Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
1 Petrus 5

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 PETRUS 5

1 Peter 5:1

OVER HET AMBT VAN DE OUDSTEN, DE PLICHT VAN DE JEUGD EN VAN ALLE CHRISTENEN

1 Peter 5:1-1 Peter 5:5. Had Petrus te voren zijn lezers in het algemeen vermaand onder het lijden, dat zij hadden te verduren, hun zielen voor God te bevelen als de trouwe Schepper, in weldoen; nu vermaant hij in de eerste plaats de oudsten, die toch door het lijden, waarvan hier sprake is, het eerst en het sterkst werden getroffen, tot die goede werken, die hun ambt hun oplegde. Vervolgens wendt hij zich tot de jeugdigen, om hun de plicht jegens de oudsten te herinneren en gaat van hier over tot de ootmoedige gesteldheid van het hart, waarmee allen te samen zich onder de anderen moeten plaatsen.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 PETRUS 5

1 Peter 5:1

OVER HET AMBT VAN DE OUDSTEN, DE PLICHT VAN DE JEUGD EN VAN ALLE CHRISTENEN

1 Peter 5:1-1 Peter 5:5. Had Petrus te voren zijn lezers in het algemeen vermaand onder het lijden, dat zij hadden te verduren, hun zielen voor God te bevelen als de trouwe Schepper, in weldoen; nu vermaant hij in de eerste plaats de oudsten, die toch door het lijden, waarvan hier sprake is, het eerst en het sterkst werden getroffen, tot die goede werken, die hun ambt hun oplegde. Vervolgens wendt hij zich tot de jeugdigen, om hun de plicht jegens de oudsten te herinneren en gaat van hier over tot de ootmoedige gesteldheid van het hart, waarmee allen te samen zich onder de anderen moeten plaatsen.

Vers 1

1. De ouderlingen, die onder u zijn, degenen, die in uw gemeente het opzienersambt waarnemen Ac 14:23, vermaan ik, die een medeouderling (vgl. 2 John 1:1, 2 John 1:3 John 1:1) en getuige van het lijden van Christus ben (1 Peter 1:11 Acts 22:20 Openbaring :13; 17:6) en deelachtig de heerlijkheid, die geopenbaard zal worden (1 Peter 1:5, 1 Peter 1:7; 1 Peter 4:13 v. Romans 8:17 v.).

Een bijzondere zaak gaf de apostel hier aanleiding om de oudsten te vermanen; juist in tijden van vervolging en van druk kwam het er v r alles op aan, dat de gemeenten door een wijze en krachtige leiding werden bijeengehouden en of die wijze voor ontmoedigend uiteengaan en onverstandig, schade veroorzakend gedrag over hen, die buiten waren, alsmede tot een heilige wandel en broederlijk gedrag bewaard werden. De apostel heeft echter van de gemeenten in het algemeen als ook van haar uitwendige toestand en haar inrichting geen duidelijke kennis, daarom schrijft hij: "de ouderlingen, die onder u zijn. " Als hij nu niet mede van opzieners spreekt, dan blijkt daaruit, dat het onderscheid tussen deze beide ambten, dat in de tijd na de apostelen zo snel en scherp ontstond, nog ten tijde van het schrijven van onze brief niet bestond ("Ac 20:31" en "1 Timothy 3:1. Petrus kan zichzelf een medeouderling noemen, omdat alleen de apostelen volgens hun persoonlijke betrekking tot de geschiedkundige persoon van de Heere een bijzondere plaats enig in haar soort, genoten en juist daarom ten opzichte van het hun opgedragen werk voor alle gemeenten waren, wat de ouderlingen voor de bijzondere gemeenten waren. Hij noemt zich zo, ten eerste om de ouderlingen te herinneren, dat hij spreekt als een, die wel weet hoe dit ambt is, en vervolgens om hun voor te stellen wat een heerlijk ambt het is, omdat ook hij, de geroepen apostel van de Heere, de voorganger van de twaalf, op geen andere, geen hogere eer voor zichzelf aanspraak maakt, dan een ouderling evenals anderen te zijn. Die beiden moeten en kunnen aan de volgende vermaning krachtiger nadruk geven. Naast de naam "medeouderling", die hem op gelijke lijn plaatst, moet de andere "getuige van het lijden van Christus" niet het verschillende van de apostolische rang uitspreken, alsof daardoor het karakteristiek-apostolische teken van ooggetuige (Acts 1:21 v. ; 10:39) zou moeten worden uitgesproken, maar overeenkomstig de eerste naam is die slechts een tweede aanduiding van de roeping en de te verrichten werkzaamheid. Dat bij het ambt van de leiding van de gemeente de hoofdzaak bestond in de prediking van het Evangelie, geeft Petrus te kennen daardoor, dat hij zijn eigen apostolische roeping daarin als in haar hoofdpunt samenvat. Evenals nu ook weer zijn prediking naar haar eigenlijke inhoud kan worden genoemd een getuigenis van het lijden van Christus, zo moet ook de prediking van de ouderlingen slechts getuigenis van dit lijden zijn, waaraan de voorafbeeldende en heilbewerkende betekenis ten grondslag ligt van de hele brief; door deze prediking kunnen zij de gemeente bekwaam maken tot lijden en blijdschap in het lijden toedelen. Maar niet alleen de prediking van het woord van Christus' lijden, maar ook dat lijden, dat om zijn getrouwe beroepswerkzaamheid over de apostel gekomen is, behoort ook tot een getuigen van Christus' lijden een opzettelijk indirecte aanwijzing, waardoor hij herinnert, hoe hij wel bevoegd is om zulke vermaningen aan de ouderlingen te geven en hoe ook zij verplicht zijn en zich daarvan met blijdschap bewust moeten zijn, dat zij hun getuigen van het lijden van Christus ook door werkelijk opvolgen daarvan moeten bezegelen, of die reeds geschied zij of niet.

Evenals nu Petrus de zekerheid heeft van het tegenwoordige lijden (John 21:18 v.), zo heeft ook hij de zekerheid van de toekomstige heerlijkheid, als hij schrijft "deelachtig de heerlijkheid, die geopenbaard zal worden"; dit ook moet de anderen sterken en vertroosten.

Zoals hij in 1 Peter 5:2, 1 Peter 5:3 van hen volgens de beide uitdrukkingen "medeouderling en getuige van het lijden van Christus", getrouwe uitoefening van hun roeping verlangt, zo stelt hij in 1 Peter 5:4 hun ook, volgens deze derde uitdrukking de onverwelkelijke kroon van de eer voor ogen.

Vers 1

1. De ouderlingen, die onder u zijn, degenen, die in uw gemeente het opzienersambt waarnemen Ac 14:23, vermaan ik, die een medeouderling (vgl. 2 John 1:1, 2 John 1:3 John 1:1) en getuige van het lijden van Christus ben (1 Peter 1:11 Acts 22:20 Openbaring :13; 17:6) en deelachtig de heerlijkheid, die geopenbaard zal worden (1 Peter 1:5, 1 Peter 1:7; 1 Peter 4:13 v. Romans 8:17 v.).

Een bijzondere zaak gaf de apostel hier aanleiding om de oudsten te vermanen; juist in tijden van vervolging en van druk kwam het er v r alles op aan, dat de gemeenten door een wijze en krachtige leiding werden bijeengehouden en of die wijze voor ontmoedigend uiteengaan en onverstandig, schade veroorzakend gedrag over hen, die buiten waren, alsmede tot een heilige wandel en broederlijk gedrag bewaard werden. De apostel heeft echter van de gemeenten in het algemeen als ook van haar uitwendige toestand en haar inrichting geen duidelijke kennis, daarom schrijft hij: "de ouderlingen, die onder u zijn. " Als hij nu niet mede van opzieners spreekt, dan blijkt daaruit, dat het onderscheid tussen deze beide ambten, dat in de tijd na de apostelen zo snel en scherp ontstond, nog ten tijde van het schrijven van onze brief niet bestond ("Ac 20:31" en "1 Timothy 3:1. Petrus kan zichzelf een medeouderling noemen, omdat alleen de apostelen volgens hun persoonlijke betrekking tot de geschiedkundige persoon van de Heere een bijzondere plaats enig in haar soort, genoten en juist daarom ten opzichte van het hun opgedragen werk voor alle gemeenten waren, wat de ouderlingen voor de bijzondere gemeenten waren. Hij noemt zich zo, ten eerste om de ouderlingen te herinneren, dat hij spreekt als een, die wel weet hoe dit ambt is, en vervolgens om hun voor te stellen wat een heerlijk ambt het is, omdat ook hij, de geroepen apostel van de Heere, de voorganger van de twaalf, op geen andere, geen hogere eer voor zichzelf aanspraak maakt, dan een ouderling evenals anderen te zijn. Die beiden moeten en kunnen aan de volgende vermaning krachtiger nadruk geven. Naast de naam "medeouderling", die hem op gelijke lijn plaatst, moet de andere "getuige van het lijden van Christus" niet het verschillende van de apostolische rang uitspreken, alsof daardoor het karakteristiek-apostolische teken van ooggetuige (Acts 1:21 v. ; 10:39) zou moeten worden uitgesproken, maar overeenkomstig de eerste naam is die slechts een tweede aanduiding van de roeping en de te verrichten werkzaamheid. Dat bij het ambt van de leiding van de gemeente de hoofdzaak bestond in de prediking van het Evangelie, geeft Petrus te kennen daardoor, dat hij zijn eigen apostolische roeping daarin als in haar hoofdpunt samenvat. Evenals nu ook weer zijn prediking naar haar eigenlijke inhoud kan worden genoemd een getuigenis van het lijden van Christus, zo moet ook de prediking van de ouderlingen slechts getuigenis van dit lijden zijn, waaraan de voorafbeeldende en heilbewerkende betekenis ten grondslag ligt van de hele brief; door deze prediking kunnen zij de gemeente bekwaam maken tot lijden en blijdschap in het lijden toedelen. Maar niet alleen de prediking van het woord van Christus' lijden, maar ook dat lijden, dat om zijn getrouwe beroepswerkzaamheid over de apostel gekomen is, behoort ook tot een getuigen van Christus' lijden een opzettelijk indirecte aanwijzing, waardoor hij herinnert, hoe hij wel bevoegd is om zulke vermaningen aan de ouderlingen te geven en hoe ook zij verplicht zijn en zich daarvan met blijdschap bewust moeten zijn, dat zij hun getuigen van het lijden van Christus ook door werkelijk opvolgen daarvan moeten bezegelen, of die reeds geschied zij of niet.

Evenals nu Petrus de zekerheid heeft van het tegenwoordige lijden (John 21:18 v.), zo heeft ook hij de zekerheid van de toekomstige heerlijkheid, als hij schrijft "deelachtig de heerlijkheid, die geopenbaard zal worden"; dit ook moet de anderen sterken en vertroosten.

Zoals hij in 1 Peter 5:2, 1 Peter 5:3 van hen volgens de beide uitdrukkingen "medeouderling en getuige van het lijden van Christus", getrouwe uitoefening van hun roeping verlangt, zo stelt hij in 1 Peter 5:4 hun ook, volgens deze derde uitdrukking de onverwelkelijke kroon van de eer voor ogen.

Vers 2

2. a) Weid volgens uw roeping als herder (John 21:15, Acts 20:38 Ephesians 4:11) de kudde van God, die onder u gesteld is, zover het u aangewezen gebied reikt, hebbende behoorlijk opzicht daarover, zoals het een opziener (1 Peter 2:25) betaamt, niet uit bedwang, maar gewillig (vgl. 1 Corinthians 9:17), b) noch om vuil gewin (Titus 1:7, Titus 1:11. 1 Timothy 6:5, maar met een volvaardig gemoed, met blijde en volkomen toewijding aan het werk, dat verricht moet worden (2 Corinthians 12:14).

a) Acts 20:28 b) 1 Timothy 3:3

Vers 2

2. a) Weid volgens uw roeping als herder (John 21:15, Acts 20:38 Ephesians 4:11) de kudde van God, die onder u gesteld is, zover het u aangewezen gebied reikt, hebbende behoorlijk opzicht daarover, zoals het een opziener (1 Peter 2:25) betaamt, niet uit bedwang, maar gewillig (vgl. 1 Corinthians 9:17), b) noch om vuil gewin (Titus 1:7, Titus 1:11. 1 Timothy 6:5, maar met een volvaardig gemoed, met blijde en volkomen toewijding aan het werk, dat verricht moet worden (2 Corinthians 12:14).

a) Acts 20:28 b) 1 Timothy 3:3

Vers 3

3. Noch als heerschappij voerend over het erfdeel van de Heere (of "het volk, dat aan u is opgedragen (Matthew 20:25, Luke 22:25, 1 Corinthians 3:5. 2 Corinthians 1:24), maar als voorbeelden van de kudde geworden zijnde (John 10:4 Philippians 3:17. 2 Thessalonians 3:9. 1 Timothy 4:12 Titus 2:7).

Alles samenvattend, wat tot inwendige en uitwendige goede leiding van een gemeente behoort en in een beeld, dat ook overigens in de Schrift, vooral in het Nieuwe Testament veelvuldig voorkomt, een beeld, waarin zowel de persoonlijke liefde tot de gemeente, als de getrouwe en zorgvuldige vervulling van de roeping, om alles tot haar welzijn in te richten, wordt op de voorgrond geplaatst, roept Petrus de ouderlingen een "weidt" toe. Dit behoeft dus niet tot het leren alleen beperkt te worden, toch is ook het feit, dat er ook niet-lerende ouderlingen waren (1 Timothy 5:17) niet beslissend voor de betekenis van het presbyteriaat of het ambt van ouderling in het algemeen. Het presbyteriaat was de meest volledige verbinding van hetgeen wij nu gewoon zijn kerkregering te noemen, van de regerende werkzaamheid in het handhaven van de orde van de kerk en van de geestelijke werkzaamheid van de bediening van het woord en van de sacramenten en van de macht van de sleutels. Dat bij die omvang van de taak niet overal mannen werden gevonden, die deze in alle opzichten konden vervullen is natuurlijk. En juist het gebrek aan de leer- of redenaarsgave was te minder bedenkelijk of hinderlijk, omdat de gemeenten in haar midden hadden, die deze gave bezaten, zodat de ouderling alleen te waken had voor de juiste uitoefening daarvan. Naar deze Charismatische begaafdheid, die in de gemeenten aanwezig was (1 Corinthians 12:1-14 moest in de eerste plaats de praktische bekwaamheid tot regeren bij het presbyteriaat in aanmerking komen en zo dit ambt meer een betekenis verkrijgen van regering van de kerk dan van bediening van het woord. Alhoewel de omstandigheden die eerste betekenis boven de tweede meer of minder op de voorgrond laten komen, zo was toch in de grond van de zaak de laatste niet meerder dan de eerste met het presbyteriaat in overeenkomst. Omdat nu op het "weid", waarmee de apostel zijn vermaning begint, een nadere bijzondere beschrijving van de werkzaamheid van de ware herders niet onmiddellijk volgen kan, duidt hij met de woorden "hebbende opzicht daarover" de uitoefening van het presbyteriaat aan met een uitdrukking, die slechts algemeen de wijze van volvoering aangeeft en geeft dan in driedubbele leden te kennen, van welke gezindheid de ambtsbediening vrij moet zijn en waardoor zij moet worden gedragen, om een waar "dat is een werkelijk weiden te zijn. " Opzien, acht geven (Acts 20:28) is de roeping van de oudsten; en dit moet niet plaats hebben "uit bedwang" d. i. als een bediening, die tegen de lust wordt waargenomen en alleen als een niet te ontgane last, als een voortgesleepte, moeilijke plicht, maar uit vrije en blijde drang van het hart: verder niet uit snode, onedele winzucht, d. i. om het uitzicht van door de gemeente ten minste gedeeltelijk te worden onderhouden, of zelfs door bedrieglijk bestuur van de verschillende bijdragen en goederen van de gemeente wezenlijk winst te trekken, maar met die gezindheid, waarin men uit zuivere liefde tot de zaak het zijn en zichzelf bereidwillig en met zelfopoffering geheel en al ten dienste stelt. Ten slotte ook niet zo, dat zij zich gedragen als heren van de gemeenten, maar zij moeten integendeel een werkelijke macht over deze daardoor verkrijgen, dat zij met hun voorbeeld voorgaan, vooral ook in geduldig dragen van onschuldig lijden.

Het leven moet bevelen, de tong overreden.

Een waar prediker mag niet zijn als een uurwerk, dat anders slaat dan het wijst; hij moet niet zijn als die vrouw, die bij dag haar kind zoogde en het in de slaap dood drukte; hij moet niet, die hij eerst gezoogd heeft met de onvervalste melk van de zuivere leer, later door goddeloze wandel ergeren, verworgen, dooddrukken. Een prediker moet zijn als Nicolaas Hausmann, van wie Luther getuigt: "wat wij prediken, beleeft hij. "

Onze pastors, herders, hebben hun naam van het weiden: weid dan, als u er een bent met het hart, met de mond, met uw daden; weid met het gebed van het hart, met het woord van de mond, met het voorbeeld van het werk.

Vers 3

3. Noch als heerschappij voerend over het erfdeel van de Heere (of "het volk, dat aan u is opgedragen (Matthew 20:25, Luke 22:25, 1 Corinthians 3:5. 2 Corinthians 1:24), maar als voorbeelden van de kudde geworden zijnde (John 10:4 Philippians 3:17. 2 Thessalonians 3:9. 1 Timothy 4:12 Titus 2:7).

Alles samenvattend, wat tot inwendige en uitwendige goede leiding van een gemeente behoort en in een beeld, dat ook overigens in de Schrift, vooral in het Nieuwe Testament veelvuldig voorkomt, een beeld, waarin zowel de persoonlijke liefde tot de gemeente, als de getrouwe en zorgvuldige vervulling van de roeping, om alles tot haar welzijn in te richten, wordt op de voorgrond geplaatst, roept Petrus de ouderlingen een "weidt" toe. Dit behoeft dus niet tot het leren alleen beperkt te worden, toch is ook het feit, dat er ook niet-lerende ouderlingen waren (1 Timothy 5:17) niet beslissend voor de betekenis van het presbyteriaat of het ambt van ouderling in het algemeen. Het presbyteriaat was de meest volledige verbinding van hetgeen wij nu gewoon zijn kerkregering te noemen, van de regerende werkzaamheid in het handhaven van de orde van de kerk en van de geestelijke werkzaamheid van de bediening van het woord en van de sacramenten en van de macht van de sleutels. Dat bij die omvang van de taak niet overal mannen werden gevonden, die deze in alle opzichten konden vervullen is natuurlijk. En juist het gebrek aan de leer- of redenaarsgave was te minder bedenkelijk of hinderlijk, omdat de gemeenten in haar midden hadden, die deze gave bezaten, zodat de ouderling alleen te waken had voor de juiste uitoefening daarvan. Naar deze Charismatische begaafdheid, die in de gemeenten aanwezig was (1 Corinthians 12:1-14 moest in de eerste plaats de praktische bekwaamheid tot regeren bij het presbyteriaat in aanmerking komen en zo dit ambt meer een betekenis verkrijgen van regering van de kerk dan van bediening van het woord. Alhoewel de omstandigheden die eerste betekenis boven de tweede meer of minder op de voorgrond laten komen, zo was toch in de grond van de zaak de laatste niet meerder dan de eerste met het presbyteriaat in overeenkomst. Omdat nu op het "weid", waarmee de apostel zijn vermaning begint, een nadere bijzondere beschrijving van de werkzaamheid van de ware herders niet onmiddellijk volgen kan, duidt hij met de woorden "hebbende opzicht daarover" de uitoefening van het presbyteriaat aan met een uitdrukking, die slechts algemeen de wijze van volvoering aangeeft en geeft dan in driedubbele leden te kennen, van welke gezindheid de ambtsbediening vrij moet zijn en waardoor zij moet worden gedragen, om een waar "dat is een werkelijk weiden te zijn. " Opzien, acht geven (Acts 20:28) is de roeping van de oudsten; en dit moet niet plaats hebben "uit bedwang" d. i. als een bediening, die tegen de lust wordt waargenomen en alleen als een niet te ontgane last, als een voortgesleepte, moeilijke plicht, maar uit vrije en blijde drang van het hart: verder niet uit snode, onedele winzucht, d. i. om het uitzicht van door de gemeente ten minste gedeeltelijk te worden onderhouden, of zelfs door bedrieglijk bestuur van de verschillende bijdragen en goederen van de gemeente wezenlijk winst te trekken, maar met die gezindheid, waarin men uit zuivere liefde tot de zaak het zijn en zichzelf bereidwillig en met zelfopoffering geheel en al ten dienste stelt. Ten slotte ook niet zo, dat zij zich gedragen als heren van de gemeenten, maar zij moeten integendeel een werkelijke macht over deze daardoor verkrijgen, dat zij met hun voorbeeld voorgaan, vooral ook in geduldig dragen van onschuldig lijden.

Het leven moet bevelen, de tong overreden.

Een waar prediker mag niet zijn als een uurwerk, dat anders slaat dan het wijst; hij moet niet zijn als die vrouw, die bij dag haar kind zoogde en het in de slaap dood drukte; hij moet niet, die hij eerst gezoogd heeft met de onvervalste melk van de zuivere leer, later door goddeloze wandel ergeren, verworgen, dooddrukken. Een prediker moet zijn als Nicolaas Hausmann, van wie Luther getuigt: "wat wij prediken, beleeft hij. "

Onze pastors, herders, hebben hun naam van het weiden: weid dan, als u er een bent met het hart, met de mond, met uw daden; weid met het gebed van het hart, met het woord van de mond, met het voorbeeld van het werk.

Vers 4

4. En als a) de overste Herder, Christus, verschenen zal zijn, aan wie u zelf, evenals de u aanbevolen kudde, onderworpen bent (John 10:12, ; John 21:15, Hebrews 13:20), dan zult u de onverwelkelijke kroon van de heerlijkheid behalen (Daniel 12:3 Matthew 24:45, ; Matthew 25:21. 2 Timothy 4:8).

a) Isaiah 40:11 Ezekiel 34:23. 1 Peter 2:25 b) 1 Corinthians 9:25 James 1:12. 2 Peter 1:4

Dit is een belofte, die aan de gehele voorafgaande vermaning aangesloten is, maar zo, dat zij vooral haar aanleiding schijnt te hebben in de laatste wending, door de beloofde heerlijkheid; die Petrus in 1 Peter 5:1 als zijn eigen hoop heeft voorgesteld, het tegendeel is van de zelfverheerlijking, die hun niet betaamt.

De ouderlingen, die deze troostwoorden van hun medeouderling Petrus het eerst hoorden, waren geroepen om voorbeelden te zijn van de kudde, vooral in het lijden om Christus wil; op Hem viel smaad en alle vervolging het eerst en het meest; welaan zo moesten zij door schande en dood heen zien op de erekroon, die zij reeds zagen vlechten! En deze troostvolle blik gunt en geeft de Heere aan al Zijn knechten, die hier door het jammerdal heengaan.

De uitdrukking "overste Herder" stelt Christus voor niet alleen als Degene, die de herders naast Hem in waarde overtreft, maar als Degene, die macht over hen heeft, in wiens naam en in wiens plaats de anderen hun herdersambt volvoeren, als Degene, wie de schapen zowel als de Herder eigen zijn, omdat Hij voor hen Zijn leven heeft gelaten, die daarom ook de herders rekenschap moeten geven, van wie zij loon en straf voor hun ambtsbediening hebben te wachten.

Vers 4

4. En als a) de overste Herder, Christus, verschenen zal zijn, aan wie u zelf, evenals de u aanbevolen kudde, onderworpen bent (John 10:12, ; John 21:15, Hebrews 13:20), dan zult u de onverwelkelijke kroon van de heerlijkheid behalen (Daniel 12:3 Matthew 24:45, ; Matthew 25:21. 2 Timothy 4:8).

a) Isaiah 40:11 Ezekiel 34:23. 1 Peter 2:25 b) 1 Corinthians 9:25 James 1:12. 2 Peter 1:4

Dit is een belofte, die aan de gehele voorafgaande vermaning aangesloten is, maar zo, dat zij vooral haar aanleiding schijnt te hebben in de laatste wending, door de beloofde heerlijkheid; die Petrus in 1 Peter 5:1 als zijn eigen hoop heeft voorgesteld, het tegendeel is van de zelfverheerlijking, die hun niet betaamt.

De ouderlingen, die deze troostwoorden van hun medeouderling Petrus het eerst hoorden, waren geroepen om voorbeelden te zijn van de kudde, vooral in het lijden om Christus wil; op Hem viel smaad en alle vervolging het eerst en het meest; welaan zo moesten zij door schande en dood heen zien op de erekroon, die zij reeds zagen vlechten! En deze troostvolle blik gunt en geeft de Heere aan al Zijn knechten, die hier door het jammerdal heengaan.

De uitdrukking "overste Herder" stelt Christus voor niet alleen als Degene, die de herders naast Hem in waarde overtreft, maar als Degene, die macht over hen heeft, in wiens naam en in wiens plaats de anderen hun herdersambt volvoeren, als Degene, wie de schapen zowel als de Herder eigen zijn, omdat Hij voor hen Zijn leven heeft gelaten, die daarom ook de herders rekenschap moeten geven, van wie zij loon en straf voor hun ambtsbediening hebben te wachten.

Vers 5

5. Moeten de ouderlingen van hun zijde de plichten van hun ambt waarnemen en in geen opzicht zichzelf zoeken (1 Peter 5:2 v.), zo ook, u jongen (1 Timothy 5:1)! wees de ouden onderdanig (Hebrews 13:17. 1 Timothy 5:17 a) En wees allen elkaar onderdanig (Ephesians 5:21). Wees met de ootmoedigheid bekleed, opdat u niet het volle bezitten van de goddelijke genade verliest, want het is, zoals in Proverbs 3:34 volgens de Griekse vertaling van het Oude Testament staat (James 4:6): "God weerstaat de hovaardigen, maar de nederigen geeft Hij genade (Luke 1:51 v. Matthew 23:12).

a) Romans 12:10 Philippians 2:3

De opzieners van de gemeente werden volgens de algemene waarheid, dat de ouderen regeren moeten, de jongeren geregeerd moeten worden, uit de mannen van gevorderden leeftijd genomen. Zo kan de apostel aan een vermaning, die hij in het bijzonder tot degenen gericht heeft, die de gemeenten als oudsten in de ambtelijke zin van het woord besturen een andere laten volgen, waarmee hij zich tot zodanige gemeenteleden wendt, die jeugdiger zijn.

Deze jongen bekleden wel geen ambt, maar het zijn de jonge leden van de gemeente, de jeugdigen in het midden van haar. Deze moesten, zoals de plaats Acts 5:6, Acts 5:10 aanwijst, op grond van hun jeugdige leeftijd aan de opzieners in hun bedieningen de hand reiken, en zo moesten zij bereidwillig en gehoorzaam in alle soortgelijke werkzaamheden de ouderlingen hun werk verlichten. Daaraan wordt nu de vermaning, die in het algemeen geschiedt: "wees allen elkaar onderdanig" zeer gepast aangesloten. Evenals de jongen zonder bepaalde bediening te bekleden gewillig de ouderlingen hulp moesten verlenen, zo moeten ook alle leden van de gemeente, zonder van rechtswege gedwongen te zijn, door hun onderling gedrag die gezindheid tonen, volgens welke de een van zichzelf klein denkt tegenover de ander en dus in plaats van te verlangen dat men zich naar hem schikt, integendeel zich naar anderen richten, zich naar hun wijze van handelen, hun wensen en belangen richten. Petrus dringt deze aan met een plaats naar de Septuaginta uit de Spreuken van Salomo aangehaald, zoals dat ook Jakobus in zijn brief doet.

Trotsen tasten als het ware de eer van God aan, omdat zij voor zichzelf nemen wat voor God toekomt. Andere zonden vluchten voor God, maar de hoogmoed plaatst zich tegenover God; andere zonden drukken de mens ter neer, maar de trotsheid verheft zich tegen God. Zo worden dan de hoogmoedigen, die voortgaan de wapenen tegen Hem op te heffen, door Zijn sterke hand ter neer geslagen.

De genade is een stroom, die naar de dalen vloeit en ze allen vervult (Isaiah 40:4); de ootmoed is niet alleen een Christelijke deugd naast andere, maar het vat, dat alle Christelijke deugden te samen omvat.

Na de zucht: "wat zullen wij eten, wat zullen wij drinken" wordt ook de vraag: "waarmee zullen wij ons kleden" gedurig door velen herhaald; en niemand zal haar zeker op zichzelf berispelijk achten. Sinds aan de morgen van de Schepping het eerste kledingstuk door de hand van de schaamte gevlochten werd, wordt naast het voedsel de bedekking van het lichaam onder onze behoeften gerekend. Maar is de ziel niet meer dan het lichaam en zou de vermaning om met ootmoedigheid bekleed te zijn, die Petrus tot de eerste gelovigen richtte, voor iemand nodeloos zijn? De apostel denkt daarbij niet zozeer aan die ongeveinsde nederigheid tegenover mensen, die ten allen tijde als een teken van echte grootheid beschouwd werd, maar aan die diepe ootmoed voor God, waarvoor de heidense zedenleer niet eenmaal een woord had, maar die door het Evangelie terecht als hoofdeis aan de schuldige zondaar niet alleen, maar ook aan de gelovige Christen gesteld wordt. Van die ootmoed wil hij, dat die zijn lezers zo innerlijk eigen, zo nauw verbonden met hun wijze van zien en zijn, zo vast met geheel hun in- en uitwendig leven verenigd zal wezen, als het kleed, dat wij dragen, behoort bij en tot onze hele persoon. Nauwelijks is het nodig te herinneren, hoezeer die vermaning door de ervaring van de apostels zelf wordt aangedrongen, die juist door hoogmoedig zelfvertrouwen tot de diepste val was gebracht. Maar hoeveel is er bovendien, waardoor de aanprijzing van de ootmoed, als het beste kleed voor de Christen, volkomen gewettigd mag heten! Dit kleed, het past een ieder van ons, om het even of wij acht geven op God, op onszelf, of op de eigenaardigheid van onze betrekking tot Hem. Of is God niet de Hoogheerlijke, de vlekkeloos Heilige de Kennen ook van het verborgene, voor Wie zelfs de engelen het aangezicht dekken? Wij, wat zijn we anders, dan zo nietige schepselen zo strafwaardige zondaren, zo bezoedelde Christenen, dat alle ijdele zelfverheffing ons slechts bespottelijk, nee, diep verachtelijk kan maken? Ja, voor zover wij werkelijk op geestelijk gebied iets zijn of iets deden, is het niet alleen aan die genade te danken, die zich ook aan het onwaardigste en geringste verheerlijkt? Nee, onder haar oog kunnen wij nooit anders dan in het kleed van de diepste ootmoed verschijnen en juist dat kleed, het dekt ons best tegen zoveel kou, als anders het hart maar al te gemakkelijk binnensluipt en dodelijk wordt voor de gezondheid en de kracht van ons geestelijk leven. Of hoe zou koude ondankbaarheid op den duur in een hart kunnen wonen, dat echt verstaat, hoe iedere weldaad een verbeurde zegen mag heten? Hoe zou koude liefdeloosheid ons de broeder doen minachten, als wij in onszelf niets dan de minste van de heiligen, de voornaamste van de zondaren zien? Hoe zou koude ijverloosheid voor Gods werk en dienst uit onze boezem niet wijken, zodra wij het verstaan, dat ons oneindig veel is vergeven, opdat wij te vuriger liefhebben? Tegen al die kou schut en dekt ons het ootmoedskleed, ja het siert ons meer dan een ander gewaad in mensen en engelen ogen. Al meteen doet de ootmoed ons in het koninkrijk van God het kleed van de eer ontvangen, want de nederigheid gaat v r de eer en de ootmoedige wordt genade geschonken door Hem, die alle trotsheid weerstaat. Door God begenadigd, zal nu ook de ootmoedige in het beeld van de reinheid voor Zijn heilig aangezicht wandelen, want zoals hoogmoed de bron is van allerlei dwaasheid en zonde, zo zal daarentegen de waarachtige ootmoed gedurig weer tot heilbegerig geloof, het ootmoedig geloof tot Christelijke heiligmaking geleiden. Maar zo wordt dan ook eindelijk het hemels priesterkleed het deel van de verloste, die hier in ootmoedig schuldgevoel zijn kleren in het bloed van het Lam heeft gewassen. Wie kan dat alles indenken zonder de bede, dat de Heere zelf ons het sieraad schenkt van een ootmoedige geest, die zo kostelijk is in Zijn heilige ogen? Ach, al is ons het kleed van de ootmoed door Zijn genade niet vreemd, met hoeveel vlekken van verborgen hoogmoed vooral is het telkens weer bezoedeld voor God en hoe welkom moet ons gedurig weer de gelegenheid zijn om dat gescheurd en bevlekt gewaad als het ware te herstellen en te reinigen aan de voet van het kruis! Immers dat kleed, het mag nooit voor goed worden afgelegd, zolang wij dat van de sterfelijkheid dragen; geen vriendenhand mag het ons van de schouders rukken; geen geest van de tijd het ooit voor versleten en onbruikbaar verklaren. De ootmoedigheid zij veeleer ons dagelijks reiskleed, waarin wij wandelen aan de hand van onze Gods, als kleinwetende kinderen, als begenadigde zondaren. Zij wordt het huiskleed, waarin wij een stille, bescheidene, beminnelijke godsvrucht ten toon spreiden en ons licht laten schijnen voor de mensen, zonder ons eigen schijnsel te prijzen. Mocht zij tevens ons rouwkleed zijn in dagen van smart, waarin wij ons vernederen onder Gods kastijdende hand en ons doodskleed, wanneer eenmaal onze laatste sponde gespreid wordt! Zeker, daarboven kan eindelijk dat kleed voor goed vaarwel gezegd worden. Maar dan wordt ook aan ons het woord van de belofte vervuld: "Zij zullen met Mij wandelen in witte kleren, omdat zij het waardig zijn. "

G. 1 Peter 5:6-1 Peter 5:11. De apostel is van het lijden van de lezers (1 Peter 4:12, overgegaan tot het juiste gedrag van deze volgens hun verhouding tot elkaar (1 Peter 5:1-1 Peter 5:5). Nu keert hij terug tot hun lijden, nadat hij de ootmoed als de ware geest van hun onderling gedrag heeft voorgesteld; hij laat het licht van het aangehaalde woord van de Schrift ook in deze duisternis van hun lijden vallen. Ook tegenover God is de ootmoed, die zich met opoffering van alle eigen wensen en willen vol vreugde aan de voeten legt, de weg, om op de juiste tijd tot de door Hem bereide verhoging te komen (1 Peter 5:6). Voor het treurige heden en de duistere toekomst zal dit hun steun zijn, dat zij al hun bekommernissen op Hem wentelen, zoals Hij ook werkelijk voor hen zorgt (1 Peter 5:7). Terwijl zij zo zonder zorgen kunnen zijn, moeten zij daarentegen nuchter en wakend zijn, want het is een ontzettende en gevaarlijke vijand, die hen tot zijn buit wil maken (1 Peter 5:8). Tegenover deze hebben zij echter dit alleen te doen, dat zij vast in het geloof hem weerstaan en in de geest met hun broeders, over wie hetzelfde lijden in deze wereld komt, zich innig aaneensluiten. Alles, wat zij overigens nodig hebben tot onderhouding en bewaring, zal de God aller genade, die hen geroepen heeft tot Zijn eeuwige heerlijkheid in Christus Jezus hun wel overvloedig toedelen en van hen Zichzelf eer bereiden in alle eeuwigheid (1 Peter 5:9-1 Peter 5:11).

EPISTEL OP DE DERDE ZONDAG NA TRINITATIS

Het Evangelie van deze Zondag handelt over verloren schaap en penning. Men ziet de goede Herder heengaan over de aarde en tegenover de wereld en haar vorst in hun eigen gebied het verloren eigendom zoeken. Terzijde van dit wonderschoon Evangelie staat het epistel, volgens welken men niet de goede Herder, maar wel de vorst van de wereld, de duivel, briesend ziet rondgaan op het gebied van de goede herder en zoeken wie hij zou mogen verslinden. De goede Herder en de wolf, die de kudde verslindt in twee teksten twee paralellen die nooit samenkomen, maar wel elkaar met kracht zouden bestrijden. Tegenover elkaar geplaatst vinden wij dus in de beide teksten van de dag twee personen en hun werk, die van de gemeente van Christus, hoewel om geheel verschillende redenen, nooit uit de gedachte mogen gaan: de beste vriend en de grootste vijand van de zielen moeten altijd voor de ogen en in de gedachten van Jezus' leden zijn; het is een ongeluk en een grote schade als een van beiden wordt voorbijgezien, die ook.

De Christen onder het kruis: 1) hij verootmoedigt zich onder Gods machtige hand, die hem het kruis oplegt; 2) hij werpt op de Vader in de hemel al zijn zorgen die hij over dat kruis heeft; 3) hij wapent zich tegen de tegenstander, die hem het kruis ten verderve wil doen worden; 3) hij verheugt zich in de eeuwige heerlijkheid, die voor hem na het dragen van het kruis is weggelegd.

De lof van de ootmoed: hij vormt ons: 1) tegenover God tot vrome kinderen; 2) tegenover de duivel tot sterke helden, 3) in de wereld tot tevreden pelgrims, 4) voor de hemel tot waardige burgers.

De machtige hand van God: 1) zij maakt ons tot niets, 2) opdat wij de vijand tot niets maken.

De krachtige hand van God: 1) zij verhoogt de ootmoedigen, 2) zij wentelt de steen van zorgen van het hart, 3) zij stopt de muil van de leeuw, 4) zij brengt alles tot een heerlijk einde. De ootmoedigen geeft God genade, want 1) hun last wordt licht, 2) hun geest wordt helder, 3) hun kracht wordt sterk, 4) hun overwinning wordt volkomen.

Twee van de allergevaarlijkste verzoekingen van onze tegenstander: 1) welke die zijn? hoogmoed en wantrouwen tegen God, 2) hoe men ze moet verslaan? daardoor dat men juist het tegendeel doet, vasthoudt aan den ootmoed en aanhoudt met vertrouwen.

De menselijke bestrijdingen in het licht van Gods woord: 1) de verzoekingen van boven lijden, 2) de verzoekingen van binnen zorgen, 3) de verzoekingen van beneden onze tegenstander, de duivel.

Vers 5

5. Moeten de ouderlingen van hun zijde de plichten van hun ambt waarnemen en in geen opzicht zichzelf zoeken (1 Peter 5:2 v.), zo ook, u jongen (1 Timothy 5:1)! wees de ouden onderdanig (Hebrews 13:17. 1 Timothy 5:17 a) En wees allen elkaar onderdanig (Ephesians 5:21). Wees met de ootmoedigheid bekleed, opdat u niet het volle bezitten van de goddelijke genade verliest, want het is, zoals in Proverbs 3:34 volgens de Griekse vertaling van het Oude Testament staat (James 4:6): "God weerstaat de hovaardigen, maar de nederigen geeft Hij genade (Luke 1:51 v. Matthew 23:12).

a) Romans 12:10 Philippians 2:3

De opzieners van de gemeente werden volgens de algemene waarheid, dat de ouderen regeren moeten, de jongeren geregeerd moeten worden, uit de mannen van gevorderden leeftijd genomen. Zo kan de apostel aan een vermaning, die hij in het bijzonder tot degenen gericht heeft, die de gemeenten als oudsten in de ambtelijke zin van het woord besturen een andere laten volgen, waarmee hij zich tot zodanige gemeenteleden wendt, die jeugdiger zijn.

Deze jongen bekleden wel geen ambt, maar het zijn de jonge leden van de gemeente, de jeugdigen in het midden van haar. Deze moesten, zoals de plaats Acts 5:6, Acts 5:10 aanwijst, op grond van hun jeugdige leeftijd aan de opzieners in hun bedieningen de hand reiken, en zo moesten zij bereidwillig en gehoorzaam in alle soortgelijke werkzaamheden de ouderlingen hun werk verlichten. Daaraan wordt nu de vermaning, die in het algemeen geschiedt: "wees allen elkaar onderdanig" zeer gepast aangesloten. Evenals de jongen zonder bepaalde bediening te bekleden gewillig de ouderlingen hulp moesten verlenen, zo moeten ook alle leden van de gemeente, zonder van rechtswege gedwongen te zijn, door hun onderling gedrag die gezindheid tonen, volgens welke de een van zichzelf klein denkt tegenover de ander en dus in plaats van te verlangen dat men zich naar hem schikt, integendeel zich naar anderen richten, zich naar hun wijze van handelen, hun wensen en belangen richten. Petrus dringt deze aan met een plaats naar de Septuaginta uit de Spreuken van Salomo aangehaald, zoals dat ook Jakobus in zijn brief doet.

Trotsen tasten als het ware de eer van God aan, omdat zij voor zichzelf nemen wat voor God toekomt. Andere zonden vluchten voor God, maar de hoogmoed plaatst zich tegenover God; andere zonden drukken de mens ter neer, maar de trotsheid verheft zich tegen God. Zo worden dan de hoogmoedigen, die voortgaan de wapenen tegen Hem op te heffen, door Zijn sterke hand ter neer geslagen.

De genade is een stroom, die naar de dalen vloeit en ze allen vervult (Isaiah 40:4); de ootmoed is niet alleen een Christelijke deugd naast andere, maar het vat, dat alle Christelijke deugden te samen omvat.

Na de zucht: "wat zullen wij eten, wat zullen wij drinken" wordt ook de vraag: "waarmee zullen wij ons kleden" gedurig door velen herhaald; en niemand zal haar zeker op zichzelf berispelijk achten. Sinds aan de morgen van de Schepping het eerste kledingstuk door de hand van de schaamte gevlochten werd, wordt naast het voedsel de bedekking van het lichaam onder onze behoeften gerekend. Maar is de ziel niet meer dan het lichaam en zou de vermaning om met ootmoedigheid bekleed te zijn, die Petrus tot de eerste gelovigen richtte, voor iemand nodeloos zijn? De apostel denkt daarbij niet zozeer aan die ongeveinsde nederigheid tegenover mensen, die ten allen tijde als een teken van echte grootheid beschouwd werd, maar aan die diepe ootmoed voor God, waarvoor de heidense zedenleer niet eenmaal een woord had, maar die door het Evangelie terecht als hoofdeis aan de schuldige zondaar niet alleen, maar ook aan de gelovige Christen gesteld wordt. Van die ootmoed wil hij, dat die zijn lezers zo innerlijk eigen, zo nauw verbonden met hun wijze van zien en zijn, zo vast met geheel hun in- en uitwendig leven verenigd zal wezen, als het kleed, dat wij dragen, behoort bij en tot onze hele persoon. Nauwelijks is het nodig te herinneren, hoezeer die vermaning door de ervaring van de apostels zelf wordt aangedrongen, die juist door hoogmoedig zelfvertrouwen tot de diepste val was gebracht. Maar hoeveel is er bovendien, waardoor de aanprijzing van de ootmoed, als het beste kleed voor de Christen, volkomen gewettigd mag heten! Dit kleed, het past een ieder van ons, om het even of wij acht geven op God, op onszelf, of op de eigenaardigheid van onze betrekking tot Hem. Of is God niet de Hoogheerlijke, de vlekkeloos Heilige de Kennen ook van het verborgene, voor Wie zelfs de engelen het aangezicht dekken? Wij, wat zijn we anders, dan zo nietige schepselen zo strafwaardige zondaren, zo bezoedelde Christenen, dat alle ijdele zelfverheffing ons slechts bespottelijk, nee, diep verachtelijk kan maken? Ja, voor zover wij werkelijk op geestelijk gebied iets zijn of iets deden, is het niet alleen aan die genade te danken, die zich ook aan het onwaardigste en geringste verheerlijkt? Nee, onder haar oog kunnen wij nooit anders dan in het kleed van de diepste ootmoed verschijnen en juist dat kleed, het dekt ons best tegen zoveel kou, als anders het hart maar al te gemakkelijk binnensluipt en dodelijk wordt voor de gezondheid en de kracht van ons geestelijk leven. Of hoe zou koude ondankbaarheid op den duur in een hart kunnen wonen, dat echt verstaat, hoe iedere weldaad een verbeurde zegen mag heten? Hoe zou koude liefdeloosheid ons de broeder doen minachten, als wij in onszelf niets dan de minste van de heiligen, de voornaamste van de zondaren zien? Hoe zou koude ijverloosheid voor Gods werk en dienst uit onze boezem niet wijken, zodra wij het verstaan, dat ons oneindig veel is vergeven, opdat wij te vuriger liefhebben? Tegen al die kou schut en dekt ons het ootmoedskleed, ja het siert ons meer dan een ander gewaad in mensen en engelen ogen. Al meteen doet de ootmoed ons in het koninkrijk van God het kleed van de eer ontvangen, want de nederigheid gaat v r de eer en de ootmoedige wordt genade geschonken door Hem, die alle trotsheid weerstaat. Door God begenadigd, zal nu ook de ootmoedige in het beeld van de reinheid voor Zijn heilig aangezicht wandelen, want zoals hoogmoed de bron is van allerlei dwaasheid en zonde, zo zal daarentegen de waarachtige ootmoed gedurig weer tot heilbegerig geloof, het ootmoedig geloof tot Christelijke heiligmaking geleiden. Maar zo wordt dan ook eindelijk het hemels priesterkleed het deel van de verloste, die hier in ootmoedig schuldgevoel zijn kleren in het bloed van het Lam heeft gewassen. Wie kan dat alles indenken zonder de bede, dat de Heere zelf ons het sieraad schenkt van een ootmoedige geest, die zo kostelijk is in Zijn heilige ogen? Ach, al is ons het kleed van de ootmoed door Zijn genade niet vreemd, met hoeveel vlekken van verborgen hoogmoed vooral is het telkens weer bezoedeld voor God en hoe welkom moet ons gedurig weer de gelegenheid zijn om dat gescheurd en bevlekt gewaad als het ware te herstellen en te reinigen aan de voet van het kruis! Immers dat kleed, het mag nooit voor goed worden afgelegd, zolang wij dat van de sterfelijkheid dragen; geen vriendenhand mag het ons van de schouders rukken; geen geest van de tijd het ooit voor versleten en onbruikbaar verklaren. De ootmoedigheid zij veeleer ons dagelijks reiskleed, waarin wij wandelen aan de hand van onze Gods, als kleinwetende kinderen, als begenadigde zondaren. Zij wordt het huiskleed, waarin wij een stille, bescheidene, beminnelijke godsvrucht ten toon spreiden en ons licht laten schijnen voor de mensen, zonder ons eigen schijnsel te prijzen. Mocht zij tevens ons rouwkleed zijn in dagen van smart, waarin wij ons vernederen onder Gods kastijdende hand en ons doodskleed, wanneer eenmaal onze laatste sponde gespreid wordt! Zeker, daarboven kan eindelijk dat kleed voor goed vaarwel gezegd worden. Maar dan wordt ook aan ons het woord van de belofte vervuld: "Zij zullen met Mij wandelen in witte kleren, omdat zij het waardig zijn. "

G. 1 Peter 5:6-1 Peter 5:11. De apostel is van het lijden van de lezers (1 Peter 4:12, overgegaan tot het juiste gedrag van deze volgens hun verhouding tot elkaar (1 Peter 5:1-1 Peter 5:5). Nu keert hij terug tot hun lijden, nadat hij de ootmoed als de ware geest van hun onderling gedrag heeft voorgesteld; hij laat het licht van het aangehaalde woord van de Schrift ook in deze duisternis van hun lijden vallen. Ook tegenover God is de ootmoed, die zich met opoffering van alle eigen wensen en willen vol vreugde aan de voeten legt, de weg, om op de juiste tijd tot de door Hem bereide verhoging te komen (1 Peter 5:6). Voor het treurige heden en de duistere toekomst zal dit hun steun zijn, dat zij al hun bekommernissen op Hem wentelen, zoals Hij ook werkelijk voor hen zorgt (1 Peter 5:7). Terwijl zij zo zonder zorgen kunnen zijn, moeten zij daarentegen nuchter en wakend zijn, want het is een ontzettende en gevaarlijke vijand, die hen tot zijn buit wil maken (1 Peter 5:8). Tegenover deze hebben zij echter dit alleen te doen, dat zij vast in het geloof hem weerstaan en in de geest met hun broeders, over wie hetzelfde lijden in deze wereld komt, zich innig aaneensluiten. Alles, wat zij overigens nodig hebben tot onderhouding en bewaring, zal de God aller genade, die hen geroepen heeft tot Zijn eeuwige heerlijkheid in Christus Jezus hun wel overvloedig toedelen en van hen Zichzelf eer bereiden in alle eeuwigheid (1 Peter 5:9-1 Peter 5:11).

EPISTEL OP DE DERDE ZONDAG NA TRINITATIS

Het Evangelie van deze Zondag handelt over verloren schaap en penning. Men ziet de goede Herder heengaan over de aarde en tegenover de wereld en haar vorst in hun eigen gebied het verloren eigendom zoeken. Terzijde van dit wonderschoon Evangelie staat het epistel, volgens welken men niet de goede Herder, maar wel de vorst van de wereld, de duivel, briesend ziet rondgaan op het gebied van de goede herder en zoeken wie hij zou mogen verslinden. De goede Herder en de wolf, die de kudde verslindt in twee teksten twee paralellen die nooit samenkomen, maar wel elkaar met kracht zouden bestrijden. Tegenover elkaar geplaatst vinden wij dus in de beide teksten van de dag twee personen en hun werk, die van de gemeente van Christus, hoewel om geheel verschillende redenen, nooit uit de gedachte mogen gaan: de beste vriend en de grootste vijand van de zielen moeten altijd voor de ogen en in de gedachten van Jezus' leden zijn; het is een ongeluk en een grote schade als een van beiden wordt voorbijgezien, die ook.

De Christen onder het kruis: 1) hij verootmoedigt zich onder Gods machtige hand, die hem het kruis oplegt; 2) hij werpt op de Vader in de hemel al zijn zorgen die hij over dat kruis heeft; 3) hij wapent zich tegen de tegenstander, die hem het kruis ten verderve wil doen worden; 3) hij verheugt zich in de eeuwige heerlijkheid, die voor hem na het dragen van het kruis is weggelegd.

De lof van de ootmoed: hij vormt ons: 1) tegenover God tot vrome kinderen; 2) tegenover de duivel tot sterke helden, 3) in de wereld tot tevreden pelgrims, 4) voor de hemel tot waardige burgers.

De machtige hand van God: 1) zij maakt ons tot niets, 2) opdat wij de vijand tot niets maken.

De krachtige hand van God: 1) zij verhoogt de ootmoedigen, 2) zij wentelt de steen van zorgen van het hart, 3) zij stopt de muil van de leeuw, 4) zij brengt alles tot een heerlijk einde. De ootmoedigen geeft God genade, want 1) hun last wordt licht, 2) hun geest wordt helder, 3) hun kracht wordt sterk, 4) hun overwinning wordt volkomen.

Twee van de allergevaarlijkste verzoekingen van onze tegenstander: 1) welke die zijn? hoogmoed en wantrouwen tegen God, 2) hoe men ze moet verslaan? daardoor dat men juist het tegendeel doet, vasthoudt aan den ootmoed en aanhoudt met vertrouwen.

De menselijke bestrijdingen in het licht van Gods woord: 1) de verzoekingen van boven lijden, 2) de verzoekingen van binnen zorgen, 3) de verzoekingen van beneden onze tegenstander, de duivel.

Vers 6

6. a) Verneder u dan naar hetgeen ik u aan het einde van het vorige vers gezegd heb ook over het lijden, dat u treft, onder de krachtige hand van God, die u dat oplegt en daardoor in een toestand brengt van moeite en druk, opdat Hij u verhoogt te Zijner tijd, ten tijde, door Hem voor die verhoging bestemd (James 4:7, James 4:10 Job 22:29. 2 Thessalonians 1:10).

a) Proverbs 29:23 Matthew 23:12 Luke 14:11 James 4:10

Van de vermaning tegenover de naaste gaat de apostel over tot die om tegenover God ootmoedig te zijn. Tegenover God openbaart zich de ootmoed daarin, dat men zich gewillig onderwerpt aan hetgeen Hij bepaalt. Men buigt zich onder Zijn hand en hoe dwaas het zou zijn, dit niet te doen, geeft de apostel daardoor te kennen, dat hij door de bijvoeging "krachtig" herinnert aan de majesteit van God, waartegen geen tegenstreven baat. Die zich daarentegen onder deze buigt, die zal Hij als het tijd is, uit de geringheid, waarin deze hem houdt, oprichten en hoog opheffen, zeker niet voordat de heerlijkheid geopenbaard wordt, waarmee de apostel zichzelf vertroost (1 Peter 5:1, 1 Peter 5:10).

De uitdrukking "de krachtige hand van God" herinnert aan hetgeen in 1 Peter 4:17 1 Peter 4:1Pe gezegd is over het oordeel van God aan Zijn huis.

"Te Zijner tijd", ten tijde als Hij het naar Zijn wijsheid het beste vindt, zal God de ootmoedigen verhogen, doordat Hij hen tot verheerlijking leidt, hetzij reeds op deze aarde of eerst aan het einde; en Zijn tijd is altijd de juiste, al richt zich Zijn uurwerk ook niet naar dat van de mensen.

Evenals een goudsmid wel weet, wanneer hij het goud uit het vuur moet nemen, zo weet God ook Zijn tijd en uur, wanneer Hij ons moet helpen. Wacht daarom op de Heere (Psalms 27:14), wees getroost en onvervaard, ja, wacht op de Heere.

Vers 6

6. a) Verneder u dan naar hetgeen ik u aan het einde van het vorige vers gezegd heb ook over het lijden, dat u treft, onder de krachtige hand van God, die u dat oplegt en daardoor in een toestand brengt van moeite en druk, opdat Hij u verhoogt te Zijner tijd, ten tijde, door Hem voor die verhoging bestemd (James 4:7, James 4:10 Job 22:29. 2 Thessalonians 1:10).

a) Proverbs 29:23 Matthew 23:12 Luke 14:11 James 4:10

Van de vermaning tegenover de naaste gaat de apostel over tot die om tegenover God ootmoedig te zijn. Tegenover God openbaart zich de ootmoed daarin, dat men zich gewillig onderwerpt aan hetgeen Hij bepaalt. Men buigt zich onder Zijn hand en hoe dwaas het zou zijn, dit niet te doen, geeft de apostel daardoor te kennen, dat hij door de bijvoeging "krachtig" herinnert aan de majesteit van God, waartegen geen tegenstreven baat. Die zich daarentegen onder deze buigt, die zal Hij als het tijd is, uit de geringheid, waarin deze hem houdt, oprichten en hoog opheffen, zeker niet voordat de heerlijkheid geopenbaard wordt, waarmee de apostel zichzelf vertroost (1 Peter 5:1, 1 Peter 5:10).

De uitdrukking "de krachtige hand van God" herinnert aan hetgeen in 1 Peter 4:17 1 Peter 4:1Pe gezegd is over het oordeel van God aan Zijn huis.

"Te Zijner tijd", ten tijde als Hij het naar Zijn wijsheid het beste vindt, zal God de ootmoedigen verhogen, doordat Hij hen tot verheerlijking leidt, hetzij reeds op deze aarde of eerst aan het einde; en Zijn tijd is altijd de juiste, al richt zich Zijn uurwerk ook niet naar dat van de mensen.

Evenals een goudsmid wel weet, wanneer hij het goud uit het vuur moet nemen, zo weet God ook Zijn tijd en uur, wanneer Hij ons moet helpen. Wacht daarom op de Heere (Psalms 27:14), wees getroost en onvervaard, ja, wacht op de Heere.

Vers 7

7. a) Werp al uw bekommernis op Hem, die tengevolge van de noden en gevaren, waardoor u omringd bent, in u opkomt. U mag dat doen, b) want Hij zorgt voor u zoals Hij zelf in Psalms 55:23 toegezegd heeft (Matthew 6:25 v. Philippians 4:6).

a) Luke 12:22. 1 Timothy 6:8 b) 1 Corinthians 9:9 Hebrews 13:5

Bekommernis is hier niet zozeer de bezorgdheid voor iets, maar dat wat de bekommernis teweeg brengt; want de mening is niet, dat de mens Zijn zorgen, maar dat wat hem zorg veroorzaakt, aan God moet overgeven. Omdat God reeds zelf en vanzelf, dus zonder ons toedoen, aan ons denkt, daarom moeten wij alles wat ons zorg verwekt, in plaats van het ons gemoed te laten bezwaren. Op Hem werpen, dat Hij het draagt; anders komt het ook tot geen waar buigen onder Zijn hand, omdat ons de zorg onrustig maakt, waar wij moesten stilhouden. Hij zal zorg dragen, dat wij geen schade lijden onder hetgeen Hij over ons beschikt.

De zorgen, die de Christenen, aan wie de apostel schrijft, toenmaals hadden, hadden op andere dingen betrekking dan op het levensonderhoud, die gewoonlijk van alle de meest gewone en algemene zijn. Zij betroffen de haat van de wereld, de grote moeilijkheden, om in de wereld staande te blijven en onder voortdurende zware verzoekingen de Heere getrouw te zijn, de toenemende hitte van de vervolging, de hete strijd van de pelgrims van Jezus en de gelukkige uitkomst. Wij zijn maar al te zeer geneigd ons aan de zorgen over te geven, die breed uit te meten, te zuchten en te wenen en onder de last te versagen, ja onder het ijzeren kruis wanhopig te worden, dat Gods zegenende hand ons oplegt. Tegenover dat alles moet men het kruis op zich nemen en de zorgen op de Heere werpen, zijn leed terzijde stellen en blijdschap in God hebben onder alle moeilijke omstandigheden.

Drie zaken beginnende met een Z heeft God zich voorbehouden: zorgen, zegenen, zalig maken; laat ons daarom God de eer geven en zeggen: wijk u duistere zorgen; want voor heden en morgen zorgt een ander; laat mij met vrede; Hem heb ik het opgedragen, die het beter kan.

De gelovigen klimmen met Abraham dagelijks op de berg Moria, terwijl zij het woord van Abraham tot hun woord maken (Genesis 22:8): "De Heere zal het voorzien", op de berg zal het de Heere voorzien, namelijk op die berg van de goddelijke voorzienigheid, van waar de hulp komt (Psalms 121:1 v.).

Willen wij verhoogd worden op wettige wijze, te bekwamer tijd, op de tijd van God, dan moeten wij beginnen met ons onder de krachtige hand van God te vernederen, door namelijk Hem de eer te geven, onze toekomst Hem toe te vertrouwen, ons lot in Zijn hand te stellen, in n woord al onze bekommernis op Hem te werpen. Werp al uw bekommernis op Hem. " Gel. Daar is in onze vertaling een fijnheid van de oorspronkelijke tekst verloren gegaan, die toch eerst het juiste verstand geeft van de zin van de apostolische vermaning: "verneder u. " Daar wordt namelijk geen nieuwe vermaning toegevoegd in het zevende vers, maar de wijze, hoe wij ons te vernederen hebben, wordt hier voorgesteld. Wij moeten zo vertalen: verneder u dan onder de krachtige hand van God, opdat Hij u verhoogt te Zijner tijd, al uw bekommernis op Hem werpend, zie, daarin bestaat de juiste, voor God welbehaaglijke vernedering: niet dat wij ons wegwerpen, iets prijs geven van hetgeen wij verwachten, verlangen en waaraan ons hart behoefte heeft, maar dat we het voor God overgeven en van Hem de vervulling van onze wensen, de bevrediging van onze behoeften verwachten. Kunnen wij dit? Is de krachtige hand van God, waar zij over ons komt in zo vele bezoekingen, gerichten van Zijn rechtvaardigheid, kastijdingen van Zijn heilige tucht, is zij niet te verpletterend voor ons, dan dat wij onder die krachtige hand nog iets anders zouden kunnen dan sidderen, onze nietigheid voelen en uit vrees ons overgeven? Hoe kunnen wij vertrouwen stellen in Hem, die ons straft of kastijdt hoe kunnen wij het vertrouwen stellen in Hem, die ons vrees inboezemt? Gel., wij vinden een antwoord op deze vraag in het motief, waarmee de apostel de weg van de verootmoediging, waartoe Hij ons opwekt, aandringt, namelijk in deze woorden (want ook hier is onze vertaling beneden de kracht van de oorspronkelijke tekst gebleven); want u gaat Hem ter harte. " Verneder u onder de krachtige hand van God, opdat Hij u verhoogt te Zijner tijd, al uw bekommernis op Hem werpend, want u gaat Hem ter harte. " Ziedaar dan een apostolische vermaning in haar geheel: een schoon geheel; een vermaning, waarin de gehele kracht van het Evangelie ligt; een vermaning, die louter troost, een troostwoord, dat louter vermaning is. Werp al uw bekommernis op Hem, want u gaat Hem ter harte. " Dit is de ware wijze om u te vernederen, u, die de krachtige hand van God over u voelt. Bekommernis heeft u, bekommernis over veel, over uzelf, over vaderland en kerk, over de menselijke maatschappij en de toekomst van de mensheid. Bekommernis, steeds meer, naarmate uw hart ruimer is; bekommernis, weinig en eindelijk volstrekt niet, naarmate u in het stof verzinkt, uw hogere natuur verkracht, uw menselijke roeping prijs geeft en blind en doof en gevoelloos wordt voor al wat buiten de kring ligt van hetgeen u uw belang noemt en dat eigenlijk niets anders is dan de begeerlijkheid van het vlees en de streling van uw zinnen, het behoud van het lichaam dat sterft. Zie, daar is wel niemand, die onder de krachtige hand van God, die over ons is, geheel gevoelloos kan blijven, daartoe is God over alle mensen te genadig en te barmhartig. Niemand kan zich zo hermetisch afsluiten tegen invloeden van buiten, dat het kermen van de lijdende mensheid niet wel eens tot zijn oren doordringt; niemand kan een verbond sluiten met de dood en met het dodenrijk een voorzichtig verdrag, dat de overvloeiende gesel niet ook hem aanraakt; de toevlucht van de leugen is een valse toevlucht en onder de valsheid is het kwaad zich te verbergen (Isaiah 28:15). Zorg en kommer zij klimmen uw vensters in, zij begeren uw hart en u, zorgelozen en lichtzinnigen en menige legerstede van spotters kan in deze dagen getuigen van de waarheid van het woord: de goddelozen hebben geen vrede. Dit is de trouwe God en Zijn ontferming over zondaren. Hij breekt hun hoogheid af met eigen handen en doet hen sidderen op hun leger in de nacht. Welnu, hoort u die wekstem van uw Gods, die u roept, hoor naar deze: Verneder u onder de krachtige hand van God, opdat Hij u verhoogt te Zijner tijd? Hoort u haar? U kunt uw oren sluiten, want God dringt Zijn weldadigheden niet op, Hij wil dat u ze ontvangt en aanneemt. Twee wegen openen zich. De een is deze; u verzet u tegen de krachtige hand van God; u wilt die afslaan, wellicht onder de schijn van ootmoed, wellicht daardoor dat u zich God als een harde en willekeurige despoot voorstelt, die zich door kerkdienst en eigenwillige werken van uw gerechtigheid zal laten bewegen uw wil te doen, maar het meest voorzeker, zij het in godsdienstige of ongodsdienstige vorm, daardoor dat u uw hart sluit, slechts op u zelf ziet, van lijden niet wilt horen, het lijden niet wilt zien en uzelf en anderen probeert wijs te maken, dat er geen lijden is, dat het althans zo groot niet is, dat de geruchten overdreven, de gevaren grotendeels denkbeeldig zijn en dat men ze nog het meest voorkomt door verstrooiing te zoeken en zoveel te genieten als men maar kan. Welnu, u onderdrukt de bekommernis; u werpt die bekommernis niet op God, maar tracht haar te smoren in uw binnenste. IJdel pogen! Zij zal weer opkomen en dan, zult u ze nog op God kunnen werpen? U snijdt uzelf de weg af van de verhoging, omdat u zich niet wilt vernederen. Voor u, als er degenen zijn onder mijn hoorders hetgeen niet onmogelijk is op deze dag voor u heb ik geen troostwoord. Het troostwoord ligt in de vermaning zelf; als u de laatste versmaadt, u kunt ook het eerste niet verstaan. Als u zich niet wilt vernederen onder de krachtige hand van God, u heeft geen deel aan de belofte van verhoging en u kent de kracht niet, die in die vernedering ligt, de kracht van al uw bekommernis op de almachtige God te werpen, die u ter harte gaat. Dit is de andere weg, die zich opent en die ik u aanprijs, de enige, die tot verhoging leidt; uw hart niet te sluiten, uw bekommernis wel te voelen, onder de krachtige hand van God uw hart te laten verbrijzelen en dan dat verbrijzelde hart ter genezing aan te bieden aan Hem, die het verbrijzelde. Ja, dit is een zekere weg, een weg, die onfeilbaar tot verhoging leidt. Die krachtige hand toch, wiens hand is zij? Wie is de God, die u slaat? Een God, die u ter harte gaat. Die krachtige hand is in dienst van een vaderlijk hart. Zij wordt bewogen door ontfermende liefde. Zij slaat om te helen, zij vernedert om de verhogen. Werp dan al uw bekommernis op Hem, dit vertrouwen is de dienst, die Hij eist, die vernedering alleen is Hem welgevallig en wordt gevolgd door verhoging.

Het is een gezegende weg tot stilling van de smart, wanneer wij kunnen gevoelen: Hij zorgt voor mij. Christen! doe uw godsdienst geen oneer aan door altijd een droef gelaat te tonen; kom, werp uw bekommernis op uw Heer. U wankelt onder een last, die uw Vader niet zou voelen. Hetgeen u een pak schijnt om onder te bezwijken, zou voor Hem slechts zijn als een stofje aan de weegschaal. Niets is zoeter dan dat wij

Voor de toekomst willig blind, Stil zijn als het gespeende kind.

O kind van de smart, wees geduldiger; God heeft u in Zijn voorzienigheid niet voorbijgezien. Hij, die de vogels voedt, zal u ook geven wat u nodig heeft. Zit niet in wanhoop ter neer; hoop slechts, hoop altijd. Doe aan de wapens van het geloof tegen een zee van moeite en uw tegenstand zal weldra een einde aan uw kommer maken. Een is er, die voor u zorgt. Zijn oog is op u geslagen. Zijn hart klopt met medelijden voor uw leed en Zijn almachtige hand zal u nog de nodige hulp aanbrengen. De donkerste wolk zal zich oplossen in stromen van genade. De dikste duisternis zal tegen de ochtendstond verdwijnen. Hij zal, wanneer u een van de Zijnen bent, uw wonden verbinden en uw gebroken hart helen. Twijfel niet aan Zijn genade, nu u in beproeving bent, maar geloof dat Hij u evenzeer lief heeft in tijden van smart als in tijden van geluk. Wat een helder en kalm leven zou u leiden, wilde u zich geheel verlaten op de God van de voorzienigheid. Met een beetje olie in de kruik en een handvol meel in het vat, doorleefde Elia de hongersnood en u zult hetzelfde doen. Als God voor u zorgt, waarom hoeft u dan ook te zorgen? Kunt u Hem voor uw ziel en niet voor uw lichaam vertrouwen? Hij weigerde nooit uw lasten te dragen, Hij bezweek nooit onder hun zwaarte. Kom dan, ziel! eindig met uw droevig zorgen en laat al uw noden over in de hand van een genadig God.

Vers 7

7. a) Werp al uw bekommernis op Hem, die tengevolge van de noden en gevaren, waardoor u omringd bent, in u opkomt. U mag dat doen, b) want Hij zorgt voor u zoals Hij zelf in Psalms 55:23 toegezegd heeft (Matthew 6:25 v. Philippians 4:6).

a) Luke 12:22. 1 Timothy 6:8 b) 1 Corinthians 9:9 Hebrews 13:5

Bekommernis is hier niet zozeer de bezorgdheid voor iets, maar dat wat de bekommernis teweeg brengt; want de mening is niet, dat de mens Zijn zorgen, maar dat wat hem zorg veroorzaakt, aan God moet overgeven. Omdat God reeds zelf en vanzelf, dus zonder ons toedoen, aan ons denkt, daarom moeten wij alles wat ons zorg verwekt, in plaats van het ons gemoed te laten bezwaren. Op Hem werpen, dat Hij het draagt; anders komt het ook tot geen waar buigen onder Zijn hand, omdat ons de zorg onrustig maakt, waar wij moesten stilhouden. Hij zal zorg dragen, dat wij geen schade lijden onder hetgeen Hij over ons beschikt.

De zorgen, die de Christenen, aan wie de apostel schrijft, toenmaals hadden, hadden op andere dingen betrekking dan op het levensonderhoud, die gewoonlijk van alle de meest gewone en algemene zijn. Zij betroffen de haat van de wereld, de grote moeilijkheden, om in de wereld staande te blijven en onder voortdurende zware verzoekingen de Heere getrouw te zijn, de toenemende hitte van de vervolging, de hete strijd van de pelgrims van Jezus en de gelukkige uitkomst. Wij zijn maar al te zeer geneigd ons aan de zorgen over te geven, die breed uit te meten, te zuchten en te wenen en onder de last te versagen, ja onder het ijzeren kruis wanhopig te worden, dat Gods zegenende hand ons oplegt. Tegenover dat alles moet men het kruis op zich nemen en de zorgen op de Heere werpen, zijn leed terzijde stellen en blijdschap in God hebben onder alle moeilijke omstandigheden.

Drie zaken beginnende met een Z heeft God zich voorbehouden: zorgen, zegenen, zalig maken; laat ons daarom God de eer geven en zeggen: wijk u duistere zorgen; want voor heden en morgen zorgt een ander; laat mij met vrede; Hem heb ik het opgedragen, die het beter kan.

De gelovigen klimmen met Abraham dagelijks op de berg Moria, terwijl zij het woord van Abraham tot hun woord maken (Genesis 22:8): "De Heere zal het voorzien", op de berg zal het de Heere voorzien, namelijk op die berg van de goddelijke voorzienigheid, van waar de hulp komt (Psalms 121:1 v.).

Willen wij verhoogd worden op wettige wijze, te bekwamer tijd, op de tijd van God, dan moeten wij beginnen met ons onder de krachtige hand van God te vernederen, door namelijk Hem de eer te geven, onze toekomst Hem toe te vertrouwen, ons lot in Zijn hand te stellen, in n woord al onze bekommernis op Hem te werpen. Werp al uw bekommernis op Hem. " Gel. Daar is in onze vertaling een fijnheid van de oorspronkelijke tekst verloren gegaan, die toch eerst het juiste verstand geeft van de zin van de apostolische vermaning: "verneder u. " Daar wordt namelijk geen nieuwe vermaning toegevoegd in het zevende vers, maar de wijze, hoe wij ons te vernederen hebben, wordt hier voorgesteld. Wij moeten zo vertalen: verneder u dan onder de krachtige hand van God, opdat Hij u verhoogt te Zijner tijd, al uw bekommernis op Hem werpend, zie, daarin bestaat de juiste, voor God welbehaaglijke vernedering: niet dat wij ons wegwerpen, iets prijs geven van hetgeen wij verwachten, verlangen en waaraan ons hart behoefte heeft, maar dat we het voor God overgeven en van Hem de vervulling van onze wensen, de bevrediging van onze behoeften verwachten. Kunnen wij dit? Is de krachtige hand van God, waar zij over ons komt in zo vele bezoekingen, gerichten van Zijn rechtvaardigheid, kastijdingen van Zijn heilige tucht, is zij niet te verpletterend voor ons, dan dat wij onder die krachtige hand nog iets anders zouden kunnen dan sidderen, onze nietigheid voelen en uit vrees ons overgeven? Hoe kunnen wij vertrouwen stellen in Hem, die ons straft of kastijdt hoe kunnen wij het vertrouwen stellen in Hem, die ons vrees inboezemt? Gel., wij vinden een antwoord op deze vraag in het motief, waarmee de apostel de weg van de verootmoediging, waartoe Hij ons opwekt, aandringt, namelijk in deze woorden (want ook hier is onze vertaling beneden de kracht van de oorspronkelijke tekst gebleven); want u gaat Hem ter harte. " Verneder u onder de krachtige hand van God, opdat Hij u verhoogt te Zijner tijd, al uw bekommernis op Hem werpend, want u gaat Hem ter harte. " Ziedaar dan een apostolische vermaning in haar geheel: een schoon geheel; een vermaning, waarin de gehele kracht van het Evangelie ligt; een vermaning, die louter troost, een troostwoord, dat louter vermaning is. Werp al uw bekommernis op Hem, want u gaat Hem ter harte. " Dit is de ware wijze om u te vernederen, u, die de krachtige hand van God over u voelt. Bekommernis heeft u, bekommernis over veel, over uzelf, over vaderland en kerk, over de menselijke maatschappij en de toekomst van de mensheid. Bekommernis, steeds meer, naarmate uw hart ruimer is; bekommernis, weinig en eindelijk volstrekt niet, naarmate u in het stof verzinkt, uw hogere natuur verkracht, uw menselijke roeping prijs geeft en blind en doof en gevoelloos wordt voor al wat buiten de kring ligt van hetgeen u uw belang noemt en dat eigenlijk niets anders is dan de begeerlijkheid van het vlees en de streling van uw zinnen, het behoud van het lichaam dat sterft. Zie, daar is wel niemand, die onder de krachtige hand van God, die over ons is, geheel gevoelloos kan blijven, daartoe is God over alle mensen te genadig en te barmhartig. Niemand kan zich zo hermetisch afsluiten tegen invloeden van buiten, dat het kermen van de lijdende mensheid niet wel eens tot zijn oren doordringt; niemand kan een verbond sluiten met de dood en met het dodenrijk een voorzichtig verdrag, dat de overvloeiende gesel niet ook hem aanraakt; de toevlucht van de leugen is een valse toevlucht en onder de valsheid is het kwaad zich te verbergen (Isaiah 28:15). Zorg en kommer zij klimmen uw vensters in, zij begeren uw hart en u, zorgelozen en lichtzinnigen en menige legerstede van spotters kan in deze dagen getuigen van de waarheid van het woord: de goddelozen hebben geen vrede. Dit is de trouwe God en Zijn ontferming over zondaren. Hij breekt hun hoogheid af met eigen handen en doet hen sidderen op hun leger in de nacht. Welnu, hoort u die wekstem van uw Gods, die u roept, hoor naar deze: Verneder u onder de krachtige hand van God, opdat Hij u verhoogt te Zijner tijd? Hoort u haar? U kunt uw oren sluiten, want God dringt Zijn weldadigheden niet op, Hij wil dat u ze ontvangt en aanneemt. Twee wegen openen zich. De een is deze; u verzet u tegen de krachtige hand van God; u wilt die afslaan, wellicht onder de schijn van ootmoed, wellicht daardoor dat u zich God als een harde en willekeurige despoot voorstelt, die zich door kerkdienst en eigenwillige werken van uw gerechtigheid zal laten bewegen uw wil te doen, maar het meest voorzeker, zij het in godsdienstige of ongodsdienstige vorm, daardoor dat u uw hart sluit, slechts op u zelf ziet, van lijden niet wilt horen, het lijden niet wilt zien en uzelf en anderen probeert wijs te maken, dat er geen lijden is, dat het althans zo groot niet is, dat de geruchten overdreven, de gevaren grotendeels denkbeeldig zijn en dat men ze nog het meest voorkomt door verstrooiing te zoeken en zoveel te genieten als men maar kan. Welnu, u onderdrukt de bekommernis; u werpt die bekommernis niet op God, maar tracht haar te smoren in uw binnenste. IJdel pogen! Zij zal weer opkomen en dan, zult u ze nog op God kunnen werpen? U snijdt uzelf de weg af van de verhoging, omdat u zich niet wilt vernederen. Voor u, als er degenen zijn onder mijn hoorders hetgeen niet onmogelijk is op deze dag voor u heb ik geen troostwoord. Het troostwoord ligt in de vermaning zelf; als u de laatste versmaadt, u kunt ook het eerste niet verstaan. Als u zich niet wilt vernederen onder de krachtige hand van God, u heeft geen deel aan de belofte van verhoging en u kent de kracht niet, die in die vernedering ligt, de kracht van al uw bekommernis op de almachtige God te werpen, die u ter harte gaat. Dit is de andere weg, die zich opent en die ik u aanprijs, de enige, die tot verhoging leidt; uw hart niet te sluiten, uw bekommernis wel te voelen, onder de krachtige hand van God uw hart te laten verbrijzelen en dan dat verbrijzelde hart ter genezing aan te bieden aan Hem, die het verbrijzelde. Ja, dit is een zekere weg, een weg, die onfeilbaar tot verhoging leidt. Die krachtige hand toch, wiens hand is zij? Wie is de God, die u slaat? Een God, die u ter harte gaat. Die krachtige hand is in dienst van een vaderlijk hart. Zij wordt bewogen door ontfermende liefde. Zij slaat om te helen, zij vernedert om de verhogen. Werp dan al uw bekommernis op Hem, dit vertrouwen is de dienst, die Hij eist, die vernedering alleen is Hem welgevallig en wordt gevolgd door verhoging.

Het is een gezegende weg tot stilling van de smart, wanneer wij kunnen gevoelen: Hij zorgt voor mij. Christen! doe uw godsdienst geen oneer aan door altijd een droef gelaat te tonen; kom, werp uw bekommernis op uw Heer. U wankelt onder een last, die uw Vader niet zou voelen. Hetgeen u een pak schijnt om onder te bezwijken, zou voor Hem slechts zijn als een stofje aan de weegschaal. Niets is zoeter dan dat wij

Voor de toekomst willig blind, Stil zijn als het gespeende kind.

O kind van de smart, wees geduldiger; God heeft u in Zijn voorzienigheid niet voorbijgezien. Hij, die de vogels voedt, zal u ook geven wat u nodig heeft. Zit niet in wanhoop ter neer; hoop slechts, hoop altijd. Doe aan de wapens van het geloof tegen een zee van moeite en uw tegenstand zal weldra een einde aan uw kommer maken. Een is er, die voor u zorgt. Zijn oog is op u geslagen. Zijn hart klopt met medelijden voor uw leed en Zijn almachtige hand zal u nog de nodige hulp aanbrengen. De donkerste wolk zal zich oplossen in stromen van genade. De dikste duisternis zal tegen de ochtendstond verdwijnen. Hij zal, wanneer u een van de Zijnen bent, uw wonden verbinden en uw gebroken hart helen. Twijfel niet aan Zijn genade, nu u in beproeving bent, maar geloof dat Hij u evenzeer lief heeft in tijden van smart als in tijden van geluk. Wat een helder en kalm leven zou u leiden, wilde u zich geheel verlaten op de God van de voorzienigheid. Met een beetje olie in de kruik en een handvol meel in het vat, doorleefde Elia de hongersnood en u zult hetzelfde doen. Als God voor u zorgt, waarom hoeft u dan ook te zorgen? Kunt u Hem voor uw ziel en niet voor uw lichaam vertrouwen? Hij weigerde nooit uw lasten te dragen, Hij bezweek nooit onder hun zwaarte. Kom dan, ziel! eindig met uw droevig zorgen en laat al uw noden over in de hand van een genadig God.

Vers 8

8. Wees, in plaats van met zorgen u het hart te bezwaren, nuchter en waak (1 Peter 1:13; 1 Peter 4:8. 1 Thessalonians 5:6), dat is zonder twijfel nodig; a) want uw tegenpartij, de duivel (Ephesians 6:12), gaat in hetgeen u overkomt om als een briesende leeuw, die op door uitgaat (Psalms 104:21), zoekende wie hij zou mogen verslinden, bij wie het hem mocht gelukken, hem van Christus af te trekken en voor zich en zijn rijk te winnen.

a) Job 1:7 Luke 22:31

Vers 8

8. Wees, in plaats van met zorgen u het hart te bezwaren, nuchter en waak (1 Peter 1:13; 1 Peter 4:8. 1 Thessalonians 5:6), dat is zonder twijfel nodig; a) want uw tegenpartij, de duivel (Ephesians 6:12), gaat in hetgeen u overkomt om als een briesende leeuw, die op door uitgaat (Psalms 104:21), zoekende wie hij zou mogen verslinden, bij wie het hem mocht gelukken, hem van Christus af te trekken en voor zich en zijn rijk te winnen.

a) Job 1:7 Luke 22:31

Vers 9

9. a) Die weerstaat, vast zijnde in het geloof (James 4:7 v. Colossians 2:7), wetend (1 Peter 1:18; 1 Peter 3:9), dat hetzelfde lijden, het lijden van dezelfde aard en omvang aan uw broederschap, die in de ongelovige, vijandige wereld is, als een raadsbesluit van God volbracht wordt. Die wereld, die in het boze ligt, kan toch niet anders dan de discipelen van Christus haten en vervolgen (1 John 3:13, 1 John 5:19).

a) Ephesians 4:27

Het eerste, waartoe de apostel vermaant, was dit, dat de Christenen zich vol ootmoed en vertrouwen buigen onder de hand van God, om gewillig en blijmoedig te dragen wat hun is opgelegd. Het tweede is, dat zij tegen de satan op hun hoede moeten zijn en die tegenstand bieden, door het lijden, dat hij hun verwekt, niet op een dwaalspoor laten brengen. Nuchter, waakzaam te zijn, is tegenover deze aan de ene zijde nodig, aan de andere vast te staan in het geloof. De uitdrukking "tegenpartij" stelt de duivel voor als de op aarde dreigende vijand van de gelovigen. En nu vergelijkt de apostel deze tegenpartij van de Christenen met een leeuw, brullend van honger en begeerte naar buit. Evenals diens brullen de dieren doet sidderen, die vrezen moeten zijn buit te worden, zo bedreigt de duivel de Christenen met de van hem uitgaande schrik. Het was toch openlijke vijandschap in de dienst van de satan, die hen met geweld van Christus afvallig wilde maken. Toch is dit slechts een bijkomend punt van vergelijking, het voornaamste geven de woorden "zoekend wie hij zou mogen verslinden. " Hiermee wordt gezegd, waarop de duivel uitgaat hij loert erop, wie hij uit de kudde van God zou kunnen uithalen en tot zijn eigendom zou kunnen maken. Dan moet weerstand worden geboden aan zijn aanval, die diegenen aangaat, die om hun Christenstaat moeten lijden en welke vreselijk is, als de aanval van een leeuw op een dier van de kudde en om dat met goed gevolg te kunnen doen, moeten zij vast zijn in geloof; geloof maakt sterk tot een zegerijke tegenstand, maar alleen hem, die vaststaat in het geloof.

Wat de verzoeker aangrijpt, is eigenlijk altijd het geloof; maar in het geloof ligt ook de overwinning over de satan, omdat het geloof ons met Christus, de leeuw uit de stam van Juda, die overwonnen heeft, verenigt. Door het geloof wordt de duivel verjaagd, evenals de leeuw door het vuur.

De Christenen, aan wie onze brief gericht is, bevonden zich in veel lijden, in moeilijke omstandigheden en stonden in het geloof, dat hun iets vreemds overkwam (1 Peter 4:12), dat zij de enigen waren, die om Christus' wil de vervolgingen van de wereld moesten ondervinden. Die mening was een zeer gevaarlijke waan, de tegenpartij had hun dat wijs gemaakt, hij had de strik om hem geworpen, om hen tot zwaarmoedige gedachten te brengen en hen door die zwaarmoedigheid van hun geloof te beroven. Daarom schrijft de apostel, "wetend, dat hetzelfde lijden aan uw broederschap, die in de wereld is, volbracht wordt. "

Leer dit woord van Petrus goed begrijpen, dat u niet denkt, dat u alleen zulke ontzettend zware bestrijding en aanvallen van de satan moet verduren, maar dat uw broeders, niet alleen die dood zijn en die ook u een goed voorbeeld hebben gegeven, maar ook zij, die met u leven in de wereld, zulke verschrikkingen hebben geleden en lijden. Zij hebben met dezelfde vijand van Christus en de gehele Christenheid te doen, zodat u vrolijk mag roemen en zeggen: "God zij geloofd, ik ben het niet alleen, die lijd, maar met mij al de menigte van Christenen op aarde, mijn geliefde broeders en zusters, tot op de jongste dag".

De gemeenschap van het lijden, die wij met al onze broeders hebben en van de strijd, waarin zij niet minder dan wij zijn, toont ons wel de grootte en macht aan van de gruwelijke vijand, waarmee wij te doen hebben, maar ook de grootheid van het leger, dat de Heere tegenover hem in de strijd brengt, waarmee Hij ook zelf is, dat hij nooit kan verlaten, aan welks hoofd Hij zelf staat. Onze beide verzen maakten in de oude kerk het dagelijks woord uit, waarmee men bij het laatste avondgebed van elkaar pleegde te gaan.

Vers 9

9. a) Die weerstaat, vast zijnde in het geloof (James 4:7 v. Colossians 2:7), wetend (1 Peter 1:18; 1 Peter 3:9), dat hetzelfde lijden, het lijden van dezelfde aard en omvang aan uw broederschap, die in de ongelovige, vijandige wereld is, als een raadsbesluit van God volbracht wordt. Die wereld, die in het boze ligt, kan toch niet anders dan de discipelen van Christus haten en vervolgen (1 John 3:13, 1 John 5:19).

a) Ephesians 4:27

Het eerste, waartoe de apostel vermaant, was dit, dat de Christenen zich vol ootmoed en vertrouwen buigen onder de hand van God, om gewillig en blijmoedig te dragen wat hun is opgelegd. Het tweede is, dat zij tegen de satan op hun hoede moeten zijn en die tegenstand bieden, door het lijden, dat hij hun verwekt, niet op een dwaalspoor laten brengen. Nuchter, waakzaam te zijn, is tegenover deze aan de ene zijde nodig, aan de andere vast te staan in het geloof. De uitdrukking "tegenpartij" stelt de duivel voor als de op aarde dreigende vijand van de gelovigen. En nu vergelijkt de apostel deze tegenpartij van de Christenen met een leeuw, brullend van honger en begeerte naar buit. Evenals diens brullen de dieren doet sidderen, die vrezen moeten zijn buit te worden, zo bedreigt de duivel de Christenen met de van hem uitgaande schrik. Het was toch openlijke vijandschap in de dienst van de satan, die hen met geweld van Christus afvallig wilde maken. Toch is dit slechts een bijkomend punt van vergelijking, het voornaamste geven de woorden "zoekend wie hij zou mogen verslinden. " Hiermee wordt gezegd, waarop de duivel uitgaat hij loert erop, wie hij uit de kudde van God zou kunnen uithalen en tot zijn eigendom zou kunnen maken. Dan moet weerstand worden geboden aan zijn aanval, die diegenen aangaat, die om hun Christenstaat moeten lijden en welke vreselijk is, als de aanval van een leeuw op een dier van de kudde en om dat met goed gevolg te kunnen doen, moeten zij vast zijn in geloof; geloof maakt sterk tot een zegerijke tegenstand, maar alleen hem, die vaststaat in het geloof.

Wat de verzoeker aangrijpt, is eigenlijk altijd het geloof; maar in het geloof ligt ook de overwinning over de satan, omdat het geloof ons met Christus, de leeuw uit de stam van Juda, die overwonnen heeft, verenigt. Door het geloof wordt de duivel verjaagd, evenals de leeuw door het vuur.

De Christenen, aan wie onze brief gericht is, bevonden zich in veel lijden, in moeilijke omstandigheden en stonden in het geloof, dat hun iets vreemds overkwam (1 Peter 4:12), dat zij de enigen waren, die om Christus' wil de vervolgingen van de wereld moesten ondervinden. Die mening was een zeer gevaarlijke waan, de tegenpartij had hun dat wijs gemaakt, hij had de strik om hem geworpen, om hen tot zwaarmoedige gedachten te brengen en hen door die zwaarmoedigheid van hun geloof te beroven. Daarom schrijft de apostel, "wetend, dat hetzelfde lijden aan uw broederschap, die in de wereld is, volbracht wordt. "

Leer dit woord van Petrus goed begrijpen, dat u niet denkt, dat u alleen zulke ontzettend zware bestrijding en aanvallen van de satan moet verduren, maar dat uw broeders, niet alleen die dood zijn en die ook u een goed voorbeeld hebben gegeven, maar ook zij, die met u leven in de wereld, zulke verschrikkingen hebben geleden en lijden. Zij hebben met dezelfde vijand van Christus en de gehele Christenheid te doen, zodat u vrolijk mag roemen en zeggen: "God zij geloofd, ik ben het niet alleen, die lijd, maar met mij al de menigte van Christenen op aarde, mijn geliefde broeders en zusters, tot op de jongste dag".

De gemeenschap van het lijden, die wij met al onze broeders hebben en van de strijd, waarin zij niet minder dan wij zijn, toont ons wel de grootte en macht aan van de gruwelijke vijand, waarmee wij te doen hebben, maar ook de grootheid van het leger, dat de Heere tegenover hem in de strijd brengt, waarmee Hij ook zelf is, dat hij nooit kan verlaten, aan welks hoofd Hij zelf staat. Onze beide verzen maakten in de oude kerk het dagelijks woord uit, waarmee men bij het laatste avondgebed van elkaar pleegde te gaan.

Vers 10

10. De God nu aller genade (vgl. 1 Thessalonians 5:23 v.), die ons geroepen heeft tot Zijn eeuwige heerlijkheid in Christus Jezus (1 Thessalonians 2:12. 2 Timothy 2:10, is zo getrouw, dat Hij het goede werk, dat Hij in ons heeft begonnen, ook volbrengen zal tot de dag van Christus (1 Corinthians 1:9 Philippians 1:6). Dat zal Hij ons doen ondervinden, nadat wij a) een tijdje geleden zullen hebben (1 Peter 1:6). Deze getrouwe God volmaakt (1 Thessalonicenzen. 3:10 Hebrews 13:21), bevestigt (1 Thessalonians 3:13. 2 Thessalonians 3:3 versterkt tot krachtig weerstaan van de duivel, (1 Peter 5:9) en grondvest jullie (Colossians 1:23 Ephesians 3:17).

a) Hebrews 10:37

Tot hiertoe heeft de apostel de lezers vermaand tot een gedrag, dat van hen moet worden gevraagd tot bewaring en volmaking van hun zaligheid; nu sluit hij met de troostvolle verzekering van Gods zegen, waardoor hun dat mogelijk zal worden gemaakt. Daarom staat ook dadelijk tegenover de aangesprokenen "de God aller genade", terwijl het "nu" den nadruk heeft: u van uw zijde heeft dat te doen, maar God zal van Zijn zijde u daartoe bekrachtigen. Er is hier dus geen sprake meer van een eisen, maar van een genadig welbehagen van God om zelfs in neerbuigende goedertierenheid de hulp te lenen tot verwezenlijking van Zijn eis. Daarom wordt Hij "de God aller genade" genoemd, als de God, wie het werkelijk te doen is om genade te bewijzen. Volgens de eerste, de grond leggende genade ter rechtvaardiging en wedergeboorte is het in alle opzichten in alle verschillende omstandigheden en ondervindingen, waarin dit door genade verwoeste leven verder komt, overal en altijd de genade van God, die teweeg brengt en geschieden laat en helpt bewerken, wat tot volmaking van de zaligheid gevorderd wordt. Met het "aller genade" wijst dus Petrus weer terug op de gedachte, dat ook het lijden niet als teken van goddelijk misnoegen, maar van Zijn genade moet worden beschouwd, die ons juist door haar tot volkomenheid leidt.

God heeft hen door het Evangelie geroepen niet tot het kruis, maar tot de kroon, niet tot het lijden in deze tijd, maar tot Zijn eeuwige heerlijkheid. Als nu het "een tijdje lijden" zijn oorzaak daarin heeft, dat Hij hen geroepen heeft, dan is het toch alleen daarom het geval, omdat Hij degenen, die Hij roept, van de wereld afzondert en deze hen nu als afvalligen haat en vervolgt, maar als de roeping ook noodwendig tot zo'n lijden moet voeren, dan is dat toch slechts het doorgangspunt en niet doel van de roeping.

Deze God aller genade, zo vertroost Petrus zijn lezers, zal hen volmaken, d. i. al hun gebreken goed maken en hen volkomen doen worden in kennis, liefde, geduld en hoop, zodat zij door de bestrijdingen van deze tijd tot het doel zullen kunnen komen. Hij zal hen bevestigen, d. i. steunen, hen niet in moeilijke omstandigheden of in gevoel van eigen grote zwakheid en verlatenheid laten ineen zinken, maar zal hun zo'n vastheid geven, dat niets hen aan het wankelen zal kunnen brengen. Hij zal hen versterken, d. i. inwendig en uitwendig met de kracht toerusten, die zij nodig hebben om op de weg tot hun doel al hun vijanden neer te werpen en te overwinnen en Hij zal hen funderen, d. i. door woord en sacrament steeds meer wortel doen schieten in de juiste grond, die niet wankelt en wijkt, steeds meer invoegen in de hoeksteen Jezus Christus, zodat door hen in gemeenschap met de broeders het gehele gebouw opgroeit tot een heilige tempel in de Heere, tot een woonstede van God in de Geest.

U heeft de regenboog aanschouwd, als hij de vlakte omspant, prachtig zijn zijn kleuren en van zeldzame schoonheid zijn schakeringen. Hij is schoon, maar helaas hij verdwijnt weldra en zie, hij is niet meer. De heldere kleuren wijken voor luchtige wolken en de lucht is niet langer met hemelse tinten geverfd. Hij is niet blijvend. Maar hoe zou dat ook mogelijk zijn? Hoe kan een heerlijk verschijnsel, door kortstondige zonnestralen en voorbijgaande regendruppels veroorzaakt, voortduren? De liefelijkheid van het Christelijk karakter mag de regenboog in zijn voorbijgaande schoonheid niet gelijken, maar moet integendeel bevestigd, vast en blijvend zijn. Gelovige, zie toe, dat elke goede eigenschap, die u mag bezitten, blijvend is. Dat uw karakter geen schrift op zand is, maar een opschrift op de rots! Dat uw geloof niet is een werk van de verbeelding, zonder grond, maar dat het van zulke grondstof gebouwd wordt, die in staat is om dat vreselijke vuur te doorstaan, dat het hout, hooi en de stoppels van huichelaars verbranden zal. Dat u in de liefde geworteld en gegrond mag zijn. Dat uw overtuigingen diep, uw liefde vurig, uw wensen ernstig mogen zijn. Dat uw gehele leven zo vast en bevestigd is, dat noch de winden van de hel, noch de stormen van de aarde u ooit zullen kunnen doen te bewegen. Maar merk op, hoe die zegen, van in het geloof bevestigd te zijn, verkregen wordt. De woorden van de apostel wijzen ons op het lijden, als het middel daartoe gebezigd. Nadat u een tijdje geleden zult hebben. Wij hoeven niet te verwachten diepe wortels te zullen schieten, als geen ruwe stormen over ons hoofd gaan. Deze oude knoesten aan de wortel, aan de eik en die vreemde krommingen van de takken spreken ons allen van de vele stormen, die daarover heen zijn gegaan en tonen ook de diepten aan, waarin hij zijn wortels geschoten heeft. Evenzo wordt de Christen sterk en vast geworteld door al de beproevingen en stormen van het leven. Schrik dus niet terug voor de stormen van de smart, maar zoek troost in het geloof, dat God door hun harde tuchtroede bezig is, aan u die zegen te vervullen.

Vers 10

10. De God nu aller genade (vgl. 1 Thessalonians 5:23 v.), die ons geroepen heeft tot Zijn eeuwige heerlijkheid in Christus Jezus (1 Thessalonians 2:12. 2 Timothy 2:10, is zo getrouw, dat Hij het goede werk, dat Hij in ons heeft begonnen, ook volbrengen zal tot de dag van Christus (1 Corinthians 1:9 Philippians 1:6). Dat zal Hij ons doen ondervinden, nadat wij a) een tijdje geleden zullen hebben (1 Peter 1:6). Deze getrouwe God volmaakt (1 Thessalonicenzen. 3:10 Hebrews 13:21), bevestigt (1 Thessalonians 3:13. 2 Thessalonians 3:3 versterkt tot krachtig weerstaan van de duivel, (1 Peter 5:9) en grondvest jullie (Colossians 1:23 Ephesians 3:17).

a) Hebrews 10:37

Tot hiertoe heeft de apostel de lezers vermaand tot een gedrag, dat van hen moet worden gevraagd tot bewaring en volmaking van hun zaligheid; nu sluit hij met de troostvolle verzekering van Gods zegen, waardoor hun dat mogelijk zal worden gemaakt. Daarom staat ook dadelijk tegenover de aangesprokenen "de God aller genade", terwijl het "nu" den nadruk heeft: u van uw zijde heeft dat te doen, maar God zal van Zijn zijde u daartoe bekrachtigen. Er is hier dus geen sprake meer van een eisen, maar van een genadig welbehagen van God om zelfs in neerbuigende goedertierenheid de hulp te lenen tot verwezenlijking van Zijn eis. Daarom wordt Hij "de God aller genade" genoemd, als de God, wie het werkelijk te doen is om genade te bewijzen. Volgens de eerste, de grond leggende genade ter rechtvaardiging en wedergeboorte is het in alle opzichten in alle verschillende omstandigheden en ondervindingen, waarin dit door genade verwoeste leven verder komt, overal en altijd de genade van God, die teweeg brengt en geschieden laat en helpt bewerken, wat tot volmaking van de zaligheid gevorderd wordt. Met het "aller genade" wijst dus Petrus weer terug op de gedachte, dat ook het lijden niet als teken van goddelijk misnoegen, maar van Zijn genade moet worden beschouwd, die ons juist door haar tot volkomenheid leidt.

God heeft hen door het Evangelie geroepen niet tot het kruis, maar tot de kroon, niet tot het lijden in deze tijd, maar tot Zijn eeuwige heerlijkheid. Als nu het "een tijdje lijden" zijn oorzaak daarin heeft, dat Hij hen geroepen heeft, dan is het toch alleen daarom het geval, omdat Hij degenen, die Hij roept, van de wereld afzondert en deze hen nu als afvalligen haat en vervolgt, maar als de roeping ook noodwendig tot zo'n lijden moet voeren, dan is dat toch slechts het doorgangspunt en niet doel van de roeping.

Deze God aller genade, zo vertroost Petrus zijn lezers, zal hen volmaken, d. i. al hun gebreken goed maken en hen volkomen doen worden in kennis, liefde, geduld en hoop, zodat zij door de bestrijdingen van deze tijd tot het doel zullen kunnen komen. Hij zal hen bevestigen, d. i. steunen, hen niet in moeilijke omstandigheden of in gevoel van eigen grote zwakheid en verlatenheid laten ineen zinken, maar zal hun zo'n vastheid geven, dat niets hen aan het wankelen zal kunnen brengen. Hij zal hen versterken, d. i. inwendig en uitwendig met de kracht toerusten, die zij nodig hebben om op de weg tot hun doel al hun vijanden neer te werpen en te overwinnen en Hij zal hen funderen, d. i. door woord en sacrament steeds meer wortel doen schieten in de juiste grond, die niet wankelt en wijkt, steeds meer invoegen in de hoeksteen Jezus Christus, zodat door hen in gemeenschap met de broeders het gehele gebouw opgroeit tot een heilige tempel in de Heere, tot een woonstede van God in de Geest.

U heeft de regenboog aanschouwd, als hij de vlakte omspant, prachtig zijn zijn kleuren en van zeldzame schoonheid zijn schakeringen. Hij is schoon, maar helaas hij verdwijnt weldra en zie, hij is niet meer. De heldere kleuren wijken voor luchtige wolken en de lucht is niet langer met hemelse tinten geverfd. Hij is niet blijvend. Maar hoe zou dat ook mogelijk zijn? Hoe kan een heerlijk verschijnsel, door kortstondige zonnestralen en voorbijgaande regendruppels veroorzaakt, voortduren? De liefelijkheid van het Christelijk karakter mag de regenboog in zijn voorbijgaande schoonheid niet gelijken, maar moet integendeel bevestigd, vast en blijvend zijn. Gelovige, zie toe, dat elke goede eigenschap, die u mag bezitten, blijvend is. Dat uw karakter geen schrift op zand is, maar een opschrift op de rots! Dat uw geloof niet is een werk van de verbeelding, zonder grond, maar dat het van zulke grondstof gebouwd wordt, die in staat is om dat vreselijke vuur te doorstaan, dat het hout, hooi en de stoppels van huichelaars verbranden zal. Dat u in de liefde geworteld en gegrond mag zijn. Dat uw overtuigingen diep, uw liefde vurig, uw wensen ernstig mogen zijn. Dat uw gehele leven zo vast en bevestigd is, dat noch de winden van de hel, noch de stormen van de aarde u ooit zullen kunnen doen te bewegen. Maar merk op, hoe die zegen, van in het geloof bevestigd te zijn, verkregen wordt. De woorden van de apostel wijzen ons op het lijden, als het middel daartoe gebezigd. Nadat u een tijdje geleden zult hebben. Wij hoeven niet te verwachten diepe wortels te zullen schieten, als geen ruwe stormen over ons hoofd gaan. Deze oude knoesten aan de wortel, aan de eik en die vreemde krommingen van de takken spreken ons allen van de vele stormen, die daarover heen zijn gegaan en tonen ook de diepten aan, waarin hij zijn wortels geschoten heeft. Evenzo wordt de Christen sterk en vast geworteld door al de beproevingen en stormen van het leven. Schrik dus niet terug voor de stormen van de smart, maar zoek troost in het geloof, dat God door hun harde tuchtroede bezig is, aan u die zegen te vervullen.

Vers 11

11. Hem zij de heerlijkheid en de kracht in alle eeuwigheid (1 Peter 4:11)! Amen.

Dat is het lofoffer, dat wij voor God moeten offeren; want omdat Hij het alles doet, onze zaligheid begint en voleindigt, ons Zijn lieve Zoon gaf zonder onze verdiensten, Hem voor onze zonde liet sterven, ons de Heilige Geest zendt, die ons sterkt en vertroost door ons gehele leven heen, ons bij de ware leer bewaart enz., zo is met recht de ere en de lof voor Hem, van wie de daad en de kracht is.

Zoals wij het "Onze Vader" besluiten met verheerlijking en de verhoring van onze bede als kinderen vertrouwen van Hem, van wie het koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid is in alle eeuwigheid, zo noemt ook Petrus de God aller genade, van wie hij zijn broeders zoveel troostvols kan beloven. Zo'n lof is het begin van een loflied, dat in eeuwigheid zal weerklinken uit de mond van de zaligen tot verheerlijking van Gods macht, die hen gelukkig tot daartoe heeft gebracht.

C. Als de apostel de drang van zijn hart had kunnen volgen, hij zou veel uitvoeriger geschreven hebben. Toch sluit hij hier zijn brief. Hij zendt toch hun getrouwe broeder Silvanus met deze tot hen en die kan hen verder vermanen, als zij maar vertrouwen in hem stellen en dat zij onvoorwaardelijk vertrouwen kunnen op hem en in het algemeen op de heerlijke staat, waartoe zij door hun leermeesters zijn gekomen, verzekert Petrus hun nog uitdrukkelijk en geeft hij bovendien nog indirect te kennen door de groeten, die hij van degenen, die bij hem zijn, overbrengt. Vervolgens vraagt hij dat zij elkaar wederkerig groeten met de kus van de liefde en besluit daarmee zijn zegenwens.

Vers 11

11. Hem zij de heerlijkheid en de kracht in alle eeuwigheid (1 Peter 4:11)! Amen.

Dat is het lofoffer, dat wij voor God moeten offeren; want omdat Hij het alles doet, onze zaligheid begint en voleindigt, ons Zijn lieve Zoon gaf zonder onze verdiensten, Hem voor onze zonde liet sterven, ons de Heilige Geest zendt, die ons sterkt en vertroost door ons gehele leven heen, ons bij de ware leer bewaart enz., zo is met recht de ere en de lof voor Hem, van wie de daad en de kracht is.

Zoals wij het "Onze Vader" besluiten met verheerlijking en de verhoring van onze bede als kinderen vertrouwen van Hem, van wie het koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid is in alle eeuwigheid, zo noemt ook Petrus de God aller genade, van wie hij zijn broeders zoveel troostvols kan beloven. Zo'n lof is het begin van een loflied, dat in eeuwigheid zal weerklinken uit de mond van de zaligen tot verheerlijking van Gods macht, die hen gelukkig tot daartoe heeft gebracht.

C. Als de apostel de drang van zijn hart had kunnen volgen, hij zou veel uitvoeriger geschreven hebben. Toch sluit hij hier zijn brief. Hij zendt toch hun getrouwe broeder Silvanus met deze tot hen en die kan hen verder vermanen, als zij maar vertrouwen in hem stellen en dat zij onvoorwaardelijk vertrouwen kunnen op hem en in het algemeen op de heerlijke staat, waartoe zij door hun leermeesters zijn gekomen, verzekert Petrus hun nog uitdrukkelijk en geeft hij bovendien nog indirect te kennen door de groeten, die hij van degenen, die bij hem zijn, overbrengt. Vervolgens vraagt hij dat zij elkaar wederkerig groeten met de kus van de liefde en besluit daarmee zijn zegenwens.

Vers 12

12. Door Silvanus, die u een getrouw broeder is, de bode of overbrenger van de brief (Hand. 15:23), die zich een waar dienaar van Christus en betrouwbaar huisverzorger van Gods verborgenheid betoond heeft (1 Corinthians 4:1), zo ik acht, heb ik in deze brief (Philemon 1:1:21) met weinige woorden geschreven, in vergelijking met hetgeen ik had kunnen schrijven, als ik mij niet had moeten bekorten (Hebrews 13:22). Ik heb dat gedaan, vermanend en betuigend, dat deze is de waarachtige genade van God, waarin u staat ("1 Peter 1:1" en "1 Peter 1:12" en "1 Peter 1:25.

Met de woorden "zo ik acht", wil de apostel het oordeel, over Silvanus uitgesproken, niet voorstellen als alleen een mening van zijn zijde, die mogelijk niet overeenstemde met de toestand van de zaak (vgl. het "wij besluiten", het "daarvoor houden" "bij gelijkenis" in Romans 3:28; Romans 8:18. maar uitdrukken, dat er voor dit oordeel goede grond bestaat (en, in zoverre Silvanus naast Paulus de voornaamste leraar van die gemeenten geweest is, waaraan hij schrijft, ook daardoor betuigen, dat, zoals hij dadelijk verder zegt, het de ware genade van God is, waarin zij staan). Het doel van zijn brief stelt hij voor als tweeledig: Hij wil hen vermanen en hij wil hun voorhouden, dat hun staat de ware is. Beide hangen nauw met elkaar samen, want kan hij hun betuigen, dat het de ware genade van God is, waarin zij staan, dan volgt nu ook, dat hij hen mag vermanen, deze genade te bevestigen. Zo'n vermaning was daarom nodig, omdat voor hen twijfelachtig was geworden, of de genade door de prediking van Paulus hun aangeboden, de ware was. "Een weinig", zegt Petrus, heb ik geschreven. Wat hij gezegd heeft, is niet overeenkomend met de drang van zijn apostolische liefde en zorg. Het doel, dat hij zich heeft voorgesteld, schijnt nog wat meer te verlangen, maar hij moet zich beperken en dan moeten de lezers het weinige des te nauwgezetter in acht nemen, maar het ook door Silvanus, die hij als hun getrouwe broeder heeft voorgesteld en die daarom hun vol vertrouwen verdient, het geschrevene door mondelinge voordracht laten aanvullen (vgl. 1 Kor. 4:17).

Vers 12

12. Door Silvanus, die u een getrouw broeder is, de bode of overbrenger van de brief (Hand. 15:23), die zich een waar dienaar van Christus en betrouwbaar huisverzorger van Gods verborgenheid betoond heeft (1 Corinthians 4:1), zo ik acht, heb ik in deze brief (Philemon 1:1:21) met weinige woorden geschreven, in vergelijking met hetgeen ik had kunnen schrijven, als ik mij niet had moeten bekorten (Hebrews 13:22). Ik heb dat gedaan, vermanend en betuigend, dat deze is de waarachtige genade van God, waarin u staat ("1 Peter 1:1" en "1 Peter 1:12" en "1 Peter 1:25.

Met de woorden "zo ik acht", wil de apostel het oordeel, over Silvanus uitgesproken, niet voorstellen als alleen een mening van zijn zijde, die mogelijk niet overeenstemde met de toestand van de zaak (vgl. het "wij besluiten", het "daarvoor houden" "bij gelijkenis" in Romans 3:28; Romans 8:18. maar uitdrukken, dat er voor dit oordeel goede grond bestaat (en, in zoverre Silvanus naast Paulus de voornaamste leraar van die gemeenten geweest is, waaraan hij schrijft, ook daardoor betuigen, dat, zoals hij dadelijk verder zegt, het de ware genade van God is, waarin zij staan). Het doel van zijn brief stelt hij voor als tweeledig: Hij wil hen vermanen en hij wil hun voorhouden, dat hun staat de ware is. Beide hangen nauw met elkaar samen, want kan hij hun betuigen, dat het de ware genade van God is, waarin zij staan, dan volgt nu ook, dat hij hen mag vermanen, deze genade te bevestigen. Zo'n vermaning was daarom nodig, omdat voor hen twijfelachtig was geworden, of de genade door de prediking van Paulus hun aangeboden, de ware was. "Een weinig", zegt Petrus, heb ik geschreven. Wat hij gezegd heeft, is niet overeenkomend met de drang van zijn apostolische liefde en zorg. Het doel, dat hij zich heeft voorgesteld, schijnt nog wat meer te verlangen, maar hij moet zich beperken en dan moeten de lezers het weinige des te nauwgezetter in acht nemen, maar het ook door Silvanus, die hij als hun getrouwe broeder heeft voorgesteld en die daarom hun vol vertrouwen verdient, het geschrevene door mondelinge voordracht laten aanvullen (vgl. 1 Kor. 4:17).

Vers 13

13. U groet de mede-uitverkorene (1 Peter 1:1) gemeente, die in Babylon is, waar ik mij nu bevind en Markus (vgl. bij Mark 16:1 en het slotwoord op Markus' evangelie), mijn geestelijke zoon (1 Timothy 1:2 Titus 1:4).

"De mede-uitverkorene te Babylon" dat is een groet uit het midden van de broeders in de wereld, waarover volgens 1 Peter 5:9 hetzelfde lijden is gekomen. Petrus noemt Markus "zijn zoon" in de eerste plaats, omdat hij hem geteeld heeft door het Evangelie (1 Corinthians 4:15), want Markus was toch een kind van dat gezegend huis, dat van de gemeente te Jeruzalem ten herberg diende (Acts 12:12); vervolgens ook, omdat hij in hem zo'n trouwe helper had, als een vader in zijn zoon (vgl. Philippians 2:22).

Was de gemeente te Babylonië voornamelijk een Joods-Christelijke en stond Markus als helper van Petrus deze hele tijd sinds het voorval in Acts 15:37, in dienst van de zending onder de Joden, dan zijn ook deze groeten een getuigenis, dat de Joods-Christelijke gemeenten met hun apostelen en dienaars zich in Christus geheel n weten met de Christelijke gemeenten uit de heidenen en hun apostelen en dienaren. 1 Peter 2:25.

Vers 13

13. U groet de mede-uitverkorene (1 Peter 1:1) gemeente, die in Babylon is, waar ik mij nu bevind en Markus (vgl. bij Mark 16:1 en het slotwoord op Markus' evangelie), mijn geestelijke zoon (1 Timothy 1:2 Titus 1:4).

"De mede-uitverkorene te Babylon" dat is een groet uit het midden van de broeders in de wereld, waarover volgens 1 Peter 5:9 hetzelfde lijden is gekomen. Petrus noemt Markus "zijn zoon" in de eerste plaats, omdat hij hem geteeld heeft door het Evangelie (1 Corinthians 4:15), want Markus was toch een kind van dat gezegend huis, dat van de gemeente te Jeruzalem ten herberg diende (Acts 12:12); vervolgens ook, omdat hij in hem zo'n trouwe helper had, als een vader in zijn zoon (vgl. Philippians 2:22).

Was de gemeente te Babylonië voornamelijk een Joods-Christelijke en stond Markus als helper van Petrus deze hele tijd sinds het voorval in Acts 15:37, in dienst van de zending onder de Joden, dan zijn ook deze groeten een getuigenis, dat de Joods-Christelijke gemeenten met hun apostelen en dienaars zich in Christus geheel n weten met de Christelijke gemeenten uit de heidenen en hun apostelen en dienaren. 1 Peter 2:25.

Vers 14

14. Groet elkaar met een kus van de liefde (Romans 16:16. 1 Corinthians 16:20. 2 Corinthians 13:12. 1 Thessalonicenzen. 5:26). Vrede zij u allen, die in Christus Jezus bent (Ephesians 6:23. 3 John 1:1:15 ! Amen.

De apostel roept de lezers op, om als ten teken van de door hem gewenste ontvangst van de brief elkaar te groeten met de kus, waarin zij aan de ene zijde de liefde, van welke uitdrukking de brief is, de liefde van de apostel, in dankbare blijdschap met en voor elkaar erkennen en aan de andere zijde de liefde, van die versterking de brief zo ernstig bedoelt, namelijk de broederlijke liefde onder elkaar, wederkerig elkaar opnieuw te beloven en te bezegelen. Zo kan hem dan deze kus van de liefde ook de waarborg zijn voor de vervulling van de wens, waarmee hij in 1 Peter 1:2 zijn brief begonnen is, die aan die ten grondslag ligt en die hij nu aan het einde uitspreekt met de weinige woorden: "vrede zij u allen, die in Christus Jezus bent. " Deze is een wens, dat zij allen gemeenschap hebben met Christus en in deze die zalige, blijde bevrediging en geruststelling, die noch gebrek, noch gevoel van behoefte, noch bestrijding, noch vrees voor deze kent, maar met een stil hart, dat van de overwinning verzekerd is, dat uit de vreemdelingschap het vaderland toesnelt.

Vers 14

14. Groet elkaar met een kus van de liefde (Romans 16:16. 1 Corinthians 16:20. 2 Corinthians 13:12. 1 Thessalonicenzen. 5:26). Vrede zij u allen, die in Christus Jezus bent (Ephesians 6:23. 3 John 1:1:15 ! Amen.

De apostel roept de lezers op, om als ten teken van de door hem gewenste ontvangst van de brief elkaar te groeten met de kus, waarin zij aan de ene zijde de liefde, van welke uitdrukking de brief is, de liefde van de apostel, in dankbare blijdschap met en voor elkaar erkennen en aan de andere zijde de liefde, van die versterking de brief zo ernstig bedoelt, namelijk de broederlijke liefde onder elkaar, wederkerig elkaar opnieuw te beloven en te bezegelen. Zo kan hem dan deze kus van de liefde ook de waarborg zijn voor de vervulling van de wens, waarmee hij in 1 Peter 1:2 zijn brief begonnen is, die aan die ten grondslag ligt en die hij nu aan het einde uitspreekt met de weinige woorden: "vrede zij u allen, die in Christus Jezus bent. " Deze is een wens, dat zij allen gemeenschap hebben met Christus en in deze die zalige, blijde bevrediging en geruststelling, die noch gebrek, noch gevoel van behoefte, noch bestrijding, noch vrees voor deze kent, maar met een stil hart, dat van de overwinning verzekerd is, dat uit de vreemdelingschap het vaderland toesnelt.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 1 Peter 5". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/1-peter-5.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile