen nu omgekeerd, dat zij zich niet door de heidenen moeten laten overwinnen. Het is genoeg, zo zegt hij, dat wij de vorige tijd van ons leven de wil van de heidenen hebben gedaan, hun verleidingen gevolgd zijn, dat moet nu niet meer geschieden. U moet hen tot u overtrekken, maar u niet tot hen laten trekken. De lezers moeten zich wapenen met dezelfde gezindheid, die Christus had, om in het vlees voor ons te willen lijden, zonder welke bereidwilligheid Hij Zijn groot werk van de verzoening en verlossing van de mensen niet had kunnen volbrengen. Dit is niet een versiering van de rede, het moet in de eigenlijke zin worden opgevat; zij moeten die gezindheid werkelijk als wapen gebruiken tegen alle pogingen van hun heidense omgeving, om hen tot zonde te verleiden. Die er toch niet naar streeft om het lijden in het vlees zich te laten welgevallen, heeft meteen zijn Christelijke vrijheid verloren, is in de macht van de mensen overgegeven, zodat hij niet meer naar Gods wil kan leven, maar naar de begeerlijkheden van de mensen moet leven. Als een mens hem dreigt, dat hij hem kwaad zal doen en hij wil niet lijden, dan moet hij, om de smart te mijden, de begeerte van de mensen doen. Als een mens hem in plaats van de opofferingen en verloocheningen, die de Heere eist, aangenamer zaken biedt, dan dringt weer zijn vrees voor lijden hem, om de wil van God te verlaten en van de mensen begeerten te dienen. Maar deze gezindheid, het besluit om te willen lijden, is bescherming en wapen tegen alle dreigingen en verleidingen van de wereld.

Die in het vlees lijdt, zegt Petrus, die houdt op van de zonde; daartoe is het heilige kruis goed, dat men daarmee de zonde uitdooft als dat u toespreekt, dan vergaat u de lust.

Zeker heeft niet alle lijden in het vlees de uitwerking dat men ophoudt te zondigen. Bij menigeen brengt het nauwelijks een kleine stilstand in het zondigen teweeg, of alleen een afwisseling, dat men van de begeerlijkheid van het vlees in de verstoordheid van het vlees vervalt. Maar degene, met Christus gezindheid gewapend, in het vlees lijdt, die brengt het in zo'n sterke gemeenschap, waardoor volgens Romans 6:6, de dienst van de zonde in de wortel wordt aangegrepen en z wordt verzwakt, dat het een ophouden van de zonde genoemd mag worden.

De Heere rust ons toe tegen de begeerlijkheden, die strijd voeren tegen de ziel (1 Peter 2:11), door de scheidsmuur, eenmaal tussen ons en de zonde opgericht, door het heilig kruis in stand te houden.

De "begeerlijkheden van de mensen" is hier niet hetzelfde als vleselijke, wereldse begeerlijkheden in het algemeen; de uitdrukking moet met het oog op 1 Peter 4:4 in engeren zin worden verstaan van het begeren van wereldsgezinde mensen, wanneer de gelovigen eveneens leven als zij en geen uitzondering vormen. Daar tegenover moet de wil van God alleen onze leidende ster wezen.

Vers 2

2. a) Om nu niet meer naar de begeerlijkheden van de mensen, zoals die in het zoeken van de nog ongelovige Heidenen zichtbaar zijn, maar naar de wil van God (Romans 12:2), de tijd, die overig is in het vlees (Galatians 2:20 Philippians 1:22, Philippians 1:24), te leven, die alleen richtsnoer van zijn wandel te laten zijn (Ephesians 1:4. 1 Thessalonians 4:3,

a) Romans 14:7. 2 Corinthians 5:15 Ephesians 4:24. 1 Thessalonians 5:10 Hebrews 9:14

Petrus begint alsof hij van 1 Peter 4:18 van het vorige hoofdstuk weer voortging, "want Christus heeft ook eens voor de zonde geleden", en nu gaat hij, met het oog op dit reeds genoemde lijden voort, "omdat dan Christus voor ons in het vlees geleden heeft. " Terwijl hij toen zijn lezers vermaande, om het onrecht te dragen, met het oog daarop, dat zodanig lijden omwille van de gerechtigheid het sterkst de vijanden overwint, de juiste kracht van de overwinning over hen is, zo vermaant hij hen nu omgekeerd, dat zij zich niet door de heidenen moeten laten overwinnen. Het is genoeg, zo zegt hij, dat wij de vorige tijd van ons leven de wil van de heidenen hebben gedaan, hun verleidingen gevolgd zijn, dat moet nu niet meer geschieden. U moet hen tot u overtrekken, maar u niet tot hen laten trekken. De lezers moeten zich wapenen met dezelfde gezindheid, die Christus had, om in het vlees voor ons te willen lijden, zonder welke bereidwilligheid Hij Zijn groot werk van de verzoening en verlossing van de mensen niet had kunnen volbrengen. Dit is niet een versiering van de rede, het moet in de eigenlijke zin worden opgevat; zij moeten die gezindheid werkelijk als wapen gebruiken tegen alle pogingen van hun heidense omgeving, om hen tot zonde te verleiden. Die er toch niet naar streeft om het lijden in het vlees zich te laten welgevallen, heeft meteen zijn Christelijke vrijheid verloren, is in de macht van de mensen overgegeven, zodat hij niet meer naar Gods wil kan leven, maar naar de begeerlijkheden van de mensen moet leven. Als een mens hem dreigt, dat hij hem kwaad zal doen en hij wil niet lijden, dan moet hij, om de smart te mijden, de begeerte van de mensen doen. Als een mens hem in plaats van de opofferingen en verloocheningen, die de Heere eist, aangenamer zaken biedt, dan dringt weer zijn vrees voor lijden hem, om de wil van God te verlaten en van de mensen begeerten te dienen. Maar deze gezindheid, het besluit om te willen lijden, is bescherming en wapen tegen alle dreigingen en verleidingen van de wereld.

Die in het vlees lijdt, zegt Petrus, die houdt op van de zonde; daartoe is het heilige kruis goed, dat men daarmee de zonde uitdooft als dat u toespreekt, dan vergaat u de lust.

Zeker heeft niet alle lijden in het vlees de uitwerking dat men ophoudt te zondigen. Bij menigeen brengt het nauwelijks een kleine stilstand in het zondigen teweeg, of alleen een afwisseling, dat men van de begeerlijkheid van het vlees in de verstoordheid van het vlees vervalt. Maar degene, met Christus gezindheid gewapend, in het vlees lijdt, die brengt het in zo'n sterke gemeenschap, waardoor volgens Romans 6:6, de dienst van de zonde in de wortel wordt aangegrepen en z wordt verzwakt, dat het een ophouden van de zonde genoemd mag worden.

De Heere rust ons toe tegen de begeerlijkheden, die strijd voeren tegen de ziel (1 Peter 2:11), door de scheidsmuur, eenmaal tussen ons en de zonde opgericht, door het heilig kruis in stand te houden.

De "begeerlijkheden van de mensen" is hier niet hetzelfde als vleselijke, wereldse begeerlijkheden in het algemeen; de uitdrukking moet met het oog op 1 Peter 4:4 in engeren zin worden verstaan van het begeren van wereldsgezinde mensen, wanneer de gelovigen eveneens leven als zij en geen uitzondering vormen. Daar tegenover moet de wil van God alleen onze leidende ster wezen.

Vers 3

3. En dit toch moet vooral het ernstig zoeken van de Christenen zijn, dat zij van al wat zondig is hoe langer hoe meer verlost worden, zij, die tot de kennis van de waarheid zijn gekomen. Want het is ons genoeg (vgl. Ezekiel 45:9), dat wij de voorgaande tijd van het leven van de Heidenen volbracht wil hebben en gewandeld hebben in ontuchtigheden, verkeerde geslachtsgemeenschap van allerlei aard (2 Corinthians 12:21), begeerlijkheden van onkuisheid (2 Peter 2:18), wijnzuiperijen voor zichzelf alleen, brasserijen, overdadige maaltijden, drinkerijen bij gemeenschappelijke feesten en drinkgelagen, en gruwelijke af voor Godrijen van de Heidense af voor Godendienst (Romans 13:13 Ephesians 4:17, 1 Corinthians 6:9, Galatians 5:19 vv. Titus 3:3

"Wilt u de zonde langer dienen, nu Hij verschenen is, om u te redden? " de Christen komt de dienst van de zonde voor als een zwaar juk, waarvan men zich niet vroeg genoeg kan ontdoen; alle tijd in de dienst van de zonde doorgebracht acht hij voor verloren. Het klinkt echter vreemd, dat Petrus hier zegt: "toen wij wandelden enz. " Immers er is kennelijk sprake van de heidenen en hoe Petrus ook v r zijn bekering geleefd moge hebben, "in gruwelijke af voor Godrij" heeft hij niet gewandeld. Er is echter beter te lezen: "want het is genoeg de voorgaande tijd van het leven van de heidenen wil volbracht te hebben, toen u wandelde enz. " waarbij de toespraak "u" in 1 Peter 4:4 beter past.

Er ligt een ironie in de woorden van de apostel: als u meende schuldenaars aan het vlees te zijn (Romans 8:12), aan de zonde een dienst te moeten doen, dan heeft u echt genoeg en meer dan genoeg gedaan; u heeft het uw in de dienst van de zonde reeds overvloedig gedaan.

Vers 3

3. En dit toch moet vooral het ernstig zoeken van de Christenen zijn, dat zij van al wat zondig is hoe langer hoe meer verlost worden, zij, die tot de kennis van de waarheid zijn gekomen. Want het is ons genoeg (vgl. Ezekiel 45:9), dat wij de voorgaande tijd van het leven van de Heidenen volbracht wil hebben en gewandeld hebben in ontuchtigheden, verkeerde geslachtsgemeenschap van allerlei aard (2 Corinthians 12:21), begeerlijkheden van onkuisheid (2 Peter 2:18), wijnzuiperijen voor zichzelf alleen, brasserijen, overdadige maaltijden, drinkerijen bij gemeenschappelijke feesten en drinkgelagen, en gruwelijke af voor Godrijen van de Heidense af voor Godendienst (Romans 13:13 Ephesians 4:17, 1 Corinthians 6:9, Galatians 5:19 vv. Titus 3:3

"Wilt u de zonde langer dienen, nu Hij verschenen is, om u te redden? " de Christen komt de dienst van de zonde voor als een zwaar juk, waarvan men zich niet vroeg genoeg kan ontdoen; alle tijd in de dienst van de zonde doorgebracht acht hij voor verloren. Het klinkt echter vreemd, dat Petrus hier zegt: "toen wij wandelden enz. " Immers er is kennelijk sprake van de heidenen en hoe Petrus ook v r zijn bekering geleefd moge hebben, "in gruwelijke af voor Godrij" heeft hij niet gewandeld. Er is echter beter te lezen: "want het is genoeg de voorgaande tijd van het leven van de heidenen wil volbracht te hebben, toen u wandelde enz. " waarbij de toespraak "u" in 1 Peter 4:4 beter past.

Er ligt een ironie in de woorden van de apostel: als u meende schuldenaars aan het vlees te zijn (Romans 8:12), aan de zonde een dienst te moeten doen, dan heeft u echt genoeg en meer dan genoeg gedaan; u heeft het uw in de dienst van de zonde reeds overvloedig gedaan.

Vers 4

4. Waarin zij zich vreemd houden, ten opzichte waarvan het hun vreemd is, onverklaarbaar voorkomt, als u niet meer zoals vroeger, voordat u tot Christus bekeerd werd, meeloopt tot dezelfde uitgieting van overdadigheid, als welke de gehele wereld volgt (Ephesians 5:8 Acts 19:27). Daarom haten zij u en gaan zij u lasteren, alsof u juist de allergoddelooste en gruwelijkste mensen was (1 Peter 3:16; 1 Peter 2:2).

Vers 4

4. Waarin zij zich vreemd houden, ten opzichte waarvan het hun vreemd is, onverklaarbaar voorkomt, als u niet meer zoals vroeger, voordat u tot Christus bekeerd werd, meeloopt tot dezelfde uitgieting van overdadigheid, als welke de gehele wereld volgt (Ephesians 5:8 Acts 19:27). Daarom haten zij u en gaan zij u lasteren, alsof u juist de allergoddelooste en gruwelijkste mensen was (1 Peter 3:16; 1 Peter 2:2).

Vers 5

5. Die zullen rekenschap moeten geven, degene, die bereid staat (liever "die zich gereed houdt) (2 Corinthians 12:14), om te oordelen de levenden en de doden (2 Timothy 4:1 Acts 10:42; Acts 17:31), naardat zij of het Evangelie gelovig hebben aangenomen of niet, maar het gelasterd en vervolgd hebben (John 5:22 v. Philippians 2:9) De uitdrukking "waarin zij zich vreemd houden" of "waarover het hun bevreemdt", "waarover zij verwonderd staan", bedoelt niet slechts een zich bevreemden over iets, maar een getroffen worden, zodat men onaangenaam wordt aangedaan, door iets dat geheel tegen eigen wensen en belangen indruist, namelijk daardoor dat de Christenen het deelnemen aan het zondige, heidense handelen voor altijd hebben opgegeven. Het geeft ergernis en boosheid van de heidense omgeving te kennen daarover, dat in de Christenen een vast aaneengesloten gemeente aanwezig is, die door haar heilige wandel steeds scherper zich stelt tegenover het leven van de heidenen en hun onzedelijk handelen en dus ook als een steeds krachtiger veroordeling daarvan. Maar niet die bevreemding op zichzelf, maar het gevolg ervan, dat aan het einde wordt genoemd met het "en u lasteren" is datgene, waarop het aankomt. De apostel stelt dat voor als iets bijzonders, dat de heidenen, in plaats van, zoals het zedelijk mogelijk en natuurlijk zou zijn, tot overtuiging van de waarheid van het Christendom te komen, met alle kracht van hun hals proberen te werpen door tegen beter weten in, aan het Christendom en zijn belijders een verrichten van onzedelijkheid uit beginsel en dus van de allergoddelooste aard toe te dichten.

Zij zullen, zo voegt de apostel erbij, daarover rekenschap moeten geven aan Hem, die gereed staat om levenden en doden te oordelen. Hij voegt er dat bij, opdat de lezers zulke boosaardige lasteringen des te kalmer zullen dragen, zonder er over in toorn te ontsteken (1 Peter 3:9; 1 Peter 2:23). De lasteraars zullen het niet ontgaan daarover rekenschap te geven; Hij, die hen tot rekenschap zal roepen, staat al gereed; want nadat Hij tot Gods troon verhoogd is (1 Peter 3:22), wacht het slechts op Zijn wederopenbaring en zij zullen Hem, of zij levend of dood zullen zijn, op de tijd van Zijn terugkomst rekenschap moeten geven, want Hij zal levenden en doden oordelen.

Aan de betoningen van de heerlijkheid van de verheerlijkte Heiland, aan het einde van het vorig hoofdstuk genoemd, wordt hiermee nog het laatste bijgevoegd, het rechterlijk ambt, dat Hij aan het einde der dagen zal uitoefenen.

Vers 5

5. Die zullen rekenschap moeten geven, degene, die bereid staat (liever "die zich gereed houdt) (2 Corinthians 12:14), om te oordelen de levenden en de doden (2 Timothy 4:1 Acts 10:42; Acts 17:31), naardat zij of het Evangelie gelovig hebben aangenomen of niet, maar het gelasterd en vervolgd hebben (John 5:22 v. Philippians 2:9) De uitdrukking "waarin zij zich vreemd houden" of "waarover het hun bevreemdt", "waarover zij verwonderd staan", bedoelt niet slechts een zich bevreemden over iets, maar een getroffen worden, zodat men onaangenaam wordt aangedaan, door iets dat geheel tegen eigen wensen en belangen indruist, namelijk daardoor dat de Christenen het deelnemen aan het zondige, heidense handelen voor altijd hebben opgegeven. Het geeft ergernis en boosheid van de heidense omgeving te kennen daarover, dat in de Christenen een vast aaneengesloten gemeente aanwezig is, die door haar heilige wandel steeds scherper zich stelt tegenover het leven van de heidenen en hun onzedelijk handelen en dus ook als een steeds krachtiger veroordeling daarvan. Maar niet die bevreemding op zichzelf, maar het gevolg ervan, dat aan het einde wordt genoemd met het "en u lasteren" is datgene, waarop het aankomt. De apostel stelt dat voor als iets bijzonders, dat de heidenen, in plaats van, zoals het zedelijk mogelijk en natuurlijk zou zijn, tot overtuiging van de waarheid van het Christendom te komen, met alle kracht van hun hals proberen te werpen door tegen beter weten in, aan het Christendom en zijn belijders een verrichten van onzedelijkheid uit beginsel en dus van de allergoddelooste aard toe te dichten.

Zij zullen, zo voegt de apostel erbij, daarover rekenschap moeten geven aan Hem, die gereed staat om levenden en doden te oordelen. Hij voegt er dat bij, opdat de lezers zulke boosaardige lasteringen des te kalmer zullen dragen, zonder er over in toorn te ontsteken (1 Peter 3:9; 1 Peter 2:23). De lasteraars zullen het niet ontgaan daarover rekenschap te geven; Hij, die hen tot rekenschap zal roepen, staat al gereed; want nadat Hij tot Gods troon verhoogd is (1 Peter 3:22), wacht het slechts op Zijn wederopenbaring en zij zullen Hem, of zij levend of dood zullen zijn, op de tijd van Zijn terugkomst rekenschap moeten geven, want Hij zal levenden en doden oordelen.

Aan de betoningen van de heerlijkheid van de verheerlijkte Heiland, aan het einde van het vorig hoofdstuk genoemd, wordt hiermee nog het laatste bijgevoegd, het rechterlijk ambt, dat Hij aan het einde der dagen zal uitoefenen.

Vers 6

6. a) Want daartoe, dat allen naar hun toestand kunnen geoordeeld worden ja, volgens hetgeen in 1 Peter 3:19 werd gezegd, ook de doden in de onderwereld Job 7:9 het Evangelie verkondigd geworden, opdat zij wel geoordeeld zouden worden naar de mens in het vlees, het algemeen, menselijk oordeel van een prooi te zijn van de lichamelijke dood nog verder zouden verdragen, maar door gelovig aannemen van de ook nog aan hen gebrachte boodschap van de zaligheid (Romans 8:10) leven zouden naar God in de geest, tot aan de openbaring van Christus zich in een toestand zouden bevinden, aan de Zijnen gelijk, omdat Hij na Zijn doding naar het vlees meteen levend werd gemaakt naar de geest (1 Peter 3:18).

a) John 5:25

Dat is, schrijft Luther, een vreemde, wonderlijke tekst: de woorden zeggen duidelijk, dat niet alleen de levenden het Evangelie gepredikt is, maar ook de doden en toch voegt Petrus erbij, dat zij geoordeeld zijn naar de mens in het vlees. Nu hebben zij toch geen vlees; daarom kan het niet anders worden opgevat dan van levenden het is een wonderlijke rede; of de tekst zuiver tot ons is gekomen, of er iets uitgevallen is, ik weet het niet. Luther heeft zich die moeilijkheid daardoor op de hals gehaald, dat hij de woorden "opdat zij wel geoordeeld zouden worden naar de mens in het vlees", opgevat heeft als een woord van iets, dat aan hen zal worden volbracht, nadat de prediking van het Evangelie tot hen gekomen is, terwijl zij zien op die toestand, waarin zij zich reeds bevinden op die tijd en op die plaats, waar het Evangelie hun gepredikt wordt. Zij zijn, zoals te voren is gezegd, doden; zij hebben dus naar de wijze van de mensen, zoals er staat, d. i. op de wijze, als tot alle mensen, tot wie de dood is doorgegaan, omdat zij allen gezondigd hebben, reeds een oordeel van God ondervonden en dit oordeel wordt bij hen niet opgeheven, ook als zij het Evangelie in geloof aannemen, zodat met hen iets dergelijks plaats zou hebben, als met de heiligen in Matthew 27:52 Zij blijven de in het vlees geoordeelden ina crinwsi men cata anyrwpouv sarci. In dit opzicht heeft er echter een verandering met hen plaats. Zij gaan uit de klasse van de boosdoeners, die, in onderscheiding van het gewone sterven van de mensen (Numbers 16:29) door een buitengewoon oordeel van de aarde verdelgd zijn (Matthew 24:39) en van de geesten, die voor het gericht van de verdoemenis in de gevangenis worden bewaard (1 Peter 3:19). Zij gaan over in de klasse van de gelovigen, die eveneens de bezoldiging van de zonde naar de wijze van de mensen ontvangen, maar daarmee slechts ontslapen (1 Corinthians 15:6, 1 Corinthians 15:18) en met deze voortaan degenen zijn, die "leven naar God. " Dit "naar God of voor God leven" herinnert aan het woord van de Heere in Luke 20:38 : "God is geen God van de doden, maar van de levenden; want zij leven Hem allen. " Wat nu Christus daarmee bedoelt, is, wat de zaak aangaat, hetzelfde wat de apostel op onze plaats zegt met de uitdrukking "naar God" of "naar de wijze van God leven. " zoals v. zeer juist opmerkt een aanvulling, tot die over Christus' neerdalen ter helle in Hoofdst 3:19, Zij doen dat in drievoudig opzicht: 1) stellen zij buiten twijfel, dat het "prediken aan de geesten in de gevangenis" een prediking aanduidt met het doel, om uit het gericht te redden; 2) geven zij te kennen, dat zo'n prediking niet zonder gevolg is gebleven. En welke verandering in de toestand van die doden gekomen is, bij wie zij, gunstige uitwerking heeft gehad; 3) wijzen zij in verband met 1 Peter 4:5 aan, waarin zo'n verkondiging ook aan de doden en voorlopig reeds geoordeelden noodzakelijk was, daarom namelijk, omdat Christus bij Zijn terugkomst eens alle mensen zonder uitzondering, de levenden en de doden en onder deze ook hen, die lang v r Hem op aarde leefden, of in hun leven hier beneden niets van Hem gehoord hebben, oordelen zal naar hun verhouding tot Hem, die de Mensenzoon is, maar zo'n gericht niet mogelijk was, als niet te voren ieder, dus ook de doden tot geloof waren genodigd (Acts 17:31). In de oude kerk heeft men nu ook de hier gegeven opvatting van de plaats veelal gedeeld. Zo schrijft Johannes Damascenus (in de 8ste eeuw na Chr.) bijvoorbeeld: "De verheerlijkte ziel van Christus daalt in de Hades neer, opdat, zoals hun, die op aarde zijn, de Zon van de gerechtigheid was opgegaan, zo ook hun, die onder de aarde in duisternis en schaduw van de dood gezeten waren, het licht zou schijnen; opdat, zoals Hij degenen, die op aarde zijn, de vrede verkondigde, de gevangenen losmaking en de blinden het gezicht en zoals Hij de gelovigen een oorzaak van eeuwige zaligheid werd, maar de ongehoorzamen van ongeloof overtuigde, Hij zo ook hun, die in de Hades waren, zou doen; opdat voor Hem alle knieën van hen, die in de hemel en op aarde en onder de aarde zijn, zich zouden buigen en Hij zo, na de losmaking van de reeds zo lang gebondenen weer uit de dood zou verrijzen en ons de weg zou banen tot de opstanding. " Met deze opvatting van de geloofswaarheden is reeds in de oude kerk, vooral in de Rooms-Katholieke, een dubbel misbruik ontstaan: het een was de leer van het vagevuur, dat alle zielen na de dood zouden moeten doorgaan, maar dat men door het doen van goede werken in dit leven, door gaven aan de kerk en door voorbiddende zielmissen voor zich en anderen zou kunnen verkorten, of ten minste verzachten. Het andere was de leer van de terechtbrenging aller dingen, van de redding en zaligmaking ook van de goddelozen en ongelovigen, ja van de duivel zelf en van zijn engelen. Daarom zijn vele verlichte leraars van de kerk tegen die geloofswaarheden als zeer bedenkelijk en gevaarlijk ingenomen geworden en om daaraan de schriftuurlijke grond af te snijden, heeft men, evenals de plaats 1 Peter 3:18, zo ook ons vers op zo'n wijze uitgelegd, dat er een zin van komt, die met een juiste lezing van de woorden niet overeenkomt. Een gevolg daarvan is, dat in de verklaringen van de Lutherse Katechimus het "neergedaald ter helle" zo wordt uitgelegd, dat Christus voor Zijn opstanding Zich aan de boze geesten en veroordeelden als een triomferend Vorst levend heeft vertoond, waarbij men dan aan het woord "hel" een betekenis hecht, die het in deze zin niet heeft (descendit ad inferos vgl. Ephesians 4:9), de plaats dus eigenlijk niet uitlegt, maar er een andere gedachte voor in de plaats stelt.

Aan hen, die belasterd en onrechtvaardig veroordeeld, hun deugd met hun leven moesten boeten: zoals de profeten van het Oude en de eerste martelaren van het Nieuwe Verbond. In de samenhang kan nauwelijks enige andere dan deze de zin van de woorden zijn: men lastert u en houdt u voor snode huichelaars; in het goddelijke gericht zal over die lastertaal uitspraak gedaan worden; aldus belasterd, hebben velen door rechterlijk vonnis het leven moeten verliezen; maar zij wisten te voren, dat zij, hoezeer aldus ter dood veroordeeld, in het goddelijke gericht het eeuwige leven waardig geoordeeld zouden worden.

Vers 6

6. a) Want daartoe, dat allen naar hun toestand kunnen geoordeeld worden ja, volgens hetgeen in 1 Peter 3:19 werd gezegd, ook de doden in de onderwereld Job 7:9 het Evangelie verkondigd geworden, opdat zij wel geoordeeld zouden worden naar de mens in het vlees, het algemeen, menselijk oordeel van een prooi te zijn van de lichamelijke dood nog verder zouden verdragen, maar door gelovig aannemen van de ook nog aan hen gebrachte boodschap van de zaligheid (Romans 8:10) leven zouden naar God in de geest, tot aan de openbaring van Christus zich in een toestand zouden bevinden, aan de Zijnen gelijk, omdat Hij na Zijn doding naar het vlees meteen levend werd gemaakt naar de geest (1 Peter 3:18).

a) John 5:25

Dat is, schrijft Luther, een vreemde, wonderlijke tekst: de woorden zeggen duidelijk, dat niet alleen de levenden het Evangelie gepredikt is, maar ook de doden en toch voegt Petrus erbij, dat zij geoordeeld zijn naar de mens in het vlees. Nu hebben zij toch geen vlees; daarom kan het niet anders worden opgevat dan van levenden het is een wonderlijke rede; of de tekst zuiver tot ons is gekomen, of er iets uitgevallen is, ik weet het niet. Luther heeft zich die moeilijkheid daardoor op de hals gehaald, dat hij de woorden "opdat zij wel geoordeeld zouden worden naar de mens in het vlees", opgevat heeft als een woord van iets, dat aan hen zal worden volbracht, nadat de prediking van het Evangelie tot hen gekomen is, terwijl zij zien op die toestand, waarin zij zich reeds bevinden op die tijd en op die plaats, waar het Evangelie hun gepredikt wordt. Zij zijn, zoals te voren is gezegd, doden; zij hebben dus naar de wijze van de mensen, zoals er staat, d. i. op de wijze, als tot alle mensen, tot wie de dood is doorgegaan, omdat zij allen gezondigd hebben, reeds een oordeel van God ondervonden en dit oordeel wordt bij hen niet opgeheven, ook als zij het Evangelie in geloof aannemen, zodat met hen iets dergelijks plaats zou hebben, als met de heiligen in Matthew 27:52 Zij blijven de in het vlees geoordeelden ina crinwsi men cata anyrwpouv sarci. In dit opzicht heeft er echter een verandering met hen plaats. Zij gaan uit de klasse van de boosdoeners, die, in onderscheiding van het gewone sterven van de mensen (Numbers 16:29) door een buitengewoon oordeel van de aarde verdelgd zijn (Matthew 24:39) en van de geesten, die voor het gericht van de verdoemenis in de gevangenis worden bewaard (1 Peter 3:19). Zij gaan over in de klasse van de gelovigen, die eveneens de bezoldiging van de zonde naar de wijze van de mensen ontvangen, maar daarmee slechts ontslapen (1 Corinthians 15:6, 1 Corinthians 15:18) en met deze voortaan degenen zijn, die "leven naar God. " Dit "naar God of voor God leven" herinnert aan het woord van de Heere in Luke 20:38 : "God is geen God van de doden, maar van de levenden; want zij leven Hem allen. " Wat nu Christus daarmee bedoelt, is, wat de zaak aangaat, hetzelfde wat de apostel op onze plaats zegt met de uitdrukking "naar God" of "naar de wijze van God leven. " zoals v. zeer juist opmerkt een aanvulling, tot die over Christus' neerdalen ter helle in Hoofdst 3:19, Zij doen dat in drievoudig opzicht: 1) stellen zij buiten twijfel, dat het "prediken aan de geesten in de gevangenis" een prediking aanduidt met het doel, om uit het gericht te redden; 2) geven zij te kennen, dat zo'n prediking niet zonder gevolg is gebleven. En welke verandering in de toestand van die doden gekomen is, bij wie zij, gunstige uitwerking heeft gehad; 3) wijzen zij in verband met 1 Peter 4:5 aan, waarin zo'n verkondiging ook aan de doden en voorlopig reeds geoordeelden noodzakelijk was, daarom namelijk, omdat Christus bij Zijn terugkomst eens alle mensen zonder uitzondering, de levenden en de doden en onder deze ook hen, die lang v r Hem op aarde leefden, of in hun leven hier beneden niets van Hem gehoord hebben, oordelen zal naar hun verhouding tot Hem, die de Mensenzoon is, maar zo'n gericht niet mogelijk was, als niet te voren ieder, dus ook de doden tot geloof waren genodigd (Acts 17:31). In de oude kerk heeft men nu ook de hier gegeven opvatting van de plaats veelal gedeeld. Zo schrijft Johannes Damascenus (in de 8ste eeuw na Chr.) bijvoorbeeld: "De verheerlijkte ziel van Christus daalt in de Hades neer, opdat, zoals hun, die op aarde zijn, de Zon van de gerechtigheid was opgegaan, zo ook hun, die onder de aarde in duisternis en schaduw van de dood gezeten waren, het licht zou schijnen; opdat, zoals Hij degenen, die op aarde zijn, de vrede verkondigde, de gevangenen losmaking en de blinden het gezicht en zoals Hij de gelovigen een oorzaak van eeuwige zaligheid werd, maar de ongehoorzamen van ongeloof overtuigde, Hij zo ook hun, die in de Hades waren, zou doen; opdat voor Hem alle knieën van hen, die in de hemel en op aarde en onder de aarde zijn, zich zouden buigen en Hij zo, na de losmaking van de reeds zo lang gebondenen weer uit de dood zou verrijzen en ons de weg zou banen tot de opstanding. " Met deze opvatting van de geloofswaarheden is reeds in de oude kerk, vooral in de Rooms-Katholieke, een dubbel misbruik ontstaan: het een was de leer van het vagevuur, dat alle zielen na de dood zouden moeten doorgaan, maar dat men door het doen van goede werken in dit leven, door gaven aan de kerk en door voorbiddende zielmissen voor zich en anderen zou kunnen verkorten, of ten minste verzachten. Het andere was de leer van de terechtbrenging aller dingen, van de redding en zaligmaking ook van de goddelozen en ongelovigen, ja van de duivel zelf en van zijn engelen. Daarom zijn vele verlichte leraars van de kerk tegen die geloofswaarheden als zeer bedenkelijk en gevaarlijk ingenomen geworden en om daaraan de schriftuurlijke grond af te snijden, heeft men, evenals de plaats 1 Peter 3:18, zo ook ons vers op zo'n wijze uitgelegd, dat er een zin van komt, die met een juiste lezing van de woorden niet overeenkomt. Een gevolg daarvan is, dat in de verklaringen van de Lutherse Katechimus het "neergedaald ter helle" zo wordt uitgelegd, dat Christus voor Zijn opstanding Zich aan de boze geesten en veroordeelden als een triomferend Vorst levend heeft vertoond, waarbij men dan aan het woord "hel" een betekenis hecht, die het in deze zin niet heeft (descendit ad inferos vgl. Ephesians 4:9), de plaats dus eigenlijk niet uitlegt, maar er een andere gedachte voor in de plaats stelt.

Aan hen, die belasterd en onrechtvaardig veroordeeld, hun deugd met hun leven moesten boeten: zoals de profeten van het Oude en de eerste martelaren van het Nieuwe Verbond. In de samenhang kan nauwelijks enige andere dan deze de zin van de woorden zijn: men lastert u en houdt u voor snode huichelaars; in het goddelijke gericht zal over die lastertaal uitspraak gedaan worden; aldus belasterd, hebben velen door rechterlijk vonnis het leven moeten verliezen; maar zij wisten te voren, dat zij, hoezeer aldus ter dood veroordeeld, in het goddelijke gericht het eeuwige leven waardig geoordeeld zouden worden.

Vers 7

7. En, wat de tijd van Christus' terugkomst en het door Hem te houden gericht (1 Peter 4:5) aangaat, het einde aller dingen is nabij zodat die tijd ieder uur daar kan zijn (1 John 2:18 Romans 13:11 James 5:8. 2 Peter 3:10

De troost, die er voor de lezers in ligt dat de lasteraars, of zij de toekomst van de Rechter beleven of niet, door Hem en hun verhouding tegenover Zijn evangelie tot rekenschap worden opgeroepen, wordt volkomen door de zekerheid, dat het einde aller dingen, dat met Zijn toekomst begint, niet in de verre toekomst, maar snel te wachten is, nadat Christus in de wereld is verschenen en tot God verhoogd is.

Dat de apostel het einde zo nabij voorkomt, berust weer op de gedachte bij 1 Peter 1:21 uitgesproken, dat Christus' openbaring in het vlees met Zijn heerlijke tweede toekomst te samen doel en einde is van de geschiedenis van de wereld. Er ligt niet alleen niets meer tussen de Christelijke geluksstaat van heden en het einde; dat is reeds het einde, namelijk het begin van het einde, welks laatste deel door de goddelijke lankmoedigheid, die op aller bekering wacht, bepaald wordt.

EPISTEL OP ZONDAG NA HEMELVAART, EXAUDI

Als men dit epistel leest, dan is het, alsof de zielen moesten worden getekend van de discipelen, die van de hemelvaart naar Jeruzalem terugkeerden tot de opperzaal waarop zij in zalige gemeenschap, vol heilige herinneringen, vol verlangen en gebed de grote dag tegemoet gingen, die hun nieuwe krachten en een verheffing van hun leven aanbrengen zou, waarvan zij te voren geen denkbeeld hadden gehad. Daarin zijn gaven en deugden aangetoond, die de discipelen op de dag van de hemelvaart reeds hadden, waarmee zij vervuld waren als zij van de Olijfberg naar Jeruzalem terugkeerden en die zij toch ook weer in nieuwe mate op Pinksteren zouden verkrijgen. Wat zij hebben wordt hun opnieuw gegeven, niet iets anders, iets geheel nieuws, maar het oude in nieuwe mate, deugden, die voor Pinksteren toebereidden, deugden, die op Pinksteren opnieuw gegeven, gelouterd en gereinigd; vermeerderd en gesterkt worden. Zo gelijkt ook ons gehele geestelijk leven op de planten, die, voordat de lente komt, in de aarde verborgen zijn, maar die, als de lentelucht komt en de vernieuwing van de aarde volgt, opkomen, bloeien en vruchten dragen, die men van de arme winterwortels niet had verwacht. Ook wij hebben in ons een leven, en dit leven heeft zijn gaven en deugden: maar wij wachten op ene lente en op een Pinksteren, waardoor wat aanwezig is, vermeerderd, tot kracht, tot groei en bloei en vrucht moet worden gebracht ook ons moet worden gegeven wat wij hebben. Overeenkomstig de plaats van onze Zondag v r Pinksteren spreekt het Evangelie van de getuigenis van de Heilige Geest en het epistel van de deugden van een ziel, die zich voor Pinksteren voorbereidt en steeds nieuwe krachten verwacht van de gave van de Heilige Geest. De hoofdinhoud van dit epistel heeft Zijn toppunt in de werkzame liefde, waarin de werking van de Heilige Geest op de voorgrond treedt. De werkdadige liefde, waardoor de Christenen getuigenis geven van de Geest, die in hen woont; wij zien 1) de voorbereiding, die tot zodanige liefde nodig is; 2) de betoning, waarin zij openbaar wordt; 1) het doel, dat zij bereikt. Wij wachten op de Pinksterzegen? 1) door bestendig matig en nuchter te zijn; 2) door innig gebed om Gods Geest; 3) door dienende liefde jegens de broeders; 4) door voor God welgevallig volbrengen van onze roeping; 5) door gedurig prijzen van de kracht van God.

Waarmee rusten wij ons toe, als het feest van de Geest nader komt? 1) met een nuchter zijn tot gebed; 2) met liefde tot de gehele dienst; 3) met ootmoed tot het loven van God.

Over de rijkdom van een Christelijke gemeente: 1) hoe zij die zoekt en vindt is het gebed; 2) hoe zij die openbaart in de liefde.

Wees herbergzaam zonder mopperen; laat ons dit woord aanwenden tot onze voorbereiding voor het Pinksterfeest, dat wij 1) de gast aanzien, op wie het kan worden toegepast; 2) de wijze hoe het kan worden volbracht.

Een goed uitdeler van de menigerlei genade van God: 1) hij neemt ze aan in gebed; 2) geeft uit in liefde; 3) brengt de rekening voor God.

Over de Geest van de genade en van het gebed, die de Heere door de zending van Zijn Heilige Geest over ons wil uitstorten (Zechariah 12:10): 1) de Geest van de genade brengt ons hart in de juiste verhouding tot God en de naaste; 2) de Geest van het gebed maakt ons bekwaam om met al ons handelen en wandelen God te loven en de naaste te dienen.

7b. Wees dan, omdat het einde aller dingen nabij is (1 Peter 4:7), in plaats van het Heidense leven (1 Peter 4:3) voort te zetten, nuchter en waak in de gebeden (Luke 21:34, 2 Peter 3:11. 1 Thessalonicenzen. 5:6, 3. 11 1Th).

Wij leven, zo heeft de apostel met de woorden "het einde aller dingen is nabij" te bedenken gegeven, in de laatste helft van de tijd van de wereld en deze zal snel voorbijgaan: wie het niet beleeft, zal na de dood van het lichaam ervaren, dat hij er dicht bij is.

Omdat nu het einde aller dingen nabij is, zo gaat Petrus voort en de lezers zeker zullen wensen, in het oordeel voor de Zoon des mensen te bestaan, moeten zij in de eerste plaats matig zijn; dit ziet evenzeer op de matigheid voor het lichaam als op de geestelijke waakzaamheid en nauwgezetheid. Het gehele persoonlijke leven van een Christen moet een zichzelf beheersen zijn, zich niet in allerlei uitwendig zoeken, in doelloos zich bemoeien met nevenzaken, verlopen en verliezen; het moet door een echt Christelijke geest geleid en beheerst worden. Verder moeten de lezers nuchter zijn, door lichamelijke en geestelijke zelfbeheersing overal de juiste maat in acht nemen; zij moeten zichzelf in een toestand bewaren, dat geen vleselijke lusten en begeerlijkheden meester over hen worden en hen tot teugelloosheid verleiden, maar waar de volle rust en helderheid van het gemoed alle overdrijving en hartstocht verwijderd houdt. Zo'n matig en nuchter zijn is nodig tot de gebeden. De meervoudige vorm geeft te kennen dat het herhaalde bidden, het gebedsleven (1 Thessalonicenzen. 5:17) eis is. Een gemoed, door hartstochten en begeerlijkheden ontstemd, is niet in de toestand, die tot gebeden nodig is, terwijl matig en nuchter zijn tot het gebed in verhouding staan als de zuivere lucht tot de vlam, die daar brandt.

Het bestendig verkeer met God in Christus is de hoofdbron van het geestelijk leven en van allen onzichtbare zegen van God. Zo min de bloem kan ophouden levenssap uit de aarde te trekken zonder te verwelken, evenmin kan dit inwendig verkeer met God ophouden, zonder dat de geestelijke dood volgt. Als nu zulke mensen, die aan genotzoekend lediggaan of aan haastig, stormachtig veeldoen verslaafd zijn, nog bidden, dan is het als het fladderen van een vogel, die in een kooi is ingesloten, die dadelijk weer naar de ruimte verlangt. Die niets anders kennen, dan een vrolijk leven in de wereld, genot, opschik, kortswijl en dergelijke, zeggen op zijn hoogst voor God nog soms hun van buiten geleerde gebeden voor; maar meestal staan zij op en gaan zij naar bed, alsof zij de lieve God vaarwel hadden gezegd.

Vers 7

7. En, wat de tijd van Christus' terugkomst en het door Hem te houden gericht (1 Peter 4:5) aangaat, het einde aller dingen is nabij zodat die tijd ieder uur daar kan zijn (1 John 2:18 Romans 13:11 James 5:8. 2 Peter 3:10

De troost, die er voor de lezers in ligt dat de lasteraars, of zij de toekomst van de Rechter beleven of niet, door Hem en hun verhouding tegenover Zijn evangelie tot rekenschap worden opgeroepen, wordt volkomen door de zekerheid, dat het einde aller dingen, dat met Zijn toekomst begint, niet in de verre toekomst, maar snel te wachten is, nadat Christus in de wereld is verschenen en tot God verhoogd is.

Dat de apostel het einde zo nabij voorkomt, berust weer op de gedachte bij 1 Peter 1:21 uitgesproken, dat Christus' openbaring in het vlees met Zijn heerlijke tweede toekomst te samen doel en einde is van de geschiedenis van de wereld. Er ligt niet alleen niets meer tussen de Christelijke geluksstaat van heden en het einde; dat is reeds het einde, namelijk het begin van het einde, welks laatste deel door de goddelijke lankmoedigheid, die op aller bekering wacht, bepaald wordt.

EPISTEL OP ZONDAG NA HEMELVAART, EXAUDI

Als men dit epistel leest, dan is het, alsof de zielen moesten worden getekend van de discipelen, die van de hemelvaart naar Jeruzalem terugkeerden tot de opperzaal waarop zij in zalige gemeenschap, vol heilige herinneringen, vol verlangen en gebed de grote dag tegemoet gingen, die hun nieuwe krachten en een verheffing van hun leven aanbrengen zou, waarvan zij te voren geen denkbeeld hadden gehad. Daarin zijn gaven en deugden aangetoond, die de discipelen op de dag van de hemelvaart reeds hadden, waarmee zij vervuld waren als zij van de Olijfberg naar Jeruzalem terugkeerden en die zij toch ook weer in nieuwe mate op Pinksteren zouden verkrijgen. Wat zij hebben wordt hun opnieuw gegeven, niet iets anders, iets geheel nieuws, maar het oude in nieuwe mate, deugden, die voor Pinksteren toebereidden, deugden, die op Pinksteren opnieuw gegeven, gelouterd en gereinigd; vermeerderd en gesterkt worden. Zo gelijkt ook ons gehele geestelijk leven op de planten, die, voordat de lente komt, in de aarde verborgen zijn, maar die, als de lentelucht komt en de vernieuwing van de aarde volgt, opkomen, bloeien en vruchten dragen, die men van de arme winterwortels niet had verwacht. Ook wij hebben in ons een leven, en dit leven heeft zijn gaven en deugden: maar wij wachten op ene lente en op een Pinksteren, waardoor wat aanwezig is, vermeerderd, tot kracht, tot groei en bloei en vrucht moet worden gebracht ook ons moet worden gegeven wat wij hebben. Overeenkomstig de plaats van onze Zondag v r Pinksteren spreekt het Evangelie van de getuigenis van de Heilige Geest en het epistel van de deugden van een ziel, die zich voor Pinksteren voorbereidt en steeds nieuwe krachten verwacht van de gave van de Heilige Geest. De hoofdinhoud van dit epistel heeft Zijn toppunt in de werkzame liefde, waarin de werking van de Heilige Geest op de voorgrond treedt. De werkdadige liefde, waardoor de Christenen getuigenis geven van de Geest, die in hen woont; wij zien 1) de voorbereiding, die tot zodanige liefde nodig is; 2) de betoning, waarin zij openbaar wordt; 1) het doel, dat zij bereikt. Wij wachten op de Pinksterzegen? 1) door bestendig matig en nuchter te zijn; 2) door innig gebed om Gods Geest; 3) door dienende liefde jegens de broeders; 4) door voor God welgevallig volbrengen van onze roeping; 5) door gedurig prijzen van de kracht van God.

Waarmee rusten wij ons toe, als het feest van de Geest nader komt? 1) met een nuchter zijn tot gebed; 2) met liefde tot de gehele dienst; 3) met ootmoed tot het loven van God.

Over de rijkdom van een Christelijke gemeente: 1) hoe zij die zoekt en vindt is het gebed; 2) hoe zij die openbaart in de liefde.

Wees herbergzaam zonder mopperen; laat ons dit woord aanwenden tot onze voorbereiding voor het Pinksterfeest, dat wij 1) de gast aanzien, op wie het kan worden toegepast; 2) de wijze hoe het kan worden volbracht.

Een goed uitdeler van de menigerlei genade van God: 1) hij neemt ze aan in gebed; 2) geeft uit in liefde; 3) brengt de rekening voor God.

Over de Geest van de genade en van het gebed, die de Heere door de zending van Zijn Heilige Geest over ons wil uitstorten (Zechariah 12:10): 1) de Geest van de genade brengt ons hart in de juiste verhouding tot God en de naaste; 2) de Geest van het gebed maakt ons bekwaam om met al ons handelen en wandelen God te loven en de naaste te dienen.

7b. Wees dan, omdat het einde aller dingen nabij is (1 Peter 4:7), in plaats van het Heidense leven (1 Peter 4:3) voort te zetten, nuchter en waak in de gebeden (Luke 21:34, 2 Peter 3:11. 1 Thessalonicenzen. 5:6, 3. 11 1Th).

Wij leven, zo heeft de apostel met de woorden "het einde aller dingen is nabij" te bedenken gegeven, in de laatste helft van de tijd van de wereld en deze zal snel voorbijgaan: wie het niet beleeft, zal na de dood van het lichaam ervaren, dat hij er dicht bij is.

Omdat nu het einde aller dingen nabij is, zo gaat Petrus voort en de lezers zeker zullen wensen, in het oordeel voor de Zoon des mensen te bestaan, moeten zij in de eerste plaats matig zijn; dit ziet evenzeer op de matigheid voor het lichaam als op de geestelijke waakzaamheid en nauwgezetheid. Het gehele persoonlijke leven van een Christen moet een zichzelf beheersen zijn, zich niet in allerlei uitwendig zoeken, in doelloos zich bemoeien met nevenzaken, verlopen en verliezen; het moet door een echt Christelijke geest geleid en beheerst worden. Verder moeten de lezers nuchter zijn, door lichamelijke en geestelijke zelfbeheersing overal de juiste maat in acht nemen; zij moeten zichzelf in een toestand bewaren, dat geen vleselijke lusten en begeerlijkheden meester over hen worden en hen tot teugelloosheid verleiden, maar waar de volle rust en helderheid van het gemoed alle overdrijving en hartstocht verwijderd houdt. Zo'n matig en nuchter zijn is nodig tot de gebeden. De meervoudige vorm geeft te kennen dat het herhaalde bidden, het gebedsleven (1 Thessalonicenzen. 5:17) eis is. Een gemoed, door hartstochten en begeerlijkheden ontstemd, is niet in de toestand, die tot gebeden nodig is, terwijl matig en nuchter zijn tot het gebed in verhouding staan als de zuivere lucht tot de vlam, die daar brandt.

Het bestendig verkeer met God in Christus is de hoofdbron van het geestelijk leven en van allen onzichtbare zegen van God. Zo min de bloem kan ophouden levenssap uit de aarde te trekken zonder te verwelken, evenmin kan dit inwendig verkeer met God ophouden, zonder dat de geestelijke dood volgt. Als nu zulke mensen, die aan genotzoekend lediggaan of aan haastig, stormachtig veeldoen verslaafd zijn, nog bidden, dan is het als het fladderen van een vogel, die in een kooi is ingesloten, die dadelijk weer naar de ruimte verlangt. Die niets anders kennen, dan een vrolijk leven in de wereld, genot, opschik, kortswijl en dergelijke, zeggen op zijn hoogst voor God nog soms hun van buiten geleerde gebeden voor; maar meestal staan zij op en gaan zij naar bed, alsof zij de lieve God vaarwel hadden gezegd.

Vers 8

8. Maar heb vooral vurige liefde tot elkaar en stel u niet tevreden met een liefde, die slechts van zwakke aard is en waaraan de eigenlijke kracht ontbreekt; want de liefde, zoals in Proverbs 10:12 staat, zal, als zij een krachtige, standvastige is en ernstige proeven kan doorstaan, menigte van zonden bedekken in de naaste, zodat men zich door deze niet laat ontstemmen, of verleiden, om welwillendheid en weldoen ten opzichte van hen na te laten (James 5:20. 1 Corinthians 13:4 Matthew 18:21 v.).

Het einde aller dingen is nabij; ieder moet zich daarop door vasten en bidden voorbereiden. En afzonderlijk kan echter aan de dingen, die komen zullen, de juiste weerstand niet bieden, die niet ontgaan, de een moet door de ander in deze laatste nood gedragen en beschermd worden. Alleen bezwijkt men, alleen in de Christelijke gemeenschap is men sterk genoeg om alles te overwinnen; zo moeten zij matig zijn en nuchter tot het gebed. Daarbij moet echter de broederlijke liefde, die bij hen zeker reeds aanwezig is (1 Peter 1:22; 1 Peter 2:17) een innige zijn.

De apostel heeft in het vorige gedeelte de Christenen vermaand, hoe zij voor hun personen moeten leven; hier zegt hij, hoe zij zich jegens elkaar moeten houden. Onder de Christenen moet echter niet een valse, bedrieglijke liefde zijn, die kruipt en rondgaat als een dwaallicht, en toch eigenlijk huichelarij is (Romans 12:9. 1 John 3:18), maar een, die innigheid en vuur bij zich heeft; niet slechts een rook of schijn van liefde, maar een ware ernst en een vuur, dat niet makkelijk kan worden uitgeblust, ware en vaste liefde, evenals tussen man en vrouw en ouders voor hun kinderen. Als er ware huwelijksliefde, vader- of moederliefde is, daar eindigt die niet, zodra de andere zwak, gebrekkig, vol zweren en dodelijk ziek is; maar hoe groter het gevaar en de nood van de anderen is, des te meer wordt het hart bewogen en des te sterker wordt de liefde opgewekt. Tot een Christen behoort niet een koude, bleekrode kleur, maar dat warme bruin-rood, dat de Schrift karmozijn noemt (Exodus 26:1). Deze kan vuur verdragen, zodat zij zich niet snel laat overwinnen door toorn, ongeduld, wraakgierigheid, maar kan verdragen, al heeft ook iets plaats, dat tot smart is, zodat zij zich groter en sterker betoont in lijden en dragen dan in handelen. Petrus prijst die deugd als zo sterk en krachtig, dat zij niet alleen kan verdragen, maar ook bedekken, niet een, twee, tien, twintig, honderd enz., maar een menigte van zonden, d. i. grote menigten en als het ware een bos of een hele zee vol zonden. Hij haalt een spreuk van Salomo aan: een mens, die vol liefde is, die kan men niet toornig maken, hoeveel men hem ook doet. Hij predikt alle dingen en doet, alsof hij ze niet zag. Voor God moet en kan niemand en niets de zonde bedekken dan het geloof, dat Christus aangrijpt, die u lief gehad heeft en Zichzelf voor u heeft overgegeven; maar mijn naasten zonde bedekt mijn liefde. Liefde kan niet haten, noch tegen iemand vijandig zijn: zo boos kan men het niet maken, of zij kan het bedekken; zo sterk wordt zij niet vertoornd, of zij kan het vergeven.

De meeste Christenen kunnen hun eigen zonden en misslagen zeer goed verdragen en zich met deze door de wereld heenslepen, zonder aan hun zaligheid te twijfelen, maar de zonden en misslagen van hun broeders verdragen zij zeer bezwaarlijk. Het is een gewoon woord geworden: "deze en die kan geen Christen zijn; want hij heeft dit of dat gezegd of gedaan"; terwijl zij dus voor zichzelf ieder uur en elke dag op Gods genade willen rekenen en ervan willen leven, wordt de oprechtheid van het Christendom van anderen alleen beoordeeld naar de graad van heiligmaking, die onder het menselijk oog en oordeel valt. De Heere, die barmhartig is en genadig, maakt ons in liefde barmhartig en verleent ons die uitgebreide, zich ver uitstrekkende, onvermoeide liefde, die zeventig maal zevenmaal vergeeft en de hoop niet opgeeft voor hen, die zich langzaam de zonde ontwennen.

Vers 8

8. Maar heb vooral vurige liefde tot elkaar en stel u niet tevreden met een liefde, die slechts van zwakke aard is en waaraan de eigenlijke kracht ontbreekt; want de liefde, zoals in Proverbs 10:12 staat, zal, als zij een krachtige, standvastige is en ernstige proeven kan doorstaan, menigte van zonden bedekken in de naaste, zodat men zich door deze niet laat ontstemmen, of verleiden, om welwillendheid en weldoen ten opzichte van hen na te laten (James 5:20. 1 Corinthians 13:4 Matthew 18:21 v.).

Het einde aller dingen is nabij; ieder moet zich daarop door vasten en bidden voorbereiden. En afzonderlijk kan echter aan de dingen, die komen zullen, de juiste weerstand niet bieden, die niet ontgaan, de een moet door de ander in deze laatste nood gedragen en beschermd worden. Alleen bezwijkt men, alleen in de Christelijke gemeenschap is men sterk genoeg om alles te overwinnen; zo moeten zij matig zijn en nuchter tot het gebed. Daarbij moet echter de broederlijke liefde, die bij hen zeker reeds aanwezig is (1 Peter 1:22; 1 Peter 2:17) een innige zijn.

De apostel heeft in het vorige gedeelte de Christenen vermaand, hoe zij voor hun personen moeten leven; hier zegt hij, hoe zij zich jegens elkaar moeten houden. Onder de Christenen moet echter niet een valse, bedrieglijke liefde zijn, die kruipt en rondgaat als een dwaallicht, en toch eigenlijk huichelarij is (Romans 12:9. 1 John 3:18), maar een, die innigheid en vuur bij zich heeft; niet slechts een rook of schijn van liefde, maar een ware ernst en een vuur, dat niet makkelijk kan worden uitgeblust, ware en vaste liefde, evenals tussen man en vrouw en ouders voor hun kinderen. Als er ware huwelijksliefde, vader- of moederliefde is, daar eindigt die niet, zodra de andere zwak, gebrekkig, vol zweren en dodelijk ziek is; maar hoe groter het gevaar en de nood van de anderen is, des te meer wordt het hart bewogen en des te sterker wordt de liefde opgewekt. Tot een Christen behoort niet een koude, bleekrode kleur, maar dat warme bruin-rood, dat de Schrift karmozijn noemt (Exodus 26:1). Deze kan vuur verdragen, zodat zij zich niet snel laat overwinnen door toorn, ongeduld, wraakgierigheid, maar kan verdragen, al heeft ook iets plaats, dat tot smart is, zodat zij zich groter en sterker betoont in lijden en dragen dan in handelen. Petrus prijst die deugd als zo sterk en krachtig, dat zij niet alleen kan verdragen, maar ook bedekken, niet een, twee, tien, twintig, honderd enz., maar een menigte van zonden, d. i. grote menigten en als het ware een bos of een hele zee vol zonden. Hij haalt een spreuk van Salomo aan: een mens, die vol liefde is, die kan men niet toornig maken, hoeveel men hem ook doet. Hij predikt alle dingen en doet, alsof hij ze niet zag. Voor God moet en kan niemand en niets de zonde bedekken dan het geloof, dat Christus aangrijpt, die u lief gehad heeft en Zichzelf voor u heeft overgegeven; maar mijn naasten zonde bedekt mijn liefde. Liefde kan niet haten, noch tegen iemand vijandig zijn: zo boos kan men het niet maken, of zij kan het bedekken; zo sterk wordt zij niet vertoornd, of zij kan het vergeven.

De meeste Christenen kunnen hun eigen zonden en misslagen zeer goed verdragen en zich met deze door de wereld heenslepen, zonder aan hun zaligheid te twijfelen, maar de zonden en misslagen van hun broeders verdragen zij zeer bezwaarlijk. Het is een gewoon woord geworden: "deze en die kan geen Christen zijn; want hij heeft dit of dat gezegd of gedaan"; terwijl zij dus voor zichzelf ieder uur en elke dag op Gods genade willen rekenen en ervan willen leven, wordt de oprechtheid van het Christendom van anderen alleen beoordeeld naar de graad van heiligmaking, die onder het menselijk oog en oordeel valt. De Heere, die barmhartig is en genadig, maakt ons in liefde barmhartig en verleent ons die uitgebreide, zich ver uitstrekkende, onvermoeide liefde, die zeventig maal zevenmaal vergeeft en de hoop niet opgeeft voor hen, die zich langzaam de zonde ontwennen.

Vers 9

9. Wees herbergzaam jegens elkaar (Romans 12:13 Hebrews 13:2 en "Tit 1:8 zonder mopperen. Klaag niet over last of moeite, die voor u voortspruiten uit uw verplichting jegens reizende broeders (Philippians 2:14).

Vers 9

9. Wees herbergzaam jegens elkaar (Romans 12:13 Hebrews 13:2 en "Tit 1:8 zonder mopperen. Klaag niet over last of moeite, die voor u voortspruiten uit uw verplichting jegens reizende broeders (Philippians 2:14).

Vers 10

10. a) Een ieder, zoals hij gave ontvangen heeft, zo bedient hij die aan de anderen, als goede uitdelers, die u moet zijn naar de wil van de Heere Luke 12:42. 1 Corinthians 4:7 Lu 12. 42 1Co), van de menigerlei genade van God (Romans 12:6. 1 Corinthians 2:4 ; genade, die zich nu in deze dan in geen gave openbaart, maar toch in al haar verschillende betoningen genade blijft.

a) Proverbs 3:28. 2 Corinthians 8:11

Aan de vermaning tot ware liefde jegens mede-Christenen wordt die verbonden tot bereidvaardig helpen van hen, die dat op reis in het bijzonder nodig hebben; en hiermee wordt weer de vermaning verbonden, om bereidvaardig de gaven uit te delen, die men van God ontvangen heeft, niet om die voor zich alleen te bezitten, maar om die aan te wenden ten nutte van de mede-Christenen.

In die tijden van vervolging zal het vaak zijn voorgekomen (en het kwam later nog veel meer voor), dat weggevluchte broeders in bittere nood onderkomen en toevlucht moesten zoeken bij meer verwijderde geloofsgenoten. Maar niet alleen dat, maar meer nog hoe deze geherbergd moesten worden, is voor de apostel, in aansluiting aan de zo-even uitgesproken vermaning tot liefde, hoofdzaak; de nadruk ligt op de nadere bepaling "zonder mopperen". Het heimelijk morren van de ontevredenheid is bedoeld; de Christenen moeten bij het volbrengen van die liefdeplicht niet mopperen als over een last, of achter de rug van de geherbergden zich met minder gunstige woorden uitlaten over hen en over de omstandigheden, die hen noodzaakten om de broederlijke hulp te vragen.

Evenals de liefde innig moet zijn, om niet uitgeblust te worden onder de veelvuldige waterstromen van wederzijdse zonden, zo moet zij ook vreugdevol zijn in het beoefenen van de gastvriendschap. De Christelijke huisvrouwen gaat de vermaning "zonder mopperen" in het bijzonder ter harte!

Dezelfde gezindheid van de liefde, die bij herbergzaamheid de stoffelijke goederen tot een bezitting voor allen maakt, moet zich ook betonen in het gebruiken van de verleende geestelijke gaven, doordat ieder met de hem verleende gaven anderen dient en die als algemeen goed voor allen aanwendt; want de bijzondere personen zijn geen eigenaars van de gaven, dat zij daarmee naar welgevallen zouden kunnen handelen, maar huisbezorgers, rentmeesters van de genade door God op zo verschillende wijze verleend, opdat de gave van de ene die van de anderen aanvult. Als goede rentmeesters kunnen zij dus volstrekt niet anders dan alle gaven in de dienst van de liefde tot algemeen welzijn aanwenden.

De apostel stelt, dat ieder Christen van de Heere bepaalde gaven heeft ontvangen, zowel gaven van de geest als van het lichaam, natuurlijke bekwaamheid of door vlijt verworven oefening. Starke zegt: "Heeft u niets, waarmee u uw naaste kunt dienen, dan kunt u toch voor hem bidden; volbreng die liefdedienst van harte, die is, zo niet beter, dan toch even goed, als of u hem goudstukken gaf. " Wij voegen erbij: "Die voor zijn naaste hartelijk kan bidden, die vindt ook zeker iets, waarmee hij zijn naaste kan dienen. "

Vier kinderen uit n gezin gingen langs de oever van een meer; het jongste wilde een bloem plukken, die dicht aan het water stond, gleed uit en viel in het meer; moedig sprong de oudste broer het na en haalde het gelukkig weer op het land. Toen de vader van de kinderen het hoorde, prees hij de redder van zijn zusje en vroeg toen aan de andere broer, een tienjarige knaap: "Heeft u niets tot redding van uw zuster gedaan? " "O ja", antwoordde de knaap, "ik greep Martinus' jas, toen hij weer bij de oever kwam en hielp mee trekken. " "En u", vraagde de vader de derde broeder, die pas zes jaar oud was, "wat heeft u voor uw zuster gedaan? " "Ach vader! " zei het kind, omdat nog de tranen over de wangen liepen, "ik schreeuwde".

Vers 10

10. a) Een ieder, zoals hij gave ontvangen heeft, zo bedient hij die aan de anderen, als goede uitdelers, die u moet zijn naar de wil van de Heere Luke 12:42. 1 Corinthians 4:7 Lu 12. 42 1Co), van de menigerlei genade van God (Romans 12:6. 1 Corinthians 2:4 ; genade, die zich nu in deze dan in geen gave openbaart, maar toch in al haar verschillende betoningen genade blijft.

a) Proverbs 3:28. 2 Corinthians 8:11

Aan de vermaning tot ware liefde jegens mede-Christenen wordt die verbonden tot bereidvaardig helpen van hen, die dat op reis in het bijzonder nodig hebben; en hiermee wordt weer de vermaning verbonden, om bereidvaardig de gaven uit te delen, die men van God ontvangen heeft, niet om die voor zich alleen te bezitten, maar om die aan te wenden ten nutte van de mede-Christenen.

In die tijden van vervolging zal het vaak zijn voorgekomen (en het kwam later nog veel meer voor), dat weggevluchte broeders in bittere nood onderkomen en toevlucht moesten zoeken bij meer verwijderde geloofsgenoten. Maar niet alleen dat, maar meer nog hoe deze geherbergd moesten worden, is voor de apostel, in aansluiting aan de zo-even uitgesproken vermaning tot liefde, hoofdzaak; de nadruk ligt op de nadere bepaling "zonder mopperen". Het heimelijk morren van de ontevredenheid is bedoeld; de Christenen moeten bij het volbrengen van die liefdeplicht niet mopperen als over een last, of achter de rug van de geherbergden zich met minder gunstige woorden uitlaten over hen en over de omstandigheden, die hen noodzaakten om de broederlijke hulp te vragen.

Evenals de liefde innig moet zijn, om niet uitgeblust te worden onder de veelvuldige waterstromen van wederzijdse zonden, zo moet zij ook vreugdevol zijn in het beoefenen van de gastvriendschap. De Christelijke huisvrouwen gaat de vermaning "zonder mopperen" in het bijzonder ter harte!

Dezelfde gezindheid van de liefde, die bij herbergzaamheid de stoffelijke goederen tot een bezitting voor allen maakt, moet zich ook betonen in het gebruiken van de verleende geestelijke gaven, doordat ieder met de hem verleende gaven anderen dient en die als algemeen goed voor allen aanwendt; want de bijzondere personen zijn geen eigenaars van de gaven, dat zij daarmee naar welgevallen zouden kunnen handelen, maar huisbezorgers, rentmeesters van de genade door God op zo verschillende wijze verleend, opdat de gave van de ene die van de anderen aanvult. Als goede rentmeesters kunnen zij dus volstrekt niet anders dan alle gaven in de dienst van de liefde tot algemeen welzijn aanwenden.

De apostel stelt, dat ieder Christen van de Heere bepaalde gaven heeft ontvangen, zowel gaven van de geest als van het lichaam, natuurlijke bekwaamheid of door vlijt verworven oefening. Starke zegt: "Heeft u niets, waarmee u uw naaste kunt dienen, dan kunt u toch voor hem bidden; volbreng die liefdedienst van harte, die is, zo niet beter, dan toch even goed, als of u hem goudstukken gaf. " Wij voegen erbij: "Die voor zijn naaste hartelijk kan bidden, die vindt ook zeker iets, waarmee hij zijn naaste kan dienen. "

Vier kinderen uit n gezin gingen langs de oever van een meer; het jongste wilde een bloem plukken, die dicht aan het water stond, gleed uit en viel in het meer; moedig sprong de oudste broer het na en haalde het gelukkig weer op het land. Toen de vader van de kinderen het hoorde, prees hij de redder van zijn zusje en vroeg toen aan de andere broer, een tienjarige knaap: "Heeft u niets tot redding van uw zuster gedaan? " "O ja", antwoordde de knaap, "ik greep Martinus' jas, toen hij weer bij de oever kwam en hielp mee trekken. " "En u", vraagde de vader de derde broeder, die pas zes jaar oud was, "wat heeft u voor uw zuster gedaan? " "Ach vader! " zei het kind, omdat nog de tranen over de wangen liepen, "ik schreeuwde".

Vers 11

11. a) Leg u ook toe op de ootmoed, die de Christen betaamt. Als iemand, die de gave van de profetie, van leren of vermanen (Romans 12:7 v.) geschonken is, spreekt, die spreekt als de woorden van God; als iemand dient, hetzij tot verzorging van armen, zieken of vreemdelingen Romans 12:8, die dient als uit kracht, die God verleent; opdat God in allen geprezen wordt (John 13:31; John 17:10) door Jezus Christus, die God, van wie alle goede en alle volmaakte giften neerdalen (James 1:17), toekomt de heerlijkheid en de kracht in alle eeuwigheid. Amen (Romans 16:27 Hebrews 13:21 Openbaring :6).

a) Jeremiah 23:22

Daarin, dat de Christenen de gaven, die hun eigen zijn, ontvangen hebben en slechts uitdelers zijn van de menigerlei genade van God, ligt de grond voor de vermaning, die hier wordt aangesloten, dat die spreekt, dat woord moet spreken als woord van God en die dient het moet doen als door de van God verleende kracht. Men moet wat men spreekt niet zo spreken als had men het zelf bedacht en niet zo dienen als deed men het uit eigen kracht. De apostel vermaant dus tot ootmoed en dan noemt hij uit de velerlei gaven, waarin de menigerlei genade van God door de dienst van de een aan de ander werkzaam wordt, de beide belangrijkste, de geschiktheid tot handhaving van het woord van God en de bekwaamheid tot het vervullen van uitwendige behoeften. Handhaving van het woord of uitwendige dienst is alles wat in het leven van de Christelijke gemeente de een de anderen geeft. En die nu hetgeen hij spreekt als openbaring van God spreekt, geeft voor God de heerlijkheid, die als hij dient, dat wat hij doet, aanbiedt als uit het vermogen, dat God geeft, geeft aan Hem de kracht, die het schepsel kan geven, Hem namelijk prijzend als degene, die Hij is (Psalms 29:1). De lofverheffing aan het slot van het vers hangt dus ten nauwste samen met hetgeen in het vers gezegd is.

De verheerlijking van God geschiedt door "Jezus Christus" als het ten hemel verhoogde Hoofd van Zijn gemeente, door wie all n alle werk van ieder in het bijzonder zowel als van de gemeente voor God welgevallig is. In zo'n verheerlijking keren van God gaven als offeranden weer tot Hem, de Gever, terug en betoont zich dus de gemeente als een heilige priesterschap (1 Peter 2:5), door God met Zijn gave tot Zijn priesterlijke dienst toegerust.

Het "amen" aan het slot van de verheerlijking is niet om het slot aan te wijzen, maar een bijzondere verheffing van het hart.

E. 1 Peter 4:12-1 Peter 4:19. Volgens het zo-even gezegde moet ieder in dienstwilligheid en in ootmoed, wat God hem als genadegift schenkt, voor anderen aanwenden. Eveneens moeten de lezers betonen Christenen te zijn door met blijdschap te dragen, wat om het Christendom van mensen overkomt. Als de apostel tot deze vermaning overgaat, begint hij met een tedere, hartelijke aanspraak. Hij moet toch broeders versterken, die reeds in lijden zijn en voor de toekomst nog zwaarder lijden tegemoet gaan (Luke 22:32). Dit ligt hem sterk op het hart, en in apostolische bezorgde liefde, die dadelijk in het eerste woord een druppel van verkwikking en verkoeling bij de hitte van het lijden tracht toe te dienen, dient hij zelf de beproefden met de gave, die hij ontvangen heeft, als een goed rentmeester, een goed uitdeler van de vele genade van God. Als hij weer van het lijden begint te spreken, waarvan hij tot hiertoe reeds zoveel heeft gesproken, is het gezichtspunt, waaronder hij dit thema stelt, dat van de gemeente. Er wordt nu gesproken over de inwendige, door God gestelde betekenis van het lijden van de Christenen, over de betrekking tot Christus, haar Hoofd en de heerlijkheid, die zij deelachtig zullen worden, over de getuigenis van de Geest van God, die op hen rust en over de aanvang van het oordeel, dat met het huis van God begint, maar ook degenen, die ertoe behoren, verschoning waarborgt en aanbrengt van het verderf, dat het gericht zal brengen over de kinderen, die het Evangelie ongehoorzaam zijn.

EPISTEL OP ZONDAG NA NIEUWJAAR

Pas sinds de 17de eeuw heeft men deze Zondag, die slechts zelden voorkomt, van teksten voorzien. Het Evangelie Matthew 2:13, werd overgenomen van de vierde Kerstdag, die in de evangelische kerk nooit gevierd is. Daarmee komt deze epistolische tekst zeer goed overeen; want beide teksten handelen over het lijden, daar van de Heere en van de kinderen te Bethlehem om Hem, hier van de Christenen omwille van de Heere Christus. Zo'n onderwerp nu is ook zeer geschikt voor deze Zondag na Nieuwjaar. Ieder nieuw jaar toch brengt de Christen nieuw lijden, maar ook nieuwe vertroosting. Ons wordt nu een krachtige hartsterking aangeboden, zodat wij getroost en vol vreugde onze weg kunnen gaan in het onbekende land, alhoewel lijden en smart ons wacht.

Over het lijden van de Christen: 1) wat lijden het is, 2) hoe men het moet beschouwen, 3) hoe men het moet dragen.

Hoe wij bij het lijden behoren te zijn: wij moeten 1) op lijden voorbereid, 2) tot lijden gewillig, 3) in lijden onderworpen, 4) voor lijden dankbaar zijn.

Hoe de Christen door zijn lijden God kan eren: als hij 1) het lijden blijmoedig tegenziet, 2) bij het lijden in zijn hart ziet, 3) door het lijden tot God opziet.

De kruisdrager, hoe hij moet zijn: 1) zijn geloof ziet niet iets vreemds, maar alleen zegen in het kruis; 2) hij blijft staande voor de wereld, maar ligt voor de Heere in het stof; 3) hij geeft gewillig zijn leven aan de rechter; 4) hij heeft zijn ziel in de hand van de Schepper gegeven. De ware wandel van de Christenen in hun lijden: 1) zij verwonderen zich over het lijden niet, maar kennen het als iets onvermijdelijks; 2) zij beklagen er zich niet over, maar verheugen zich; 3) zij schamen er zich niet voor, maar danken er God voor.

De school van het kruis een voorschool van de hemel: 1) tot de hemel is geen andere weg dan door het kruis; 2) in het kruis is de hemel ons reeds nabij met zijn troost en met zijn kracht; 3) als de hemel ons eens opneemt, dan is hetgeen die ons aanbiedt niets anders dan de kroon na het kruis.

Vers 11

11. a) Leg u ook toe op de ootmoed, die de Christen betaamt. Als iemand, die de gave van de profetie, van leren of vermanen (Romans 12:7 v.) geschonken is, spreekt, die spreekt als de woorden van God; als iemand dient, hetzij tot verzorging van armen, zieken of vreemdelingen Romans 12:8, die dient als uit kracht, die God verleent; opdat God in allen geprezen wordt (John 13:31; John 17:10) door Jezus Christus, die God, van wie alle goede en alle volmaakte giften neerdalen (James 1:17), toekomt de heerlijkheid en de kracht in alle eeuwigheid. Amen (Romans 16:27 Hebrews 13:21 Openbaring :6).

a) Jeremiah 23:22

Daarin, dat de Christenen de gaven, die hun eigen zijn, ontvangen hebben en slechts uitdelers zijn van de menigerlei genade van God, ligt de grond voor de vermaning, die hier wordt aangesloten, dat die spreekt, dat woord moet spreken als woord van God en die dient het moet doen als door de van God verleende kracht. Men moet wat men spreekt niet zo spreken als had men het zelf bedacht en niet zo dienen als deed men het uit eigen kracht. De apostel vermaant dus tot ootmoed en dan noemt hij uit de velerlei gaven, waarin de menigerlei genade van God door de dienst van de een aan de ander werkzaam wordt, de beide belangrijkste, de geschiktheid tot handhaving van het woord van God en de bekwaamheid tot het vervullen van uitwendige behoeften. Handhaving van het woord of uitwendige dienst is alles wat in het leven van de Christelijke gemeente de een de anderen geeft. En die nu hetgeen hij spreekt als openbaring van God spreekt, geeft voor God de heerlijkheid, die als hij dient, dat wat hij doet, aanbiedt als uit het vermogen, dat God geeft, geeft aan Hem de kracht, die het schepsel kan geven, Hem namelijk prijzend als degene, die Hij is (Psalms 29:1). De lofverheffing aan het slot van het vers hangt dus ten nauwste samen met hetgeen in het vers gezegd is.

De verheerlijking van God geschiedt door "Jezus Christus" als het ten hemel verhoogde Hoofd van Zijn gemeente, door wie all n alle werk van ieder in het bijzonder zowel als van de gemeente voor God welgevallig is. In zo'n verheerlijking keren van God gaven als offeranden weer tot Hem, de Gever, terug en betoont zich dus de gemeente als een heilige priesterschap (1 Peter 2:5), door God met Zijn gave tot Zijn priesterlijke dienst toegerust.

Het "amen" aan het slot van de verheerlijking is niet om het slot aan te wijzen, maar een bijzondere verheffing van het hart.

E. 1 Peter 4:12-1 Peter 4:19. Volgens het zo-even gezegde moet ieder in dienstwilligheid en in ootmoed, wat God hem als genadegift schenkt, voor anderen aanwenden. Eveneens moeten de lezers betonen Christenen te zijn door met blijdschap te dragen, wat om het Christendom van mensen overkomt. Als de apostel tot deze vermaning overgaat, begint hij met een tedere, hartelijke aanspraak. Hij moet toch broeders versterken, die reeds in lijden zijn en voor de toekomst nog zwaarder lijden tegemoet gaan (Luke 22:32). Dit ligt hem sterk op het hart, en in apostolische bezorgde liefde, die dadelijk in het eerste woord een druppel van verkwikking en verkoeling bij de hitte van het lijden tracht toe te dienen, dient hij zelf de beproefden met de gave, die hij ontvangen heeft, als een goed rentmeester, een goed uitdeler van de vele genade van God. Als hij weer van het lijden begint te spreken, waarvan hij tot hiertoe reeds zoveel heeft gesproken, is het gezichtspunt, waaronder hij dit thema stelt, dat van de gemeente. Er wordt nu gesproken over de inwendige, door God gestelde betekenis van het lijden van de Christenen, over de betrekking tot Christus, haar Hoofd en de heerlijkheid, die zij deelachtig zullen worden, over de getuigenis van de Geest van God, die op hen rust en over de aanvang van het oordeel, dat met het huis van God begint, maar ook degenen, die ertoe behoren, verschoning waarborgt en aanbrengt van het verderf, dat het gericht zal brengen over de kinderen, die het Evangelie ongehoorzaam zijn.

EPISTEL OP ZONDAG NA NIEUWJAAR

Pas sinds de 17de eeuw heeft men deze Zondag, die slechts zelden voorkomt, van teksten voorzien. Het Evangelie Matthew 2:13, werd overgenomen van de vierde Kerstdag, die in de evangelische kerk nooit gevierd is. Daarmee komt deze epistolische tekst zeer goed overeen; want beide teksten handelen over het lijden, daar van de Heere en van de kinderen te Bethlehem om Hem, hier van de Christenen omwille van de Heere Christus. Zo'n onderwerp nu is ook zeer geschikt voor deze Zondag na Nieuwjaar. Ieder nieuw jaar toch brengt de Christen nieuw lijden, maar ook nieuwe vertroosting. Ons wordt nu een krachtige hartsterking aangeboden, zodat wij getroost en vol vreugde onze weg kunnen gaan in het onbekende land, alhoewel lijden en smart ons wacht.

Over het lijden van de Christen: 1) wat lijden het is, 2) hoe men het moet beschouwen, 3) hoe men het moet dragen.

Hoe wij bij het lijden behoren te zijn: wij moeten 1) op lijden voorbereid, 2) tot lijden gewillig, 3) in lijden onderworpen, 4) voor lijden dankbaar zijn.

Hoe de Christen door zijn lijden God kan eren: als hij 1) het lijden blijmoedig tegenziet, 2) bij het lijden in zijn hart ziet, 3) door het lijden tot God opziet.

De kruisdrager, hoe hij moet zijn: 1) zijn geloof ziet niet iets vreemds, maar alleen zegen in het kruis; 2) hij blijft staande voor de wereld, maar ligt voor de Heere in het stof; 3) hij geeft gewillig zijn leven aan de rechter; 4) hij heeft zijn ziel in de hand van de Schepper gegeven. De ware wandel van de Christenen in hun lijden: 1) zij verwonderen zich over het lijden niet, maar kennen het als iets onvermijdelijks; 2) zij beklagen er zich niet over, maar verheugen zich; 3) zij schamen er zich niet voor, maar danken er God voor.

De school van het kruis een voorschool van de hemel: 1) tot de hemel is geen andere weg dan door het kruis; 2) in het kruis is de hemel ons reeds nabij met zijn troost en met zijn kracht; 3) als de hemel ons eens opneemt, dan is hetgeen die ons aanbiedt niets anders dan de kroon na het kruis.

Vers 12

12. Geliefden! a) houd u niet vreemd over de hitte van de verdrukking onder u, de hitte, die te midden van de Christelijke gemeenten aanwezig is (1 Peter 5:9), die u geschiedt, zoals u weet (Isaiah 48:10), tot verzoeking en opdat u in de verzoeking beproefd zou worden bevonden (1 Peter 1:7. James 1:2). Verwonder er u niet over alsof u iets vreemds, iets, dat niet zo behoorde te zijn, overkwam (Matthew 10:24 v.).

a) 1 Corinthians 3:13

Is er een punt, waarop de beste Christen zo jammerlijk onleerzaam kan zijn, als de volstrekte natuurlijkheid en noodzakelijkheid van menig lijden, dat hem op aarde doet treuren? Zonderlinge wezens toch, die wij zijn, van nature niet slechts, maar ook zelfs dan nog als echt door de genade van God in ons hart een hoger leven gewekt is! Zelden zullen wij ons verwonderen over de duizenden zegeningen, die iedere dag weer terugkeren; ook de grootste gunstbewijzen, wij nemen die met een glimlach van kalme tevredenheid aan, als sprak het vanzelf, dat wij er aanspraak op hebben. Maar treft ons gevoelig leed, wij bedroeven ons niet slechts, maar verwonderen ons; wij voelen die verbazing nog klimmen, als het op een eerste, tweede, derde bede niet dadelijk wijkt; onze bevreemding wordt ontevredenheid, ongeduld, wrevel, wanneer wij alleen ons een lijden zien opgelegd, waarvan wij weten of menen, dat anderen vrij gaan. En toch moeten wij, wel beschouwd, ons niet veel meer over ongestoord geluk hier beneden, dan over drukkende rampspoed verbazen, moest het ons niet veel meer verontrusten, als wij zagen dat de tuchtroede, die anderen trof, tegen ons volstrekt niet uitgestrekt werd? Alsof ons iets vreemds overkwam, als wij langs geen weg ten hemel geleid worden dan waarlangs Gods uitnemendste gunstgenoten door alle eeuwen gevoerd zijn! Alsof een weg voor ons heilzamer en doelmatiger zijn kon dan die, waarop de doornen gezaaid zijn, die ons straks door het vlees zullen vlijmen! Als of een Christen, zonder kruis op de schouders, niet gelijk was aan een krijgsknecht, die levenslang zijn koning diende, zonder enig onderscheidingsteken op zijn borst te ontvangen! Wat is al ons lijden, soms ten gevolge van eigen verkeerdheid, bij al dat lijden om Christus wil, dat Zijn eerste gelovigen vaak in oneindig zwaarder mate en geheel onschuldig verdroegen? En nu, waar zij zich verblijden konden, zullen wij ons vreemd houden, wanneer wij slechts een tijdje, als het nodig is, bedroefd worden door menigerlei verzoekingen? Verzoeking en beproeving; wat liefelijk licht, waaruit het Evangelie van de vertroosting de gelovige het lijden van de tegenwoordige tijd doet beschouwen! Wordt niet door de vuurproef n de echtheid n het verschillend gehalte n de alles overklimmende waarde van het edelst metaal openbaar? Niet anders blijkt het, juist in en door het uur van de beproeving, of wij werkelijk Christenen zijn; en weer, welke trap van ontwikkeling ons geloof in de Heere reeds bereikt, of tot dusverre niet heeft bereikt; en bovenal, welke onwaardeerbare schat voor huis en hart wij juist in dit geloof uit de volheid van Christus ontvangen. Hoe vaak zullen wij dan voortaan nog de lippen pijnlijk te samen nee onwillig terugtrekken, als ons een bittere kelk door onze God op de hand wordt gezet? Hoe vaak moet het ons nog tevergeefs worden toegeroepen: "zoals u gemeenschap heeft aan het lijden van Christus, verblijd u dan; opdat u u ook in de openbaring van Zijn heerlijkheid mag verblijden en verheugen? " (1 Peter 4:13). Wij weten het immers sinds lang:

Rust aan het einde van de tijd Vond geen sterveling zonder strijd. Zij, die nu in Salem wonen, Droegen hier hun doornenkronen.

Wij weten het, maar het blijkt slechts al te gedurig: het vlees wil die steile kruisweg niet op; het blijft zwak, zelfs waar de geest door de Heilige Geest aanvankelijk gewillig is gemaakt. Hoe moeilijk valt het, blijkens de ervaring, werkelijk aan die dubbele, schijnbaar zo eenvoudige eis te voldoen van "te lijden als een Christen" en "God te verheerlijken in dezen dele", (1 Peter 4:16). "God te verheerlijken! " en wij onteren Hem zo vaak, juist dan, als Hij door strenge tucht Zijn tedere liefde ons toont. "Als een Christen"! en wij geven aan de wereld nog zo telkens stof tot de vraag: waar is toch uw geloof? Ach, het blijkt ook hier, het lijden alleen doet het ook al niet, tenzij dan dat in deze school het bijzonder onderwijs van de beste leermeester wordt gezocht, ontvangen, behartigd. Zoals de oude dichter zong: "Welgelukzalig, o Heere, is de man, die U tuchtigt, die U onderwijst uit uw wet" (Psalms 94:12); het een met het ander moet samengaan. Heere, schenk ons uw licht bij uw tucht en leid ons, moet het zijn, ook door lijden tot lijden, maar bovenal door lijden tot heerlijkheid!

Vers 12

12. Geliefden! a) houd u niet vreemd over de hitte van de verdrukking onder u, de hitte, die te midden van de Christelijke gemeenten aanwezig is (1 Peter 5:9), die u geschiedt, zoals u weet (Isaiah 48:10), tot verzoeking en opdat u in de verzoeking beproefd zou worden bevonden (1 Peter 1:7. James 1:2). Verwonder er u niet over alsof u iets vreemds, iets, dat niet zo behoorde te zijn, overkwam (Matthew 10:24 v.).

a) 1 Corinthians 3:13

Is er een punt, waarop de beste Christen zo jammerlijk onleerzaam kan zijn, als de volstrekte natuurlijkheid en noodzakelijkheid van menig lijden, dat hem op aarde doet treuren? Zonderlinge wezens toch, die wij zijn, van nature niet slechts, maar ook zelfs dan nog als echt door de genade van God in ons hart een hoger leven gewekt is! Zelden zullen wij ons verwonderen over de duizenden zegeningen, die iedere dag weer terugkeren; ook de grootste gunstbewijzen, wij nemen die met een glimlach van kalme tevredenheid aan, als sprak het vanzelf, dat wij er aanspraak op hebben. Maar treft ons gevoelig leed, wij bedroeven ons niet slechts, maar verwonderen ons; wij voelen die verbazing nog klimmen, als het op een eerste, tweede, derde bede niet dadelijk wijkt; onze bevreemding wordt ontevredenheid, ongeduld, wrevel, wanneer wij alleen ons een lijden zien opgelegd, waarvan wij weten of menen, dat anderen vrij gaan. En toch moeten wij, wel beschouwd, ons niet veel meer over ongestoord geluk hier beneden, dan over drukkende rampspoed verbazen, moest het ons niet veel meer verontrusten, als wij zagen dat de tuchtroede, die anderen trof, tegen ons volstrekt niet uitgestrekt werd? Alsof ons iets vreemds overkwam, als wij langs geen weg ten hemel geleid worden dan waarlangs Gods uitnemendste gunstgenoten door alle eeuwen gevoerd zijn! Alsof een weg voor ons heilzamer en doelmatiger zijn kon dan die, waarop de doornen gezaaid zijn, die ons straks door het vlees zullen vlijmen! Als of een Christen, zonder kruis op de schouders, niet gelijk was aan een krijgsknecht, die levenslang zijn koning diende, zonder enig onderscheidingsteken op zijn borst te ontvangen! Wat is al ons lijden, soms ten gevolge van eigen verkeerdheid, bij al dat lijden om Christus wil, dat Zijn eerste gelovigen vaak in oneindig zwaarder mate en geheel onschuldig verdroegen? En nu, waar zij zich verblijden konden, zullen wij ons vreemd houden, wanneer wij slechts een tijdje, als het nodig is, bedroefd worden door menigerlei verzoekingen? Verzoeking en beproeving; wat liefelijk licht, waaruit het Evangelie van de vertroosting de gelovige het lijden van de tegenwoordige tijd doet beschouwen! Wordt niet door de vuurproef n de echtheid n het verschillend gehalte n de alles overklimmende waarde van het edelst metaal openbaar? Niet anders blijkt het, juist in en door het uur van de beproeving, of wij werkelijk Christenen zijn; en weer, welke trap van ontwikkeling ons geloof in de Heere reeds bereikt, of tot dusverre niet heeft bereikt; en bovenal, welke onwaardeerbare schat voor huis en hart wij juist in dit geloof uit de volheid van Christus ontvangen. Hoe vaak zullen wij dan voortaan nog de lippen pijnlijk te samen nee onwillig terugtrekken, als ons een bittere kelk door onze God op de hand wordt gezet? Hoe vaak moet het ons nog tevergeefs worden toegeroepen: "zoals u gemeenschap heeft aan het lijden van Christus, verblijd u dan; opdat u u ook in de openbaring van Zijn heerlijkheid mag verblijden en verheugen? " (1 Peter 4:13). Wij weten het immers sinds lang:

Rust aan het einde van de tijd Vond geen sterveling zonder strijd. Zij, die nu in Salem wonen, Droegen hier hun doornenkronen.

Wij weten het, maar het blijkt slechts al te gedurig: het vlees wil die steile kruisweg niet op; het blijft zwak, zelfs waar de geest door de Heilige Geest aanvankelijk gewillig is gemaakt. Hoe moeilijk valt het, blijkens de ervaring, werkelijk aan die dubbele, schijnbaar zo eenvoudige eis te voldoen van "te lijden als een Christen" en "God te verheerlijken in dezen dele", (1 Peter 4:16). "God te verheerlijken! " en wij onteren Hem zo vaak, juist dan, als Hij door strenge tucht Zijn tedere liefde ons toont. "Als een Christen"! en wij geven aan de wereld nog zo telkens stof tot de vraag: waar is toch uw geloof? Ach, het blijkt ook hier, het lijden alleen doet het ook al niet, tenzij dan dat in deze school het bijzonder onderwijs van de beste leermeester wordt gezocht, ontvangen, behartigd. Zoals de oude dichter zong: "Welgelukzalig, o Heere, is de man, die U tuchtigt, die U onderwijst uit uw wet" (Psalms 94:12); het een met het ander moet samengaan. Heere, schenk ons uw licht bij uw tucht en leid ons, moet het zijn, ook door lijden tot lijden, maar bovenal door lijden tot heerlijkheid!

Vers 13

13. Maar zoals u gemeenschap heeft aan het lijden van Christus (Openbaring :9. Romans 8:17) zo verblijd u (Acts 5:41; Acts 16:25), omdat toch de wereld dezelfde vijandschap aan u betoont, die zij vroeger tegen de Heere Christus betoonde, ja in u Hemzelf haat (Acts 9:4. 2 Corinthians 1:5, 2 Corinthians 1:7 Wandel zo, opdat u ook in de openbaring van Zijn heerlijkheid u mag verblijden en verheugen, met een vreugde, die niet meer alleen inwendig plaats vindt, terwijl u van buiten niets dan nood en bestrijding omgeeft, maar ook naar buiten met dankzegging en gejuich, omdat dan een volmaakte staat van heerlijkheid is ingetreden (1 Peter 1:6).

Nadat eerst de rede van de apostel geëindigd was met een loven van God, wendt de apostel zich tot de lezers met de tedere aanspraak: "geliefden! " omdat hij nu over iets wil spreken, dat hem moeilijk valt.

Omdat Petrus zijn vermaning begint met deze aanspraak, geeft hij te kennen, hoezeer die voortkomt uit een hartelijk, liefderijk medelijden met het lijden van de lezers; en dat hij dit niet te klein acht, wijst het woord "hitte" aan, terwijl door het "die onder u geschiedt" het zware lijden wordt gekarakteriseerd als een lijden, dat niet alleen de lezers is overkomen, maar als een, dat in hun midden blijft. Na de vermaning: "houdt u niet vreemd over de hitte van de verdrukking onder u", stelt hij door de nadere bepaling: "die u geschiedt tot verzoeking", de hitte van de verdrukking voor als een louterend vuur en wijst hij tevens meteen een gezichtspunt aan, waaruit het zich niet bevreemden als mogelijk voortkomt. Intussen is daarmee slechts het een gezichtspunt genoemd, dat hij wil doen kennen; hij gaat meteen over tot het tweede, waarop hij het oog heeft en zo komt bij het: "alsof niets vreemds overkwam", wat dadelijk bij: "houd u niet vreemd" behoort, in het volgende vers dat, wat in de plaats van het zich bevreemden komen moet, met mededeling van de grond daarvoor.

Evenals bij het goud de hitte van de smeltoven behoort, zo bij de Christen de hitte van de verdrukking. Daarom moet deze hitte ons niet bevreemden alsof ons iets vreemds overkwam, iets wat hun, die de erenaam van uitverkoren geslacht (1 Peter 2:9) toekomt, niet overkomen moest. Het schijnt wel zeer vreemd, dat de leden van Hem, die de engelen en machten en krachten onderdanig zijn, moeten lijden en de spotters met onze hoop niet ophouden ons het "waar is nu uw God? " toe te roepen, als het hun wordt gegund voor ons de oven van de ellende heet te maken. Maar het is niet vreemd en hoe moeilijker het voor ons is, om de tegenspraak, voor alle verstand zo hard, te overwinnen, die Petrus eens de woorden ingaf (Matthew 16:22): "Heere! wees U genadig enz", des te ernstiger vermaant diezelfde apostel, dat wij in lijden niet op de gedachten van de mensen, maar op Gods woord moeten letten. De mensen, die de hitte van de vervolging veroorzaken, hebben kwaad in de zin, teweeggebracht door de duivel, die de zielen van de vervolgden wil verslinden, tot afval en tot wanhoop probeert te brengen. Maar God overwint de wederpartijder en dwingt hem, evenals de goudsmid het vuur, dat verteren wil en reinigen moet, tot de dienst van de beproeving van de gelovigen. Gods genade voert gebied over de hitte van de verdrukking en zij overkomt ons, niet opdat wij verworpen, maar opdat wij verzocht worden, opdat ons geloof zich krachtig betoont, in blijke te zijn wat het is, de overwinning, die de wereld overwint.

Nadat de apostel geleerd heeft, waarom het zich bevreemden niet op de plaats is, zegt hij, dat in plaats daarvan het zich verheugen moet komen en wijst hij ook de grond aan, waarom: 1) door de hitte van de verdrukking, als deelgenootschap aan Christus' lijden voor te stellen, die als zodanig voorwerp van vreugde en wel van een met de hitte voortdurend toenemende vreugde moet zijn en 2) door het zekere einde van deze vreugde voor te stellen, het deel hebben aan de volmaakte vreugde bij de openbaring van de heerlijkheid van Christus. In de woorden van het 13de vers zijn beide gedachten tot n geheel samengesmolten. De vreugde, die uit het deelgenootschap aan het lijden van Christus moet voortspruiten, wordt voorgesteld als voorwaarde van die, die later mag worden gewacht. U zou, zo wil de apostel zeggen, als u zich niet kunt verblijden over het deel hebben aan het lijden van Christus, u ook bij de openbaring van Zijn heerlijkheid niet kunnen verheugen. En dat is volkomen juist; want het niet bezitten van die vreugde is een teken van gemis van gemeenschap met de Heere alleen voor hen, voor wie Christus het leven is, zal ook Zijn openbaring de openbaring van hun heerlijkheid zijn.

Het moet een verloochening van Christus zijn, als men ik zal niet zeggen, voor een korte tijd, maar op den duur, voor geruime tijd een vriend van de wereld kan zijn, haar haat en het kruis kan ontgaan. Wat Christus niet kon moest u ook niet kunnen; en als Hij, het heldere licht van God, niet zonder schaduw licht kan geven, dan moest ook u het niet kunnen, maar u bent Zijn navolgers niet. Zeer bevreemdend en groot wantrouwen verwekkend moet altijd het tegendeel zijn, terwijl een gloeiende haat van de wereld en van haar kinderen een teken kan zijn, dat er een vroom kind van God is.

De Christen verheugt zich de Heere door zijn eigen lijden omwille van Hem in enig opzicht te kunnen danken voor Zijn smarten van de dood en hij weet, dat de Heere Zijn nabijheid het duidelijkst betoont aan hen, die voor Hem lijden en sterven. Dan zal ook onze vreugde met het lijden gelijke tred houden; zij zal zeker niet afnemen, als het lijden toeneemt, of aan de andere zijde toenemen, als het lijden vermindert.

Is dan de tijd gekomen, dat de heerlijkheid van de Heere openbaar wordt, dan zal de vreugde, die de Christenen tot zolang inwendig hebben ondervonden, ook haar uitdrukking vinden in het gejubel, waarin hun verheerlijking van de genade uitloopt.

Vers 13

13. Maar zoals u gemeenschap heeft aan het lijden van Christus (Openbaring :9. Romans 8:17) zo verblijd u (Acts 5:41; Acts 16:25), omdat toch de wereld dezelfde vijandschap aan u betoont, die zij vroeger tegen de Heere Christus betoonde, ja in u Hemzelf haat (Acts 9:4. 2 Corinthians 1:5, 2 Corinthians 1:7 Wandel zo, opdat u ook in de openbaring van Zijn heerlijkheid u mag verblijden en verheugen, met een vreugde, die niet meer alleen inwendig plaats vindt, terwijl u van buiten niets dan nood en bestrijding omgeeft, maar ook naar buiten met dankzegging en gejuich, omdat dan een volmaakte staat van heerlijkheid is ingetreden (1 Peter 1:6).

Nadat eerst de rede van de apostel geëindigd was met een loven van God, wendt de apostel zich tot de lezers met de tedere aanspraak: "geliefden! " omdat hij nu over iets wil spreken, dat hem moeilijk valt.

Omdat Petrus zijn vermaning begint met deze aanspraak, geeft hij te kennen, hoezeer die voortkomt uit een hartelijk, liefderijk medelijden met het lijden van de lezers; en dat hij dit niet te klein acht, wijst het woord "hitte" aan, terwijl door het "die onder u geschiedt" het zware lijden wordt gekarakteriseerd als een lijden, dat niet alleen de lezers is overkomen, maar als een, dat in hun midden blijft. Na de vermaning: "houdt u niet vreemd over de hitte van de verdrukking onder u", stelt hij door de nadere bepaling: "die u geschiedt tot verzoeking", de hitte van de verdrukking voor als een louterend vuur en wijst hij tevens meteen een gezichtspunt aan, waaruit het zich niet bevreemden als mogelijk voortkomt. Intussen is daarmee slechts het een gezichtspunt genoemd, dat hij wil doen kennen; hij gaat meteen over tot het tweede, waarop hij het oog heeft en zo komt bij het: "alsof niets vreemds overkwam", wat dadelijk bij: "houd u niet vreemd" behoort, in het volgende vers dat, wat in de plaats van het zich bevreemden komen moet, met mededeling van de grond daarvoor.

Evenals bij het goud de hitte van de smeltoven behoort, zo bij de Christen de hitte van de verdrukking. Daarom moet deze hitte ons niet bevreemden alsof ons iets vreemds overkwam, iets wat hun, die de erenaam van uitverkoren geslacht (1 Peter 2:9) toekomt, niet overkomen moest. Het schijnt wel zeer vreemd, dat de leden van Hem, die de engelen en machten en krachten onderdanig zijn, moeten lijden en de spotters met onze hoop niet ophouden ons het "waar is nu uw God? " toe te roepen, als het hun wordt gegund voor ons de oven van de ellende heet te maken. Maar het is niet vreemd en hoe moeilijker het voor ons is, om de tegenspraak, voor alle verstand zo hard, te overwinnen, die Petrus eens de woorden ingaf (Matthew 16:22): "Heere! wees U genadig enz", des te ernstiger vermaant diezelfde apostel, dat wij in lijden niet op de gedachten van de mensen, maar op Gods woord moeten letten. De mensen, die de hitte van de vervolging veroorzaken, hebben kwaad in de zin, teweeggebracht door de duivel, die de zielen van de vervolgden wil verslinden, tot afval en tot wanhoop probeert te brengen. Maar God overwint de wederpartijder en dwingt hem, evenals de goudsmid het vuur, dat verteren wil en reinigen moet, tot de dienst van de beproeving van de gelovigen. Gods genade voert gebied over de hitte van de verdrukking en zij overkomt ons, niet opdat wij verworpen, maar opdat wij verzocht worden, opdat ons geloof zich krachtig betoont, in blijke te zijn wat het is, de overwinning, die de wereld overwint.

Nadat de apostel geleerd heeft, waarom het zich bevreemden niet op de plaats is, zegt hij, dat in plaats daarvan het zich verheugen moet komen en wijst hij ook de grond aan, waarom: 1) door de hitte van de verdrukking, als deelgenootschap aan Christus' lijden voor te stellen, die als zodanig voorwerp van vreugde en wel van een met de hitte voortdurend toenemende vreugde moet zijn en 2) door het zekere einde van deze vreugde voor te stellen, het deel hebben aan de volmaakte vreugde bij de openbaring van de heerlijkheid van Christus. In de woorden van het 13de vers zijn beide gedachten tot n geheel samengesmolten. De vreugde, die uit het deelgenootschap aan het lijden van Christus moet voortspruiten, wordt voorgesteld als voorwaarde van die, die later mag worden gewacht. U zou, zo wil de apostel zeggen, als u zich niet kunt verblijden over het deel hebben aan het lijden van Christus, u ook bij de openbaring van Zijn heerlijkheid niet kunnen verheugen. En dat is volkomen juist; want het niet bezitten van die vreugde is een teken van gemis van gemeenschap met de Heere alleen voor hen, voor wie Christus het leven is, zal ook Zijn openbaring de openbaring van hun heerlijkheid zijn.

Het moet een verloochening van Christus zijn, als men ik zal niet zeggen, voor een korte tijd, maar op den duur, voor geruime tijd een vriend van de wereld kan zijn, haar haat en het kruis kan ontgaan. Wat Christus niet kon moest u ook niet kunnen; en als Hij, het heldere licht van God, niet zonder schaduw licht kan geven, dan moest ook u het niet kunnen, maar u bent Zijn navolgers niet. Zeer bevreemdend en groot wantrouwen verwekkend moet altijd het tegendeel zijn, terwijl een gloeiende haat van de wereld en van haar kinderen een teken kan zijn, dat er een vroom kind van God is.

De Christen verheugt zich de Heere door zijn eigen lijden omwille van Hem in enig opzicht te kunnen danken voor Zijn smarten van de dood en hij weet, dat de Heere Zijn nabijheid het duidelijkst betoont aan hen, die voor Hem lijden en sterven. Dan zal ook onze vreugde met het lijden gelijke tred houden; zij zal zeker niet afnemen, als het lijden toeneemt, of aan de andere zijde toenemen, als het lijden vermindert.

Is dan de tijd gekomen, dat de heerlijkheid van de Heere openbaar wordt, dan zal de vreugde, die de Christenen tot zolang inwendig hebben ondervonden, ook haar uitdrukking vinden in het gejubel, waarin hun verheerlijking van de genade uitloopt.

Vers 14

14. a) Als u gesmaad wordt om de naam van Christus, daarom, omdat u het eigendom van de Heere Christus bent (Mark 9:41), dan bent u zalig, zoals de Heere zelf dat verzekert (Matthew 5:11): want de Geest van de heerlijkheid en de Geest van God rust op u. Die Geest is op u neergedaald, omdat u Christus toebehoort en heeft u in werkelijkheid doen worden, wat het Oud-Testamentische heiligdom voorafbeeldend was, toen de heerlijkheid van de Heere daarop neerdaalde (Exodus 40:34. 1 Kings 8:10 Exodus 40:1. 34 1 Koningen). U bent dan nu het geestelijk huis van God (1 Peter 2:5) een woonstede van God in de geest en Zijn tempel (Ephesians 2:22. 1 Corinthians 3:16 Wat hen, die u om de naam van Christus smaden, aangaat, Hij, de naam van Christus, wordt wel gelasterd, maar wat u aangaat, Hij wordt verheerlijkt; want Hij heeft in u belijders, die de smaad van deze belijdenis niet schuwen en voor de gehele wereld tonen, welk een hoge en zaligmakende naam de naam van Christus is (Philippians 2:9, Acts 4:12).

a) 1 Peter 2:20; 1 Peter 3:14

Wat de Heere zegt in Matthew 5:11 : "Zalig bent u, als u de mensen smaden en vervolgen en alle kwaad tegen u spreken omwille van Mij", dat herhaalt hier de apostel, evenals in 1 Peter 3:14 de voorgaande zaligspreking. Het woord "liegende" wordt uitgebreid in 1 Peter 4:15.

Volgens 1 Peter 2:12; 1 Peter 3:16; 1 Peter 4:4 v. was het eerst hoofdzakelijk nog alleen het smaden om de naam van Christus, waarin de vijandschap van de ongelovigen tegenover de Christenen zich openbaarde.

Zij hadden veel spot en schimp, smaad en schande te lijden. De apostel grijpt hen met dit woord vooral onder de arm, want hij weet (Matthew 26:69 v.), dat smaden menigeen tot struikelen brengt, die tegenover openlijke aanvallen wellicht onbeweeglijk zou blijven staan.

"Om de naam van Christus", als het ware op die geschiedt het smaden van de ongelovigen tegen de Christenen. Het is dus eigenlijk de Christelijke staat zelf 1 Peter 2:12, die de heidenen als aanleiding en grond van hun zedelijke verwijtingen tegen de lezers aanwenden.

Terwijl de vervolgers de Christenen smaden, omdat zij aanhangers van Jezus Christus zijn geworden, behandelen zij de beste omkering van hun leven als een misdaad, waarvoor hun smaad en schande toekomt. Daarbij troost de apostel hen met de verzekering, "de Geest van de heerlijkheid en van God rust op u. " En omdat dit zo is, moeten zij zich eer gelukkig achten, dan dat zij zich zouden moeilijk maken over de hun aangedane smaadheid. Reeds vanouds heeft men zich in deze woorden niet goed weten te vinden en de uitdrukking "de Geest, die een Geest van de heerlijkheid is" nog uitgebreid door de bijvoeging: "en van de kracht. " Het bijbelwerk van v. neemt die in de tekst op en geeft nu de verklaring: "God zelf woont door Zijn Geest in u en daardoor is inwendig Zijn heerlijkheid en kracht midden in uw smaad en uw machteloosheid". Wij hebben echter veeleer daarop te letten, dat Petrus later (1 Peter 4:17) de Christenen als "het huis van God" voorstelt. Omdat dat woord wel niet terug kan slaan op 1 Peter 2:5 moeten wij de aanleiding daartoe in ons vers zoeken en daarom die woorden verklaren, zoals boven geschied is. De heerlijkheid van de Heere daalde op het Oud Testamentische heiligdom neer in een wolk; daardoor woonde echter de Heere slechts in het duistere (1 Kings 8:12), of in een zuiver zinnebeeldig teken van Zijn tegenwoordigheid in dat heiligdom. Daarentegen is Hij op de Christenen, die de naam van Christus belijden en die naam dragen (vergelijk het "Christen" in 1 Peter 4:16), met die Geest, die Zijn eigen Geest is, neergedaald, heeft hen daardoor tot een geestelijk huis in de plaats van het stoffelijke en het Oude Testament gemaakt en woont nu niet meer in hen alleen in een zinnebeeld, maar inderdaad en in waarheid; zij zijn Hem een werkelijke, waarachtige tempel, een wezenlijk huis van God. Dat nu in de slotzin: "wat hun aangaat, Hij wordt gelasterd, maar wat u aangaat, Hij wordt verheerlijkt", het "Hij" niet ziet op de Geest, maar op de naam van Christus, zouden de uitleggers niet hebben voorbijgezien, als zij de beide voorgaande zinnen in het verband tot elkaar juist hadden opgevat.

Vers 14

14. a) Als u gesmaad wordt om de naam van Christus, daarom, omdat u het eigendom van de Heere Christus bent (Mark 9:41), dan bent u zalig, zoals de Heere zelf dat verzekert (Matthew 5:11): want de Geest van de heerlijkheid en de Geest van God rust op u. Die Geest is op u neergedaald, omdat u Christus toebehoort en heeft u in werkelijkheid doen worden, wat het Oud-Testamentische heiligdom voorafbeeldend was, toen de heerlijkheid van de Heere daarop neerdaalde (Exodus 40:34. 1 Kings 8:10 Exodus 40:1. 34 1 Koningen). U bent dan nu het geestelijk huis van God (1 Peter 2:5) een woonstede van God in de geest en Zijn tempel (Ephesians 2:22. 1 Corinthians 3:16 Wat hen, die u om de naam van Christus smaden, aangaat, Hij, de naam van Christus, wordt wel gelasterd, maar wat u aangaat, Hij wordt verheerlijkt; want Hij heeft in u belijders, die de smaad van deze belijdenis niet schuwen en voor de gehele wereld tonen, welk een hoge en zaligmakende naam de naam van Christus is (Philippians 2:9, Acts 4:12).

a) 1 Peter 2:20; 1 Peter 3:14

Wat de Heere zegt in Matthew 5:11 : "Zalig bent u, als u de mensen smaden en vervolgen en alle kwaad tegen u spreken omwille van Mij", dat herhaalt hier de apostel, evenals in 1 Peter 3:14 de voorgaande zaligspreking. Het woord "liegende" wordt uitgebreid in 1 Peter 4:15.

Volgens 1 Peter 2:12; 1 Peter 3:16; 1 Peter 4:4 v. was het eerst hoofdzakelijk nog alleen het smaden om de naam van Christus, waarin de vijandschap van de ongelovigen tegenover de Christenen zich openbaarde.

Zij hadden veel spot en schimp, smaad en schande te lijden. De apostel grijpt hen met dit woord vooral onder de arm, want hij weet (Matthew 26:69 v.), dat smaden menigeen tot struikelen brengt, die tegenover openlijke aanvallen wellicht onbeweeglijk zou blijven staan.

"Om de naam van Christus", als het ware op die geschiedt het smaden van de ongelovigen tegen de Christenen. Het is dus eigenlijk de Christelijke staat zelf 1 Peter 2:12, die de heidenen als aanleiding en grond van hun zedelijke verwijtingen tegen de lezers aanwenden.

Terwijl de vervolgers de Christenen smaden, omdat zij aanhangers van Jezus Christus zijn geworden, behandelen zij de beste omkering van hun leven als een misdaad, waarvoor hun smaad en schande toekomt. Daarbij troost de apostel hen met de verzekering, "de Geest van de heerlijkheid en van God rust op u. " En omdat dit zo is, moeten zij zich eer gelukkig achten, dan dat zij zich zouden moeilijk maken over de hun aangedane smaadheid. Reeds vanouds heeft men zich in deze woorden niet goed weten te vinden en de uitdrukking "de Geest, die een Geest van de heerlijkheid is" nog uitgebreid door de bijvoeging: "en van de kracht. " Het bijbelwerk van v. neemt die in de tekst op en geeft nu de verklaring: "God zelf woont door Zijn Geest in u en daardoor is inwendig Zijn heerlijkheid en kracht midden in uw smaad en uw machteloosheid". Wij hebben echter veeleer daarop te letten, dat Petrus later (1 Peter 4:17) de Christenen als "het huis van God" voorstelt. Omdat dat woord wel niet terug kan slaan op 1 Peter 2:5 moeten wij de aanleiding daartoe in ons vers zoeken en daarom die woorden verklaren, zoals boven geschied is. De heerlijkheid van de Heere daalde op het Oud Testamentische heiligdom neer in een wolk; daardoor woonde echter de Heere slechts in het duistere (1 Kings 8:12), of in een zuiver zinnebeeldig teken van Zijn tegenwoordigheid in dat heiligdom. Daarentegen is Hij op de Christenen, die de naam van Christus belijden en die naam dragen (vergelijk het "Christen" in 1 Peter 4:16), met die Geest, die Zijn eigen Geest is, neergedaald, heeft hen daardoor tot een geestelijk huis in de plaats van het stoffelijke en het Oude Testament gemaakt en woont nu niet meer in hen alleen in een zinnebeeld, maar inderdaad en in waarheid; zij zijn Hem een werkelijke, waarachtige tempel, een wezenlijk huis van God. Dat nu in de slotzin: "wat hun aangaat, Hij wordt gelasterd, maar wat u aangaat, Hij wordt verheerlijkt", het "Hij" niet ziet op de Geest, maar op de naam van Christus, zouden de uitleggers niet hebben voorbijgezien, als zij de beide voorgaande zinnen in het verband tot elkaar juist hadden opgevat.

Vers 15

15. Maar, opdat het zo-even gezegde bij u werkelijk bewaarheid wordt, dat niemand van u lijdt als een doodslager of dief of kwaaddoener, of als een, die zich met een anders doen bemoeit, of onderneemt, waartoe hij geen roeping heeft.

Wel is het opmerkelijk, dat bij Plato (Rep. IV 488 a) voorkomt "rechtvaardigheid is, als men zijn dingen doet en zich niet in aangelegenheden van anderen mengt. "

Vers 15

15. Maar, opdat het zo-even gezegde bij u werkelijk bewaarheid wordt, dat niemand van u lijdt als een doodslager of dief of kwaaddoener, of als een, die zich met een anders doen bemoeit, of onderneemt, waartoe hij geen roeping heeft.

Wel is het opmerkelijk, dat bij Plato (Rep. IV 488 a) voorkomt "rechtvaardigheid is, als men zijn dingen doet en zich niet in aangelegenheden van anderen mengt. "

Vers 16

16. Maar als iemand lijdt als een Christen, omdat hij een discipel van Christus is (1 Peter 4:14. Acts 11:26; Acts 26:28), die schaamt zich niet, hij acht het geen smaadheid (Romans 1:16. 2 Timothy 1:12, maar verheerlijkt God in deze dele door dankbare erkentenis van de genade, die hem een lijden om de heiligste zaak waardig keurt (Philippians 1:29 Acts 5:41).

De apostel heeft hen zalig geprezen, die om de naam van Christus worden gesmaad. Dit woord zou kunnen worden aangegrepen als op zichzelf toegepast door hen, die er volstrekt geen recht op hadden. De Christen is maar al te zeer bereid ook van zodanige smarten, die hem treffen ten gevolge van eigen schuld, te zeggen, dat hij ze om `s Heren wil lijdt; maar niet dat wij lijden maakt ons voor God aangenaam, wel dat wij onschuldig, om Christus' wil lijden, zoals Augustinus kort en goed opmerkt: niet de kruisiging maakt de martelaar, maar de oorzaak ervan en niet uit het lijden wordt de gerechtigheid erkend, maar uit de gerechtigheid. Het roemvolle lijden. De apostel noemt nu als hij schrijft: "niemand van u lijdt als een doodslager of dief", zulke misdaden, die bij Christenen in het geheel niet moeten voorkomen; met de woorden: "of kwaaddoener" verbindt hij eraan iets algemeens, waarmee hij alle andere niet genoemde misdaden wil te kennen geven. Hij voegt er dan nog een bijzondere zonde bij, die met die vorige niet op gelijke lijn staat, "die zich met eens anders doen bemoeit. "

Het woord in de grondtekst voor dat laatste gebruikt, komt nergens elders meer voor. Het geeft iemand te kennen, die, als een onverstandig ijveraar, heidense zeden en gebruiken berispt en wil uitroeien, zoals in latere tijd aldus kunnen worden genoemd, die afgodsbeelden verwoestten enz.

Er is geen sprake van een slechte daad, maar van een zich op verkeerde wijze en uit verkeerd beginsel bemoeien met de daden van anderen.

Tegenover het lijden, dat gevolg is van persoonlijk misdoen, plaatst Petrus dat, dat daarin alleen zijn grond heeft, dat iemand behoort tot de sekte van de Christenen, waartegen de wereld vijandig is, dat op hetzelfde neerkomt als "gesmaad worden om de naam van Christus" in 1 Peter 4:14. De smaad mag de Christen niet ter neer buigen, welke zijn belijdenis hem bij de wereld doet ondervinden; het zou een teken zijn, dat de eer bij de wereld hem meer is dan de eer bij God. Integendeel is zo'n smaad van de Christen hoogste eer, de apostel zegt echter niet, dat die zo lijdt, zijn lijden een eer voor zich moet rekenen, maar ook hier moet de eer worden gegeven, wie alle eer toekomt.

Niet de schaamte moet op de wangen zijn, maar Gods lof en gezang en de psalm van de dankbaarheid op de tong van de lijdende Christenen.

De deugd verwacht niet eerst in de hemel haar loon, zij vindt dat reeds in het lijden; want het is het grootste loon, voor de waarheid te lijden. 17. Die velerlei smaadheden en vervolgingen, die de Christenen overkomen, zijn dan ook volstrekt niet bevreemdend (1 Peter 4:12): Want het is tijd, de tijd is reeds aanwezig, dat het oordeel, dat is aangekondigd, begint van het huis van God, aan ons Christenen het eerst overkomt (1 Peter 4:14. 1 Peter 2:5. 1 Timothy 3:15 En als het eerst van ons begint, zoals de profetie dat lang te voren heeft verkondigd (Jeremiah 25:29; Jeremiah 49:12 Ezekiel 9:6), a) wat zal naar de uitspraak van die zelfde profetie het einde zijn van degenen, die het evangelie van God ongehoorzaam zijn en daarmee het enige middel verwerpen, waardoor zij de eeuwige verdoemenis kunnen ontvluchten?

a) Luke 10:12

Vers 16

16. Maar als iemand lijdt als een Christen, omdat hij een discipel van Christus is (1 Peter 4:14. Acts 11:26; Acts 26:28), die schaamt zich niet, hij acht het geen smaadheid (Romans 1:16. 2 Timothy 1:12, maar verheerlijkt God in deze dele door dankbare erkentenis van de genade, die hem een lijden om de heiligste zaak waardig keurt (Philippians 1:29 Acts 5:41).

De apostel heeft hen zalig geprezen, die om de naam van Christus worden gesmaad. Dit woord zou kunnen worden aangegrepen als op zichzelf toegepast door hen, die er volstrekt geen recht op hadden. De Christen is maar al te zeer bereid ook van zodanige smarten, die hem treffen ten gevolge van eigen schuld, te zeggen, dat hij ze om `s Heren wil lijdt; maar niet dat wij lijden maakt ons voor God aangenaam, wel dat wij onschuldig, om Christus' wil lijden, zoals Augustinus kort en goed opmerkt: niet de kruisiging maakt de martelaar, maar de oorzaak ervan en niet uit het lijden wordt de gerechtigheid erkend, maar uit de gerechtigheid. Het roemvolle lijden. De apostel noemt nu als hij schrijft: "niemand van u lijdt als een doodslager of dief", zulke misdaden, die bij Christenen in het geheel niet moeten voorkomen; met de woorden: "of kwaaddoener" verbindt hij eraan iets algemeens, waarmee hij alle andere niet genoemde misdaden wil te kennen geven. Hij voegt er dan nog een bijzondere zonde bij, die met die vorige niet op gelijke lijn staat, "die zich met eens anders doen bemoeit. "

Het woord in de grondtekst voor dat laatste gebruikt, komt nergens elders meer voor. Het geeft iemand te kennen, die, als een onverstandig ijveraar, heidense zeden en gebruiken berispt en wil uitroeien, zoals in latere tijd aldus kunnen worden genoemd, die afgodsbeelden verwoestten enz.

Er is geen sprake van een slechte daad, maar van een zich op verkeerde wijze en uit verkeerd beginsel bemoeien met de daden van anderen.

Tegenover het lijden, dat gevolg is van persoonlijk misdoen, plaatst Petrus dat, dat daarin alleen zijn grond heeft, dat iemand behoort tot de sekte van de Christenen, waartegen de wereld vijandig is, dat op hetzelfde neerkomt als "gesmaad worden om de naam van Christus" in 1 Peter 4:14. De smaad mag de Christen niet ter neer buigen, welke zijn belijdenis hem bij de wereld doet ondervinden; het zou een teken zijn, dat de eer bij de wereld hem meer is dan de eer bij God. Integendeel is zo'n smaad van de Christen hoogste eer, de apostel zegt echter niet, dat die zo lijdt, zijn lijden een eer voor zich moet rekenen, maar ook hier moet de eer worden gegeven, wie alle eer toekomt.

Niet de schaamte moet op de wangen zijn, maar Gods lof en gezang en de psalm van de dankbaarheid op de tong van de lijdende Christenen.

De deugd verwacht niet eerst in de hemel haar loon, zij vindt dat reeds in het lijden; want het is het grootste loon, voor de waarheid te lijden. 17. Die velerlei smaadheden en vervolgingen, die de Christenen overkomen, zijn dan ook volstrekt niet bevreemdend (1 Peter 4:12): Want het is tijd, de tijd is reeds aanwezig, dat het oordeel, dat is aangekondigd, begint van het huis van God, aan ons Christenen het eerst overkomt (1 Peter 4:14. 1 Peter 2:5. 1 Timothy 3:15 En als het eerst van ons begint, zoals de profetie dat lang te voren heeft verkondigd (Jeremiah 25:29; Jeremiah 49:12 Ezekiel 9:6), a) wat zal naar de uitspraak van die zelfde profetie het einde zijn van degenen, die het evangelie van God ongehoorzaam zijn en daarmee het enige middel verwerpen, waardoor zij de eeuwige verdoemenis kunnen ontvluchten?

a) Luke 10:12

Vers 18

18. En als de rechtvaardige, zoals reeds in Proverbs 11:31 staat, nauwelijks zalig wordt, omdat het vuur is ontstoken door de toorn van God en branden zal tot in het diepste van de hel (Deuteronomy 32:22), waar zal de goddeloze en zondaar (Psalms 1:5)verschijnen? (Luke 23:31).

De apostel spreekt niet van een oordeel van God in het algemeen, maar van het laatste oordeel (1 Peter 4:7). In het zware lijden, dat van het ongeloof van de wereld over de Christenen komt, ziet hij het begin daarvan, omdat dit lijden, onverdiend tegenover de wereld, evenwel een beloning is van de gerechtigheid van God, die de zonde bezoekt een bezoeking, die met het eigen huis begint, om zich dan in volle sterkte te keren tegenover de verachters van de genade. Zo is het ook n oordeel hier en daar, maar het een oordeel verschilt zeer hier en daar, wat doel en gevolg aangaat; voor de gelovigen een oordeel van kastijdende loutering tot redding, voor de ongelovigen een oordeel van toorn en straf ten verderve.

Het lijden van de gelovigen is het begin, het lijden van de ongelovigen het einde. De hitte van het lijden, die de gelovigen treft, doet een besluit trekken tot de gloed van de hel, waarvan de ongelovigen een prooi worden. De ongelovige heeft ook niet de minste reden, om zich te verheugen over het lijden, dat de rechtvaardige moet dragen en dat hij naar de raad van God de gelovigen mee mag opleggen; hoe zwaarder de rechtvaardige lijdt, des te zwaarder zal hij, de goddeloze, op zijn tijd te lijden hebben.

Het is een van de hoofdgedachten van de Oud-Testamentische profetie, dat het laatste oordeel beginnen moet aan het huis van God. Is nu in de eerste plaats de tempel bedoeld, waarvan de verschillende verwoestingen inderdaad voorbeelden zijn van dat oordeel, dan wordt dit woord van Oud Testamentische profetie in het Nieuwe Testament omgezet tot een profetisch woord over het huis van God, dat een tegenbeeld van het Oude is, over de gemeente van Christus.

De apostel leert zijn lezers nog een andere blik slaan in het lijden van de Christenen, een blik, die ook wel, juist beschouwd, poorten van vreugde opent, maar die toch ook moeite heeft om door de macht van lijden tot het licht van de blijde poorten door te worstelen. Hij zegt het is de tijd, dat het oordeel begint van het huis van God, daar zijn uitgangspunt neemt. Zo heft de genade, waarin de kinderen van God wandelen, het oordeel over hun zonde niet op; en het gaat in het Nieuwe Testament als in het Oude, de zonde wordt vergeven en toch geboet. David wordt door Gods barmhartigheid met genade en vrede overstroomd, hij is na grote zonden weer de man naar Gods hart; maar het zwaard blijft toch over hem en zijn huis; desalniettemin komt toch het oproer van Absalom en de schending van zijn vrouwen. Zo gaat het met alle heiligen van God; de Heere is met hen, Hij beproeft hen door lijden, geeft hun te midden van het lijden zalige vreugde hier en recht op eeuwig leven. De geest van de heerlijkheid en van God rust op hen en werkt in hen; hun lot, hoewel in lijden, is zalig en heerlijk en toch worden zij door een apostel erop gewezen, in hun lijden ook een oordeel te zien. Het is een wonderbare God, die zo het zoete met het bittere en de straf met de barmhartigheid kan vermengen en de Zijnen wel in wee tegelijk kan doen, die de gevolgen van de zonde laat werken en alleen haat en vloek van hen neemt, Zijn Geest ons tegelijk laat vertroosten en bestraffen. Welke heilige van God zou dat niet reeds aan zichzelf honderd keer hebben ervaren? Hoe vaak komt over ons lijden groot en klein; het druipt van genade en barmhartigheid, het schijnt misschien geheel onverdiend, ons zelfs wel om de naam van de Heere opgelegd; daar wekt in een stil uurtje de Geest van God bij ons de herinnering op aan lang vergeten zonden en een rode draad gaat van deze tot aan onze uren van droefheid! Het kan een Paulus in de laatste ogenblikken, terwijl de beul het zwaard over zijn hoofd zwaait en de Heere zelf hem de martelaarskroon reikt, in de gedachte komen, dat hij het aan Stefanus en de heiligen die hij vervolgd heeft, verdiend heeft, wat hem nu de beul als een langzame bode van de goddelijke gerechtigheid brengt.

Vers 18

18. En als de rechtvaardige, zoals reeds in Proverbs 11:31 staat, nauwelijks zalig wordt, omdat het vuur is ontstoken door de toorn van God en branden zal tot in het diepste van de hel (Deuteronomy 32:22), waar zal de goddeloze en zondaar (Psalms 1:5)verschijnen? (Luke 23:31).

De apostel spreekt niet van een oordeel van God in het algemeen, maar van het laatste oordeel (1 Peter 4:7). In het zware lijden, dat van het ongeloof van de wereld over de Christenen komt, ziet hij het begin daarvan, omdat dit lijden, onverdiend tegenover de wereld, evenwel een beloning is van de gerechtigheid van God, die de zonde bezoekt een bezoeking, die met het eigen huis begint, om zich dan in volle sterkte te keren tegenover de verachters van de genade. Zo is het ook n oordeel hier en daar, maar het een oordeel verschilt zeer hier en daar, wat doel en gevolg aangaat; voor de gelovigen een oordeel van kastijdende loutering tot redding, voor de ongelovigen een oordeel van toorn en straf ten verderve.

Het lijden van de gelovigen is het begin, het lijden van de ongelovigen het einde. De hitte van het lijden, die de gelovigen treft, doet een besluit trekken tot de gloed van de hel, waarvan de ongelovigen een prooi worden. De ongelovige heeft ook niet de minste reden, om zich te verheugen over het lijden, dat de rechtvaardige moet dragen en dat hij naar de raad van God de gelovigen mee mag opleggen; hoe zwaarder de rechtvaardige lijdt, des te zwaarder zal hij, de goddeloze, op zijn tijd te lijden hebben.

Het is een van de hoofdgedachten van de Oud-Testamentische profetie, dat het laatste oordeel beginnen moet aan het huis van God. Is nu in de eerste plaats de tempel bedoeld, waarvan de verschillende verwoestingen inderdaad voorbeelden zijn van dat oordeel, dan wordt dit woord van Oud Testamentische profetie in het Nieuwe Testament omgezet tot een profetisch woord over het huis van God, dat een tegenbeeld van het Oude is, over de gemeente van Christus.

De apostel leert zijn lezers nog een andere blik slaan in het lijden van de Christenen, een blik, die ook wel, juist beschouwd, poorten van vreugde opent, maar die toch ook moeite heeft om door de macht van lijden tot het licht van de blijde poorten door te worstelen. Hij zegt het is de tijd, dat het oordeel begint van het huis van God, daar zijn uitgangspunt neemt. Zo heft de genade, waarin de kinderen van God wandelen, het oordeel over hun zonde niet op; en het gaat in het Nieuwe Testament als in het Oude, de zonde wordt vergeven en toch geboet. David wordt door Gods barmhartigheid met genade en vrede overstroomd, hij is na grote zonden weer de man naar Gods hart; maar het zwaard blijft toch over hem en zijn huis; desalniettemin komt toch het oproer van Absalom en de schending van zijn vrouwen. Zo gaat het met alle heiligen van God; de Heere is met hen, Hij beproeft hen door lijden, geeft hun te midden van het lijden zalige vreugde hier en recht op eeuwig leven. De geest van de heerlijkheid en van God rust op hen en werkt in hen; hun lot, hoewel in lijden, is zalig en heerlijk en toch worden zij door een apostel erop gewezen, in hun lijden ook een oordeel te zien. Het is een wonderbare God, die zo het zoete met het bittere en de straf met de barmhartigheid kan vermengen en de Zijnen wel in wee tegelijk kan doen, die de gevolgen van de zonde laat werken en alleen haat en vloek van hen neemt, Zijn Geest ons tegelijk laat vertroosten en bestraffen. Welke heilige van God zou dat niet reeds aan zichzelf honderd keer hebben ervaren? Hoe vaak komt over ons lijden groot en klein; het druipt van genade en barmhartigheid, het schijnt misschien geheel onverdiend, ons zelfs wel om de naam van de Heere opgelegd; daar wekt in een stil uurtje de Geest van God bij ons de herinnering op aan lang vergeten zonden en een rode draad gaat van deze tot aan onze uren van droefheid! Het kan een Paulus in de laatste ogenblikken, terwijl de beul het zwaard over zijn hoofd zwaait en de Heere zelf hem de martelaarskroon reikt, in de gedachte komen, dat hij het aan Stefanus en de heiligen die hij vervolgd heeft, verdiend heeft, wat hem nu de beul als een langzame bode van de goddelijke gerechtigheid brengt.

Vers 19

19. Zo dan ook, omdat het in deze tijd, dat het oordeel begint, zo moeilijk is om behouden te worden en niet met de goddelozen en zondaars om te komen, die lijden naar de wil van God, zoals dat met u het geval is (1 Peter 1:6; 1 Peter 3:17), dat zij hun zielen ter bescherming voor het verderf en ter bewaring tot het eeuwige leven (Acts 14:23; Acts 20:32) Hem, als de trouwe Schepper, bij wie de schepselen goed bewaard zijn (Psalms 30:6; Psalms 31:6), bevelen met weldoen, omdat zij tegenover alle smaad en alle vervolging, waardoor zij worden getroffen, zich op een welbehaaglijke wandel toeleggen (1 Peter 2:15; 1 Peter 3:16 1 Peter 3:2. 15).

Het "als de trouwe Schepper" stelt God voor als Degene, die de mens uit vrije genade tot een levende ziel gemaakt heeft, z, dat hij Gods beeld is en tot gemeenschap met God bestemd was, die dit Zijn werk in Christus door de scheppende daad van de wedergeboorte in het leven van de gelovigen heeft vernieuwd en die daarom dit heerlijk doel, waartoe Hij de mensheid oorspronkelijk worden liet en herstellend vernieuwde, niet moedeloos en ongeduldig en machteloos opgeeft, maar het in onveranderlijke trouw van de liefde en macht van de genade volbrengt. Hij zal het dus ook ondanks alles, wat komen moge, aan hen, die tot een heilige mensheid van God behoren, zeker in heerlijkheid ten uitvoer brengen, zoveel te zekerder, als het juist Zijn wil is, die het lijden over de Zijnen beschikt als het noodzakelijke en zekere middel van hun heerlijke volmaking. Het bevelen van de ziel aan Hem, het neerleggen, dat de zaligheid waarborgt, bij Hem als de getrouwe voleindiger van de zaligheid, moet plaats hebben "met weldoen", niet in een enkele daad, die dan voor altijd geëindigd is, maar voortdurend in en met dat goede gedrag, dat het noodzakelijk bewijs en ook de onafgebrokene voorwaarde is voor het bewaren en het voleindigen van de genadestaat.

Het is voor ons een grote troost: God heeft uw ziel geschapen zonder uw zorgen en toedoen, toen u nog niets was; Hij zal ze ook wel voor u bewaren. Vertrouw ze daarom aan Hem, maar zo, dat het geschiede "met weldoen", dat u niet ongeduldig, treurig en toornig wordt en uzelf begeert te wreken aan hen, die u leed doen, ook niet tegen God mort, Hem verdenkt en wanhopig wordt; maar houdt vast aan beide zijden, vergeef uw vijanden en bid voor hen en geeft God de eer, dat Hij barmhartig, waarachtig en getrouw is en u in geen nood verlaten, maar u genadig helpen zal, al schijnt het ook voor u anders.

Vers 19

19. Zo dan ook, omdat het in deze tijd, dat het oordeel begint, zo moeilijk is om behouden te worden en niet met de goddelozen en zondaars om te komen, die lijden naar de wil van God, zoals dat met u het geval is (1 Peter 1:6; 1 Peter 3:17), dat zij hun zielen ter bescherming voor het verderf en ter bewaring tot het eeuwige leven (Acts 14:23; Acts 20:32) Hem, als de trouwe Schepper, bij wie de schepselen goed bewaard zijn (Psalms 30:6; Psalms 31:6), bevelen met weldoen, omdat zij tegenover alle smaad en alle vervolging, waardoor zij worden getroffen, zich op een welbehaaglijke wandel toeleggen (1 Peter 2:15; 1 Peter 3:16 1 Peter 3:2. 15).

Het "als de trouwe Schepper" stelt God voor als Degene, die de mens uit vrije genade tot een levende ziel gemaakt heeft, z, dat hij Gods beeld is en tot gemeenschap met God bestemd was, die dit Zijn werk in Christus door de scheppende daad van de wedergeboorte in het leven van de gelovigen heeft vernieuwd en die daarom dit heerlijk doel, waartoe Hij de mensheid oorspronkelijk worden liet en herstellend vernieuwde, niet moedeloos en ongeduldig en machteloos opgeeft, maar het in onveranderlijke trouw van de liefde en macht van de genade volbrengt. Hij zal het dus ook ondanks alles, wat komen moge, aan hen, die tot een heilige mensheid van God behoren, zeker in heerlijkheid ten uitvoer brengen, zoveel te zekerder, als het juist Zijn wil is, die het lijden over de Zijnen beschikt als het noodzakelijke en zekere middel van hun heerlijke volmaking. Het bevelen van de ziel aan Hem, het neerleggen, dat de zaligheid waarborgt, bij Hem als de getrouwe voleindiger van de zaligheid, moet plaats hebben "met weldoen", niet in een enkele daad, die dan voor altijd geëindigd is, maar voortdurend in en met dat goede gedrag, dat het noodzakelijk bewijs en ook de onafgebrokene voorwaarde is voor het bewaren en het voleindigen van de genadestaat.

Het is voor ons een grote troost: God heeft uw ziel geschapen zonder uw zorgen en toedoen, toen u nog niets was; Hij zal ze ook wel voor u bewaren. Vertrouw ze daarom aan Hem, maar zo, dat het geschiede "met weldoen", dat u niet ongeduldig, treurig en toornig wordt en uzelf begeert te wreken aan hen, die u leed doen, ook niet tegen God mort, Hem verdenkt en wanhopig wordt; maar houdt vast aan beide zijden, vergeef uw vijanden en bid voor hen en geeft God de eer, dat Hij barmhartig, waarachtig en getrouw is en u in geen nood verlaten, maar u genadig helpen zal, al schijnt het ook voor u anders.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 1 Peter 4". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/1-peter-4.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile