Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
1 Petrus 3

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 PETRUS 3

1 Peter 3:1

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 PETRUS 3

1 Peter 3:1

Vers 1

1. Dienstbaren moeten hun heren gehoorzamen, ook de harden (1 Peter 2:18). Zo ook a) u vrouwen! wees uw eigen mannen, ook de ongelovigen, onderdanig (vgl. Ephesians 5:22, Colossians 3:18. 1 Timothy 2:11 ; opdat ook, als enigen onder de echtgenoten van de Christelijke vrouwen het woord van het Evangelie (1 Peter 2:8) ongehoorzaam zijn, zij door de wandel van de vrouwen zonder woord, zonder vermaning of overreding, voor het Christendom (1 Corinthians 9:19 vv.) gewonnen mogen worden.

a) Genesis 3:16. 1 Corinthians 14:34

Vers 1

1. Dienstbaren moeten hun heren gehoorzamen, ook de harden (1 Peter 2:18). Zo ook a) u vrouwen! wees uw eigen mannen, ook de ongelovigen, onderdanig (vgl. Ephesians 5:22, Colossians 3:18. 1 Timothy 2:11 ; opdat ook, als enigen onder de echtgenoten van de Christelijke vrouwen het woord van het Evangelie (1 Peter 2:8) ongehoorzaam zijn, zij door de wandel van de vrouwen zonder woord, zonder vermaning of overreding, voor het Christendom (1 Corinthians 9:19 vv.) gewonnen mogen worden.

a) Genesis 3:16. 1 Corinthians 14:34

Vers 2

2. Als zij dagelijks en van nabij ingezien zullen hebben uw kuise wandel in vreze, zullen opgemerkt hebben hoe u, Christelijke vrouwen! wandelt, ten ernstigste wakend tegen elke overtreding van uwe plichten (1 Peter 2:18 Ephesians 5:33).

Dat het Christendom oproerig maakte vooral tegen de orde van de Staat en de overheid, maar vooral ook de slaven tegenover de meesters (vgl. Titus 2:9) en niet minder de vrouwen tegenover haar mannen (vgl. bij Titus 2:5), was het eerste en meest erkende verwijt, dat men deed; dit moest dus door een tegenovergesteld gedrag worden weerlegd. Daarom begon de apostel in 1 Peter 2:12, zijn aanmaning tot een goede wandel onder de heidenen met de woorden: "Wees dan alle menselijke ordening onderdanig" en in de eerste plaats over de overheid hiertoe vermaant, vervolgens de slaven ten opzichte van hun heren en nu spreekt hij over het gedrag van de vrouwen ten opzichte van haar mannen en sluit de vermaning, die deze aangaat, met een "zo ook" aan de vermaning aan, die de slaven is gegeven.

Met een veronderstelling, als die in 1 Peter 2:18 ten opzichte van de slaven met "ook de harden" is uitgedrukt, bespreekt de apostel de huwelijksbetrekking van de Christelijke vrouwen, die ongelovige mannen hebben (1 Corinthians 7:13 v.), zodat ook hier gesproken wordt van de ware, voor God welgevallige verhouding ten opzichte van de wereld; de getuigenis van haar wandel, die voor het Evangelie moet winnen (1 Peter 2:12), heeft in dit geval een bijzonder doel. Sluiten namelijk haar mannen, zoals zij doen, voor het woord, dat gehoorzaamheid van het geloof eist en met zodanige eis ook tot hen komt, de toegang tot hun harten, dan blijft nog n weg over, waarop zij gewonnen kunnen worden en deze is de wandel van de vrouwen zonder woord. Deze weg opent u haar, zegt de apostel, door uw onderdanigheid, dat voorname deel van de Christelijke wandel, waarover in de hele samenhang van deze vermaning wordt gesproken en waarop ook wordt gedoeld door de uitdrukking "uw kuise wandel in vreze". De wandel van de vrouwen moet toch juist als een wandel in de vrees en de door God gewilde en om Gods wil bedoelde onderwerping onder de man een kuise, d. i. een reine en heilige zijn.

Natuurlijk was voor de gelovige vrouwen het ongeloof van haar mannen tot een niet geringe verzoeking. Het minste was nog maar, dat zij, de zwakke vaten, in de echt met goddeloze mannen vele droefenissen hadden, de grote verzoeking lag vooral in de bij haar opkomende twijfel, of zij in de echt met zulke mannen naar Gods wil konden leven (vgl. bij 1 Corinthians 7:14). Mochten zij vreemdelingen en bijwoners, n vlees zijn met hen, die aardsgezind waren? Moesten zij, leden van het heilig, uitverkoren volk en van de koninklijke priesterschap in het huis van God met huwelijkstrouw en vrouwelijke vreze zulke mannen bejegenen, die nog tot de wereld behoorden, waarvan zij gered waren? Moesten zij met deze aan n tafel zitten en eten van hetgeen door het Heidense tafeloffer, de libatie, verontreinigd scheen te zijn? Moesten zij bij familiefeesten, waartoe de natuurlijke liefde haar trok, juist ontbreken bij datgene, wat de heidense familieleden het hoogste daarvan was, namelijk bij het offer? Ja, kon de gelovige vrouw in de ongelovigen man het hoofd erkennen, waaraan zij onderdanig moest zijn, zoals de gemeente aan Christus onderdanig is? Moeilijke vragen, waarop onze verstandigste gedachten anders antwoorden dan Gods Woord! Die het Woord ontwijken, wil Gods hartelijke liefde met getuigenissen zonder woord over de kracht van het Woord omgeven. De wandel van de vrouwen moet de mannen lokken en roepen, opdat zij zonder woord worden gewonnen: maar het Woord van God, dat het geloof werkt, kan tot de zielen worden gebracht zonder woorden, zonder spreken over het woord en zo worden de vrouwen hier vermaand tot een wandel met de werken niet zozeer het oor als het oog van de mannen moet Christus zien in de vrouwen. Augustinus zegt van zijn moeder Monika, dat zij door haar vrouwelijke deugden van Christus tot haar man heeft gesproken en nadat zij diens heftigheid, zonder daarover ooit tot anderen te klagen, tot het laatst toe zonder tegenstreven had gedragen, heeft zij hem aan het einde van zijn leven voor Christus gewonnen en nooit aan de gelovige geklaagd over hetgeen zij van de ongelovige had geleden.

In de uitdrukking "wandel zonder woord" ligt een zogenoemde antanaklasis d. i. een spraakwending, waarbij hetzelfde woord opzettelijk in een andere zin wordt gebruikt: die niet geloven aan het woord van het evangelie, moeten door de vrouwen zonder woord, zonder dat zij prediken en vermanen (vgl. 1 Timothy 2:12), gewonnen worden, door de wandel alleen.

Die wandel wordt "kuis" genoemd. Dit is niet slechts op te vatten van de lichamelijke kuisheid, maar van de eenvoud, de oprechtheid, de reinheid, waarmee de vrouw zich naar lichaam en ziel aan de ne, die haar eenmaal tot man is gegeven, toebehoort, zonder dat onzuivere en onreine nevengedachten inwendig of in uitwendige daden bij haar oprijzen. (vgl. 1 Peter 1:22). Daardoor moeten zij dus de mannen winnen, in de eerste plaats dat zij geloofsgenoten worden, maar ook voor zichzelf als liefhebbende mannen. Zij moeten dat echter niet daardoor proberen te bereiken, dat zij, zoals het volgende zegt, proberen zichzelf door uitwendig sieraad beminnenswaardig te maken.

Vers 2

2. Als zij dagelijks en van nabij ingezien zullen hebben uw kuise wandel in vreze, zullen opgemerkt hebben hoe u, Christelijke vrouwen! wandelt, ten ernstigste wakend tegen elke overtreding van uwe plichten (1 Peter 2:18 Ephesians 5:33).

Dat het Christendom oproerig maakte vooral tegen de orde van de Staat en de overheid, maar vooral ook de slaven tegenover de meesters (vgl. Titus 2:9) en niet minder de vrouwen tegenover haar mannen (vgl. bij Titus 2:5), was het eerste en meest erkende verwijt, dat men deed; dit moest dus door een tegenovergesteld gedrag worden weerlegd. Daarom begon de apostel in 1 Peter 2:12, zijn aanmaning tot een goede wandel onder de heidenen met de woorden: "Wees dan alle menselijke ordening onderdanig" en in de eerste plaats over de overheid hiertoe vermaant, vervolgens de slaven ten opzichte van hun heren en nu spreekt hij over het gedrag van de vrouwen ten opzichte van haar mannen en sluit de vermaning, die deze aangaat, met een "zo ook" aan de vermaning aan, die de slaven is gegeven.

Met een veronderstelling, als die in 1 Peter 2:18 ten opzichte van de slaven met "ook de harden" is uitgedrukt, bespreekt de apostel de huwelijksbetrekking van de Christelijke vrouwen, die ongelovige mannen hebben (1 Corinthians 7:13 v.), zodat ook hier gesproken wordt van de ware, voor God welgevallige verhouding ten opzichte van de wereld; de getuigenis van haar wandel, die voor het Evangelie moet winnen (1 Peter 2:12), heeft in dit geval een bijzonder doel. Sluiten namelijk haar mannen, zoals zij doen, voor het woord, dat gehoorzaamheid van het geloof eist en met zodanige eis ook tot hen komt, de toegang tot hun harten, dan blijft nog n weg over, waarop zij gewonnen kunnen worden en deze is de wandel van de vrouwen zonder woord. Deze weg opent u haar, zegt de apostel, door uw onderdanigheid, dat voorname deel van de Christelijke wandel, waarover in de hele samenhang van deze vermaning wordt gesproken en waarop ook wordt gedoeld door de uitdrukking "uw kuise wandel in vreze". De wandel van de vrouwen moet toch juist als een wandel in de vrees en de door God gewilde en om Gods wil bedoelde onderwerping onder de man een kuise, d. i. een reine en heilige zijn.

Natuurlijk was voor de gelovige vrouwen het ongeloof van haar mannen tot een niet geringe verzoeking. Het minste was nog maar, dat zij, de zwakke vaten, in de echt met goddeloze mannen vele droefenissen hadden, de grote verzoeking lag vooral in de bij haar opkomende twijfel, of zij in de echt met zulke mannen naar Gods wil konden leven (vgl. bij 1 Corinthians 7:14). Mochten zij vreemdelingen en bijwoners, n vlees zijn met hen, die aardsgezind waren? Moesten zij, leden van het heilig, uitverkoren volk en van de koninklijke priesterschap in het huis van God met huwelijkstrouw en vrouwelijke vreze zulke mannen bejegenen, die nog tot de wereld behoorden, waarvan zij gered waren? Moesten zij met deze aan n tafel zitten en eten van hetgeen door het Heidense tafeloffer, de libatie, verontreinigd scheen te zijn? Moesten zij bij familiefeesten, waartoe de natuurlijke liefde haar trok, juist ontbreken bij datgene, wat de heidense familieleden het hoogste daarvan was, namelijk bij het offer? Ja, kon de gelovige vrouw in de ongelovigen man het hoofd erkennen, waaraan zij onderdanig moest zijn, zoals de gemeente aan Christus onderdanig is? Moeilijke vragen, waarop onze verstandigste gedachten anders antwoorden dan Gods Woord! Die het Woord ontwijken, wil Gods hartelijke liefde met getuigenissen zonder woord over de kracht van het Woord omgeven. De wandel van de vrouwen moet de mannen lokken en roepen, opdat zij zonder woord worden gewonnen: maar het Woord van God, dat het geloof werkt, kan tot de zielen worden gebracht zonder woorden, zonder spreken over het woord en zo worden de vrouwen hier vermaand tot een wandel met de werken niet zozeer het oor als het oog van de mannen moet Christus zien in de vrouwen. Augustinus zegt van zijn moeder Monika, dat zij door haar vrouwelijke deugden van Christus tot haar man heeft gesproken en nadat zij diens heftigheid, zonder daarover ooit tot anderen te klagen, tot het laatst toe zonder tegenstreven had gedragen, heeft zij hem aan het einde van zijn leven voor Christus gewonnen en nooit aan de gelovige geklaagd over hetgeen zij van de ongelovige had geleden.

In de uitdrukking "wandel zonder woord" ligt een zogenoemde antanaklasis d. i. een spraakwending, waarbij hetzelfde woord opzettelijk in een andere zin wordt gebruikt: die niet geloven aan het woord van het evangelie, moeten door de vrouwen zonder woord, zonder dat zij prediken en vermanen (vgl. 1 Timothy 2:12), gewonnen worden, door de wandel alleen.

Die wandel wordt "kuis" genoemd. Dit is niet slechts op te vatten van de lichamelijke kuisheid, maar van de eenvoud, de oprechtheid, de reinheid, waarmee de vrouw zich naar lichaam en ziel aan de ne, die haar eenmaal tot man is gegeven, toebehoort, zonder dat onzuivere en onreine nevengedachten inwendig of in uitwendige daden bij haar oprijzen. (vgl. 1 Peter 1:22). Daardoor moeten zij dus de mannen winnen, in de eerste plaats dat zij geloofsgenoten worden, maar ook voor zichzelf als liefhebbende mannen. Zij moeten dat echter niet daardoor proberen te bereiken, dat zij, zoals het volgende zegt, proberen zichzelf door uitwendig sieraad beminnenswaardig te maken.

Vers 3

3. a) Welker (namelijk: van de Christelijke vrouwen 1 Peter 3:1) versiersel zij, niet hetgeen uiterlijk is, bestaande in het vlechten van het haar en omhangen van goud, of van kleren aan te trekken (1 Timothy 2:9).

a) Titus 2:3

Vers 3

3. a) Welker (namelijk: van de Christelijke vrouwen 1 Peter 3:1) versiersel zij, niet hetgeen uiterlijk is, bestaande in het vlechten van het haar en omhangen van goud, of van kleren aan te trekken (1 Timothy 2:9).

a) Titus 2:3

Vers 4

4. Maar haar versiering is de verborgen mens van het hart in het onverderfelijk versiersel van een zachtmoedige en stille geest, die kostelijk is voor God. Is het ook dat die ten eerste nog zonder zichtbare invloed op de mannen blijft (1 Peter 3:1), de Heere heeft er toch een welbehagen in.

In tegenstelling tot de wijze, waarop wereldsgezinde vrouwen de mannen denken te boeien, stelt de apostel voor wat het is, waardoor een Christelijk gezinde vrouw kan hopen ook de tegenstrevende man te winnen.

Met de woorden "vlechten van het haar en omhangen van goud" is de ijdele bemoeiing van wereldse vrouwen voorgesteld, waarin een Christelijke vrouw, die een beter tooisel kent, geen welgevallen kan hebben.

Petrus wil niet ieder sieraad verbieden, ieder mag naar zijn stand een bescheiden en eerbaar versiersel van het lichaam (1 Corinthians 12:23, 1 Corinthians 12:1 Timotheus 2:9 wel aanwenden. Er is eenvoudigheid, die even kostbaar als zeldzaam, is, om zonder begeerlijkheid van de ogen, begeerlijkheid van het vlees en grootsheid van het leven zich te schikken in het sieraad, dat stand en regel en de wil van de man aan de vrouwen toekennen. De heilige vrouwen, die in 1 Peter 3:5 tot voorbeeld worden gesteld, hebben toch ook kostelijke kleren en gouden sieraden gedragen. Omdat Abraham aan Rebekka een voorhoofdsiersel en armringen, zilveren en gouden kleinoden en kleren toezond (Genesis 24:47, Genesis 24:53), zal zonder twijfel ook Sarah haar versiersel wel hebben gehad. Maar het komt erop aan zich te versieren, als versierde men zich niet (1 Corinthians 7:29), en onder de voeten te hebben wat men op het hoofd draagt.

De tooi van Christelijke vrouwen is de verborgen mens van het hart, die van alle dwaling en besmetting van de geest rein is. Een vrouw, die zo versierd is, d. i. die een rechtschapen geloof en een stille zachtmoedige geest heeft, zodat zij haar man kan gehoorzamen en jegens hem met woorden en gebaren vriendelijk kan zijn, is een grote, dierbare schat en zo'n sieraad kan niemand genoeg prijzen. Als de vrouwen deze hebben, dan kunnen zij de uitwendigen ook goed gebruiken, want de reinen is alles rein.

De "verborgen mens van het hart" is datgene, wat in de verborgen werkplaats van het harten door de Geest van God wordt gevormd en teweeg gebracht, de nieuwe wijze van denken, voelen en willen, het uit Gods Geest geboren persoonlijk leven, de nieuwe natuur, de diepste kern van de mens, voor zoverre hij iets uit het leven van Jezus in zich heeft.

Deze inwendige mens kan, als hij verborgen niet te zien is, ook niet op zichzelf een versiersel zijn, maar moet, om dat te worden, eerst zichtbaar worden door openbaring. Daarop ziet het "onverderfelijk versiersel van een zachtmoedige en stille geest. " Die zachtmoedigheid is hier bedoeld, die zich bescheiden en ootmoedig beneden anderen plaatst, zich geduldig voegt naar hun aard en zich ook onaangename en onbillijke zaken laat welgevallen. In het bijzonder is het ook, in tegenstelling tot een eigenwillige, geweldige bekeringsijver, die zachtheid, die niet hartstochtelijk ingrijpt en met hevigheid wil dwingen, maar die door vriendelijkheid het hart beweegt. Is daardoor de rechte aard en wijze voor de invloed van de vrouw op de ongelovige gade uitgesproken, nu worden ook de juiste grenzen aangegeven door het "stille. " Die wandel is bedoeld, die niet in een opgewonden veel doen veel beweging maakt, daar waar de roeping niet heenleidt, maar stil en gelijkmatig voortgaat op de geregelde wegen van zijn roeping, zodat wij weer komen tot de "wandel zonder woord" in 1 Peter 3:1.

Vers 4

4. Maar haar versiering is de verborgen mens van het hart in het onverderfelijk versiersel van een zachtmoedige en stille geest, die kostelijk is voor God. Is het ook dat die ten eerste nog zonder zichtbare invloed op de mannen blijft (1 Peter 3:1), de Heere heeft er toch een welbehagen in.

In tegenstelling tot de wijze, waarop wereldsgezinde vrouwen de mannen denken te boeien, stelt de apostel voor wat het is, waardoor een Christelijk gezinde vrouw kan hopen ook de tegenstrevende man te winnen.

Met de woorden "vlechten van het haar en omhangen van goud" is de ijdele bemoeiing van wereldse vrouwen voorgesteld, waarin een Christelijke vrouw, die een beter tooisel kent, geen welgevallen kan hebben.

Petrus wil niet ieder sieraad verbieden, ieder mag naar zijn stand een bescheiden en eerbaar versiersel van het lichaam (1 Corinthians 12:23, 1 Corinthians 12:1 Timotheus 2:9 wel aanwenden. Er is eenvoudigheid, die even kostbaar als zeldzaam, is, om zonder begeerlijkheid van de ogen, begeerlijkheid van het vlees en grootsheid van het leven zich te schikken in het sieraad, dat stand en regel en de wil van de man aan de vrouwen toekennen. De heilige vrouwen, die in 1 Peter 3:5 tot voorbeeld worden gesteld, hebben toch ook kostelijke kleren en gouden sieraden gedragen. Omdat Abraham aan Rebekka een voorhoofdsiersel en armringen, zilveren en gouden kleinoden en kleren toezond (Genesis 24:47, Genesis 24:53), zal zonder twijfel ook Sarah haar versiersel wel hebben gehad. Maar het komt erop aan zich te versieren, als versierde men zich niet (1 Corinthians 7:29), en onder de voeten te hebben wat men op het hoofd draagt.

De tooi van Christelijke vrouwen is de verborgen mens van het hart, die van alle dwaling en besmetting van de geest rein is. Een vrouw, die zo versierd is, d. i. die een rechtschapen geloof en een stille zachtmoedige geest heeft, zodat zij haar man kan gehoorzamen en jegens hem met woorden en gebaren vriendelijk kan zijn, is een grote, dierbare schat en zo'n sieraad kan niemand genoeg prijzen. Als de vrouwen deze hebben, dan kunnen zij de uitwendigen ook goed gebruiken, want de reinen is alles rein.

De "verborgen mens van het hart" is datgene, wat in de verborgen werkplaats van het harten door de Geest van God wordt gevormd en teweeg gebracht, de nieuwe wijze van denken, voelen en willen, het uit Gods Geest geboren persoonlijk leven, de nieuwe natuur, de diepste kern van de mens, voor zoverre hij iets uit het leven van Jezus in zich heeft.

Deze inwendige mens kan, als hij verborgen niet te zien is, ook niet op zichzelf een versiersel zijn, maar moet, om dat te worden, eerst zichtbaar worden door openbaring. Daarop ziet het "onverderfelijk versiersel van een zachtmoedige en stille geest. " Die zachtmoedigheid is hier bedoeld, die zich bescheiden en ootmoedig beneden anderen plaatst, zich geduldig voegt naar hun aard en zich ook onaangename en onbillijke zaken laat welgevallen. In het bijzonder is het ook, in tegenstelling tot een eigenwillige, geweldige bekeringsijver, die zachtheid, die niet hartstochtelijk ingrijpt en met hevigheid wil dwingen, maar die door vriendelijkheid het hart beweegt. Is daardoor de rechte aard en wijze voor de invloed van de vrouw op de ongelovige gade uitgesproken, nu worden ook de juiste grenzen aangegeven door het "stille. " Die wandel is bedoeld, die niet in een opgewonden veel doen veel beweging maakt, daar waar de roeping niet heenleidt, maar stil en gelijkmatig voortgaat op de geregelde wegen van zijn roeping, zodat wij weer komen tot de "wandel zonder woord" in 1 Peter 3:1.

Vers 5

5. Want zo, met die zachtmoedige en stille geest, versierden zichzelf eertijds in de geschiedenis van het Oude Testament ook de heilige vrouwen, wier leven naar de wil van God was in tegenstelling tot de andere, die zich aansloten aan de mode van de kinderen van de wereld, die hun eigen wegen gaan (Isaiah 3:16), de heilige vrouwen, die op God hoopten en daarom niets van de wereld verwachtten, en zich ook niet om haar bekommerden en waren haar eigen mannen onderdanig;

Vers 5

5. Want zo, met die zachtmoedige en stille geest, versierden zichzelf eertijds in de geschiedenis van het Oude Testament ook de heilige vrouwen, wier leven naar de wil van God was in tegenstelling tot de andere, die zich aansloten aan de mode van de kinderen van de wereld, die hun eigen wegen gaan (Isaiah 3:16), de heilige vrouwen, die op God hoopten en daarom niets van de wereld verwachtten, en zich ook niet om haar bekommerden en waren haar eigen mannen onderdanig;

Vers 6

6. Zoals Sarah, uw stammoeder (Isaiah 51:2) aan Abraham gehoorzaam is geweest, hem bijvoorbeeld in het woord Genesis 18:12 noemende heer, van welke dochters u geworden bent door inenting in de olijfboom van het uitverkoren geslacht (Romans 11:17), nadat u van nature geheel andere moeders heeft toebehoord. U zult nu ook die heilige vrouwen navolgen, als u weldoet, als u doet, wat volgens hetgeen hier staat (1 Peter 2:20) goed is, dat is u eveneens aan uw mannen onderwerpt (1 Peter 3:5, 1 Peter 3:1) en niet vreest voor enige verschrikking, dat u niet uit vrees voor harde bejegening zodanige onderdanigheid op u nemen zult (1 Peter 3:14). Evenals in 1 Peter 1:1 v. ; 2:9 v. wij hier de beschouwing, dat de gemeente van de gelovigen het tegenbeeld is en de volmaking van de gemeente van het Oude Testament, terwijl het hier Christenen uit de heidenen zijn, die de apostel op het oog heeft, zoals het "geworden bent" onweerlegbaar bewijst.

De slotwoorden "als u goed doet en niet vreest voor verschrikking" wijzen niet het middel aan, waardoor zij dochters van Sarah zijn geworden, maar het teken, waaraan men de waarheid van het geworden zijn kan zien.

De woorden "niet vreest voor enige verschrikking" willen te kennen geven "wanneer u zonder u door enige schrikaanjaging te laten ontrusten, in liefde en gehoorzaamheid uw stille weg vervolgt. In dit geval mogen alle geboren Heidenen zich beschouwen als Sarah's dochters en erfgenamen van haar beloften, zoals de heidenen door het geloof Abrahams zonen zijn.

"O welke vrouwen hebben de Christenen", roept de heidense redenaar Libanius uit, een gunsteling van keizer Julianus de Afvallige, maar ook leermeester van Basilius en van Johannes Chrysostomus, als hij tot zijn leedwezen de val van het heidendom en de overwinning van het Christendom meer en meer voor ogen zag.

Vers 6

6. Zoals Sarah, uw stammoeder (Isaiah 51:2) aan Abraham gehoorzaam is geweest, hem bijvoorbeeld in het woord Genesis 18:12 noemende heer, van welke dochters u geworden bent door inenting in de olijfboom van het uitverkoren geslacht (Romans 11:17), nadat u van nature geheel andere moeders heeft toebehoord. U zult nu ook die heilige vrouwen navolgen, als u weldoet, als u doet, wat volgens hetgeen hier staat (1 Peter 2:20) goed is, dat is u eveneens aan uw mannen onderwerpt (1 Peter 3:5, 1 Peter 3:1) en niet vreest voor enige verschrikking, dat u niet uit vrees voor harde bejegening zodanige onderdanigheid op u nemen zult (1 Peter 3:14). Evenals in 1 Peter 1:1 v. ; 2:9 v. wij hier de beschouwing, dat de gemeente van de gelovigen het tegenbeeld is en de volmaking van de gemeente van het Oude Testament, terwijl het hier Christenen uit de heidenen zijn, die de apostel op het oog heeft, zoals het "geworden bent" onweerlegbaar bewijst.

De slotwoorden "als u goed doet en niet vreest voor verschrikking" wijzen niet het middel aan, waardoor zij dochters van Sarah zijn geworden, maar het teken, waaraan men de waarheid van het geworden zijn kan zien.

De woorden "niet vreest voor enige verschrikking" willen te kennen geven "wanneer u zonder u door enige schrikaanjaging te laten ontrusten, in liefde en gehoorzaamheid uw stille weg vervolgt. In dit geval mogen alle geboren Heidenen zich beschouwen als Sarah's dochters en erfgenamen van haar beloften, zoals de heidenen door het geloof Abrahams zonen zijn.

"O welke vrouwen hebben de Christenen", roept de heidense redenaar Libanius uit, een gunsteling van keizer Julianus de Afvallige, maar ook leermeester van Basilius en van Johannes Chrysostomus, als hij tot zijn leedwezen de val van het heidendom en de overwinning van het Christendom meer en meer voor ogen zag.

Vers 7

7. U mannen! betoon u insgelijks aan alle menselijke ordening onderdanig omwille van de Heere (1 Peter 2:13). a) Woon bij haar, met verstand u gedragend in uw omgang met uw vrouwen (1 Peter 3:1) en in alle omstandigheden van het huwelijksleven. Leidt haar, zoals het u betaamt, aan het vrouwelijke vat, als het zwakste de eer gevend, die de vrouwen toekomt, als die ook medeërfgenamen van de genade van het leven met haar bent. Zij zijn dat evenals u mannen! En als misschien uw heidense vrouwen aan die roeping tot hiertoe nog geen gevolg geven, kan dat toch altijd nog geschieden. Heeft ze lief, opdat uw gebeden voor haar bekering ook in de vergadering van de gemeente (1 Timothy 2:8) niet verhinderd worden, noch ook bij harde behandeling het zuchten van de vrouwen zich stellen zou tussen u en God (Hebrews 13:17).

a) Ephesians 5:25, Colossians 3:9

Het "insgelijks", waarmee het vers begint, wijst, evenals aan het begin van 1 Peter 3:1, op het woord, dat onze afdeling opent "wees alle menselijke ordening onderdanig. " Wel volgt hier geen "bent onderdanig, zoals in 1 Peter 3:1 en 1 Peter 2:18, maar toch ligt er iets overeenkomstig in, dat ook de vrouw een eer bezit, die door de man moet erkend worden. "

Ook de mannen hun plicht onder het oog te brengen was voor de apostel te meer nodig, opdat de onderwerping, in 1 Peter 3:1, aan de vrouwen geboden, niet door hen zou worden misverstaan en misbruikt.

De vrouw, zegt hij, is, evenzeer Gods werktuig als de man; want God gebruikt haar daartoe, dat zij kinderen ontvangt, baart, opvoedt, verzorgt en haar huis regeert (Titus 2:4. 1 Timothy 2:15 Daarom is zij een werktuig en vat van God, die haar daartoe heeft geschapen en dat in haar gelegd heeft. Dat moet de man weten en daarvoor zijn vrouw aanzien. Daarom zegt Petrus: "u mannen! woon bij haar met verstand. " Een vrouw moet leven, zoals de man haar regeert; zij moet doen wat hij haar beveelt; maar hij moet haar niet naar zijn dol hoofd regeren, noch haar verachten; hij moet rein met haar omgaan en haar verschonen als een zwak vat en werktuig van God, maar haar ook eren als die ook de genade van het eeuwige leven deelachtig is. Dat dus de man, die een sterker werktuig van God is, zijn vrouw, die zwakker van lichaam is, bloder en vreesachtiger, zo behandelt, zo met haar omgaat, dat zij het kan verdragen. Hij moet met haar handelen evenals met enig werktuig, waarmee men arbeidt; als iemand bijvoorbeeld een goed mes wil hebben moet hij er niet mee in een steen hakken. Men kan daarover geen algemene regel geven: God dringt er bij ieder op aan, dat hij zijn vrouw verstandig behandelt, zoals het voor elke vrouw gewenst is; want u moet de macht, die u heeft, niet gebruiken, zoals u zelf wilt; u bent toch haar man, opdat u haar helpt, ondersteunt en beschermt, niet opdat u haar zou verderven. Met slaan kunt u niets teweeg brengen teneinde een vrouw vroom en gehoorzaam te maken: slaat u er n duivel uit, u slaat er twee in. Ik ben zeer tegen hen, die tegen arme vrouwen zeer moedig zijn en, zoals men zegt thuis leeuwen, maar buiten hazen zijn.

De eer, die volgens Gods wil aan een vrouw toekomt, is van tweevoudige aard: ten eerste is de vrouw een werktuig van God en wel het zwakkere. Daarvoor moet de man haar erkennen en getrouw met haar omgaan. Ten tweede is zij ook geroepen tot het eeuwige leven en, als zij gelovig is, is zij met haar man mede-erfgename van dezelfde genade van het leven. Als zo iemand moet de man haar achten.

Is zij wat haar wezen aangaat een zwakker vat, zij is toch wat haar geestelijk en zedelijk leven aangaat een persoonlijk wezen, dat met de man in dezelfde verhouding van gemeenschap met God staat. Petrus wijst met nadruk op de volmaking van deze genadestaat in het eeuwige leven, omdat in het leven van de verheerlijking (Matthew 22:30) de zwakheid, die nu ten gevolge van de zonde de vrouw aankleeft, opgeheven zal zijn.

Zo is voor de apostel de juiste verhouding van de man tot de vrouw door twee zaken bepaald, aan de ene zijde door de erkenning, dat zij als schepsel een ondergeschikte plaats inneemt en aan de andere zijde de erkenning van Christelijke gelijkstelling: waar de gelijkstelling in plaats van aan deze aan de andere zijde wordt gezocht, ontstaan de carricaturen van die emancipatie, die tevergeefs zoekt de grenzen en bepalingen door God gesteld weg te nemen.

Het Christendom, dat de genade tot grond legt, zonder de vrouw aan haar lagere sfeer te onttrekken, blijft even ver verwijderd van de zedelijke verlaging van het andere geslacht, als van de valse verhoging en vergoding, waarbij de vrouw zelf niet gelukkig is.

Met de woorden "opdat uw gebed niet verhinderd wordt" is een verhinderen bedoeld niet in die zin, dat iets niet geschiede, maar in die zin, dat hem, die iets voor heeft, of op de weg daarheen is, iets storends in de weg treedt, wat hem niet tot zijn doel of niet verder voort laat komen. Men moet zich dus gebeden denken, die op weg zijn van de bidder tot God en waarbij iets in de weg treedt, dat hen niet laat komen, waarheen zij willen komen. Als de vrouw onder de man moet zuchten, dan zal haar zuchten zijn gebed in de weg treden, omdat het hem bij God aanklaagt, voordat het daardoor onwaardig gemaakte gebed tot Hem komt.

EPISTEL OP DE VIJFDE ZONDAG NA TRINITATIS

Naast het Evangelie van Petrus' wonderbare visvangst komt als epistel deze afdeling uit de brieven van dezelfde apostel; want het sprak wel vanzelf, dat op de zondag, die vooral aan de gedachtenis van Petrus was gewijd, ook deze, die de oude kerk zo graag de mond van de apostelen noemt, het woord ontving. Het zijn nu algemene vermaningen, die Petrus tot de Christenen richt: het Christelijk leven, dat in de beide eerste epistels van de zondagen na Trinitatis als een leven in de liefde en in de beide volgende als een leven in de strijd met het lijden van deze tijd was voorgesteld, houdt ons in deze tekst als het ware de tafels van Zijn wet voor; de plichten, die wij als Christenen moeten vervullen, worden ons hier in een korte somma voorgehouden.

Hoe wij Christenen het leven, dat buitendien reeds zo zwaar is, onszelf en anderen niet zwaarder moeten maken, maar integendeel verlichten. De apostel vermaant 1) tot hartelijke welwillendheid, 2) tot voorzichtig spreken, 3) tot gewillig dragen, 4) tot vlijtig bidden.

Hoe kunnen Christenen mensen vangen? 1) door hun gedrag jegens elkaar, 2) door hun gedrag jegens vijanden.

Over de ware navolging van Christus: 1) wat ertoe behoort, als men Christus wil navolgen, 2) welke reden wij hebben het graag en gewillig te doen.

Hoe wandelt een Christen, die goede dagen wil zien: 1) hij heeft de broeders lief, 2) hij zegent de vijanden, 3) hij vreest de Heere.

Wat het doel van ons leven moet zijn: 1) de ware vredelievende gezindheid te bewaren, 2) de strijd tegen het kwaad nooit te vergeten, 3) de juiste troost in alle lijden vast te houden.

Alleen de ware Christen is in dit leven gelukkig: 1) hij heeft vrede en houdt vrede, 2) wat hij doet staat in de hoede van God, 3) wat hij lijdt, kan hem geen schade veroorzaken. (V. BURGER).

Drie herinneringen aan uw roeping in de vijandige wereld: 1) wees allen eensgezind, de broeders liefhebbend, barmhartig, vriendelijk, 2) vergeld geen kwaad met kwaad, maar zegen, 3) vrees voor hun tegenstand niet, maar heilig God de Heere in uw harten.

Vers 7

7. U mannen! betoon u insgelijks aan alle menselijke ordening onderdanig omwille van de Heere (1 Peter 2:13). a) Woon bij haar, met verstand u gedragend in uw omgang met uw vrouwen (1 Peter 3:1) en in alle omstandigheden van het huwelijksleven. Leidt haar, zoals het u betaamt, aan het vrouwelijke vat, als het zwakste de eer gevend, die de vrouwen toekomt, als die ook medeërfgenamen van de genade van het leven met haar bent. Zij zijn dat evenals u mannen! En als misschien uw heidense vrouwen aan die roeping tot hiertoe nog geen gevolg geven, kan dat toch altijd nog geschieden. Heeft ze lief, opdat uw gebeden voor haar bekering ook in de vergadering van de gemeente (1 Timothy 2:8) niet verhinderd worden, noch ook bij harde behandeling het zuchten van de vrouwen zich stellen zou tussen u en God (Hebrews 13:17).

a) Ephesians 5:25, Colossians 3:9

Het "insgelijks", waarmee het vers begint, wijst, evenals aan het begin van 1 Peter 3:1, op het woord, dat onze afdeling opent "wees alle menselijke ordening onderdanig. " Wel volgt hier geen "bent onderdanig, zoals in 1 Peter 3:1 en 1 Peter 2:18, maar toch ligt er iets overeenkomstig in, dat ook de vrouw een eer bezit, die door de man moet erkend worden. "

Ook de mannen hun plicht onder het oog te brengen was voor de apostel te meer nodig, opdat de onderwerping, in 1 Peter 3:1, aan de vrouwen geboden, niet door hen zou worden misverstaan en misbruikt.

De vrouw, zegt hij, is, evenzeer Gods werktuig als de man; want God gebruikt haar daartoe, dat zij kinderen ontvangt, baart, opvoedt, verzorgt en haar huis regeert (Titus 2:4. 1 Timothy 2:15 Daarom is zij een werktuig en vat van God, die haar daartoe heeft geschapen en dat in haar gelegd heeft. Dat moet de man weten en daarvoor zijn vrouw aanzien. Daarom zegt Petrus: "u mannen! woon bij haar met verstand. " Een vrouw moet leven, zoals de man haar regeert; zij moet doen wat hij haar beveelt; maar hij moet haar niet naar zijn dol hoofd regeren, noch haar verachten; hij moet rein met haar omgaan en haar verschonen als een zwak vat en werktuig van God, maar haar ook eren als die ook de genade van het eeuwige leven deelachtig is. Dat dus de man, die een sterker werktuig van God is, zijn vrouw, die zwakker van lichaam is, bloder en vreesachtiger, zo behandelt, zo met haar omgaat, dat zij het kan verdragen. Hij moet met haar handelen evenals met enig werktuig, waarmee men arbeidt; als iemand bijvoorbeeld een goed mes wil hebben moet hij er niet mee in een steen hakken. Men kan daarover geen algemene regel geven: God dringt er bij ieder op aan, dat hij zijn vrouw verstandig behandelt, zoals het voor elke vrouw gewenst is; want u moet de macht, die u heeft, niet gebruiken, zoals u zelf wilt; u bent toch haar man, opdat u haar helpt, ondersteunt en beschermt, niet opdat u haar zou verderven. Met slaan kunt u niets teweeg brengen teneinde een vrouw vroom en gehoorzaam te maken: slaat u er n duivel uit, u slaat er twee in. Ik ben zeer tegen hen, die tegen arme vrouwen zeer moedig zijn en, zoals men zegt thuis leeuwen, maar buiten hazen zijn.

De eer, die volgens Gods wil aan een vrouw toekomt, is van tweevoudige aard: ten eerste is de vrouw een werktuig van God en wel het zwakkere. Daarvoor moet de man haar erkennen en getrouw met haar omgaan. Ten tweede is zij ook geroepen tot het eeuwige leven en, als zij gelovig is, is zij met haar man mede-erfgename van dezelfde genade van het leven. Als zo iemand moet de man haar achten.

Is zij wat haar wezen aangaat een zwakker vat, zij is toch wat haar geestelijk en zedelijk leven aangaat een persoonlijk wezen, dat met de man in dezelfde verhouding van gemeenschap met God staat. Petrus wijst met nadruk op de volmaking van deze genadestaat in het eeuwige leven, omdat in het leven van de verheerlijking (Matthew 22:30) de zwakheid, die nu ten gevolge van de zonde de vrouw aankleeft, opgeheven zal zijn.

Zo is voor de apostel de juiste verhouding van de man tot de vrouw door twee zaken bepaald, aan de ene zijde door de erkenning, dat zij als schepsel een ondergeschikte plaats inneemt en aan de andere zijde de erkenning van Christelijke gelijkstelling: waar de gelijkstelling in plaats van aan deze aan de andere zijde wordt gezocht, ontstaan de carricaturen van die emancipatie, die tevergeefs zoekt de grenzen en bepalingen door God gesteld weg te nemen.

Het Christendom, dat de genade tot grond legt, zonder de vrouw aan haar lagere sfeer te onttrekken, blijft even ver verwijderd van de zedelijke verlaging van het andere geslacht, als van de valse verhoging en vergoding, waarbij de vrouw zelf niet gelukkig is.

Met de woorden "opdat uw gebed niet verhinderd wordt" is een verhinderen bedoeld niet in die zin, dat iets niet geschiede, maar in die zin, dat hem, die iets voor heeft, of op de weg daarheen is, iets storends in de weg treedt, wat hem niet tot zijn doel of niet verder voort laat komen. Men moet zich dus gebeden denken, die op weg zijn van de bidder tot God en waarbij iets in de weg treedt, dat hen niet laat komen, waarheen zij willen komen. Als de vrouw onder de man moet zuchten, dan zal haar zuchten zijn gebed in de weg treden, omdat het hem bij God aanklaagt, voordat het daardoor onwaardig gemaakte gebed tot Hem komt.

EPISTEL OP DE VIJFDE ZONDAG NA TRINITATIS

Naast het Evangelie van Petrus' wonderbare visvangst komt als epistel deze afdeling uit de brieven van dezelfde apostel; want het sprak wel vanzelf, dat op de zondag, die vooral aan de gedachtenis van Petrus was gewijd, ook deze, die de oude kerk zo graag de mond van de apostelen noemt, het woord ontving. Het zijn nu algemene vermaningen, die Petrus tot de Christenen richt: het Christelijk leven, dat in de beide eerste epistels van de zondagen na Trinitatis als een leven in de liefde en in de beide volgende als een leven in de strijd met het lijden van deze tijd was voorgesteld, houdt ons in deze tekst als het ware de tafels van Zijn wet voor; de plichten, die wij als Christenen moeten vervullen, worden ons hier in een korte somma voorgehouden.

Hoe wij Christenen het leven, dat buitendien reeds zo zwaar is, onszelf en anderen niet zwaarder moeten maken, maar integendeel verlichten. De apostel vermaant 1) tot hartelijke welwillendheid, 2) tot voorzichtig spreken, 3) tot gewillig dragen, 4) tot vlijtig bidden.

Hoe kunnen Christenen mensen vangen? 1) door hun gedrag jegens elkaar, 2) door hun gedrag jegens vijanden.

Over de ware navolging van Christus: 1) wat ertoe behoort, als men Christus wil navolgen, 2) welke reden wij hebben het graag en gewillig te doen.

Hoe wandelt een Christen, die goede dagen wil zien: 1) hij heeft de broeders lief, 2) hij zegent de vijanden, 3) hij vreest de Heere.

Wat het doel van ons leven moet zijn: 1) de ware vredelievende gezindheid te bewaren, 2) de strijd tegen het kwaad nooit te vergeten, 3) de juiste troost in alle lijden vast te houden.

Alleen de ware Christen is in dit leven gelukkig: 1) hij heeft vrede en houdt vrede, 2) wat hij doet staat in de hoede van God, 3) wat hij lijdt, kan hem geen schade veroorzaken. (V. BURGER).

Drie herinneringen aan uw roeping in de vijandige wereld: 1) wees allen eensgezind, de broeders liefhebbend, barmhartig, vriendelijk, 2) vergeld geen kwaad met kwaad, maar zegen, 3) vrees voor hun tegenstand niet, maar heilig God de Heere in uw harten.

Vers 8

8. En ten slotte, om de vermaning in 1 Peter 2:11 v. begonnen, nu hier te eindigen, a) wees allen eensgezind (Romans 12:16 Philippians 2:2. 2 Corinthians 13:11, medelijdend (Hebrews 4:15; Hebrews 10:34 Romans 12:15. 2 Corinthians 11:29, de broeders liefhebbend (1 Peter 1:22. 1 Thessalonians 4:9 1 Thessalonians 4:1 Petrus 1: 22 1Th), met innerlijke barmhartigheid bewogen over de zwakheden van de broeders, vriendelijk in het vergeven van de wederzijdse misslagen (Ephesians 4:32 Colossians 3:12

a) Romans 15:5. 1 Corinthians 1:10 Philippians 2:2; Philippians 3:16

De apostel was in 1 Peter 2:11 v. geheel algemeen uitgegaan van een goed gedragen en nu keert hij tot zulke vermaningen terug, die alle Christenen betreffen, nadat hij door de laatste, eerst alleen aan de vrouwen gerichte vermaning (1 Peter 3:1-1 Peter 3:6) ook tot de mannen uit te breiden (1 Peter 3:7), daartoe de overgang had gebaand. Ook deze algemene paraenese (vermaning) staat weer geheel onder het gezichtspunt van overtuiging van de ongelovigen door de daden van het zedelijk reine karakter van het Christendom en van de ongegrondheid van de bestrijdingen, welke laatste vervolgens met afwijking van 1 Peter 2:11-1 Peter 3:7 onmiddellijk worden beschouwd. In de eerste plaats wordt in 1 Peter 3:8 het juiste wandelen van de Christenen onder elkaar in hoofdzaken kort samengevat. Dit juist ten eerste tot latere bespreking (1 Peter 4:8) achterwege latend, wendt Petrus zich (1 Peter 3:9) dadelijk tot het tweede, tot de juiste verhouding tegenover de vijandige omgeving, omdat hij de bewaring van de onschuld, die in het algemeen het ware gedrag in het lijden is, tegenover het gevaar, dat voor de hand ligt, in de geduldige overgave stelt. De vijanden, die hen omringden, hadden vooral hun oog gevestigd op het gedrag van hen, die tot de gemeente van de Heere behoorden, over de overheid; vervolgens op dat van de Christen-slaven over hun meesters; daarna op dat van de vrouwen tegenover haar mannen, of ook omgekeerd en vervolgens op dat van de Christenen onder elkaar en jegens anderen. Nadat de apostel zijn vermaning aan de lezers ten einde gebracht heeft, om te midden van de heidense omgeving oprecht te wandelen en wel op een wijze, dat hij de juiste wandel en de verschillende regels van de maatschappij beschreef, noemt hij nu datgene, waardoor allen zonder onderscheid in het onderling verkeer en met anderen moesten tonen, welke zedelijke werking het Christendom uitoefent.

De vijf deugden, door de apostel voorgesteld, noemt Johannes Gerhard met het oog op 1 Peter 2:9 de verkondigingsdeugden. Het is weer de broederlijke liefde, waarin Petrus al het goede stelt, dat Christenen moeten betrachten (vgl. 1 Peter 1:22, 1 Peter 4:8), evenals de Heere al de vrucht, die Zijn discipelen als ranken aan de wijnstok dragen, in dit ne samenvat (John 15:17) "dit gebied Ik, dat u elkaar liefheeft". Aan beide zijden wordt die liefde door twee deugden omsloten "eensgezind, medelijdend" aan de ene, "barmhartig, vriendelijk" aan de andere zijde. De beide eersten zijn als de beide voeten, waarop de broederlijke liefde staat, de beide anderen als de beide handen, waarmee zij haar werk verricht.

Eensgezind of "gelijkgezind", hetzelfde willend, hetzelfde ontwijkend, alle dingen in het licht van hetzelfde evangelie beoordelend, met gelijke gedachten vervuld zijn de leden van Jezus' gemeente. Als nu echter een schare van mensen geheel eensgezind is, maar de deugd in de tweede plaats genoemd, namelijk het medelijden, ontbreekt, dan is het nog geen schoon leven. Het woord is hier toch geenszins gebruikt in die zin, waarin wij het gewoonlijk gebruiken, want wij verstaan onder medelijden niets andere dan het medegevoel met de ellendigen en ongelukkigen. Dit is echter meer uitgedrukt door het woord "barmhartig" dan door dit. Dit woord geeft te kennen een deelnemen door zich altijd in de toestand van de broeder te verplaatsen, in hem te leven. Bij de gelijke gezindheid behoort een fijngevoelende ziel, die de opwellingen en gevoelens van het broederlijk hart deelt en zo iemand moet die van een Christen zijn. Niet slechts moet dezelfde gezindheid bij de Christenen worden gevonden, maar de gewaarwordingen en gevoelens moeten komen uit dezelfde grond.

Twee oprechte Christenharten zijn als twee gelijk gestemde instrumenten: de snaren van het ene instrument klinken, als die van het andere worden aangeraakt.

Broederlijke liefde is die deugd, dat de Christenen in het algemeen elkaar zodanige liefde en trouw bewijzen als de een lieve broeder aan de ander. Zo iets ligt in de natuur, zodat broeders meer vertrouwen op elkaar hebben dan anderen, vooral in de nood, als die n vlees en n bloed zijn en gezamenlijk erfgenamen. Alhoewel zij het anders niet eens zijn, nemen zij, als zij door vreemden worden aangevallen, een vlees en bloed aan en verenigen lichaam, goed en eer. "Barmhartig", dit woord kan ik niet anders verklaren, dan door een gelijkenis voor te stellen: zie, hoe een moeder jegens haar kind doet, als het in nood is: dan beweegt zich haar moederhart in het lichaam. Daarvan is de wijze van spreken op vele plaatsen in de Schrift ontleend. "Vriendelijk" is, dat men uitwendig een beschaafde, liefderijke wandel leidt; niet alleen, dat de een zich over de ander ontfermt, evenals vader en moeder over hun kind, maar ook dat de een met de ander omgaat in liefde en zachtmoedigheid. Er zijn enige onaangename en knorrige mensen, evenals een boom met vele takken, zo onvriendelijk, dat niemand graag met hen te doen heeft. Dat komt daarvan, dat zij gewoonlijk vol argwaan zijn en snel toornig worden. Maar dat zijn beschaafde mensen, die alle dingen ten beste uitleggen en niet argwanend zijn, niet snel toornig worden en wel iets ten goede kunnen houden. Het Evangelie stelt zo de Heere Christus voor, dat men deze deugd in het bijzonder in hem opmerkt.

Vers 8

8. En ten slotte, om de vermaning in 1 Peter 2:11 v. begonnen, nu hier te eindigen, a) wees allen eensgezind (Romans 12:16 Philippians 2:2. 2 Corinthians 13:11, medelijdend (Hebrews 4:15; Hebrews 10:34 Romans 12:15. 2 Corinthians 11:29, de broeders liefhebbend (1 Peter 1:22. 1 Thessalonians 4:9 1 Thessalonians 4:1 Petrus 1: 22 1Th), met innerlijke barmhartigheid bewogen over de zwakheden van de broeders, vriendelijk in het vergeven van de wederzijdse misslagen (Ephesians 4:32 Colossians 3:12

a) Romans 15:5. 1 Corinthians 1:10 Philippians 2:2; Philippians 3:16

De apostel was in 1 Peter 2:11 v. geheel algemeen uitgegaan van een goed gedragen en nu keert hij tot zulke vermaningen terug, die alle Christenen betreffen, nadat hij door de laatste, eerst alleen aan de vrouwen gerichte vermaning (1 Peter 3:1-1 Peter 3:6) ook tot de mannen uit te breiden (1 Peter 3:7), daartoe de overgang had gebaand. Ook deze algemene paraenese (vermaning) staat weer geheel onder het gezichtspunt van overtuiging van de ongelovigen door de daden van het zedelijk reine karakter van het Christendom en van de ongegrondheid van de bestrijdingen, welke laatste vervolgens met afwijking van 1 Peter 2:11-1 Peter 3:7 onmiddellijk worden beschouwd. In de eerste plaats wordt in 1 Peter 3:8 het juiste wandelen van de Christenen onder elkaar in hoofdzaken kort samengevat. Dit juist ten eerste tot latere bespreking (1 Peter 4:8) achterwege latend, wendt Petrus zich (1 Peter 3:9) dadelijk tot het tweede, tot de juiste verhouding tegenover de vijandige omgeving, omdat hij de bewaring van de onschuld, die in het algemeen het ware gedrag in het lijden is, tegenover het gevaar, dat voor de hand ligt, in de geduldige overgave stelt. De vijanden, die hen omringden, hadden vooral hun oog gevestigd op het gedrag van hen, die tot de gemeente van de Heere behoorden, over de overheid; vervolgens op dat van de Christen-slaven over hun meesters; daarna op dat van de vrouwen tegenover haar mannen, of ook omgekeerd en vervolgens op dat van de Christenen onder elkaar en jegens anderen. Nadat de apostel zijn vermaning aan de lezers ten einde gebracht heeft, om te midden van de heidense omgeving oprecht te wandelen en wel op een wijze, dat hij de juiste wandel en de verschillende regels van de maatschappij beschreef, noemt hij nu datgene, waardoor allen zonder onderscheid in het onderling verkeer en met anderen moesten tonen, welke zedelijke werking het Christendom uitoefent.

De vijf deugden, door de apostel voorgesteld, noemt Johannes Gerhard met het oog op 1 Peter 2:9 de verkondigingsdeugden. Het is weer de broederlijke liefde, waarin Petrus al het goede stelt, dat Christenen moeten betrachten (vgl. 1 Peter 1:22, 1 Peter 4:8), evenals de Heere al de vrucht, die Zijn discipelen als ranken aan de wijnstok dragen, in dit ne samenvat (John 15:17) "dit gebied Ik, dat u elkaar liefheeft". Aan beide zijden wordt die liefde door twee deugden omsloten "eensgezind, medelijdend" aan de ene, "barmhartig, vriendelijk" aan de andere zijde. De beide eersten zijn als de beide voeten, waarop de broederlijke liefde staat, de beide anderen als de beide handen, waarmee zij haar werk verricht.

Eensgezind of "gelijkgezind", hetzelfde willend, hetzelfde ontwijkend, alle dingen in het licht van hetzelfde evangelie beoordelend, met gelijke gedachten vervuld zijn de leden van Jezus' gemeente. Als nu echter een schare van mensen geheel eensgezind is, maar de deugd in de tweede plaats genoemd, namelijk het medelijden, ontbreekt, dan is het nog geen schoon leven. Het woord is hier toch geenszins gebruikt in die zin, waarin wij het gewoonlijk gebruiken, want wij verstaan onder medelijden niets andere dan het medegevoel met de ellendigen en ongelukkigen. Dit is echter meer uitgedrukt door het woord "barmhartig" dan door dit. Dit woord geeft te kennen een deelnemen door zich altijd in de toestand van de broeder te verplaatsen, in hem te leven. Bij de gelijke gezindheid behoort een fijngevoelende ziel, die de opwellingen en gevoelens van het broederlijk hart deelt en zo iemand moet die van een Christen zijn. Niet slechts moet dezelfde gezindheid bij de Christenen worden gevonden, maar de gewaarwordingen en gevoelens moeten komen uit dezelfde grond.

Twee oprechte Christenharten zijn als twee gelijk gestemde instrumenten: de snaren van het ene instrument klinken, als die van het andere worden aangeraakt.

Broederlijke liefde is die deugd, dat de Christenen in het algemeen elkaar zodanige liefde en trouw bewijzen als de een lieve broeder aan de ander. Zo iets ligt in de natuur, zodat broeders meer vertrouwen op elkaar hebben dan anderen, vooral in de nood, als die n vlees en n bloed zijn en gezamenlijk erfgenamen. Alhoewel zij het anders niet eens zijn, nemen zij, als zij door vreemden worden aangevallen, een vlees en bloed aan en verenigen lichaam, goed en eer. "Barmhartig", dit woord kan ik niet anders verklaren, dan door een gelijkenis voor te stellen: zie, hoe een moeder jegens haar kind doet, als het in nood is: dan beweegt zich haar moederhart in het lichaam. Daarvan is de wijze van spreken op vele plaatsen in de Schrift ontleend. "Vriendelijk" is, dat men uitwendig een beschaafde, liefderijke wandel leidt; niet alleen, dat de een zich over de ander ontfermt, evenals vader en moeder over hun kind, maar ook dat de een met de ander omgaat in liefde en zachtmoedigheid. Er zijn enige onaangename en knorrige mensen, evenals een boom met vele takken, zo onvriendelijk, dat niemand graag met hen te doen heeft. Dat komt daarvan, dat zij gewoonlijk vol argwaan zijn en snel toornig worden. Maar dat zijn beschaafde mensen, die alle dingen ten beste uitleggen en niet argwanend zijn, niet snel toornig worden en wel iets ten goede kunnen houden. Het Evangelie stelt zo de Heere Christus voor, dat men deze deugd in het bijzonder in hem opmerkt.

Vers 9

9. a) Vergeld niet kwaad voor kwaad hen, die nog buiten de Christelijke gemeente staan, de niet-Christenen (Romans 12:17. 1 Thessalonians 5:15, of schelden voor schelden (1 Peter 2:23 Matthew 5:44), maar zegen daarentegen, vergeld kwaad en schelden met zegen, groet en heilwens; wetend, dat u daartoe geroepen bent, b) opdat u zegening zou beërven, de toekomstige heerlijkheid en zaligheid in al haar volheid (1 Peter 1:3), nadat u de eerstelingen daarvan reeds in uw tegenwoordige Christelijke staat heeft ontvangen (Ephesians 1:3 Matthew 25:34).

a) Leviticus 19:18 Proverbs 20:22; Proverbs 24:29 1 Corinthians 6:7 b) 1 Timothy 4:8

In dezelfde richting, die de verhouding van de Christenen onderling aangeeft, moet ook de handelwijze zijn ten opzichte van de Heidense omgeving, de wereld, die aan het Christendom vijandig is. De Christenen moeten niet kwaad met kwaad, of schelden met schelden vergelden; want door zichzelf te wreken, door smaadreden weer te doen horen zouden zij zelf afdalen tot het standpunt van de vijandige wereld. Integendeel moeten de Christenen goede dingen spreken, het goede toewensen, zegenen; het zegenen van de mensen toch moet het bij het woord laten blijven, terwijl het zegenen van God reeds de feitelijke verwezenlijking in zich bevat.

Dat zegenen van een Christen, dat wensen en toebidden van wat goed is aan de vijanden, is meer dan alle uitwendig weldoen, dat ook geschieden kan buiten het hart en misbruikt kan worden om te triomferen over vijanden en tot verheffing voor zichzelf en voor anderen.

U heeft veel meer reden, meent Petrus, om voor uw vijanden te bidden, en medelijden met hen te hebben, dan om toornig op hen te worden. Zij zijn kinderen van de toorn en van de vloek; sterker kunnen zij niet gekweld zijn. Doen zij nu onrecht, het zal op zijn tijd wel blijken, dat zij het bitter genoeg bewenen en hun straf ervoor moeten lijden, zo niet tijdelijk reeds hier, zeker eeuwig in de afgrond van de hel.

Petrus weet zeer goed hoe moeilijk dit gebod is voor de natuurlijke mens, die ook in de Christen zich steeds weer verheft; hij versterkt daarom zijn vermaning door te wijzen op onze goddelijke roeping, om de zegen te beërven.

Die op die grote dag gezegend wil worden, moet zichzelf in het zegenen oefenen en die daar wil behoren onder de gezegenden van de Heere, moet hier zelf een zegenend priester zijn en de kinderen van de wereld, die hem met boosheid en smaad bejegenen, met getrouwe, bestendige welwillendheid, met vriendelijke woorden en zegenende daden kunnen behandelen.

U, onze vervolgers, haten kunnen wij niet, maar wij bieden u alles aan, wat liefde tot de zielen schenken kan. Wij vergelden uw haat met oprechte welwillendheid; voor de martelingen en pijnigingen, die u ons aandoet, wijzen wij u de weg van het leven. Geloof dan en leef. U, die ons een kleine tijd vervolgt, verheugt u eeuwig met ons!

Vers 9

9. a) Vergeld niet kwaad voor kwaad hen, die nog buiten de Christelijke gemeente staan, de niet-Christenen (Romans 12:17. 1 Thessalonians 5:15, of schelden voor schelden (1 Peter 2:23 Matthew 5:44), maar zegen daarentegen, vergeld kwaad en schelden met zegen, groet en heilwens; wetend, dat u daartoe geroepen bent, b) opdat u zegening zou beërven, de toekomstige heerlijkheid en zaligheid in al haar volheid (1 Peter 1:3), nadat u de eerstelingen daarvan reeds in uw tegenwoordige Christelijke staat heeft ontvangen (Ephesians 1:3 Matthew 25:34).

a) Leviticus 19:18 Proverbs 20:22; Proverbs 24:29 1 Corinthians 6:7 b) 1 Timothy 4:8

In dezelfde richting, die de verhouding van de Christenen onderling aangeeft, moet ook de handelwijze zijn ten opzichte van de Heidense omgeving, de wereld, die aan het Christendom vijandig is. De Christenen moeten niet kwaad met kwaad, of schelden met schelden vergelden; want door zichzelf te wreken, door smaadreden weer te doen horen zouden zij zelf afdalen tot het standpunt van de vijandige wereld. Integendeel moeten de Christenen goede dingen spreken, het goede toewensen, zegenen; het zegenen van de mensen toch moet het bij het woord laten blijven, terwijl het zegenen van God reeds de feitelijke verwezenlijking in zich bevat.

Dat zegenen van een Christen, dat wensen en toebidden van wat goed is aan de vijanden, is meer dan alle uitwendig weldoen, dat ook geschieden kan buiten het hart en misbruikt kan worden om te triomferen over vijanden en tot verheffing voor zichzelf en voor anderen.

U heeft veel meer reden, meent Petrus, om voor uw vijanden te bidden, en medelijden met hen te hebben, dan om toornig op hen te worden. Zij zijn kinderen van de toorn en van de vloek; sterker kunnen zij niet gekweld zijn. Doen zij nu onrecht, het zal op zijn tijd wel blijken, dat zij het bitter genoeg bewenen en hun straf ervoor moeten lijden, zo niet tijdelijk reeds hier, zeker eeuwig in de afgrond van de hel.

Petrus weet zeer goed hoe moeilijk dit gebod is voor de natuurlijke mens, die ook in de Christen zich steeds weer verheft; hij versterkt daarom zijn vermaning door te wijzen op onze goddelijke roeping, om de zegen te beërven.

Die op die grote dag gezegend wil worden, moet zichzelf in het zegenen oefenen en die daar wil behoren onder de gezegenden van de Heere, moet hier zelf een zegenend priester zijn en de kinderen van de wereld, die hem met boosheid en smaad bejegenen, met getrouwe, bestendige welwillendheid, met vriendelijke woorden en zegenende daden kunnen behandelen.

U, onze vervolgers, haten kunnen wij niet, maar wij bieden u alles aan, wat liefde tot de zielen schenken kan. Wij vergelden uw haat met oprechte welwillendheid; voor de martelingen en pijnigingen, die u ons aandoet, wijzen wij u de weg van het leven. Geloof dan en leef. U, die ons een kleine tijd vervolgt, verheugt u eeuwig met ons!

Vers 10

10. Dit is echter ook de weg, om reeds nu voor onnodig lijden gespaard te worden en zich in moeilijke omstandigheden het leven veel lichter te maken. "Want", aldus zegt Psalms 34:13-Psalms 34:17 : "wie het leven wil liefhebben, zo'n leven wil hebben, dat dit hem niet tot een ondraaglijke last wordt (Ecclesiastes 2:17) en goede dagen wil zien, die stilt zijn tong (James 1:26) van het kwaad, en zijn lippen, dat zij geen bedrog spreken.

Vers 10

10. Dit is echter ook de weg, om reeds nu voor onnodig lijden gespaard te worden en zich in moeilijke omstandigheden het leven veel lichter te maken. "Want", aldus zegt Psalms 34:13-Psalms 34:17 : "wie het leven wil liefhebben, zo'n leven wil hebben, dat dit hem niet tot een ondraaglijke last wordt (Ecclesiastes 2:17) en goede dagen wil zien, die stilt zijn tong (James 1:26) van het kwaad, en zijn lippen, dat zij geen bedrog spreken.

Vers 11

11. a) Die wijkt af van het kwade en doet het goede (Isaiah 1:16 v.); die zoekt vrede en jaagt die na (Hebrews 12:14 Romans 12:8

a) Psalms 37:27 Isaiah 1:16. 3 John 1:1:11

Vers 11

11. a) Die wijkt af van het kwade en doet het goede (Isaiah 1:16 v.); die zoekt vrede en jaagt die na (Hebrews 12:14 Romans 12:8

a) Psalms 37:27 Isaiah 1:16. 3 John 1:1:11

Vers 12

12. Want de ogen van de Heere Zebaoth (James 5:4) zijn over de rechtvaardigen, die zich op het goede toeleggen (James 5:16) en Zijn oren richten zich met opmerkzaamheid (Psalms 5:2; Psalms 130:2) tot hun gebed; maar het aangezicht van de Heere is ook daarentegen met toornige blik tegen degenen, die kwaad doen. Hij laat het niet ongestraft, ook niet dan als het aangedane kwaad wedervergelding is van enig leed van hen ondervonden.

De aangehaalde woorden van de psalmist hebben geen betrekking op het volgende, maar op dit leven. De apostel wil daarmee zijn lezers aanwijzen, wat zij moeten doen om zich onnodig lijden te besparen en om op de hulp van God te kunnen rekenen. Het "want" kan dan ook niet de grond aangeven van de slotwoorden in 1 Peter 3:9, omdat toch de uitdrukking "zegening beërven" op het volgend leven wijst; het geeft daarentegen de reden aan van de vermaning: "vergeld niet kwaad voor kwaad, of schelden voor schelden, maar zegen daarentegen" en zoals deze vermaning drie leden bevat, zo doelt ook het citaat op zo vele leden.

De heilige Petrus, die man van strijd en onrust, die de vijandschap van de wereld vervolgde en probeerde te vangen, waarheen hij ging, die zo weinig van goede dagen zag, die altijd vol verlangen naar de eeuwige dagen en hun vrede was, laat het toch overal doorschemeren, hoe ook hij het tijdelijk leven en goede dagen waardeerde en acht het niet minder dan de heilige psalmzangers alle inspanning waard en alle moeite rijkelijk belonend, de vrede te bewaren, want van goede dagen is de vrede, zo mag men wel zeggen, meer dan voor de helft de oorzaak.

Vers 12

12. Want de ogen van de Heere Zebaoth (James 5:4) zijn over de rechtvaardigen, die zich op het goede toeleggen (James 5:16) en Zijn oren richten zich met opmerkzaamheid (Psalms 5:2; Psalms 130:2) tot hun gebed; maar het aangezicht van de Heere is ook daarentegen met toornige blik tegen degenen, die kwaad doen. Hij laat het niet ongestraft, ook niet dan als het aangedane kwaad wedervergelding is van enig leed van hen ondervonden.

De aangehaalde woorden van de psalmist hebben geen betrekking op het volgende, maar op dit leven. De apostel wil daarmee zijn lezers aanwijzen, wat zij moeten doen om zich onnodig lijden te besparen en om op de hulp van God te kunnen rekenen. Het "want" kan dan ook niet de grond aangeven van de slotwoorden in 1 Peter 3:9, omdat toch de uitdrukking "zegening beërven" op het volgend leven wijst; het geeft daarentegen de reden aan van de vermaning: "vergeld niet kwaad voor kwaad, of schelden voor schelden, maar zegen daarentegen" en zoals deze vermaning drie leden bevat, zo doelt ook het citaat op zo vele leden.

De heilige Petrus, die man van strijd en onrust, die de vijandschap van de wereld vervolgde en probeerde te vangen, waarheen hij ging, die zo weinig van goede dagen zag, die altijd vol verlangen naar de eeuwige dagen en hun vrede was, laat het toch overal doorschemeren, hoe ook hij het tijdelijk leven en goede dagen waardeerde en acht het niet minder dan de heilige psalmzangers alle inspanning waard en alle moeite rijkelijk belonend, de vrede te bewaren, want van goede dagen is de vrede, zo mag men wel zeggen, meer dan voor de helft de oorzaak.

Vers 13

13. En, om met Isaiah 50:9 te spreken: "wie is het, die u kwaad doen zal, als u navolgers bent van het goede? " moet dan ook niet het schijnbare kwaad tot uw welzijn dienen? (Romans 8:28 Genesis 50:20).

De apostel wil zeggen dat hij, die het goede zoekt dit voordeel heeft, dat de aanvallen van de ongelovige wereld tegen hem zonder enig gevolg blijven.

Wat ons van de tegenstanders door schandelijk lasteren, door schade aan lichamelijke goederen, door smarten en kwellingen, die het lichaam worden berokkend, overkomt, doet de gelovigen geenszins schade, maar geeft hun, die geduldig zijn, de overwinning. Daarentegen doet het de vervolgers zelf het meeste schade, omdat zij daardoor hun verdoemenis en straf des te groter maken.

Niemand wordt meer leed gedaan dan door zichzelf.

Heeft God u van uw eigen verkeerde mens verlost, dan kan geen mens u meer schaden.

Vers 13

13. En, om met Isaiah 50:9 te spreken: "wie is het, die u kwaad doen zal, als u navolgers bent van het goede? " moet dan ook niet het schijnbare kwaad tot uw welzijn dienen? (Romans 8:28 Genesis 50:20).

De apostel wil zeggen dat hij, die het goede zoekt dit voordeel heeft, dat de aanvallen van de ongelovige wereld tegen hem zonder enig gevolg blijven.

Wat ons van de tegenstanders door schandelijk lasteren, door schade aan lichamelijke goederen, door smarten en kwellingen, die het lichaam worden berokkend, overkomt, doet de gelovigen geenszins schade, maar geeft hun, die geduldig zijn, de overwinning. Daarentegen doet het de vervolgers zelf het meeste schade, omdat zij daardoor hun verdoemenis en straf des te groter maken.

Niemand wordt meer leed gedaan dan door zichzelf.

Heeft God u van uw eigen verkeerde mens verlost, dan kan geen mens u meer schaden.

Vers 14

14. Maar als u ook lijdt omwille van de gerechtigheid, zoals voor een deel nu wel uw toestand zal zijn (1 Peter 2:12; 1 Peter 5:6), maar later in nog veel grotere mate zijn zal "Eph 6:10, dan bent u, volgens het woord van de Heere in Matthew 5:10 (vgl. 1 Peter 4:14) zalig in het inwendige van uw hart. En, om nog een ander woord behalve de straks aangehaalde te herinneren, a) vrees niet, uit vrees van hen, van de Heidenen, die tegen u opstaan en wordt niet ontroerd, als zij u aanvallen, alsof zij u zouden kunnen verderven, want uw gelukzaligheid kunnen zij u niet ontrukken (Matthew 10:28).

a) Isaiah 8:12 Jeremiah 1:8

Vers 14

14. Maar als u ook lijdt omwille van de gerechtigheid, zoals voor een deel nu wel uw toestand zal zijn (1 Peter 2:12; 1 Peter 5:6), maar later in nog veel grotere mate zijn zal "Eph 6:10, dan bent u, volgens het woord van de Heere in Matthew 5:10 (vgl. 1 Peter 4:14) zalig in het inwendige van uw hart. En, om nog een ander woord behalve de straks aangehaalde te herinneren, a) vrees niet, uit vrees van hen, van de Heidenen, die tegen u opstaan en wordt niet ontroerd, als zij u aanvallen, alsof zij u zouden kunnen verderven, want uw gelukzaligheid kunnen zij u niet ontrukken (Matthew 10:28).

a) Isaiah 8:12 Jeremiah 1:8

Vers 15

15. a) Maar heilig door te vrezen iets te doen, dat voor God niet welgevallig zou zijn en door te vertrouwen, dat Hij u door alle moeiten heen zal brengen tot Zijn hemels rijk, God (volgens andere lezing "Christus. " Acts 20:28), de Heere, in uw harten. " (Isaiah 8:12 v.).

a) Job 1:21

Het hart van de apostel is overal vol van goddelijke woorden, goddelijke vertroostingen, goddelijke beloften, goddelijke vermaningen, zoals dat bij ieder Christen moet zijn. De uitspraken van het geschreven, eens gesproken Woord van God, dat in het Oude en Nieuwe Testament is bewaard, moeten ons levendig voor de geest staan en waar eigen lust ons niet voldoende dringt, moeten wij door van buiten leren en oefening dat aanvullen, opdat de Heilige Geest ons ten allen tijde aan deze kan herinneren, wanneer we die nodig hebben. Die nu zo de bovenstaande plaats van Jesaja kent, erkent tevens de betekenis van die woorden: "De Heere van de heirschaar die zal jullie heiligen en Hij zij uw vrees en Hij zij uw verschrikking. " Als u van de zijde van de heidenen in zodanige moeilijkheden komt, zie dan niet angstig om naar hulp van buiten, of denk er toch niet lafhartig aan, om met de heidenen een verbond te maken, maar verlaat u op het woord van uw God, heilig Zijn naam, geef Hem de eer, dat Hij uw Helper zij; Hij zal u zeker redden.

De Heere wordt geheiligd, als Hij in de vrees, de liefde en het vertrouwen van ons hart datgene voor ons is, wat Hem naar Zijn almacht, wijsheid en goedheid enz. toekomt.

PLICHTEN VAN ECHTGENOTEN. GEDULD EN STANDVASTIGHEID IN LIJDEN. DOOP

D. 1 Peter 3:15b-1 Peter 4:11. De vermaning, waartoe de apostel nu overgaat, hangt ten nauwste samen met hetgeen aan het einde van de vorige afdeling is gezegd en, zoals wij ons reeds daarvan hebben overtuigd, zet hij later (1 Peter 4:8) uiteen wat hij hierboven als in het voorbijgaan behandelde. Desalniettemin hebben wij hier een nieuwe, op zichzelf staande afdeling voor ons, zowel wat de inhoud van de vermaning als wat de wijze van aandringen aangaat. Wat de inhoud betreft wil de apostel het "vrees niet uit vrees van hen en wordt niet ontroerd" en het "heilig God de Heere in uw harten", aan het slot van de vorige afdeling uitgesproken, zijn lezers nog in het bijzonder op het gemoed drukken. Hij doet het zo, dat men kan opmaken, hoe het woord van Christus in Luke 12:32 : "Vrees niet, u klein kuddeke! want het is uw Vaders welbehagen jullie het koninkrijk te geven", daarbij zijn pen bestuurt. En wat de aandrang betreft zou men bijna geloven, dat toen reeds de apostolische geloofsbelijdenis, zoals wij die nu nog hebben, aanwezig was en zowel als grondslag van het onderricht voor de catechumenen, als ook als belijdenisformule bij het ontvangen van de doop in gebruik geweest was. Het is toch werkelijk de doop, waarvan Petrus de lezers die verplichting voorhoudt en zijn rede daarover omgeeft hij voor en achter met stukken, die in de tweede helft van het tweede artikel van het Christelijke geloof worden gevonden, waarvan zelfs een het "neergedaald ter helle" nergens anders een onmiddellijke apostolische uitspraak voor zich heeft, dan juist deze onze plaats. En was toen werkelijk de apostolische geloofsbelijdenis niet aanwezig, zodat Petrus zich daarvan hier niet had kunnen bedienen als grond voor zijn vermaningen, zo zal men ten minste omgekeerd mogen zeggen; dat deze gegrond is op de afdeling, die voor ons ligt, die op alles, wat na Christus' dood met Hem is geschied, het oog vestigt, alsmede op de kracht van de doop, evenals het begin van een oud gebed bij de doop: "Almachtige, eeuwige God, U die naar uw streng oordeel de ongelovige en onboetvaardige wereld met de zondvloed gestraft heeft en de gelovige Noach zijn achtster uit uw grote barmhartigheid behouden en bewaard; " en de plaats welke later volgt, "opdat hij (de dopeling) van het getal van de ongelovigen wordt afgezonderd, in de heilige ark van het Christendom droog en veilig bewaard enz. " aan de gedachten van onze apostel in 1 Peter 3:20, 2 Peter 2:5 ontleend is.

15b. a) En wees altijd bereid tot verantwoording aan een ieder, die u rekenschap afeist van de hoop, die in u is. Als iemand van u verlangt mededeling en verklaring te ontvangen over de hoop, die in u leeft, weiger hem die niet (Acts 24:10, ; Acts 26:6, Acts 26:24. 10), maar geef hen die rekenschap over deze hoop met zachtmoedigheid, zonder enige hartstochtelijke opgewondenheid en met vrees, hoed u zorgvuldig voor alles wat onbetamelijk is.

a) Psalms 119:46 Acts 4:8

De apostel waarschuwt zijn lezers ook tegen een andere verkeerdheid, waartoe zij zouden kunnen komen, wanneer zij aan de overheid of wie ook verantwoording moesten geven over de hoop, waarmee zij hun Koning Christus verwachten en die voor hun volksgenoten zo zeer aanstotelijk is (vgl. Acts 17:7); ook moeten zij, zoals vroeger (1 Peter 3:14 v.) op het hart is gedrukt, zonder vrees zich verantwoorden. Zij zouden het kunnen doen met hartstochtelijke opgewondenheid, alsof het reeds een krenking was, dat men kon menen dat zij onrecht deden door zo'n hoop te koesteren en zij konden het ook doen met trotserende onbedachtzaamheid, die er zich niet aan stoort, hoe zij haar woorden kiest en welke indruk deze maken. Het tegendeel van het eerste is "met zachtmoedigheid", het tegendeel van het laatste "met vrees. "

Het vaste vertrouwen op een heerlijke openbaring van Jezus Christus, die de gehele wereldmacht zegerijk zou verslaan en Zijn gemeente glorierijk verhogen; deze hoop, waarin de Christenen zich reeds nu boven de tegenwoordige wereld verheven en dus zalig voelden, kon door de heidenen worden gehouden voor de gevaarlijke waan, die bij de Christenen een verachtelijk ignoreren, een trots verwerpen van de regels van het maatschappelijk leven teweeg moest brengen. Nu moeten zij zich vooral bewust zijn, dat dit gebonden zijn aan de maatschappelijke verhoudingen voor hen voortbestaat, krachtens welke zij altijd de wettelijke aanspraken van hun staats- en volksgenoten moeten erkennen, zodat zij van de aard en de betekenis van hun zaak rekenschap hebben te geven. Zij moeten echter ook in het oog houden, dat hun verantwoording moet geschieden met zachtmoedigheid, met die zachtmoedige kalmte, die door onverstandige en onrechtvaardige verdachtmaking zich niet hartstochtelijk laat verbitteren en met vrees d. i. met de heilige vrees, die van God gewilde ordeningen en verhoudingen van het maatschappelijk leven niet met woorden van hoofse minachting aan te tasten.

Als u over uw geloof ondervraagd wordt, moet u niet met trotse woorden antwoorden en de zaak met zo'n kracht en geweld willen uitoefenen, alsof u bomen wilde uitrukken, maar met zo'n vrees en ootmoedigheid, alsof u voor Gods gericht stond en daar moest antwoorden.

Zij, die de leer van het Evangelie met een gelovig hart omhelsden, hadden ook een levendige hoop in zich een gegronde hoop op de vervulling van de dierbare beloften, die de God van de wereld doet, in het Evangelie. Over deze hoop werd hun vaak rekenschap afgeëist. De apostel spreekt eigenlijk, volgens de kracht van de grondwoorden, van degenen die naar reden vraagden van de hoop van deze Christenen. Het was namelijk in deze tijd zeer gewoon, dat de Christenen ondervraagd werden over de redenen en gronden van hun hoop, naar de inhoud van de leer van het Evangelie en hetgeen hen bewoog om deze te omhelzen. Dit gebeurt soms buiten, maar vooral in het gericht. Zij werden menigmalen als lieden, die een schadelijke aanhang uitmaakten en hoogst verderfelijk waren voor de menselijke maatschappij, door de vijanden van de waarheid voor het gericht getrokken. Het laatste geval bedoelt de apostel hier bijzonder. Dan kwam het er op aan om God de Heer door een kloekmoedige belijdenis van de waarheid te verheerlijken. Zij moesten daarom altijd bereid zijn tot verantwoording. Deze verantwoording moest bestaan in een grondige en vrijmoedige verdediging van het Christendom, in een betoog dat de hoop van de Christenen op redelijke gronden gevestigd en zo sterk was, dat zij, daardoor gesterkt, zelfs de wreedste dood gemoedigd konden onder de ogen zien; alsmede dat de leer van het Evangelie strekte ter bevordering van Gods eer, van het welzijn van de maatschappij en het wezenlijk geluk van de mensen en in een bondige weerlegging van de lasteringen, die door de vijanden van de waarheid tegen het Evangelie en zijn belijders werden ingebracht. Tot zo'n verantwoording moesten zij altijd bereid zijn. Het Griekse woord geeft zowel een bekwaamheid als een bereidwilligheid te kennen. Trouwens de bereidwilligheid zou zonder de bekwaamheid weinig baten kunnen. Deze Christenen moesten zich daarom naarstig toeleggen om een grondige kennis te hebben van de leer van het Evangelie, en van de bewijzen voor haar waarheid; ook moesten zij altijd, bij alle gelegenheden, bijzonder als zij voor de rechtbank geroepen werden, ter verantwoording van het Christendom gereed zijn, om de gronden van hun hoop vrijmoedig op te geven en alle laster van de vijanden mannelijk te weerleggen. Maar zou deze verantwoording met enig uitzicht op een goede uitslag geschieden, dan moesten zij alles zorgvuldig vermijden wat de vijanden van de waarheid de minste aanleiding, tot verdere verbittering geven kon. Zij moesten hun verantwoording doen met zachtmoedigheid en vrees. Met zachtmoedigheid, zij moesten, in zo'n geval wel zorg dragen, dat hun, hoe smadelijk zij ook bejegend werden, geen hard of bitter woord ontviel, maar het geduld van hun goddelijke Meester navolgen, die, wanneer Hij gescholden werd, niet terug schold en, wanneer Hij lijden moest, niet dreigde (verg. 1 Peter 2:23). Hier moest nog de vrees bijkomen, een eerbiedig ontzag voor de overheden, in welke tegenwoordigheid zij zich verantwoordden.

Vers 15

15. a) Maar heilig door te vrezen iets te doen, dat voor God niet welgevallig zou zijn en door te vertrouwen, dat Hij u door alle moeiten heen zal brengen tot Zijn hemels rijk, God (volgens andere lezing "Christus. " Acts 20:28), de Heere, in uw harten. " (Isaiah 8:12 v.).

a) Job 1:21

Het hart van de apostel is overal vol van goddelijke woorden, goddelijke vertroostingen, goddelijke beloften, goddelijke vermaningen, zoals dat bij ieder Christen moet zijn. De uitspraken van het geschreven, eens gesproken Woord van God, dat in het Oude en Nieuwe Testament is bewaard, moeten ons levendig voor de geest staan en waar eigen lust ons niet voldoende dringt, moeten wij door van buiten leren en oefening dat aanvullen, opdat de Heilige Geest ons ten allen tijde aan deze kan herinneren, wanneer we die nodig hebben. Die nu zo de bovenstaande plaats van Jesaja kent, erkent tevens de betekenis van die woorden: "De Heere van de heirschaar die zal jullie heiligen en Hij zij uw vrees en Hij zij uw verschrikking. " Als u van de zijde van de heidenen in zodanige moeilijkheden komt, zie dan niet angstig om naar hulp van buiten, of denk er toch niet lafhartig aan, om met de heidenen een verbond te maken, maar verlaat u op het woord van uw God, heilig Zijn naam, geef Hem de eer, dat Hij uw Helper zij; Hij zal u zeker redden.

De Heere wordt geheiligd, als Hij in de vrees, de liefde en het vertrouwen van ons hart datgene voor ons is, wat Hem naar Zijn almacht, wijsheid en goedheid enz. toekomt.

PLICHTEN VAN ECHTGENOTEN. GEDULD EN STANDVASTIGHEID IN LIJDEN. DOOP

D. 1 Peter 3:15b-1 Peter 4:11. De vermaning, waartoe de apostel nu overgaat, hangt ten nauwste samen met hetgeen aan het einde van de vorige afdeling is gezegd en, zoals wij ons reeds daarvan hebben overtuigd, zet hij later (1 Peter 4:8) uiteen wat hij hierboven als in het voorbijgaan behandelde. Desalniettemin hebben wij hier een nieuwe, op zichzelf staande afdeling voor ons, zowel wat de inhoud van de vermaning als wat de wijze van aandringen aangaat. Wat de inhoud betreft wil de apostel het "vrees niet uit vrees van hen en wordt niet ontroerd" en het "heilig God de Heere in uw harten", aan het slot van de vorige afdeling uitgesproken, zijn lezers nog in het bijzonder op het gemoed drukken. Hij doet het zo, dat men kan opmaken, hoe het woord van Christus in Luke 12:32 : "Vrees niet, u klein kuddeke! want het is uw Vaders welbehagen jullie het koninkrijk te geven", daarbij zijn pen bestuurt. En wat de aandrang betreft zou men bijna geloven, dat toen reeds de apostolische geloofsbelijdenis, zoals wij die nu nog hebben, aanwezig was en zowel als grondslag van het onderricht voor de catechumenen, als ook als belijdenisformule bij het ontvangen van de doop in gebruik geweest was. Het is toch werkelijk de doop, waarvan Petrus de lezers die verplichting voorhoudt en zijn rede daarover omgeeft hij voor en achter met stukken, die in de tweede helft van het tweede artikel van het Christelijke geloof worden gevonden, waarvan zelfs een het "neergedaald ter helle" nergens anders een onmiddellijke apostolische uitspraak voor zich heeft, dan juist deze onze plaats. En was toen werkelijk de apostolische geloofsbelijdenis niet aanwezig, zodat Petrus zich daarvan hier niet had kunnen bedienen als grond voor zijn vermaningen, zo zal men ten minste omgekeerd mogen zeggen; dat deze gegrond is op de afdeling, die voor ons ligt, die op alles, wat na Christus' dood met Hem is geschied, het oog vestigt, alsmede op de kracht van de doop, evenals het begin van een oud gebed bij de doop: "Almachtige, eeuwige God, U die naar uw streng oordeel de ongelovige en onboetvaardige wereld met de zondvloed gestraft heeft en de gelovige Noach zijn achtster uit uw grote barmhartigheid behouden en bewaard; " en de plaats welke later volgt, "opdat hij (de dopeling) van het getal van de ongelovigen wordt afgezonderd, in de heilige ark van het Christendom droog en veilig bewaard enz. " aan de gedachten van onze apostel in 1 Peter 3:20, 2 Peter 2:5 ontleend is.

15b. a) En wees altijd bereid tot verantwoording aan een ieder, die u rekenschap afeist van de hoop, die in u is. Als iemand van u verlangt mededeling en verklaring te ontvangen over de hoop, die in u leeft, weiger hem die niet (Acts 24:10, ; Acts 26:6, Acts 26:24. 10), maar geef hen die rekenschap over deze hoop met zachtmoedigheid, zonder enige hartstochtelijke opgewondenheid en met vrees, hoed u zorgvuldig voor alles wat onbetamelijk is.

a) Psalms 119:46 Acts 4:8

De apostel waarschuwt zijn lezers ook tegen een andere verkeerdheid, waartoe zij zouden kunnen komen, wanneer zij aan de overheid of wie ook verantwoording moesten geven over de hoop, waarmee zij hun Koning Christus verwachten en die voor hun volksgenoten zo zeer aanstotelijk is (vgl. Acts 17:7); ook moeten zij, zoals vroeger (1 Peter 3:14 v.) op het hart is gedrukt, zonder vrees zich verantwoorden. Zij zouden het kunnen doen met hartstochtelijke opgewondenheid, alsof het reeds een krenking was, dat men kon menen dat zij onrecht deden door zo'n hoop te koesteren en zij konden het ook doen met trotserende onbedachtzaamheid, die er zich niet aan stoort, hoe zij haar woorden kiest en welke indruk deze maken. Het tegendeel van het eerste is "met zachtmoedigheid", het tegendeel van het laatste "met vrees. "

Het vaste vertrouwen op een heerlijke openbaring van Jezus Christus, die de gehele wereldmacht zegerijk zou verslaan en Zijn gemeente glorierijk verhogen; deze hoop, waarin de Christenen zich reeds nu boven de tegenwoordige wereld verheven en dus zalig voelden, kon door de heidenen worden gehouden voor de gevaarlijke waan, die bij de Christenen een verachtelijk ignoreren, een trots verwerpen van de regels van het maatschappelijk leven teweeg moest brengen. Nu moeten zij zich vooral bewust zijn, dat dit gebonden zijn aan de maatschappelijke verhoudingen voor hen voortbestaat, krachtens welke zij altijd de wettelijke aanspraken van hun staats- en volksgenoten moeten erkennen, zodat zij van de aard en de betekenis van hun zaak rekenschap hebben te geven. Zij moeten echter ook in het oog houden, dat hun verantwoording moet geschieden met zachtmoedigheid, met die zachtmoedige kalmte, die door onverstandige en onrechtvaardige verdachtmaking zich niet hartstochtelijk laat verbitteren en met vrees d. i. met de heilige vrees, die van God gewilde ordeningen en verhoudingen van het maatschappelijk leven niet met woorden van hoofse minachting aan te tasten.

Als u over uw geloof ondervraagd wordt, moet u niet met trotse woorden antwoorden en de zaak met zo'n kracht en geweld willen uitoefenen, alsof u bomen wilde uitrukken, maar met zo'n vrees en ootmoedigheid, alsof u voor Gods gericht stond en daar moest antwoorden.

Zij, die de leer van het Evangelie met een gelovig hart omhelsden, hadden ook een levendige hoop in zich een gegronde hoop op de vervulling van de dierbare beloften, die de God van de wereld doet, in het Evangelie. Over deze hoop werd hun vaak rekenschap afgeëist. De apostel spreekt eigenlijk, volgens de kracht van de grondwoorden, van degenen die naar reden vraagden van de hoop van deze Christenen. Het was namelijk in deze tijd zeer gewoon, dat de Christenen ondervraagd werden over de redenen en gronden van hun hoop, naar de inhoud van de leer van het Evangelie en hetgeen hen bewoog om deze te omhelzen. Dit gebeurt soms buiten, maar vooral in het gericht. Zij werden menigmalen als lieden, die een schadelijke aanhang uitmaakten en hoogst verderfelijk waren voor de menselijke maatschappij, door de vijanden van de waarheid voor het gericht getrokken. Het laatste geval bedoelt de apostel hier bijzonder. Dan kwam het er op aan om God de Heer door een kloekmoedige belijdenis van de waarheid te verheerlijken. Zij moesten daarom altijd bereid zijn tot verantwoording. Deze verantwoording moest bestaan in een grondige en vrijmoedige verdediging van het Christendom, in een betoog dat de hoop van de Christenen op redelijke gronden gevestigd en zo sterk was, dat zij, daardoor gesterkt, zelfs de wreedste dood gemoedigd konden onder de ogen zien; alsmede dat de leer van het Evangelie strekte ter bevordering van Gods eer, van het welzijn van de maatschappij en het wezenlijk geluk van de mensen en in een bondige weerlegging van de lasteringen, die door de vijanden van de waarheid tegen het Evangelie en zijn belijders werden ingebracht. Tot zo'n verantwoording moesten zij altijd bereid zijn. Het Griekse woord geeft zowel een bekwaamheid als een bereidwilligheid te kennen. Trouwens de bereidwilligheid zou zonder de bekwaamheid weinig baten kunnen. Deze Christenen moesten zich daarom naarstig toeleggen om een grondige kennis te hebben van de leer van het Evangelie, en van de bewijzen voor haar waarheid; ook moesten zij altijd, bij alle gelegenheden, bijzonder als zij voor de rechtbank geroepen werden, ter verantwoording van het Christendom gereed zijn, om de gronden van hun hoop vrijmoedig op te geven en alle laster van de vijanden mannelijk te weerleggen. Maar zou deze verantwoording met enig uitzicht op een goede uitslag geschieden, dan moesten zij alles zorgvuldig vermijden wat de vijanden van de waarheid de minste aanleiding, tot verdere verbittering geven kon. Zij moesten hun verantwoording doen met zachtmoedigheid en vrees. Met zachtmoedigheid, zij moesten, in zo'n geval wel zorg dragen, dat hun, hoe smadelijk zij ook bejegend werden, geen hard of bitter woord ontviel, maar het geduld van hun goddelijke Meester navolgen, die, wanneer Hij gescholden werd, niet terug schold en, wanneer Hij lijden moest, niet dreigde (verg. 1 Peter 2:23). Hier moest nog de vrees bijkomen, een eerbiedig ontzag voor de overheden, in welke tegenwoordigheid zij zich verantwoordden.

Vers 16

16. En gedraag u altijd naar de wil van God, dan heeft u een goed geweten (Hebrews 13:18), a) opdat in hetgeen zij kwalijk van u spreken als van kwaaddoeners (1 Peter 2:12), zij beschaamd mogen worden door dat daadzakelijk bewijs van hun onrecht, zij namelijk, die uw goede wandel in Christus lasteren (1 Corinthians 4:17 Colossians 2:6).

a) Titus 2:8

Met de woorden "en heb een goed geweten" geeft de apostel op treffende wijze dat punt aan, waarop het aankomt, om op de juiste wijze altijd tot verantwoording gereed te zijn.

Over de Christelijke hoop kan alleen hij verantwoording geven, die de geschonken genade in een goed geweten als een goed vat heeft bewaard.

Er moet een bereidheid ter verantwoording gegrond op een zedelijk goed gedrag bestaan, opdat de tegenstanders met hun lasteringen beschaamd worden. Het rekenschap eisen, dat de ongelovigen doen, is namelijk volgens de hele voorstelling van de brief niet gedacht in de zin van een waarheid zoekende zedelijke drang, maar als uitgaande van de veronderstelling, dat de Christenen zich ontslaan van de zedelijke leefregels. Hebben zij dus een goed geweten, d. i. kunnen zij op een zedelijk goeden wandel wijzen, dan zijn de smaadredenen van de tegenstanders niets anders dan een feitelijk te schande worden, omdat zij het voldoend bewijs zijn, dat de ongelovigen niets meer tegen het Christendom en zijn belijders kunnen inbrengen dan deze lasteringen, die tegenover de feiten in zichzelf nietig zijn.

Dit is de troost van een goed geweten, dat wij tot hen, die van ons achterklappen als van kwaaddoeners, mogen zeggen: "Wat u in ons haat zijn niet onze zonden, die ons zelf gehaat zijn en waarvoor wij vergeving van God afbidden. U is Christus gehaat, die wij belijden als onze enige hoop, om wiens wil wij niet met u meegaan in uw woest en ongeregeld leven en die alleen willen wij dienen ten spijt van u voor God. "

Een voortreffelijk voorschrift zeker, maar is het in zijn soort niet even onuitvoerlijk, als de even hooggestemde eis: "wees volmaakt? " Een goed geweten, zeker, het is een paradijs hier beneden, maar waar is de mens en de zondaar, voor wie het geen verloren paradijs is te achten. Ach, allen dragen nog immers meer of min een kwaad geweten om in de boezem, dat ons telkens dagvaart voor God en al klaagt het ons ook van geen grove afwijking aan, toch zal wie echt wijs is het woord van Paulus herhalen: "ik ben mijzelf van geen ding bewust, maar ik ben daardoor niet gerechtvaardigd" (1 Corinthians 4:4). Zelfs een gewijde schrijver horen wij zich met de verklaring tevreden stellen: wij vertrouwen, dat wij een goed geweten hebben (Hebrews 13:18), als schroomde hij sterker te spreken. Zal niet juist de man van geweten op dit punt het meest bedachtzaam zich uitlaten en loopt integendeel hij, die zonder beperking verklaart, dat hij in alles een goede consciëntie heeft, geen onwillekeurig gevaar van zelfbedrog, als niet van huichelarij? Zo schijnt dan bijna deze apostolische vermaning te sterk en toch zij is even rechtmatig, als tot aanmerkelijke hoogte uitvoerlijk, als zij slechts juiste wordt verstaan. Daartoe is echter v r alle dingen nodig, dat wij goed onderscheiden; wij onderscheiden, ten eerste tussen de mens buiten en de verloste van Christus. Tot de eerstgenoemde komt natuurlijk niet de vermaning om een goed geweten te bewaren hoe zou men kunnen behouden, wat men nog nooit heeft bezeten maar om voor het onrein en ontrust geweten reiniging en genezing bij God in Christus te zoeken. In de tekst echter is verondersteld, dat dit reeds geschied is en nog gedurig geschiedt en worden bepaald zij, wier harten reeds van een kwaad geweten gereinigd zijn, met nadruk vermaand naar het duurzaam bezit van een goede consciëntie te staan. Ten tweede moet men ook op dat gebied behoorlijk onderscheiden tussen volmaaktheid en louterheid. Werd tot het bezit van een goed geweten vereist, dat men zich van niet n verkeerdheid bewust was, ook de beste zou die schat moeten derven. Maar ook daar wordt de getuigenis van een goed geweten vernomen, waar wij, bij alle gebrek, de bewustheid met ons omdragen van oprechtheid in beginsel en keus en ons ernstig bevlijtigen om met ons niet slechts naar sommige, maar naar alle geboden van God te leven. Om een goed geweten te hebben is het niet nodig een man zonder zonde, maar althans een mens uit n stuk te zijn; die ook op geestelijk gebied in de grond van de zaak slechts n ding wil en doet, maar dat een getrouw en van harte, die wel niet zonder struikelen, maar toch zonder moedwillig afdwalen op de weg van de gehoorzaamheid wandelt, er niet vreest, maar integendeel verlangt door de Kennen van de harten doorgrond te worden, omdat hij, in gemeenschap met God, boven alles lust aan waarheid in het binnenste heeft. Die dit in ootmoed van zichzelf belijden kan, hij heeft, bij alle ogenblikkelijke verzuimen of feilen (waarop een getrouw geweten hem onophoudelijk wijst), toch in de grond van de zaak een goede consciëntie voor God en ook tegenover de bitterste vijanden kan hij als Paulus met Christelijke fierheid verklaren: hierin oefen ik mijzelf om altijd een onergerlijke consciëntie te bewaren voor God en de mensen" (Acts 24:16). En hoeveel verenigt zich nu, om ons het staan naar zo'n toestand zo krachtig mogelijk aan te prijzen! De goede consciëntie is de bron van een inwendige vrede, die tegen geen aardse schatten is op te wegen; ach, wat hel een in het hart van Jozefs broeders, van een Herodes, van Judas en zo vele anderen, over wie de Rechter daarbinnen het onverbiddelijk "schuldig" heeft uitgesproken! Wat een hemel in de ziel van David, die zijn handen in onschuld kan wassen, eer hij die smekend opheft tot God! Eerst het goed geweten maakt ons rustig tegenover al de wisselende oordeelvellingen, sterk tegenover al de miskenning van de wereld. Wie zijn vrijspraak daarbinnen heeft wat deert hem het vonnis daarbuiten, wie zich vrijmoedig op de getuige van zijn onschuld beroepen kan, wat schaadt hem zelfs de schennigste laster? "Als ons hart ons niet veroordeelt", dus heeft een apostel gesproken, "zo hebben wij vrijmoedigheid tot God en zo wat wij bidden, dat ontvangen wij van Hem" (John 3:21, John 3:22). Onschatbaar voorrecht voorwaar, hoe het echt het onze kan worden en blijven? Voor alle dingen door de ootmoedige belijdenis, dat wij het van onszelf niet hebben en het enkel verkrijgen kunnen langs de weg van de verzoening met God en van de vernieuwing van ons hart door de kracht van de Heilige Geest. Maar dan ook hebben wij dagelijks in Zijn kracht naar een verlicht, een teder, een onergerlijk geweten voor God en de mensen te streven. Dwaalt toch het verstand, ook het geweten zal dwalen; zijn we niet nauwgezet in het kleine, hoe zullen wij voor grotere overtreding bewaard blijven; en geven wij billijke aanstoot aan anderen, hoe kwetsen we reeds daardoor de eigen consciëntie en lopen zelfs gevaar van al snel schipbreuk te lijden aan ons allerheiligst geloof? O, het verband tussen het leven van het geloof en de reinheid van het geweten, het is zo onbegrijpelijk nauw. Leert een heilig en barmhartig God zelf ons "de verborgenheid van het geloof bewaren in een goede consciëntie" (1 Timothy 3:9). En verhoedt Hij genadig, dat wij immer zouden behoren tot hen, die "hun eigen geweten als niet een brandijzer toegeschroeid hebben! " (1 Timothy 4:2).

Vers 16

16. En gedraag u altijd naar de wil van God, dan heeft u een goed geweten (Hebrews 13:18), a) opdat in hetgeen zij kwalijk van u spreken als van kwaaddoeners (1 Peter 2:12), zij beschaamd mogen worden door dat daadzakelijk bewijs van hun onrecht, zij namelijk, die uw goede wandel in Christus lasteren (1 Corinthians 4:17 Colossians 2:6).

a) Titus 2:8

Met de woorden "en heb een goed geweten" geeft de apostel op treffende wijze dat punt aan, waarop het aankomt, om op de juiste wijze altijd tot verantwoording gereed te zijn.

Over de Christelijke hoop kan alleen hij verantwoording geven, die de geschonken genade in een goed geweten als een goed vat heeft bewaard.

Er moet een bereidheid ter verantwoording gegrond op een zedelijk goed gedrag bestaan, opdat de tegenstanders met hun lasteringen beschaamd worden. Het rekenschap eisen, dat de ongelovigen doen, is namelijk volgens de hele voorstelling van de brief niet gedacht in de zin van een waarheid zoekende zedelijke drang, maar als uitgaande van de veronderstelling, dat de Christenen zich ontslaan van de zedelijke leefregels. Hebben zij dus een goed geweten, d. i. kunnen zij op een zedelijk goeden wandel wijzen, dan zijn de smaadredenen van de tegenstanders niets anders dan een feitelijk te schande worden, omdat zij het voldoend bewijs zijn, dat de ongelovigen niets meer tegen het Christendom en zijn belijders kunnen inbrengen dan deze lasteringen, die tegenover de feiten in zichzelf nietig zijn.

Dit is de troost van een goed geweten, dat wij tot hen, die van ons achterklappen als van kwaaddoeners, mogen zeggen: "Wat u in ons haat zijn niet onze zonden, die ons zelf gehaat zijn en waarvoor wij vergeving van God afbidden. U is Christus gehaat, die wij belijden als onze enige hoop, om wiens wil wij niet met u meegaan in uw woest en ongeregeld leven en die alleen willen wij dienen ten spijt van u voor God. "

Een voortreffelijk voorschrift zeker, maar is het in zijn soort niet even onuitvoerlijk, als de even hooggestemde eis: "wees volmaakt? " Een goed geweten, zeker, het is een paradijs hier beneden, maar waar is de mens en de zondaar, voor wie het geen verloren paradijs is te achten. Ach, allen dragen nog immers meer of min een kwaad geweten om in de boezem, dat ons telkens dagvaart voor God en al klaagt het ons ook van geen grove afwijking aan, toch zal wie echt wijs is het woord van Paulus herhalen: "ik ben mijzelf van geen ding bewust, maar ik ben daardoor niet gerechtvaardigd" (1 Corinthians 4:4). Zelfs een gewijde schrijver horen wij zich met de verklaring tevreden stellen: wij vertrouwen, dat wij een goed geweten hebben (Hebrews 13:18), als schroomde hij sterker te spreken. Zal niet juist de man van geweten op dit punt het meest bedachtzaam zich uitlaten en loopt integendeel hij, die zonder beperking verklaart, dat hij in alles een goede consciëntie heeft, geen onwillekeurig gevaar van zelfbedrog, als niet van huichelarij? Zo schijnt dan bijna deze apostolische vermaning te sterk en toch zij is even rechtmatig, als tot aanmerkelijke hoogte uitvoerlijk, als zij slechts juiste wordt verstaan. Daartoe is echter v r alle dingen nodig, dat wij goed onderscheiden; wij onderscheiden, ten eerste tussen de mens buiten en de verloste van Christus. Tot de eerstgenoemde komt natuurlijk niet de vermaning om een goed geweten te bewaren hoe zou men kunnen behouden, wat men nog nooit heeft bezeten maar om voor het onrein en ontrust geweten reiniging en genezing bij God in Christus te zoeken. In de tekst echter is verondersteld, dat dit reeds geschied is en nog gedurig geschiedt en worden bepaald zij, wier harten reeds van een kwaad geweten gereinigd zijn, met nadruk vermaand naar het duurzaam bezit van een goede consciëntie te staan. Ten tweede moet men ook op dat gebied behoorlijk onderscheiden tussen volmaaktheid en louterheid. Werd tot het bezit van een goed geweten vereist, dat men zich van niet n verkeerdheid bewust was, ook de beste zou die schat moeten derven. Maar ook daar wordt de getuigenis van een goed geweten vernomen, waar wij, bij alle gebrek, de bewustheid met ons omdragen van oprechtheid in beginsel en keus en ons ernstig bevlijtigen om met ons niet slechts naar sommige, maar naar alle geboden van God te leven. Om een goed geweten te hebben is het niet nodig een man zonder zonde, maar althans een mens uit n stuk te zijn; die ook op geestelijk gebied in de grond van de zaak slechts n ding wil en doet, maar dat een getrouw en van harte, die wel niet zonder struikelen, maar toch zonder moedwillig afdwalen op de weg van de gehoorzaamheid wandelt, er niet vreest, maar integendeel verlangt door de Kennen van de harten doorgrond te worden, omdat hij, in gemeenschap met God, boven alles lust aan waarheid in het binnenste heeft. Die dit in ootmoed van zichzelf belijden kan, hij heeft, bij alle ogenblikkelijke verzuimen of feilen (waarop een getrouw geweten hem onophoudelijk wijst), toch in de grond van de zaak een goede consciëntie voor God en ook tegenover de bitterste vijanden kan hij als Paulus met Christelijke fierheid verklaren: hierin oefen ik mijzelf om altijd een onergerlijke consciëntie te bewaren voor God en de mensen" (Acts 24:16). En hoeveel verenigt zich nu, om ons het staan naar zo'n toestand zo krachtig mogelijk aan te prijzen! De goede consciëntie is de bron van een inwendige vrede, die tegen geen aardse schatten is op te wegen; ach, wat hel een in het hart van Jozefs broeders, van een Herodes, van Judas en zo vele anderen, over wie de Rechter daarbinnen het onverbiddelijk "schuldig" heeft uitgesproken! Wat een hemel in de ziel van David, die zijn handen in onschuld kan wassen, eer hij die smekend opheft tot God! Eerst het goed geweten maakt ons rustig tegenover al de wisselende oordeelvellingen, sterk tegenover al de miskenning van de wereld. Wie zijn vrijspraak daarbinnen heeft wat deert hem het vonnis daarbuiten, wie zich vrijmoedig op de getuige van zijn onschuld beroepen kan, wat schaadt hem zelfs de schennigste laster? "Als ons hart ons niet veroordeelt", dus heeft een apostel gesproken, "zo hebben wij vrijmoedigheid tot God en zo wat wij bidden, dat ontvangen wij van Hem" (John 3:21, John 3:22). Onschatbaar voorrecht voorwaar, hoe het echt het onze kan worden en blijven? Voor alle dingen door de ootmoedige belijdenis, dat wij het van onszelf niet hebben en het enkel verkrijgen kunnen langs de weg van de verzoening met God en van de vernieuwing van ons hart door de kracht van de Heilige Geest. Maar dan ook hebben wij dagelijks in Zijn kracht naar een verlicht, een teder, een onergerlijk geweten voor God en de mensen te streven. Dwaalt toch het verstand, ook het geweten zal dwalen; zijn we niet nauwgezet in het kleine, hoe zullen wij voor grotere overtreding bewaard blijven; en geven wij billijke aanstoot aan anderen, hoe kwetsen we reeds daardoor de eigen consciëntie en lopen zelfs gevaar van al snel schipbreuk te lijden aan ons allerheiligst geloof? O, het verband tussen het leven van het geloof en de reinheid van het geweten, het is zo onbegrijpelijk nauw. Leert een heilig en barmhartig God zelf ons "de verborgenheid van het geloof bewaren in een goede consciëntie" (1 Timothy 3:9). En verhoedt Hij genadig, dat wij immer zouden behoren tot hen, die "hun eigen geweten als niet een brandijzer toegeschroeid hebben! " (1 Timothy 4:2).

Vers 17

17. Want het is beter, wanneer men u een lijden berokkent alsof u misdadiger was, dat u, weldoende en dus onschuldig (als het de wil van God, die altijd wijs is, wil) lijdt, dan kwaad doende, dan dat u het verdient (1 Peter 2:20).

De apostel noemt tweeërlei omstandigheden, waaronder welke lijden plaats kan hebben, in het een geval als men doet wat goed is, in het andere als men doet wat kwaad is. Bij het laatste moeten wij denken aan hetgeen de Christen van zijn goed geweten berooft en bij het eerste aan zo'n wandelen, dat zijn goed geweten bewaart, dat hij moet hebben, als hij de Christelijke hoop tegenover de argwaan van de niet-Christenen vertegenwoordigt. Heeft hij zich in dit opzicht niets te verwijten en moet hij, als het Gods wil is (want zonder dat Gods wil het wilde, zou mensenwil het niet teweeg kunnen brengen), dat hij als een in dit opzicht schuldige lijdt, dan is hij er beter aan, dan wanneer het hem overkomt vanwege een gedrag, waarmee hij zich werkelijk tegen de regels van maatschappij en staat bezondigt. In beide gevallen is het zijn Christenstaat, waarom hem lijden overkomt en niet zijn gedrag; maar het overkomt hem of om een gedrag, waar hij kan zeggen, dat hem onrecht, of waarbij hij zeggen moet, dat hem recht geschiedt. Dat hij nu in het eerste geval er beter aan is, dan in het laatste, stelt de apostel daarom voor, omdat het de natuurlijke mens bitterder voorkomt onschuldig te moeten lijden dan schuldig; de Christen moet het echter anders beschouwen, omdat hij Christus kent, die door hetgeen hij leed in het leven is overgegaan, waarin hij nu staat.

Die goed doet, voor die heeft het lijden, dat hem treffen kan, niet de grond als voor de kwaaddoeners, in de eigen zondige wil, die hem doet zondigen en daarbij onheil over zich doet brengen, maar alleen in de wil van God, die voor hem, de vrome, slechts een genadige, goede wil kan zijn, die zaligmaking bedoelt: hoe veel beter moet dan dat lijden zijn dan het andere. 18. Want Christus heeft ook eens (Hebrews 9:26, Hebrews 9:28 Romans 6:10) voor de zonden geleden (Hebrews 13:12) door ze in Zijn lichaam te dragen op het hout (1 Peter 2:24). Hij rechtvaardig voor de onrechtvaardigen (Romans 5:6), opdat Hij ons tot God zou brengen, ons de toegang tot God verschaffen zou (Ephesians 2:18; Ephesians 3:12 ; die wel is gedood in het vlees maar levend gemaakt (Ephesians 2:5) door de Geest Uit 27:53.

Het "want" aan het begin van dit vers geeft de reden aan, waarom het zo is als in 1 Peter 3:17 1 Peter 3:1Pe gezegd is. De gehele plaats komt overeen met 1 Peter 2:21, want zoals wij daar lezen, "omdat ook Christus voor ons geleden heeft", zo nu hier: "want Christus heeft ook eens voor de zonden geleden. " Het "ook" brengt, zoals vanzelf spreekt, Christus niet alleen wat betreft het "geleden" met ons in vergelijking, maar wat betreft de hele zin tot aan de woorden "opdat Hij ons tot God zou brengen. " De eerste plaats, wordt daar ingenomen door het "eenmaal", welks gewicht voor de gedachte hiernaar wordt afgemeten, welks betekenis echter daarvoor ook alleen te zoeken is in het doel, waartoe Christus met de Christenen wordt vergeleken: eenmaal is dit geschied, dat Hij de dood stierf, die Hij gestorven is en wat daaruit is afgeleid, vormt als blijvend en voortgaand een tegenstelling tot hetgeen met dat "eens" is voorbijgegaan, die leert, hoe goed het is, als men lijdt om het verrichten van iets, dat goed is (vgl. het "een kleine tijd lijden" in 1 Peter 1:6; 1 Peter 5:10). De tweede uitspraak is deze, dat Zijn lijden en sterven een lijden om de zonden was, die Hij daardoor verzoende en een lijden voor ons, zodat Hij, die rechtvaardig was, voor ons, die onrechtvaardig waren, gestorven is. Daardoor moet worden te kennen gegeven, dat wij zo moeten leven, dat de zonden, die zij, die ons onrecht doen, aan ons begaan, de oorzaken van ons lijden zijn. Wij lijden dan wel niet als rechtvaardigen voor onrechtvaardigen, maar wel als rechtvaardigen door onrechtvaardigen, wier zonden, behoudens dat onderscheid, maar overigens op dezelfde wijze, oorzaak van ons lijden worden, als onze zonden voor Christus een oorzaak van Zijn dood zijn geworden. Eveneens duldt in de derde plaats ook het doel, waarmee Christus gestorven is, toepassing op ons: als Hij gestorven is om ons, wier zonden Hem een oorzaak van de dood zijn geworden, tot God te brengen, in gemeenschap met Hem te brengen, dan moet het ook ons doel zijn hen, van wie wij onrecht lijden, door de wijze van ons onschuldig lijden tot nadenken over zichzelf en tot erkentenis van Christus te brengen.

Waren zonden de aanleiding tot het lijden van Christus, het waren toch niet Zijn eigen, maar Hij leed als rechtvaardig voor onrechtvaardigen. Zo beschouwd is nu Zijn lijden voorafbeeldend voor de lezers; want ook hun lijden is een lijden voor de zonden en evenals bij Christus moeten het ook niet hun zonden zijn, die over hen komen, maar integendeel de zonden van de ongelovige omgeving, terwijl zij zelf als rechtvaardigen om hun weldoen lijden.

Toch komt hier nog een gedachte bij: het was een zegevierend lijden, een overwinnen in het bezwijken: juist door Zijn lijden heeft Hij ons tot God gebracht, ons met Hem verenigd. Wordt nu gezegd: "die wel gedood is in het vlees, maar levend gemaakt door de Geest", dan is vlees hier het lichamelijk leven, dat gedood werd. Niettegenstaande Zijn lichamelijke dood werd Hij levend gemaakt naar de Geest (Matthew 10:28). Nadat Hij aan de zonde gestorven was eenmaal, en dus de banden van het vlees, die Hij omwille van ons droeg, waren losgemaakt, drong het nieuwe leven in Zijn geest, in welks kracht Hij na de dood nog als zegevierend overwinnaar in het rijk van de geesten kon werken.

De Heere riep stervend uit: "Vader in uw handen beveel Ik Mijn Geest", het woord van David in Psalms 31:6 Zich toeëigenend. Daarmee zegt Hij, hoe Hij ook daarin ons gelijk is geworden, dat Hij in de dood het bewustzijn verloor en Zijn Geest ter bewaring en ter bescherming overgaf aan Hem, aan wie Hij tot aan de laatste ademtocht als aan Zijn Vader hing. Maar meteen werd Hij weer levend gemaakt. Zijn Geest is het leven en betoont zich na de dood eerst echt als zodanig. Van de opstanding van de Heere kan de uitdrukking "levend gemaakt door de Geest", zoals die door de uitleggers meestal wordt opgevat (om het uitdrukkelijk daarbij staande "naar de geest", dat in tegenstelling staat tot het levend maken van het lichaam Romans 8:11) niet worden verstaan.

De nauwe verbinding en de verdere gelijkheid, waarin de apostel het gedood worden naar het vlees en het levend gemaakt worden naar de geest bij elkaar plaatst, geeft te kennen, dat beide met elkaar en niet het een na het andere heeft plaats gehad.

Het doel is zeker door geen apostel duidelijker naar zijn ten inhoud uitgedrukt dan door Simon Petrus, waar hij zegt: Christus heeft ns, d. i. eenmaal, voor de zonden geleden. Hij rechtvaardig voor de onrechtvaardigen, opdat Hij ons tot God zou brengen. Onze ziel staat stil bij deze uitspraak en bij deze overtuiging, "opdat Hij ons tot God zou brengen. " Dat was het doel. En het dragen van onze zonden in Zijn lichaam op het hout, de bedekking, de verzoening van onze zonden door Zijn bloed, was tot dit doel het onvermijdelijk middel. Maar dit was het doel zelf. Niet maar om "de goede belijdenis, die Hij beleden had voor Pontius Pilatus", te bezegelen met een bloedige dood, om ons een exempel na te laten, opdat wij Zijn voetstappen zouden volgen, om ons het toonbeeld van de volmaakte gehoorzaamheid en van een onberispelijke heiligheid onder de zwaarste beproevingen voor ogen te stellen; niet slechts om ons de overtuiging te geven van Zijn grote liefde, die Hem niet aarzelen deed "Zijn leven te zetten voor Zijn vrienden; " om ons hart te vertroosten met de betere dingen, dan Abel, die het "bloed van Zijn besprenging" spreekt: om het oordeel van de verdoemenis van ons hoofd af te wenden, om ons te verlossen "van de vrees van de dood, waarmee wij al ons leven van de dienstbaarheid onderworpen waren; " om ons de hemel te openen, die in ons hart te doen dalen en ons de verzekering te schenken van de voor ons weggelegde erfenis met de heiligen in het licht: is Hij gestorven, die voor de zonden gestorven is, maar opdat Hij ons door dit alles tot God zou brengen; dat is: voor God toebrengen, voor God toewijden; z dat wij met geheel ons hart, geheel ons verstand, geheel onze ziel en alle krachten van God en voor God zouden zijn; voor God en in Gods gemeenschap, in heiligheid en blijmoedige gerustheid wandelen zouden. Dit doel veronderstelt een toestand tegenovergesteld aan die, die door de bereiking van dit doel wordt teweeg gebracht. Een toestand op de een of andere wijze, door de een of andere oorzaak van God gescheiden. En is dit niet metterdaad de toestand, waarin het mensdom, waarin de mens verkeert door de zonde? Van de Heilige God afkerig, voor de Rechtvaardige bevreesd; de Liefderijke, waar het er meest op aankomt, wantrouwend; zijn geluk, zijn eer, zijn levensdoel buiten God stellend, zijn wijsheid bij zichzelf zoekende, is dat niet het beeld en wezen van de mens, wie Christus nog niet tot God, wie hij voor God nog niet toegebracht heeft, die God nog niet heeft leren kennen als in Christus de wereld en ook hem, met zichzelf verzoenend, zijn zonde hem niet toerekenend? "Zeker, wij dwaalden allen als schapen, wij keerden ons een ieder naar zijn weg". Het wezen van de zonde is een toestand van inwendige gescheidenheid van God; van vervreemding van God, omdat de natuurlijke neigingen met de wet Gods in bestendige strijd zijn; omdat het denkbeeld van de oordelen van God op den duur niet te verdragen is. De dwaas zegt in zijn hart: er is geen God; en ieder mens, die zijn zondig hart volgt, moet wensen dat deze dwaasheid waarheid zij, of dat althans hij zich verheugen moge voor het aangezicht van die God, die zijn neigingen bestrijdt en zijn vreugde door vrees verstoort. Christus heeft eenmaal voor de zonde geleden. Hij rechtvaardig voor de onrechtvaardigen, opdat Hij ons tot God zou brengen. Dit doel alleen was volkomen voor Godwaardig, volkomen Godverheerlijkend. God moest het Zijne terughebben. Als de vader in de gelijkenis, had de Vader, die in de hemelen is, zijn jongste zoon door de zonde verloren. Hij was hem dood. Met het deel van het goed, dat hij meende hem toe te komen, met geheel zijn hart, geheel Zijn verstand, geheel zijn ziel, alle krachten, was hij heengereisd naar het verre land van de zonde, om daar het kostelijk erfgoed naar hartelust te verteren en door te brengen en zich ook de uiterste ellende te getroosten, mits hij slechts zijn hoog geroemde onafhankelijkheid bewaren mocht. Helaas! wie doet die verloren zoon opstaan en tot de vader gaan? Wie geeft hem moed, wie geeft hem de lust ertoe? Wie overtuigt hem van het voor hem nog kloppend vaderhart, van het voor hem nog openstaand vaderhuis? Wie neemt hem bij de hand en voert hem daar weer binnen, dat hij er blijft eeuwig en zonder meer naar het verre land om te zien? Dat doet Hij, die de gelijkenis van de verloren zoon voor de oren van deze verloren zoon verhaald heeft. Dat doet Hij, die in de gelijkenis van het verloren schaap de herder is, die het nagaat totdat hij het vinde; mettertijd de goede Herder, die zijn leven stelt voor de schapen. Hij doet het, wie de door Zijn dood verloste zondaren toezingen: "wij dwaalden allen als schapen, wij keerden ons een ieder naar zijn weg, maar de Heere heeft ons aller ongerechtigheid op Hem doen aanlopen. Als dezelve geëist werd, toen werd Hij verdrukt, maar Hij deed Zijn mond niet open; als een lam werd Hij ter slachting geleid en als een schaap, dat stom is voor het aangezicht van zijn scheerders, zo deed Hij Zijn mond niet open. " Ja. Hij doet het, die voor de zonden gestorven is, de rechtvaardige voor de onrechtvaardigen, opdat Hij ons tot God zou brengen. En waar dit Zijn doel geheel bereikt wordt, daar weergalmt het Vaderhuis hierboven van een Goddelijk en God verheerlijkend: Deze mijn Zoon, was dood, maar is weer levend geworden; Hij was verloren, maar is gevonden! Christus heeft geleden, opdat Hij ons tot God zou brengen. De bereiking van dit doel maakt ook het geluk volkomen van hen, voor wier zonden hij gestorven is. Het zegt zeker veel, van de vrees van de dood en van de verdoemenis verlost te wezen, maar het is weinig bij het rijk genot, dat de overtuiging, dat de ondervinding in zich heeft, tot God gebracht, met God herenigd te zijn, door het geloof Hem toegewijd te wezen door de liefde van het hart en ook in zedelijke zin, in Hem te leven, zich te bewegen en te zijn, zich gans toe te vertrouwen aan die Vaderhand, volkomen uit te rusten aan dat Vaderhart; en alle, ook de donkerste wegen van het leven op het Vaderhuis te zien uitlopen. Ziedaar onmiddellijk, ziedaar onvermengd en oneindig geluk. Dit is het geluk, waaraan de mens als mens, als oorspronkelijk naar Gods beeld geschapen kind van God, in de diepste grond van zijn hart behoefte heeft; dit het geluk dat, in het Paradijs verloren, herworven is op de Hoofdschedelplaats. O, Goede, Goede Vrijdag! u heeft het ons bezworen, Zoon van God, dit was uw hart! Maar is dit werk in ons, in een ieder van onze volbracht? alle dingen gedaan, die bij God te doen waren? " de hele beker gedronken, waarvan het niet mogelijk was, dat hij aan Hem zou voorbijgaan, als wij behouden zouden worden. Zijn bloed reinigt van alle zonden, Zijn kruis troost onder alle lijden, de hemel staat open, zondaar, wie u zijn mag en voornaamste van de zondaren, ook voor u. Maar heeft Hij u tot God gebracht? voor God toegebracht? Het nieuwe leven in u opgewekt, dat voor God gewijd is, dat is een wandel met God? Met andere woorden: Heeft U de liefde van God in de overgave van de Zoon tot een verzoening voor uw zonde de liefde van God, die uw eeuwig behoud wilde en wilde tot deze prijs, bij het kruis van Zijn Zoon erkend en daardoor het stenen hart week voelen worden, het verdeelde hart voelen verenigen tot de vrees van Zijn naam?

Heeft u, daar u op Golgotha van de zware last van uw zonde verlost werd, de Heilige God beminnelijk en Zijn "geboden niet zwaar" leren achten? Dat is door Christus en die gekruisigd, dat is door de rechtvaardige, die voor de onrechtvaardigen geleden heeft, tot God gebracht zijn, dat is in Hem geloofd hebben. Alleen hij, die echt in Christus gelooft, wordt metterdaad door Hem tot God gebracht. Verstaat u deze woorden niet, u wie deze woorden beschamen? wie zij kunnen zeggen: Zo was dan tot heden toe voor u nog te vergeefs geweest, dat Hij eenmaal geleden heeft voor de zonden. Hij rechtvaardig voor de onrechtvaardigen. Want u bent, ver van God, nog leeft u voor de wereld voor uzelf, met zoveel vrees van God en eerbied voor Zijnen Christus, als u met dit leven voor de wereld, met dit leven voor uzelf meent te kunnen overeenbrengen. Ei, schaam, bedroef u dan toch over u zelf. Volg de stem van het gewetens, die u zegt dat dit niet genoeg, dat dit het ware niet is. Om iets anders in u te weeg te brengen heeft de Heiland geleden. Had Hij nog meer moeten lijden om u te treffen, te trekken, te boeien, te overmeesteren, aan uzelf en aan een ijdele wereld te ontrukken en tot God te brengen. O val Hem te voet op Golgotha en zeg: Heere! U heeft genoeg, U heeft alles gedaan om het doel Uwer liefde ook aan mij te bereiken en ik veel, veel te veel, om die liefde te wederstreven, om aan die liefde te ontsnappen telkens meer. Hier ben ik. U heeft mij verlost, breng mij waar ik wezen moet. Bij Uwen God en mijn God, Uwen Vader en mijn Vader. U, wiens hart aldus reeds vroeger gesproken heeft, heeft het u een ogenblik berouwd? Toon, toon van de wereld, hoe goed het is nabij uwen God te wezen. Toon aan een Christendom, dat op twee gedachten hinkt, aan een Christelijk geloof, dat geen geloof is, die de kracht, die de vrucht, die de vrede en de vreugde is van het ware Christendom, van het ware geloof. Laat uw aangezicht glinsteren van die glans van liefde en heiligheid, die d r moet uitlichten, waar God het hart vervult. U slaat uw ogen neer. U voelt dat u niet bent die u wezen moest. Bid dat u het meer en meer woorden mag. Wees dankbaar voor de herinneringen, de vermaningen, de beproevingen, u toegezonden, om het u meer te maken. Blijf boetvaardig. Sterk uw geloof. Wijke Golgotha niet uit uw gedachten. Dicht bij het kruis is dicht bij God.

Vers 17

17. Want het is beter, wanneer men u een lijden berokkent alsof u misdadiger was, dat u, weldoende en dus onschuldig (als het de wil van God, die altijd wijs is, wil) lijdt, dan kwaad doende, dan dat u het verdient (1 Peter 2:20).

De apostel noemt tweeërlei omstandigheden, waaronder welke lijden plaats kan hebben, in het een geval als men doet wat goed is, in het andere als men doet wat kwaad is. Bij het laatste moeten wij denken aan hetgeen de Christen van zijn goed geweten berooft en bij het eerste aan zo'n wandelen, dat zijn goed geweten bewaart, dat hij moet hebben, als hij de Christelijke hoop tegenover de argwaan van de niet-Christenen vertegenwoordigt. Heeft hij zich in dit opzicht niets te verwijten en moet hij, als het Gods wil is (want zonder dat Gods wil het wilde, zou mensenwil het niet teweeg kunnen brengen), dat hij als een in dit opzicht schuldige lijdt, dan is hij er beter aan, dan wanneer het hem overkomt vanwege een gedrag, waarmee hij zich werkelijk tegen de regels van maatschappij en staat bezondigt. In beide gevallen is het zijn Christenstaat, waarom hem lijden overkomt en niet zijn gedrag; maar het overkomt hem of om een gedrag, waar hij kan zeggen, dat hem onrecht, of waarbij hij zeggen moet, dat hem recht geschiedt. Dat hij nu in het eerste geval er beter aan is, dan in het laatste, stelt de apostel daarom voor, omdat het de natuurlijke mens bitterder voorkomt onschuldig te moeten lijden dan schuldig; de Christen moet het echter anders beschouwen, omdat hij Christus kent, die door hetgeen hij leed in het leven is overgegaan, waarin hij nu staat.

Die goed doet, voor die heeft het lijden, dat hem treffen kan, niet de grond als voor de kwaaddoeners, in de eigen zondige wil, die hem doet zondigen en daarbij onheil over zich doet brengen, maar alleen in de wil van God, die voor hem, de vrome, slechts een genadige, goede wil kan zijn, die zaligmaking bedoelt: hoe veel beter moet dan dat lijden zijn dan het andere. 18. Want Christus heeft ook eens (Hebrews 9:26, Hebrews 9:28 Romans 6:10) voor de zonden geleden (Hebrews 13:12) door ze in Zijn lichaam te dragen op het hout (1 Peter 2:24). Hij rechtvaardig voor de onrechtvaardigen (Romans 5:6), opdat Hij ons tot God zou brengen, ons de toegang tot God verschaffen zou (Ephesians 2:18; Ephesians 3:12 ; die wel is gedood in het vlees maar levend gemaakt (Ephesians 2:5) door de Geest Uit 27:53.

Het "want" aan het begin van dit vers geeft de reden aan, waarom het zo is als in 1 Peter 3:17 1 Peter 3:1Pe gezegd is. De gehele plaats komt overeen met 1 Peter 2:21, want zoals wij daar lezen, "omdat ook Christus voor ons geleden heeft", zo nu hier: "want Christus heeft ook eens voor de zonden geleden. " Het "ook" brengt, zoals vanzelf spreekt, Christus niet alleen wat betreft het "geleden" met ons in vergelijking, maar wat betreft de hele zin tot aan de woorden "opdat Hij ons tot God zou brengen. " De eerste plaats, wordt daar ingenomen door het "eenmaal", welks gewicht voor de gedachte hiernaar wordt afgemeten, welks betekenis echter daarvoor ook alleen te zoeken is in het doel, waartoe Christus met de Christenen wordt vergeleken: eenmaal is dit geschied, dat Hij de dood stierf, die Hij gestorven is en wat daaruit is afgeleid, vormt als blijvend en voortgaand een tegenstelling tot hetgeen met dat "eens" is voorbijgegaan, die leert, hoe goed het is, als men lijdt om het verrichten van iets, dat goed is (vgl. het "een kleine tijd lijden" in 1 Peter 1:6; 1 Peter 5:10). De tweede uitspraak is deze, dat Zijn lijden en sterven een lijden om de zonden was, die Hij daardoor verzoende en een lijden voor ons, zodat Hij, die rechtvaardig was, voor ons, die onrechtvaardig waren, gestorven is. Daardoor moet worden te kennen gegeven, dat wij zo moeten leven, dat de zonden, die zij, die ons onrecht doen, aan ons begaan, de oorzaken van ons lijden zijn. Wij lijden dan wel niet als rechtvaardigen voor onrechtvaardigen, maar wel als rechtvaardigen door onrechtvaardigen, wier zonden, behoudens dat onderscheid, maar overigens op dezelfde wijze, oorzaak van ons lijden worden, als onze zonden voor Christus een oorzaak van Zijn dood zijn geworden. Eveneens duldt in de derde plaats ook het doel, waarmee Christus gestorven is, toepassing op ons: als Hij gestorven is om ons, wier zonden Hem een oorzaak van de dood zijn geworden, tot God te brengen, in gemeenschap met Hem te brengen, dan moet het ook ons doel zijn hen, van wie wij onrecht lijden, door de wijze van ons onschuldig lijden tot nadenken over zichzelf en tot erkentenis van Christus te brengen.

Waren zonden de aanleiding tot het lijden van Christus, het waren toch niet Zijn eigen, maar Hij leed als rechtvaardig voor onrechtvaardigen. Zo beschouwd is nu Zijn lijden voorafbeeldend voor de lezers; want ook hun lijden is een lijden voor de zonden en evenals bij Christus moeten het ook niet hun zonden zijn, die over hen komen, maar integendeel de zonden van de ongelovige omgeving, terwijl zij zelf als rechtvaardigen om hun weldoen lijden.

Toch komt hier nog een gedachte bij: het was een zegevierend lijden, een overwinnen in het bezwijken: juist door Zijn lijden heeft Hij ons tot God gebracht, ons met Hem verenigd. Wordt nu gezegd: "die wel gedood is in het vlees, maar levend gemaakt door de Geest", dan is vlees hier het lichamelijk leven, dat gedood werd. Niettegenstaande Zijn lichamelijke dood werd Hij levend gemaakt naar de Geest (Matthew 10:28). Nadat Hij aan de zonde gestorven was eenmaal, en dus de banden van het vlees, die Hij omwille van ons droeg, waren losgemaakt, drong het nieuwe leven in Zijn geest, in welks kracht Hij na de dood nog als zegevierend overwinnaar in het rijk van de geesten kon werken.

De Heere riep stervend uit: "Vader in uw handen beveel Ik Mijn Geest", het woord van David in Psalms 31:6 Zich toeëigenend. Daarmee zegt Hij, hoe Hij ook daarin ons gelijk is geworden, dat Hij in de dood het bewustzijn verloor en Zijn Geest ter bewaring en ter bescherming overgaf aan Hem, aan wie Hij tot aan de laatste ademtocht als aan Zijn Vader hing. Maar meteen werd Hij weer levend gemaakt. Zijn Geest is het leven en betoont zich na de dood eerst echt als zodanig. Van de opstanding van de Heere kan de uitdrukking "levend gemaakt door de Geest", zoals die door de uitleggers meestal wordt opgevat (om het uitdrukkelijk daarbij staande "naar de geest", dat in tegenstelling staat tot het levend maken van het lichaam Romans 8:11) niet worden verstaan.

De nauwe verbinding en de verdere gelijkheid, waarin de apostel het gedood worden naar het vlees en het levend gemaakt worden naar de geest bij elkaar plaatst, geeft te kennen, dat beide met elkaar en niet het een na het andere heeft plaats gehad.

Het doel is zeker door geen apostel duidelijker naar zijn ten inhoud uitgedrukt dan door Simon Petrus, waar hij zegt: Christus heeft ns, d. i. eenmaal, voor de zonden geleden. Hij rechtvaardig voor de onrechtvaardigen, opdat Hij ons tot God zou brengen. Onze ziel staat stil bij deze uitspraak en bij deze overtuiging, "opdat Hij ons tot God zou brengen. " Dat was het doel. En het dragen van onze zonden in Zijn lichaam op het hout, de bedekking, de verzoening van onze zonden door Zijn bloed, was tot dit doel het onvermijdelijk middel. Maar dit was het doel zelf. Niet maar om "de goede belijdenis, die Hij beleden had voor Pontius Pilatus", te bezegelen met een bloedige dood, om ons een exempel na te laten, opdat wij Zijn voetstappen zouden volgen, om ons het toonbeeld van de volmaakte gehoorzaamheid en van een onberispelijke heiligheid onder de zwaarste beproevingen voor ogen te stellen; niet slechts om ons de overtuiging te geven van Zijn grote liefde, die Hem niet aarzelen deed "Zijn leven te zetten voor Zijn vrienden; " om ons hart te vertroosten met de betere dingen, dan Abel, die het "bloed van Zijn besprenging" spreekt: om het oordeel van de verdoemenis van ons hoofd af te wenden, om ons te verlossen "van de vrees van de dood, waarmee wij al ons leven van de dienstbaarheid onderworpen waren; " om ons de hemel te openen, die in ons hart te doen dalen en ons de verzekering te schenken van de voor ons weggelegde erfenis met de heiligen in het licht: is Hij gestorven, die voor de zonden gestorven is, maar opdat Hij ons door dit alles tot God zou brengen; dat is: voor God toebrengen, voor God toewijden; z dat wij met geheel ons hart, geheel ons verstand, geheel onze ziel en alle krachten van God en voor God zouden zijn; voor God en in Gods gemeenschap, in heiligheid en blijmoedige gerustheid wandelen zouden. Dit doel veronderstelt een toestand tegenovergesteld aan die, die door de bereiking van dit doel wordt teweeg gebracht. Een toestand op de een of andere wijze, door de een of andere oorzaak van God gescheiden. En is dit niet metterdaad de toestand, waarin het mensdom, waarin de mens verkeert door de zonde? Van de Heilige God afkerig, voor de Rechtvaardige bevreesd; de Liefderijke, waar het er meest op aankomt, wantrouwend; zijn geluk, zijn eer, zijn levensdoel buiten God stellend, zijn wijsheid bij zichzelf zoekende, is dat niet het beeld en wezen van de mens, wie Christus nog niet tot God, wie hij voor God nog niet toegebracht heeft, die God nog niet heeft leren kennen als in Christus de wereld en ook hem, met zichzelf verzoenend, zijn zonde hem niet toerekenend? "Zeker, wij dwaalden allen als schapen, wij keerden ons een ieder naar zijn weg". Het wezen van de zonde is een toestand van inwendige gescheidenheid van God; van vervreemding van God, omdat de natuurlijke neigingen met de wet Gods in bestendige strijd zijn; omdat het denkbeeld van de oordelen van God op den duur niet te verdragen is. De dwaas zegt in zijn hart: er is geen God; en ieder mens, die zijn zondig hart volgt, moet wensen dat deze dwaasheid waarheid zij, of dat althans hij zich verheugen moge voor het aangezicht van die God, die zijn neigingen bestrijdt en zijn vreugde door vrees verstoort. Christus heeft eenmaal voor de zonde geleden. Hij rechtvaardig voor de onrechtvaardigen, opdat Hij ons tot God zou brengen. Dit doel alleen was volkomen voor Godwaardig, volkomen Godverheerlijkend. God moest het Zijne terughebben. Als de vader in de gelijkenis, had de Vader, die in de hemelen is, zijn jongste zoon door de zonde verloren. Hij was hem dood. Met het deel van het goed, dat hij meende hem toe te komen, met geheel zijn hart, geheel Zijn verstand, geheel zijn ziel, alle krachten, was hij heengereisd naar het verre land van de zonde, om daar het kostelijk erfgoed naar hartelust te verteren en door te brengen en zich ook de uiterste ellende te getroosten, mits hij slechts zijn hoog geroemde onafhankelijkheid bewaren mocht. Helaas! wie doet die verloren zoon opstaan en tot de vader gaan? Wie geeft hem moed, wie geeft hem de lust ertoe? Wie overtuigt hem van het voor hem nog kloppend vaderhart, van het voor hem nog openstaand vaderhuis? Wie neemt hem bij de hand en voert hem daar weer binnen, dat hij er blijft eeuwig en zonder meer naar het verre land om te zien? Dat doet Hij, die de gelijkenis van de verloren zoon voor de oren van deze verloren zoon verhaald heeft. Dat doet Hij, die in de gelijkenis van het verloren schaap de herder is, die het nagaat totdat hij het vinde; mettertijd de goede Herder, die zijn leven stelt voor de schapen. Hij doet het, wie de door Zijn dood verloste zondaren toezingen: "wij dwaalden allen als schapen, wij keerden ons een ieder naar zijn weg, maar de Heere heeft ons aller ongerechtigheid op Hem doen aanlopen. Als dezelve geëist werd, toen werd Hij verdrukt, maar Hij deed Zijn mond niet open; als een lam werd Hij ter slachting geleid en als een schaap, dat stom is voor het aangezicht van zijn scheerders, zo deed Hij Zijn mond niet open. " Ja. Hij doet het, die voor de zonden gestorven is, de rechtvaardige voor de onrechtvaardigen, opdat Hij ons tot God zou brengen. En waar dit Zijn doel geheel bereikt wordt, daar weergalmt het Vaderhuis hierboven van een Goddelijk en God verheerlijkend: Deze mijn Zoon, was dood, maar is weer levend geworden; Hij was verloren, maar is gevonden! Christus heeft geleden, opdat Hij ons tot God zou brengen. De bereiking van dit doel maakt ook het geluk volkomen van hen, voor wier zonden hij gestorven is. Het zegt zeker veel, van de vrees van de dood en van de verdoemenis verlost te wezen, maar het is weinig bij het rijk genot, dat de overtuiging, dat de ondervinding in zich heeft, tot God gebracht, met God herenigd te zijn, door het geloof Hem toegewijd te wezen door de liefde van het hart en ook in zedelijke zin, in Hem te leven, zich te bewegen en te zijn, zich gans toe te vertrouwen aan die Vaderhand, volkomen uit te rusten aan dat Vaderhart; en alle, ook de donkerste wegen van het leven op het Vaderhuis te zien uitlopen. Ziedaar onmiddellijk, ziedaar onvermengd en oneindig geluk. Dit is het geluk, waaraan de mens als mens, als oorspronkelijk naar Gods beeld geschapen kind van God, in de diepste grond van zijn hart behoefte heeft; dit het geluk dat, in het Paradijs verloren, herworven is op de Hoofdschedelplaats. O, Goede, Goede Vrijdag! u heeft het ons bezworen, Zoon van God, dit was uw hart! Maar is dit werk in ons, in een ieder van onze volbracht? alle dingen gedaan, die bij God te doen waren? " de hele beker gedronken, waarvan het niet mogelijk was, dat hij aan Hem zou voorbijgaan, als wij behouden zouden worden. Zijn bloed reinigt van alle zonden, Zijn kruis troost onder alle lijden, de hemel staat open, zondaar, wie u zijn mag en voornaamste van de zondaren, ook voor u. Maar heeft Hij u tot God gebracht? voor God toegebracht? Het nieuwe leven in u opgewekt, dat voor God gewijd is, dat is een wandel met God? Met andere woorden: Heeft U de liefde van God in de overgave van de Zoon tot een verzoening voor uw zonde de liefde van God, die uw eeuwig behoud wilde en wilde tot deze prijs, bij het kruis van Zijn Zoon erkend en daardoor het stenen hart week voelen worden, het verdeelde hart voelen verenigen tot de vrees van Zijn naam?

Heeft u, daar u op Golgotha van de zware last van uw zonde verlost werd, de Heilige God beminnelijk en Zijn "geboden niet zwaar" leren achten? Dat is door Christus en die gekruisigd, dat is door de rechtvaardige, die voor de onrechtvaardigen geleden heeft, tot God gebracht zijn, dat is in Hem geloofd hebben. Alleen hij, die echt in Christus gelooft, wordt metterdaad door Hem tot God gebracht. Verstaat u deze woorden niet, u wie deze woorden beschamen? wie zij kunnen zeggen: Zo was dan tot heden toe voor u nog te vergeefs geweest, dat Hij eenmaal geleden heeft voor de zonden. Hij rechtvaardig voor de onrechtvaardigen. Want u bent, ver van God, nog leeft u voor de wereld voor uzelf, met zoveel vrees van God en eerbied voor Zijnen Christus, als u met dit leven voor de wereld, met dit leven voor uzelf meent te kunnen overeenbrengen. Ei, schaam, bedroef u dan toch over u zelf. Volg de stem van het gewetens, die u zegt dat dit niet genoeg, dat dit het ware niet is. Om iets anders in u te weeg te brengen heeft de Heiland geleden. Had Hij nog meer moeten lijden om u te treffen, te trekken, te boeien, te overmeesteren, aan uzelf en aan een ijdele wereld te ontrukken en tot God te brengen. O val Hem te voet op Golgotha en zeg: Heere! U heeft genoeg, U heeft alles gedaan om het doel Uwer liefde ook aan mij te bereiken en ik veel, veel te veel, om die liefde te wederstreven, om aan die liefde te ontsnappen telkens meer. Hier ben ik. U heeft mij verlost, breng mij waar ik wezen moet. Bij Uwen God en mijn God, Uwen Vader en mijn Vader. U, wiens hart aldus reeds vroeger gesproken heeft, heeft het u een ogenblik berouwd? Toon, toon van de wereld, hoe goed het is nabij uwen God te wezen. Toon aan een Christendom, dat op twee gedachten hinkt, aan een Christelijk geloof, dat geen geloof is, die de kracht, die de vrucht, die de vrede en de vreugde is van het ware Christendom, van het ware geloof. Laat uw aangezicht glinsteren van die glans van liefde en heiligheid, die d r moet uitlichten, waar God het hart vervult. U slaat uw ogen neer. U voelt dat u niet bent die u wezen moest. Bid dat u het meer en meer woorden mag. Wees dankbaar voor de herinneringen, de vermaningen, de beproevingen, u toegezonden, om het u meer te maken. Blijf boetvaardig. Sterk uw geloof. Wijke Golgotha niet uit uw gedachten. Dicht bij het kruis is dicht bij God.

Vers 19

19. In welke geest, waarnaar Hij aan de macht van de dood ontrukt en met nieuwe levenskracht tot verdere werkzaamheid werd toegerust, Hij ook, de ondervonden levendmaking krachtig openbarend, naar het dodenrijk (Acts 2:27, Acts 2:31) heengegaan zijnde, de geesten, die in de gevangenis zijn, gepredikt heeft, de afgestorven zielen (1 Peter 4:6 Hebrews 12:23) van hen, die het oordeel verdiend hadden en nu in de voor hun tijdelijke bewaring (2 Peter 2:9 Jude 1:1:6) bestemde kerker van de onderwereld (Isaiah 24:22) zich bevinden.

De verklaring van deze plaats, volgens welke Jezus, na Zijn dood of opstanding voor de geesten in het dodenrijk gepredikt zou hebben, heeft niet alleen de ongerijmdheid van de zaak tegen zich, die elke verstandige, de Apostolische leer eerbiedigende uitlegger naar een redelijker verklaring had behoren te doen omzien, maar ook dat de prediking, waarvan hier gewaagd wordt, duidelijk gezegd wordt geschied te zijn in de dagen van Noach; want, wat men ook bijbrengt om het te kleuren of te vernissen, waarom zou Jezus, in het dodenrijk juist voor de ongehoorzamen van Noach's tijd en niet van alle andere tijden, gepredikt hebben? Om nu niet aan te voeren, dat het woord gevangenis, of bewaring nooit en nergens als gelijkluidend met dodenrijk gebruikt wordt. Waardoor. Door de Geest, die geest van Christus, waarvan uitdrukkelijk gezegd wordt, dat zij in de oude profeten geweest is en door hen gesproken heeft. Heengegaan zijnde. Dit heengegaan zijnde hoeft men hier niet voor geheel overtollig te houden, hoezeer dit in de Hebreeuwse stijl niet ongewoon is. Het kan betekenen, dat de Geest van Christus ook toen reeds werkzaam was en uitging om mensen te leren en te verbeteren. De geesten, die in de gevangenis zijn. Men versta hierdoor de geweldenaars van de oude wereld. De voorstelling van de Apostel namelijk is ontleend aan een oud geschrift, het Boek of de Profetie van Henoch geheten, dat destijds veel gezag had en waaruit door Judas in zijn brief een plaats wordt aangehaald. In dit geschrift worden die geweldenaars geesten, boze geesten genoemd en van hen gezegd, dat zij in de zondvloed omgekomen, in bewaring, of in de gevangenis worden gehouden tot de dag van het gericht, wanneer zij hun eindelijk vonnis zullen ontvangen. De geesten, die in de gevangenis zijn, is dus slechts een omschrijving om te kennen te geven: de geweldenaars v r de zondvloed. De zin van de gehele plaats is daarom deze: dat de Geest van Christus, waardoor Hij, gedood zijnde, in het leven was teruggebracht, reeds in de dagen van Noach door hem, de prediker van de gerechtigheid (2 Peter 2:5), de boze mensen van die tijd heeft vermaand en gewaarschuwd, toen hun nog een uitstel van honderdtwintig jaar werd verleend, terwijl de ark van de behoudenis vervaardigd werd. Vraagt men intussen, wat het oogmerk van Petrus is geweest, met deze uitweiding aangaande hetgeen gebeurd is in de dagen van Noach? Zo is het antwoord hierop, welke verklaring men ook aanneemt, altijd moeilijk, omdat hier omstandigheden, die ons onbekend zijn, ten grondslag kunnen liggen. Nochtans is dit zeker, dat de Apostel melding maakt van te lijden, omdat men goed doet en te lijden als een kwaaddoener. Het verschil nu tussen het n en ander was blijkbaar in Noach's geschiedenis: de geweldenaars kwamen in de vloed om; Noach, die zoveel van hen had moeten lijden, werd in de ark behouden. (V. D. PALM).

Vers 19

19. In welke geest, waarnaar Hij aan de macht van de dood ontrukt en met nieuwe levenskracht tot verdere werkzaamheid werd toegerust, Hij ook, de ondervonden levendmaking krachtig openbarend, naar het dodenrijk (Acts 2:27, Acts 2:31) heengegaan zijnde, de geesten, die in de gevangenis zijn, gepredikt heeft, de afgestorven zielen (1 Peter 4:6 Hebrews 12:23) van hen, die het oordeel verdiend hadden en nu in de voor hun tijdelijke bewaring (2 Peter 2:9 Jude 1:1:6) bestemde kerker van de onderwereld (Isaiah 24:22) zich bevinden.

De verklaring van deze plaats, volgens welke Jezus, na Zijn dood of opstanding voor de geesten in het dodenrijk gepredikt zou hebben, heeft niet alleen de ongerijmdheid van de zaak tegen zich, die elke verstandige, de Apostolische leer eerbiedigende uitlegger naar een redelijker verklaring had behoren te doen omzien, maar ook dat de prediking, waarvan hier gewaagd wordt, duidelijk gezegd wordt geschied te zijn in de dagen van Noach; want, wat men ook bijbrengt om het te kleuren of te vernissen, waarom zou Jezus, in het dodenrijk juist voor de ongehoorzamen van Noach's tijd en niet van alle andere tijden, gepredikt hebben? Om nu niet aan te voeren, dat het woord gevangenis, of bewaring nooit en nergens als gelijkluidend met dodenrijk gebruikt wordt. Waardoor. Door de Geest, die geest van Christus, waarvan uitdrukkelijk gezegd wordt, dat zij in de oude profeten geweest is en door hen gesproken heeft. Heengegaan zijnde. Dit heengegaan zijnde hoeft men hier niet voor geheel overtollig te houden, hoezeer dit in de Hebreeuwse stijl niet ongewoon is. Het kan betekenen, dat de Geest van Christus ook toen reeds werkzaam was en uitging om mensen te leren en te verbeteren. De geesten, die in de gevangenis zijn. Men versta hierdoor de geweldenaars van de oude wereld. De voorstelling van de Apostel namelijk is ontleend aan een oud geschrift, het Boek of de Profetie van Henoch geheten, dat destijds veel gezag had en waaruit door Judas in zijn brief een plaats wordt aangehaald. In dit geschrift worden die geweldenaars geesten, boze geesten genoemd en van hen gezegd, dat zij in de zondvloed omgekomen, in bewaring, of in de gevangenis worden gehouden tot de dag van het gericht, wanneer zij hun eindelijk vonnis zullen ontvangen. De geesten, die in de gevangenis zijn, is dus slechts een omschrijving om te kennen te geven: de geweldenaars v r de zondvloed. De zin van de gehele plaats is daarom deze: dat de Geest van Christus, waardoor Hij, gedood zijnde, in het leven was teruggebracht, reeds in de dagen van Noach door hem, de prediker van de gerechtigheid (2 Peter 2:5), de boze mensen van die tijd heeft vermaand en gewaarschuwd, toen hun nog een uitstel van honderdtwintig jaar werd verleend, terwijl de ark van de behoudenis vervaardigd werd. Vraagt men intussen, wat het oogmerk van Petrus is geweest, met deze uitweiding aangaande hetgeen gebeurd is in de dagen van Noach? Zo is het antwoord hierop, welke verklaring men ook aanneemt, altijd moeilijk, omdat hier omstandigheden, die ons onbekend zijn, ten grondslag kunnen liggen. Nochtans is dit zeker, dat de Apostel melding maakt van te lijden, omdat men goed doet en te lijden als een kwaaddoener. Het verschil nu tussen het n en ander was blijkbaar in Noach's geschiedenis: de geweldenaars kwamen in de vloed om; Noach, die zoveel van hen had moeten lijden, werd in de ark behouden. (V. D. PALM).

Vers 20

20. Die eertijds ongehoorzaam, ongelovig waren, aan de goddelijke waarschuwing, met de aankondiging van de zondvloed gegeven, uit ongeloof geen gehoor leenden, a) wanneer de lankmoedigheid van God eenmaal verwachtte (Genesis 6:3, Genesis 6:6 v.) in de dagen van Noach, toen de ark toebereid werd (Genesis 6:13, Matthew 24:38 v. Hebrews 11:17), waarin weinigen b) (dat is acht) zielen, Noach met zijn vrouw, zijn drie zonen en de vrouwen van deze (Genesis 6:18; Genesis 7:1, Genesis 7:7; Genesis 8:16, Genesis 8:18 behouden werden door het water.

a) Luke 17:26 Romans 2:4 b) 2 Peter 2:5

In een vroegere uitlegging (van het jaar 1523, 1539) schrijft Luther: Bij het eerste lezen luiden de woorden alsof Christus de geesten d. i. de zielen, die niet geloofden, toen Noach de ark bouwde, zou hebben gepredikt. Ik kan het echter niet geloven, dat Christus heen gevaren zou zijn tot de zielen en hun daar zou hebben gepredikt. Ook strijdt daartegen de Schrift en zegt: "die niet gelooft is al geoordeeld", item, dat ieder zal ontvangen, naardat hij geloofd en geleefd heeft. Bovendien omdat het niet zeker is, hoe het met de doden is, kan men het woord niet goed zo verklaren; wil echter iemand het toch daarvoor houden, dat Christus, nadat Hij aan het kruis is gestorven, neergedaald zou zijn tot de zielen en deze daar zou hebben gepredikt, ik wil niet ontkennen, dat de plaats die betekenis zou kunnen hebben. " In het jaar v r zijn dood schrijft hij bij Hosea 6:2 over onze plaats: "Hier zegt Petrus duidelijk, dat Christus na Zijn dood niet alleen verschenen is aan de gestorven aartsvaders en patriarchen, waarvan Hij zonder twijfel enige, toen Hij is opgestaan, mee ten eeuwigen leven heeft opgewekt (Matthew 27:52 v.), maar ook enigen gepredikt heeft, die ten tijde van Noach niet geloofden en op de lankmoedigheid van God wachten d. i. die hoopten, dat God niet zo ontzettend woeden zou tegen het menselijk geslacht, opdat zij zouden erkennen, dat hun zonden door het offer van Christus vergeven zouden zijn. " De toevoeging aan de woorden van de tekst, die Luther maakt, "die ten tijde van Noach niet geloofden en op de lankmoedigheid van God wachtten d. i. die hoopten enz. " schijnt een verkeerde verklaring te zijn van de woorden "wanneer de lankmoedigheid van God eenmaal verwachtte"; maar zij moeten het "misschien", zoals Luther ons "eertijds" vertaald heeft, verklaren. Hij wil de uitspraak van onze tekst beperken tot hen, die door het ondervonden oordeel zich hebben laten overtuigen van hun zonden van ongeloof. Niet op alle geesten, in de gevangenis bewaard, uit de dagen van de zondvloed had de prediking van Christus betrekking, die geweldigen van de aarde (Genesis 6:4) toch waren evenmin als de engelen, die gezondigd hadden, tot bekering te brengen (2 Peter 2:4 Jude 1:1:6) en werden tot het oordeel van de grote dag bewaard. Er waren echter onder de eens door hen beheersten en verleiden en nu nog in de gevangenis bewaard en, zeker zo vele zielen, die voor een sterkere en meer overtuigende prediking, dan die van Noach (2 Peter 2:5), vatbaar zouden zijn geweest zijn (vgl. Matthew 11:23 Luke 10:13). De prediking van Noach niet te geloven, was in aanmerking genomen de vreselijke machten van de verleiding, die in die tijd in de wereld heersten, nog niet de zonde tot de dood, want steeds kon hetgeen hij zei en deed voorkomen als een voortbrengsel van zijn eigen overspannen verbeelding. Daarom heeft dan Christus, die gekomen was om te zoeken en zalig te maken wat verloren was, nu Hij gedood was naar het vlees en daarom aan hen, die op aarde zijn, Zijn verlossingswerk niet meer kon volbrengen en toch levend gemaakt was naar de geest en daarom door God zelf tot voortzetting van Zijn werk bekwaamd en geroepen was, hen, die onder de aarde (Philippians 2:10) waren, tot voorwerpen van Zijn zoeken en zalig maken verkoren, zoals Hij op hen, die geesten waren, als zelf in de geest levend (2 Corinthians 12:2) nu bepaald gewezen was. Door enige schriftverklaarders is beproefd de plaats te verklaren van Christus als de prediker v r Zijn menswording (John 1:4, John 1:10), aan het geslacht van de zondvloed, gedurende de 120 jaren van genade (Genesis 6:3). Men beroept zich dan op 1 Peter 1:11, 1 Peter 1:1 Corinthiërs 10:4, 9 Het "waarin" slaat echter duidelijk terug op het "levend gemaakt door de Geest" en het "ook" op "tot God brengen" in 1 Peter 3:18. Aan de andere zijde wordt ook uitdrukkelijk gesproken van een "heengaan tot de geesten in de gevangenis", aan welke Hij daar gepredikt heeft en niet van een heengaan tot hen, die nog in leven waren, terwijl zij nu tot straf voor hun ongeloof in de gevangenis bewaard worden. Evenmin kan, wat door de formula concordiae verheven is tot de orthodoxe opvatting van de Lutherse kerk, volgens welke wij hier zouden moeten denken aan een openbaring van de reeds opgestane Christus, die, v r Hij Zich op aarde levend vertoonde, Zich aan de geesten in de gevangenis als overwinnaar over de dood zou hebben geopenbaard, om hen te doen zien, welke zaligheid zij door hun vroegere ongehoorzaamheid hadden verloren en hoe rechtvaardig hun verdoemenis was. De woorden "heengaan en prediken" zijn parallel met de woorden van de Heere in Mark 16:15 en het is nauwelijks aan twijfel onderhevig, of Petrus heeft dit woord, dat hem diep in het gemoed lag, daar hij het heeft laten opnemen in het Markus-evangelie, dat onder zijn leiding is geschreven, bij het neerschrijven van de uitdrukking op onze plaats voor zijn ogen gehad. Deze moet dan te kennen geven, dat de hier bedoelde prediking dezelfde geweest is, die later aan de discipelen voor de wereld van de levenden werd bevolen, namelijk de prediking van het rijk van God, waarin zou ingaan die boete deed en in Christus geloofde. Zij moet dan ook een zelfde doel hebben gehad, namelijk dat zij, die haar hoorden, moesten beslissen, of zij ze wilden aannemen of niet. Deden zij werkelijk boete en grepen zij in geloof het hun aangeboden heil aan, dan gingen zij uit hun gevangenis over in het rijk van God en welke verandering ten opzichte van hun toestand van de dood, die toch voor de algemene opstanding van de doden niet kon worden opgeheven, dit met zich brengen zou, wordt later in 1 Peter 4:6 gezegd. Bleven zij daarentegen ook nu nog ongelovig, dan bleven zij voor eeuwig van het rijk van God uitgesloten, en hun gevangenis werd hun tot een bewaard worden voor de dag van het laatste oordeel, tot een eeuwige verdoemenis. (vgl. Hebrews 2:3 v. ; 10:26). Het is een diepe, rijke blik in de volheid van het werk van Christus, die ons de apostel hier aanbiedt, zo merkt Schlichthorst op. Dit werk omvat het gehele verleden zowel als de toekomst; het breidt zich over alle landen en volken uit, achterwaarts en voorwaarts. Het woord "wereld" moet in zulke gezegden, evenals 2 Corinthians 5:19. 1 John 2:2 in de meest eigenlijke zin worden genomen. Christus, hoewel eerst in het midden van het tijdsverloop verschenen en op een klein plekje van de bewoonde aarde, brengt toch in het offer, dat Hij bracht, begin en einde bij elkaar en voegt morgen en avond, middag en middernacht bijeen. Zijn kruis is het centrum van het universum. Als nu Petrus bij de prediking van het woord, dat Noach moest verrichten aan het geslacht van zijn tijd en waarvan de inhoud aangeduid wordt door het "wanneer de lankmoedigheid van God eenmaal verwachtte", nog een prediking door de daad toevoegt, als hij schrijft "als de ark toebereid werd", dan ligt het voor de hand aan te nemen, dat hem als tegenbeeld daarvan de Christelijke kerk voor ogen kwam. In 1 Peter 4:7 zegt hij toch: "het einde aller dingen is nabij"; volgens 2 Peter 3:5, heeft de ondergang van de wereld aan het einde van de tijd zijn voorbeeld in de ondergang van de vroegere wereld door de wateren van de zondvloed en in 2 Peter 1:11 is sprake van het ingaan in het eeuwige rijk van Jezus Christus, dat aan het ingaan in de ark (Matthew 24:38) herinnert. Totdat dit ingaan in Christus eeuwig rijk kan plaats hebben, wordt nu, in deze dagen van de prediking van de zaligheid, de ark van de kerk, waarin deze alleen wordt verkregen, toegerust. Er zijn ook daar slechts weinige zielen, die op hun zaligheid acht geven en tot hun redding door de ondergang van de wereld zich in zo'n ark verbergen; maar dat hoeft de lezers tegenover de grote menigte van de ongelovig geblevenen niet in dwaling te brengen en tot de mening te verleiden, dat zij wel onbedachtzaam hadden gehandeld, door het aannemen van de doop zich te scheiden van hun Heidense volksgenoten 1 Peter 1:25 en zich tot een Christelijke gemeente aaneen te sluiten, die nu zoveel spot en velerlei lastering moest verduren. Dat is dan de gedachtegang, waardoor de apostel er in het volgende vers toe komt aan de doop en zijn betekenis te denken. In de woorden: "in welke weinige, dat is acht zielen behouden werden door het water", spreekt zich een gevoel uit, waarvoor hij in dat voorbeeld van de geschiedenis aan de zondvloed vertroosting zoekt. In de tijd, waarin hij de brief schreef, was de uitbreiding van het Christendom op de weg van de zending bijna geheel tot stilstand gekomen. Zoals zij sinds bijna een tiental jaren onder de Joden geen voortgang had, zo stond die ook sinds Paulus' gevangenschap onder de Heidenen bijna stil. Het scheen gedaan te zijn met de werkzaamheid van de prediking van het woord. Alleen van de wandel van de vrouwen zonder het woord kon nog invloed op haar ongelovige mannen, van het geduldig lijden van de slaven een invloed op hun heren en van de geheel en wandel van de Christelijke gemeente in het algemeen op de Heidense omgeving worden verwacht. Daarom heeft Petrus dat zo sterk op het hart gebonden (1 Peter 2:11-1 Peter 3:15). En als hij nu op het geduldige, zachtmoedige, het voorbeeld van Christus volgende onrecht lijden van de zijde van de Christenen zo'n groot gewicht legt en dat enigszins beschouwt als de parallel tot de prediking van de Christus, die naar het vlees is gedood, maar levend gemaakt naar de geest, aan de geesten, die in de gevangenis zijn, die vroeger niet geloofden, dan heeft hij de naaste toekomst van de kerk in de wereld zeer juist voorzien. Nu stonden toch de vervolgingen van de Christenen voor de deur, waarover de geschiedenis ons leert, hoezeer het bloed van de martelaars, die toch ook naar het vlees waren gedood, maar door de Heere enigermate naar de geest levend werden bewaard (vgl. Hebrews 11:4), de akker van de kerk heeft gemest.

Die woorden "in dewelke", zien op hetgeen voorafgaat, "levend gemaakt door de geest. " De geest is niet de ziel van Christus, want Hij is door Zijn ziel niet opgewekt; zo dient deze plaats niet tot gepast bewijs. De geest, waarin Hij heen ging, afkwam, is Zijn goddelijke natuur, waardoor Hij Zichzelf heeft levend gemaakt. Daardoor kwam Hij en sprak met Abraham, Izak, Jakob, Noach en de andere profeten, zoals 1 Peter 1:11 gezegd wordt, dat de geest van Christus in hen was. Door de profeten liet Hij de mensen vermanen, bestraffen, waarschuwen, zodat Hij door die profeten, die door Zijn geest spraken, predikte. Hier wordt gesproken van Noach en de zondvloed en van de mensen, die toen ongehoorzaam waren en zich door Noach's prediken door de geest van Christus niet bekeerden (1 Peter 3:20). Deze goddeloos stervenden werden in de gevangenis, dat is in de hel, de plaats van de verdoemden, verstoten, niet naar het lichaam, maar naar de ziel, die een geest is. De ziel, de geest van de mensen zijnde, het redelijke, die is een voorwerp van de predikatiën, die is het eerste en naaste onderwerp van de zonde en de ongehoorzaamheid, die niet kunnende sterven wordt verdorven in de hel, Matthew 10:28 De zin van de plaats is, dat Christus door Zijn geest door Noach gepredikt heeft voor de mensen, toen ongehoorzaam en naar het lichaam door de zondvloed gedood en naar de ziel of geest in de hel geworpen, waar ze nu nog in de gevangenis zijn. (W. a. BRAKEL). 21. a) Waarvan, namelijk van het water, waarvan zo-even als van een reddende macht werd gesproken, het tegenbeeld, de doop ons nu ook behoudt, omdat het bij de zondvloed de ark ophief en op zijn oppervlakte droeg (Genesis 7:17). Maar niet die doop maakt zalig, die een aflegging is van de vuiligheid van het lichaam, tot welk doel men zich anders laat overstromen, of waartoe de wassingen dienen (Mark 7:4 Hebrews 9:10), maar die een vraag is van een goed geweten tot God, of een verbond met God, waarin wij door de doop komen en dat ons schenkt wat wij hebben gezocht, namelijk een goed geweten, door de opstanding van Jezus Christus, die om onze zonde is overgegeven (1 Peter 3:18) en opgewekt is tot onze rechtvaardigmaking (Romans 4:25. 1 Corinthians 15:17

a) Ephesians 5:26

Zoals zich aan het woord "naar de geest" aan het einde van 1 Peter 3:18 tot inleiding van 1 Peter 3:19 een "waarin" aansloot, zo wordt aan de nadere bepaling "door het water" aan het slot van 1 Peter 3:20 een "waardoor" gevoegd, ten einde het vers, dat hier voor ons ligt te beginnen. Nu betekende zonder twijfel dat "door het water" zoveel als "door het water heen" (vgl. 1 Corinthians 3:15). De acht zielen moesten niet mee ten ondergaan in het water, waardoor alle vlees onder de hemel van de aarde moest worden verdelgd. Daarom juist werden zij in de ark geborgen en door deze gered. Daarbij komt nog een tweede in aanmerking, namelijk dit, dat de ark toch niet op zichzelf de redding door het water heen zou hebben kunnen bewerken, zo niet het water door haar op te heffen en op zijn oppervlakte te dragen, haar te hulp was gekomen; de redding was dus tevens een redding door het water, dat, zoals het naar de ene zijde met gevaar dreigde, aan de andere zijde helpend en reddend werd. Aan deze tweede betekenis, die de uitdrukking "door het water" inhoudt, sluit zich vervolgens de uitspraak van ons vers aan "waarvan het tegenbeeld, de doop, ons nu ook behoudt", waarmee de apostel weer komt tot de vermaningen aan het begin van onze afdeling (1 Peter 3:15). Lag namelijk bij hetgeen in 1 Peter 3:20 gezegd werd de gedachte voor de hand, dat de Christelijke kerk voor de tijd van het laatste oordeel bij wijze van een tegenbeeld de reddende ark was, die bij het ondergaan van het overige van de wereld door het gericht heen in de nieuwe wereld (2 Peter 1:11) veilig overbracht, zo is dat zeker waar, maar slechts eenzijdig waar: de ark zou wat zich daarin bevond niet hebben gered, als het water haar niet had gedragen, maar zij zou zonder de kracht ervan eveneens door de golven overdekt zijn, als alle hoge bergen onder de hemel. Daarom leidt Petrus de gedachten van de lezers af van hun uitwendige gemeenschap met de kerk, die reddende ark, opdat zij zich daarmee niet op valse wijze zouden vertroosten en hij leidt die op datgene, waarin eigenlijk de reddende macht gelegen is, op de doop. Dezen moeten zij in het juiste licht beschouwen en trouw blijven aan het verbond, waarin zij door deze met God zijn gekomen; dan alleen kan de ark van de kerk hen werkelijk redden. Als hij van de doop zegt, dat zij "niet een aflegging is van de vuiligheid van het lichaam", dan kan dit negatief gezegde bezwaarlijk alleen dienen om de hierop volgende positieve uitspraak des te sterker op de voorgrond te plaatsen, zoals men veelvuldig beweerd heeft. Maar wel is het oog gevestigd op de geneigdheid van de lezers 1 Peter 1:2, om tegen de verdrukkingen, die zij als Christenen moesten lijden, hun toevlucht te nemen tot de ellendige instellingen van de Joodse ceremoniedienst met de velerlei reinigingen en wassingen (Galatians 4:9) en dus hun hoop in Christus op de achtergrond te plaatsen. De laatste verheft dan de apostel in zijn hoge waarde tegenover de uitwendige reinigingen. Deze kunnen toch evenmin, als de gaven en offers van de Mozaïsche wet volkomen konden maken naar het geweten hem, die zodanige godsdienst volbracht (Hebrews 9:9), het geweten reinigen van de dode werken; dat kan doen alleen het bloed van Christus, die Zichzelf door de Heilige Geest voor God heeft geofferd (Hebrews 9:10) en met dit bloed worden wij in onze harten besprengd door middel van het sacrament van de doop, zodat wij nu vrij zijn van het kwaad geweten (Hebrews 10:22 b) Hier komt het werkelijk op neer, als Petrus op onze plaats de doop karakteriseert als "een vraag van een goed geweten tot God. " Luther heeft in zijn vertaling meer het oog gehad op het geven daarvan door God, dan op het zoeken van de zijde van de dopeling, omdat hij verklaart "dat u in u voelt een goed, blij geweten, dat u met God in het verbond staat en kunt zeggen: "Hij heeft mij toegezegd genade en vergeving van de zonden door Christus; dat neem ik met blijdschap aan en ik twijfel niet, of Hij zal het houden, want Hij kan niet liegen. " De apostel heeft die uitdrukking gekozen in verband tot datgene, waartoe hij aan het begin van onze afdeling (1 Peter 3:15) de lezers vermaant: de Christenen mogen niet hun Christendom verbergen tegenover de tegenstanders en lasteraars, noch het verloochenen, om zich het lijden onder hun vijandschap te besparen; zij moeten dat integendeel vrij en openlijk belijden en zich aan ieder op zachtmoedige en onbevreesde wijze tot verantwoording bereid betonen. Zij kunnen dat, als zij een goed geweten hebben en zullen dan nooit beschaamd worden, maar het beschaamd worden zal op zijn tijd het loon zijn van de tegenstanders en nu kunnen zij een goed geweten hebben, want door hun doop hebben zij het bij God gezocht en krachtens de opstanding van Jezus hebben zij het ook daar gevonden; zij moeten dus in hun doop-verbond getrouw blijven en met zodanige trouw op zich nemen, om goed doende te lijden zo het Gods wil is. Beda Venerabilia (een Engels theoloog van de 8ste eeuw na Christus) maakt bij ons vers de volgende opmerking: "De ark werd met Noach en de zijnen door het water in de hoogte geheven; zo worden nu wij door de doop (afgezonderd van het getal van de ongelovigen), in de hoogte gedragen en tot burgers van het hemelrijk gemaakt. "

Wij moeten ons voorstellen, dat de apostel, gesproken hebbend van de Heilige Geest, die de Geest van Christus nam, door wie Hij onder het Oude Testament in de profeten sprak, het oog vestigde op Genesis 6:3, waar de Heere zegt dat Zijn geest, die door Henoch gesproken had en nog door Noach sprak, niet altijd zou twisten met het ontaarde mensengeslacht, maar dat Hij daaraan in Zijn lankmoedigheid een uitstel van 120 jaren verleende. Zo had Christus, zich als tot de bewoners van de eerste wereld wendend, aan hen gepredikt, maar omdat ook zij dit woord van de liefde hadden versmaad, waren hun geesten of zielen nu in de gevangenis (een beeld van de rampzalige hel, dat aan Petrus en Judas eigen was: 2 Peter 2:4 en Jude 1:1:6) en waren door de straf van de watervloed omgekomen; maar datzelfde water was het middel van behoudenis voor Noach's achttal in de ark, omdat hij daardoor van al zijn goddeloze vijanden en tegenkanters bevrijd werd. Dit nu brengt de apostel over op de Christenen van zijn dagen en zegt 1 Peter 3:21 : waardoor dat is, evenals Noach door water behouden werd in de ark, zo ook wij door de Doop in Christus, omdat de Doop ons onderscheidt van allen, die buiten Christus zijn en ons een teken en onderpand ter verzekersing is van onze redding in Jezus onze Heer. Dit evenwel kan door de Doop als een uitwendige reiniging op zichzelf niet geschieden, evenmin als het water van de zondvloed mensen van de dood redden kon, zonder een gelovig ingaan in de ark van de behoudenis; daarom moesten zij, die als volwassenen gedoopt waren, bij die Doop kennen en bezitten de vraag, dat is de belijdenis of de getuigenis van een goed geweten of de bewustheid van de welmenendheid van het geloof, zoals wij, die als kinderen de Doop ontvingen, deze met zo'n waarachtige belijdenis van het geloof achtervolgen en bekrachtigen moeten, zal hij ons echt ten nutte zijn; daardoor zullen wij erkennen, dat wij alles alleen aan de opstanding van Jezus Christus te danken hebben, waarin de volkomen zekerheid van onze behoudenis ligt.

De apostel neemt een gelijkenis van de zondvloed, waarin Noach door het water, dat de arke deed boven drijven, behouden werd en past die toe op de Doop en verklaart dat die ook behoudt; hij voegt er de wijze bij, hoe die behoudt, zeggende, niet die een aflegging is van de vuiligheid van het lichaam, maar hij stelt de behoudenis in Christus opstanding na Zijn lijden, door het geloof aangenomen en door de Doop verzegeld, waardoor de gelovige ziel vrijmoedigheid krijgt, om tot God te gaan met een consciëntie, die in Christus bloed gereinigd is en te vragen of zij dan nu niet gerechtvaardigd is en vrede bij God heeft; dat de ziel al vragende gewaar wordt en haar kracht al toepassend smaakt. (W. a. BRAKEL).

Vers 20

20. Die eertijds ongehoorzaam, ongelovig waren, aan de goddelijke waarschuwing, met de aankondiging van de zondvloed gegeven, uit ongeloof geen gehoor leenden, a) wanneer de lankmoedigheid van God eenmaal verwachtte (Genesis 6:3, Genesis 6:6 v.) in de dagen van Noach, toen de ark toebereid werd (Genesis 6:13, Matthew 24:38 v. Hebrews 11:17), waarin weinigen b) (dat is acht) zielen, Noach met zijn vrouw, zijn drie zonen en de vrouwen van deze (Genesis 6:18; Genesis 7:1, Genesis 7:7; Genesis 8:16, Genesis 8:18 behouden werden door het water.

a) Luke 17:26 Romans 2:4 b) 2 Peter 2:5

In een vroegere uitlegging (van het jaar 1523, 1539) schrijft Luther: Bij het eerste lezen luiden de woorden alsof Christus de geesten d. i. de zielen, die niet geloofden, toen Noach de ark bouwde, zou hebben gepredikt. Ik kan het echter niet geloven, dat Christus heen gevaren zou zijn tot de zielen en hun daar zou hebben gepredikt. Ook strijdt daartegen de Schrift en zegt: "die niet gelooft is al geoordeeld", item, dat ieder zal ontvangen, naardat hij geloofd en geleefd heeft. Bovendien omdat het niet zeker is, hoe het met de doden is, kan men het woord niet goed zo verklaren; wil echter iemand het toch daarvoor houden, dat Christus, nadat Hij aan het kruis is gestorven, neergedaald zou zijn tot de zielen en deze daar zou hebben gepredikt, ik wil niet ontkennen, dat de plaats die betekenis zou kunnen hebben. " In het jaar v r zijn dood schrijft hij bij Hosea 6:2 over onze plaats: "Hier zegt Petrus duidelijk, dat Christus na Zijn dood niet alleen verschenen is aan de gestorven aartsvaders en patriarchen, waarvan Hij zonder twijfel enige, toen Hij is opgestaan, mee ten eeuwigen leven heeft opgewekt (Matthew 27:52 v.), maar ook enigen gepredikt heeft, die ten tijde van Noach niet geloofden en op de lankmoedigheid van God wachten d. i. die hoopten, dat God niet zo ontzettend woeden zou tegen het menselijk geslacht, opdat zij zouden erkennen, dat hun zonden door het offer van Christus vergeven zouden zijn. " De toevoeging aan de woorden van de tekst, die Luther maakt, "die ten tijde van Noach niet geloofden en op de lankmoedigheid van God wachtten d. i. die hoopten enz. " schijnt een verkeerde verklaring te zijn van de woorden "wanneer de lankmoedigheid van God eenmaal verwachtte"; maar zij moeten het "misschien", zoals Luther ons "eertijds" vertaald heeft, verklaren. Hij wil de uitspraak van onze tekst beperken tot hen, die door het ondervonden oordeel zich hebben laten overtuigen van hun zonden van ongeloof. Niet op alle geesten, in de gevangenis bewaard, uit de dagen van de zondvloed had de prediking van Christus betrekking, die geweldigen van de aarde (Genesis 6:4) toch waren evenmin als de engelen, die gezondigd hadden, tot bekering te brengen (2 Peter 2:4 Jude 1:1:6) en werden tot het oordeel van de grote dag bewaard. Er waren echter onder de eens door hen beheersten en verleiden en nu nog in de gevangenis bewaard en, zeker zo vele zielen, die voor een sterkere en meer overtuigende prediking, dan die van Noach (2 Peter 2:5), vatbaar zouden zijn geweest zijn (vgl. Matthew 11:23 Luke 10:13). De prediking van Noach niet te geloven, was in aanmerking genomen de vreselijke machten van de verleiding, die in die tijd in de wereld heersten, nog niet de zonde tot de dood, want steeds kon hetgeen hij zei en deed voorkomen als een voortbrengsel van zijn eigen overspannen verbeelding. Daarom heeft dan Christus, die gekomen was om te zoeken en zalig te maken wat verloren was, nu Hij gedood was naar het vlees en daarom aan hen, die op aarde zijn, Zijn verlossingswerk niet meer kon volbrengen en toch levend gemaakt was naar de geest en daarom door God zelf tot voortzetting van Zijn werk bekwaamd en geroepen was, hen, die onder de aarde (Philippians 2:10) waren, tot voorwerpen van Zijn zoeken en zalig maken verkoren, zoals Hij op hen, die geesten waren, als zelf in de geest levend (2 Corinthians 12:2) nu bepaald gewezen was. Door enige schriftverklaarders is beproefd de plaats te verklaren van Christus als de prediker v r Zijn menswording (John 1:4, John 1:10), aan het geslacht van de zondvloed, gedurende de 120 jaren van genade (Genesis 6:3). Men beroept zich dan op 1 Peter 1:11, 1 Peter 1:1 Corinthiërs 10:4, 9 Het "waarin" slaat echter duidelijk terug op het "levend gemaakt door de Geest" en het "ook" op "tot God brengen" in 1 Peter 3:18. Aan de andere zijde wordt ook uitdrukkelijk gesproken van een "heengaan tot de geesten in de gevangenis", aan welke Hij daar gepredikt heeft en niet van een heengaan tot hen, die nog in leven waren, terwijl zij nu tot straf voor hun ongeloof in de gevangenis bewaard worden. Evenmin kan, wat door de formula concordiae verheven is tot de orthodoxe opvatting van de Lutherse kerk, volgens welke wij hier zouden moeten denken aan een openbaring van de reeds opgestane Christus, die, v r Hij Zich op aarde levend vertoonde, Zich aan de geesten in de gevangenis als overwinnaar over de dood zou hebben geopenbaard, om hen te doen zien, welke zaligheid zij door hun vroegere ongehoorzaamheid hadden verloren en hoe rechtvaardig hun verdoemenis was. De woorden "heengaan en prediken" zijn parallel met de woorden van de Heere in Mark 16:15 en het is nauwelijks aan twijfel onderhevig, of Petrus heeft dit woord, dat hem diep in het gemoed lag, daar hij het heeft laten opnemen in het Markus-evangelie, dat onder zijn leiding is geschreven, bij het neerschrijven van de uitdrukking op onze plaats voor zijn ogen gehad. Deze moet dan te kennen geven, dat de hier bedoelde prediking dezelfde geweest is, die later aan de discipelen voor de wereld van de levenden werd bevolen, namelijk de prediking van het rijk van God, waarin zou ingaan die boete deed en in Christus geloofde. Zij moet dan ook een zelfde doel hebben gehad, namelijk dat zij, die haar hoorden, moesten beslissen, of zij ze wilden aannemen of niet. Deden zij werkelijk boete en grepen zij in geloof het hun aangeboden heil aan, dan gingen zij uit hun gevangenis over in het rijk van God en welke verandering ten opzichte van hun toestand van de dood, die toch voor de algemene opstanding van de doden niet kon worden opgeheven, dit met zich brengen zou, wordt later in 1 Peter 4:6 gezegd. Bleven zij daarentegen ook nu nog ongelovig, dan bleven zij voor eeuwig van het rijk van God uitgesloten, en hun gevangenis werd hun tot een bewaard worden voor de dag van het laatste oordeel, tot een eeuwige verdoemenis. (vgl. Hebrews 2:3 v. ; 10:26). Het is een diepe, rijke blik in de volheid van het werk van Christus, die ons de apostel hier aanbiedt, zo merkt Schlichthorst op. Dit werk omvat het gehele verleden zowel als de toekomst; het breidt zich over alle landen en volken uit, achterwaarts en voorwaarts. Het woord "wereld" moet in zulke gezegden, evenals 2 Corinthians 5:19. 1 John 2:2 in de meest eigenlijke zin worden genomen. Christus, hoewel eerst in het midden van het tijdsverloop verschenen en op een klein plekje van de bewoonde aarde, brengt toch in het offer, dat Hij bracht, begin en einde bij elkaar en voegt morgen en avond, middag en middernacht bijeen. Zijn kruis is het centrum van het universum. Als nu Petrus bij de prediking van het woord, dat Noach moest verrichten aan het geslacht van zijn tijd en waarvan de inhoud aangeduid wordt door het "wanneer de lankmoedigheid van God eenmaal verwachtte", nog een prediking door de daad toevoegt, als hij schrijft "als de ark toebereid werd", dan ligt het voor de hand aan te nemen, dat hem als tegenbeeld daarvan de Christelijke kerk voor ogen kwam. In 1 Peter 4:7 zegt hij toch: "het einde aller dingen is nabij"; volgens 2 Peter 3:5, heeft de ondergang van de wereld aan het einde van de tijd zijn voorbeeld in de ondergang van de vroegere wereld door de wateren van de zondvloed en in 2 Peter 1:11 is sprake van het ingaan in het eeuwige rijk van Jezus Christus, dat aan het ingaan in de ark (Matthew 24:38) herinnert. Totdat dit ingaan in Christus eeuwig rijk kan plaats hebben, wordt nu, in deze dagen van de prediking van de zaligheid, de ark van de kerk, waarin deze alleen wordt verkregen, toegerust. Er zijn ook daar slechts weinige zielen, die op hun zaligheid acht geven en tot hun redding door de ondergang van de wereld zich in zo'n ark verbergen; maar dat hoeft de lezers tegenover de grote menigte van de ongelovig geblevenen niet in dwaling te brengen en tot de mening te verleiden, dat zij wel onbedachtzaam hadden gehandeld, door het aannemen van de doop zich te scheiden van hun Heidense volksgenoten 1 Peter 1:25 en zich tot een Christelijke gemeente aaneen te sluiten, die nu zoveel spot en velerlei lastering moest verduren. Dat is dan de gedachtegang, waardoor de apostel er in het volgende vers toe komt aan de doop en zijn betekenis te denken. In de woorden: "in welke weinige, dat is acht zielen behouden werden door het water", spreekt zich een gevoel uit, waarvoor hij in dat voorbeeld van de geschiedenis aan de zondvloed vertroosting zoekt. In de tijd, waarin hij de brief schreef, was de uitbreiding van het Christendom op de weg van de zending bijna geheel tot stilstand gekomen. Zoals zij sinds bijna een tiental jaren onder de Joden geen voortgang had, zo stond die ook sinds Paulus' gevangenschap onder de Heidenen bijna stil. Het scheen gedaan te zijn met de werkzaamheid van de prediking van het woord. Alleen van de wandel van de vrouwen zonder het woord kon nog invloed op haar ongelovige mannen, van het geduldig lijden van de slaven een invloed op hun heren en van de geheel en wandel van de Christelijke gemeente in het algemeen op de Heidense omgeving worden verwacht. Daarom heeft Petrus dat zo sterk op het hart gebonden (1 Peter 2:11-1 Peter 3:15). En als hij nu op het geduldige, zachtmoedige, het voorbeeld van Christus volgende onrecht lijden van de zijde van de Christenen zo'n groot gewicht legt en dat enigszins beschouwt als de parallel tot de prediking van de Christus, die naar het vlees is gedood, maar levend gemaakt naar de geest, aan de geesten, die in de gevangenis zijn, die vroeger niet geloofden, dan heeft hij de naaste toekomst van de kerk in de wereld zeer juist voorzien. Nu stonden toch de vervolgingen van de Christenen voor de deur, waarover de geschiedenis ons leert, hoezeer het bloed van de martelaars, die toch ook naar het vlees waren gedood, maar door de Heere enigermate naar de geest levend werden bewaard (vgl. Hebrews 11:4), de akker van de kerk heeft gemest.

Die woorden "in dewelke", zien op hetgeen voorafgaat, "levend gemaakt door de geest. " De geest is niet de ziel van Christus, want Hij is door Zijn ziel niet opgewekt; zo dient deze plaats niet tot gepast bewijs. De geest, waarin Hij heen ging, afkwam, is Zijn goddelijke natuur, waardoor Hij Zichzelf heeft levend gemaakt. Daardoor kwam Hij en sprak met Abraham, Izak, Jakob, Noach en de andere profeten, zoals 1 Peter 1:11 gezegd wordt, dat de geest van Christus in hen was. Door de profeten liet Hij de mensen vermanen, bestraffen, waarschuwen, zodat Hij door die profeten, die door Zijn geest spraken, predikte. Hier wordt gesproken van Noach en de zondvloed en van de mensen, die toen ongehoorzaam waren en zich door Noach's prediken door de geest van Christus niet bekeerden (1 Peter 3:20). Deze goddeloos stervenden werden in de gevangenis, dat is in de hel, de plaats van de verdoemden, verstoten, niet naar het lichaam, maar naar de ziel, die een geest is. De ziel, de geest van de mensen zijnde, het redelijke, die is een voorwerp van de predikatiën, die is het eerste en naaste onderwerp van de zonde en de ongehoorzaamheid, die niet kunnende sterven wordt verdorven in de hel, Matthew 10:28 De zin van de plaats is, dat Christus door Zijn geest door Noach gepredikt heeft voor de mensen, toen ongehoorzaam en naar het lichaam door de zondvloed gedood en naar de ziel of geest in de hel geworpen, waar ze nu nog in de gevangenis zijn. (W. a. BRAKEL). 21. a) Waarvan, namelijk van het water, waarvan zo-even als van een reddende macht werd gesproken, het tegenbeeld, de doop ons nu ook behoudt, omdat het bij de zondvloed de ark ophief en op zijn oppervlakte droeg (Genesis 7:17). Maar niet die doop maakt zalig, die een aflegging is van de vuiligheid van het lichaam, tot welk doel men zich anders laat overstromen, of waartoe de wassingen dienen (Mark 7:4 Hebrews 9:10), maar die een vraag is van een goed geweten tot God, of een verbond met God, waarin wij door de doop komen en dat ons schenkt wat wij hebben gezocht, namelijk een goed geweten, door de opstanding van Jezus Christus, die om onze zonde is overgegeven (1 Peter 3:18) en opgewekt is tot onze rechtvaardigmaking (Romans 4:25. 1 Corinthians 15:17

a) Ephesians 5:26

Zoals zich aan het woord "naar de geest" aan het einde van 1 Peter 3:18 tot inleiding van 1 Peter 3:19 een "waarin" aansloot, zo wordt aan de nadere bepaling "door het water" aan het slot van 1 Peter 3:20 een "waardoor" gevoegd, ten einde het vers, dat hier voor ons ligt te beginnen. Nu betekende zonder twijfel dat "door het water" zoveel als "door het water heen" (vgl. 1 Corinthians 3:15). De acht zielen moesten niet mee ten ondergaan in het water, waardoor alle vlees onder de hemel van de aarde moest worden verdelgd. Daarom juist werden zij in de ark geborgen en door deze gered. Daarbij komt nog een tweede in aanmerking, namelijk dit, dat de ark toch niet op zichzelf de redding door het water heen zou hebben kunnen bewerken, zo niet het water door haar op te heffen en op zijn oppervlakte te dragen, haar te hulp was gekomen; de redding was dus tevens een redding door het water, dat, zoals het naar de ene zijde met gevaar dreigde, aan de andere zijde helpend en reddend werd. Aan deze tweede betekenis, die de uitdrukking "door het water" inhoudt, sluit zich vervolgens de uitspraak van ons vers aan "waarvan het tegenbeeld, de doop, ons nu ook behoudt", waarmee de apostel weer komt tot de vermaningen aan het begin van onze afdeling (1 Peter 3:15). Lag namelijk bij hetgeen in 1 Peter 3:20 gezegd werd de gedachte voor de hand, dat de Christelijke kerk voor de tijd van het laatste oordeel bij wijze van een tegenbeeld de reddende ark was, die bij het ondergaan van het overige van de wereld door het gericht heen in de nieuwe wereld (2 Peter 1:11) veilig overbracht, zo is dat zeker waar, maar slechts eenzijdig waar: de ark zou wat zich daarin bevond niet hebben gered, als het water haar niet had gedragen, maar zij zou zonder de kracht ervan eveneens door de golven overdekt zijn, als alle hoge bergen onder de hemel. Daarom leidt Petrus de gedachten van de lezers af van hun uitwendige gemeenschap met de kerk, die reddende ark, opdat zij zich daarmee niet op valse wijze zouden vertroosten en hij leidt die op datgene, waarin eigenlijk de reddende macht gelegen is, op de doop. Dezen moeten zij in het juiste licht beschouwen en trouw blijven aan het verbond, waarin zij door deze met God zijn gekomen; dan alleen kan de ark van de kerk hen werkelijk redden. Als hij van de doop zegt, dat zij "niet een aflegging is van de vuiligheid van het lichaam", dan kan dit negatief gezegde bezwaarlijk alleen dienen om de hierop volgende positieve uitspraak des te sterker op de voorgrond te plaatsen, zoals men veelvuldig beweerd heeft. Maar wel is het oog gevestigd op de geneigdheid van de lezers 1 Peter 1:2, om tegen de verdrukkingen, die zij als Christenen moesten lijden, hun toevlucht te nemen tot de ellendige instellingen van de Joodse ceremoniedienst met de velerlei reinigingen en wassingen (Galatians 4:9) en dus hun hoop in Christus op de achtergrond te plaatsen. De laatste verheft dan de apostel in zijn hoge waarde tegenover de uitwendige reinigingen. Deze kunnen toch evenmin, als de gaven en offers van de Mozaïsche wet volkomen konden maken naar het geweten hem, die zodanige godsdienst volbracht (Hebrews 9:9), het geweten reinigen van de dode werken; dat kan doen alleen het bloed van Christus, die Zichzelf door de Heilige Geest voor God heeft geofferd (Hebrews 9:10) en met dit bloed worden wij in onze harten besprengd door middel van het sacrament van de doop, zodat wij nu vrij zijn van het kwaad geweten (Hebrews 10:22 b) Hier komt het werkelijk op neer, als Petrus op onze plaats de doop karakteriseert als "een vraag van een goed geweten tot God. " Luther heeft in zijn vertaling meer het oog gehad op het geven daarvan door God, dan op het zoeken van de zijde van de dopeling, omdat hij verklaart "dat u in u voelt een goed, blij geweten, dat u met God in het verbond staat en kunt zeggen: "Hij heeft mij toegezegd genade en vergeving van de zonden door Christus; dat neem ik met blijdschap aan en ik twijfel niet, of Hij zal het houden, want Hij kan niet liegen. " De apostel heeft die uitdrukking gekozen in verband tot datgene, waartoe hij aan het begin van onze afdeling (1 Peter 3:15) de lezers vermaant: de Christenen mogen niet hun Christendom verbergen tegenover de tegenstanders en lasteraars, noch het verloochenen, om zich het lijden onder hun vijandschap te besparen; zij moeten dat integendeel vrij en openlijk belijden en zich aan ieder op zachtmoedige en onbevreesde wijze tot verantwoording bereid betonen. Zij kunnen dat, als zij een goed geweten hebben en zullen dan nooit beschaamd worden, maar het beschaamd worden zal op zijn tijd het loon zijn van de tegenstanders en nu kunnen zij een goed geweten hebben, want door hun doop hebben zij het bij God gezocht en krachtens de opstanding van Jezus hebben zij het ook daar gevonden; zij moeten dus in hun doop-verbond getrouw blijven en met zodanige trouw op zich nemen, om goed doende te lijden zo het Gods wil is. Beda Venerabilia (een Engels theoloog van de 8ste eeuw na Christus) maakt bij ons vers de volgende opmerking: "De ark werd met Noach en de zijnen door het water in de hoogte geheven; zo worden nu wij door de doop (afgezonderd van het getal van de ongelovigen), in de hoogte gedragen en tot burgers van het hemelrijk gemaakt. "

Wij moeten ons voorstellen, dat de apostel, gesproken hebbend van de Heilige Geest, die de Geest van Christus nam, door wie Hij onder het Oude Testament in de profeten sprak, het oog vestigde op Genesis 6:3, waar de Heere zegt dat Zijn geest, die door Henoch gesproken had en nog door Noach sprak, niet altijd zou twisten met het ontaarde mensengeslacht, maar dat Hij daaraan in Zijn lankmoedigheid een uitstel van 120 jaren verleende. Zo had Christus, zich als tot de bewoners van de eerste wereld wendend, aan hen gepredikt, maar omdat ook zij dit woord van de liefde hadden versmaad, waren hun geesten of zielen nu in de gevangenis (een beeld van de rampzalige hel, dat aan Petrus en Judas eigen was: 2 Peter 2:4 en Jude 1:1:6) en waren door de straf van de watervloed omgekomen; maar datzelfde water was het middel van behoudenis voor Noach's achttal in de ark, omdat hij daardoor van al zijn goddeloze vijanden en tegenkanters bevrijd werd. Dit nu brengt de apostel over op de Christenen van zijn dagen en zegt 1 Peter 3:21 : waardoor dat is, evenals Noach door water behouden werd in de ark, zo ook wij door de Doop in Christus, omdat de Doop ons onderscheidt van allen, die buiten Christus zijn en ons een teken en onderpand ter verzekersing is van onze redding in Jezus onze Heer. Dit evenwel kan door de Doop als een uitwendige reiniging op zichzelf niet geschieden, evenmin als het water van de zondvloed mensen van de dood redden kon, zonder een gelovig ingaan in de ark van de behoudenis; daarom moesten zij, die als volwassenen gedoopt waren, bij die Doop kennen en bezitten de vraag, dat is de belijdenis of de getuigenis van een goed geweten of de bewustheid van de welmenendheid van het geloof, zoals wij, die als kinderen de Doop ontvingen, deze met zo'n waarachtige belijdenis van het geloof achtervolgen en bekrachtigen moeten, zal hij ons echt ten nutte zijn; daardoor zullen wij erkennen, dat wij alles alleen aan de opstanding van Jezus Christus te danken hebben, waarin de volkomen zekerheid van onze behoudenis ligt.

De apostel neemt een gelijkenis van de zondvloed, waarin Noach door het water, dat de arke deed boven drijven, behouden werd en past die toe op de Doop en verklaart dat die ook behoudt; hij voegt er de wijze bij, hoe die behoudt, zeggende, niet die een aflegging is van de vuiligheid van het lichaam, maar hij stelt de behoudenis in Christus opstanding na Zijn lijden, door het geloof aangenomen en door de Doop verzegeld, waardoor de gelovige ziel vrijmoedigheid krijgt, om tot God te gaan met een consciëntie, die in Christus bloed gereinigd is en te vragen of zij dan nu niet gerechtvaardigd is en vrede bij God heeft; dat de ziel al vragende gewaar wordt en haar kracht al toepassend smaakt. (W. a. BRAKEL).

Vers 22

22. Welke, om de weg van de verheerlijking, die Hij met Zijn opstanding is ingeslagen, nog verder te vervolgen, is in tegenstelling tot de nederdaling ter helle (1 Peter 3:19 v. 1 Petrus Ephesians 4:9 v.), aan de rechterhand van God, opgevaren ten hemel, de engelen en machten en krachten Hem, de boven alles verhoogden (Acts 10:36) onderdanig gemaakt zijnde (Ephesians 1:20 vv.).

Met hetzelfde woord, als waarmee Petrus in de grondtekst poreuyeiv Christus heengaan tot de geesten in de gevangenis (1 Peter 3:19) genoemd heeft, stelt hij nu diens heengaan naar de hemel voor, waar Hij ter rechterhand van God is gezeten en legt hij de nadruk op de macht van het leven, waarin Hij Zich daar bevindt, doordat hij aan de onderwerping van de geestelijke machten onder Hem denkt. Zo groot en machtig is Hij, in wiens naam de Christen zich heeft laten dopen en nu troost hij zich met Zijn reddende macht, wanneer slechts weinigen de betekenis van het water, waarmee wij gedoopt worden en van de ark, die nu wordt voorgesteld, leren kennen. Hij ziet niet op het kleine getal van hen, die zich laten dopen en de gemeente van Christus laten inlijven, maar op de goddelijke grootheid en het vermogen van Hem, die door de doop redt en hij meer daarnaar af wat hem daardoor is te beurt gevallen, dat hij de doop heeft ontvangen.

Engelen heten de geesten als volvoerders van de goddelijke wil aan de wereld; machten als degenen, die tot het volbrengen van Gods wil over de wereld als over een gebied macht is gegeven; krachten als degenen, die in staat zijn op buitengewone wijze invloed uit te oefenen op de loop van de wereld en die te doen zijn overeenkomstig de wil van God. De drie uitdrukkingen moeten het menigvuldige en veelzijdige voorstellen, dat overeenkomt met de machtsbetoning van God en waarin Christus die nu uitoefent.

Vers 22

22. Welke, om de weg van de verheerlijking, die Hij met Zijn opstanding is ingeslagen, nog verder te vervolgen, is in tegenstelling tot de nederdaling ter helle (1 Peter 3:19 v. 1 Petrus Ephesians 4:9 v.), aan de rechterhand van God, opgevaren ten hemel, de engelen en machten en krachten Hem, de boven alles verhoogden (Acts 10:36) onderdanig gemaakt zijnde (Ephesians 1:20 vv.).

Met hetzelfde woord, als waarmee Petrus in de grondtekst poreuyeiv Christus heengaan tot de geesten in de gevangenis (1 Peter 3:19) genoemd heeft, stelt hij nu diens heengaan naar de hemel voor, waar Hij ter rechterhand van God is gezeten en legt hij de nadruk op de macht van het leven, waarin Hij Zich daar bevindt, doordat hij aan de onderwerping van de geestelijke machten onder Hem denkt. Zo groot en machtig is Hij, in wiens naam de Christen zich heeft laten dopen en nu troost hij zich met Zijn reddende macht, wanneer slechts weinigen de betekenis van het water, waarmee wij gedoopt worden en van de ark, die nu wordt voorgesteld, leren kennen. Hij ziet niet op het kleine getal van hen, die zich laten dopen en de gemeente van Christus laten inlijven, maar op de goddelijke grootheid en het vermogen van Hem, die door de doop redt en hij meer daarnaar af wat hem daardoor is te beurt gevallen, dat hij de doop heeft ontvangen.

Engelen heten de geesten als volvoerders van de goddelijke wil aan de wereld; machten als degenen, die tot het volbrengen van Gods wil over de wereld als over een gebied macht is gegeven; krachten als degenen, die in staat zijn op buitengewone wijze invloed uit te oefenen op de loop van de wereld en die te doen zijn overeenkomstig de wil van God. De drie uitdrukkingen moeten het menigvuldige en veelzijdige voorstellen, dat overeenkomt met de machtsbetoning van God en waarin Christus die nu uitoefent.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 1 Peter 3". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/1-peter-3.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile