Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
1 Koningen 12

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 KONINGEN 12

1 Kings 12:1.

VERDELING VAN SALOMO'S RIJK.

I. 1 Kings 12:1-1 Kings 12:24. Na de dood van Salomo, als diens zoon Rehabeam zich wil laten huldigen, geven de tien stammen hun plan om zich van het huis van David los te scheuren en een eigen koninkrijk te vormen, niet onduidelijk daardoor te kennen, dat zij niet naar Jeruzalem tot de huldiging opkomen, maar Rehabeam dwingen naar Sichem, de hoofdstad van Efraïm, te komen, opdat hij daar de huldiging ontvangt, terwijl zij Jerobeam uit Egypte roepen, om bij de daar ter plaatse bijeengeroepen volksvergadering aanwezig te zijn. Zij stellen daar de koning als voorwaarde van hun onderwerping aan zijn regering voor, de belofte van verlichting van de door Salomo opgelegde diensten; deze wil hun na verloop van drie dagen antwoord geven op hun vordering; hij gaat nu eerst met de oudere raadslieden uit de tijd van zijn vader Salomo te rade, daarna met de jongere, die met hem opgegroeid zijn, welk antwoord hij aan het volk geven zal. Hij verlaat echter de raad van de oudsten, die wilden, dat hij de ontevredene gemoederen, door tegemoetkoming aan hun bezwaren, tot bedaren zou proberen te brengen, en op de dag van de beslissing spreekt hij overeenkomstig de raad van de jongeren met harde en overmoedige woorden de tien stammen aan, die zich daarna terstond van het huis van David afscheiden, en op een latere volksvergadering Jerobeam tot hun koning verkiezen. Als Rehabeam op de genoemde dag van de beslissing de gevolgen van zijn dwaze handelwijze ziet, wil hij door toedoen van Adoram, opnieuw met de tien stammen onderhandelen, maar moet overhaast de vlucht nemen uit Sichem, ten einde niet evenals zijn rentmeester in de volksoploop om te komen; als hij daarna van Jeruzalem uit een veldtocht onderneemt, om met geweld van wapens de afvalligen onder zijn gehoorzaamheid terug te brengen, treedt het woord van de Heere verhinderend tussenbeide en hij moet met zijn volk zijn voornemen opgeven. (Vergelijk 2 Chronicles 10:1-2 Chronicles 11:4).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 KONINGEN 12

1 Kings 12:1.

VERDELING VAN SALOMO'S RIJK.

I. 1 Kings 12:1-1 Kings 12:24. Na de dood van Salomo, als diens zoon Rehabeam zich wil laten huldigen, geven de tien stammen hun plan om zich van het huis van David los te scheuren en een eigen koninkrijk te vormen, niet onduidelijk daardoor te kennen, dat zij niet naar Jeruzalem tot de huldiging opkomen, maar Rehabeam dwingen naar Sichem, de hoofdstad van Efraïm, te komen, opdat hij daar de huldiging ontvangt, terwijl zij Jerobeam uit Egypte roepen, om bij de daar ter plaatse bijeengeroepen volksvergadering aanwezig te zijn. Zij stellen daar de koning als voorwaarde van hun onderwerping aan zijn regering voor, de belofte van verlichting van de door Salomo opgelegde diensten; deze wil hun na verloop van drie dagen antwoord geven op hun vordering; hij gaat nu eerst met de oudere raadslieden uit de tijd van zijn vader Salomo te rade, daarna met de jongere, die met hem opgegroeid zijn, welk antwoord hij aan het volk geven zal. Hij verlaat echter de raad van de oudsten, die wilden, dat hij de ontevredene gemoederen, door tegemoetkoming aan hun bezwaren, tot bedaren zou proberen te brengen, en op de dag van de beslissing spreekt hij overeenkomstig de raad van de jongeren met harde en overmoedige woorden de tien stammen aan, die zich daarna terstond van het huis van David afscheiden, en op een latere volksvergadering Jerobeam tot hun koning verkiezen. Als Rehabeam op de genoemde dag van de beslissing de gevolgen van zijn dwaze handelwijze ziet, wil hij door toedoen van Adoram, opnieuw met de tien stammen onderhandelen, maar moet overhaast de vlucht nemen uit Sichem, ten einde niet evenals zijn rentmeester in de volksoploop om te komen; als hij daarna van Jeruzalem uit een veldtocht onderneemt, om met geweld van wapens de afvalligen onder zijn gehoorzaamheid terug te brengen, treedt het woord van de Heere verhinderend tussenbeide en hij moet met zijn volk zijn voornemen opgeven. (Vergelijk 2 Chronicles 10:1-2 Chronicles 11:4).

Vers 1

1. En Rehabeam1) toen hij nu in het 41ste jaar van zijn leven koning geworden was in zijn vaders plaats ( 14:21; 11:43), ging naar Sichem, een van oudsher beroemde stad tussen de bergen Ebal en Gerizim (Genesis 12:6; Genesis 33:18-Genesis 35:5 Joshua 8:30; Joshua 24:1,Joshua 24:32 Judges 9:1vv.): want het gehele Israël, het volk van de tien stammen (1 Kings 12:20vv.) was te Sichem gekomen, om hem daar koning te maken. 2)

1) Wij lezen niet dat Salomo een andere zoon had, behalve Rehabeam, wat als een berisping van de voorzienigheid beschouwd mag worden, daarvoor dat hij zo'n menigte vrouwen nam. Salomo voelde het, dat zijn zoon waarschijnlijk geen verstandig man zou blijken te zijn, of zijn plannen tot heil van Israël zou uitvoeren, daarover was hij verdrietig (Ecclesiastes 2:18,Ecclesiastes 2:19). Zijn natuurlijke onvoorzichtigheid en onbezonnenheid zou verergerd worden door de vleierij van jonge mensen, met wie Rehabeam was opgevoed. Salomo beklom de troon nog zeer jong zijnde, toch was hij toen reeds een wijs man. Rehabeam was op zijn veertigste jaar een dwaas. Wijsheid gaat niet altijd met de jaren gepaard, en wordt niet door de menigte jaren of de voordelen van een opvoeding alleen verkregen..

2) Dit "tot koning maken" is een zalving van de zijde van de oudsten en stamhoofden, evenals een openlijke huldiging, zonder dat wij hierbij aan een formele verkiezingscapitulatie, aan een wederzijds verdrag in de geest van de constitutie van de latere tijd te denken hebben (2 Samuel 5:3). Het recht, de door God gekozen vorst op deze wijze tot koning te maken, hadden de stammen niet slechts bij Saul en David (1 Samuel 11:15; 1 Samuel 11:2 Samuël 2:4; 5:3 bij Salomo (1 Chronicles 29:22) uitgeoefend; terwijl nu Juda en Benjamin Rehabeam ongetwijfeld in Jeruzalem huldigden, doen de oudsten van de overige stammen de nieuwe koning naar hun eigen hoofdstad komen, omdat zij, zoals D. Kimchi aanmerkt, gelegenheid zochten van hem af te vallen en het koninkrijk op Jerobeam over te dragen..

Uit de beide volgende verzen blijkt, dat men deze reeds uit Egypte teruggeroepen had, en dat hij van zijn zijde de oudsten aan de hand gegeven had, welke eisen zij aan Rehabeam stellen moesten, om een geschikte grond tot uitvoering van hun voornemen te hebben; want omdat hij voorheen opziener van de arbeiders uit het huis van Jozef geweest was, wist hij het best de woorden te vinden, die zowel de voorhanden brandstof van het oproer bij de tien stammen tot laaiende vlam zouden doen uitbarsten als tegenover de nieuwe koning een rechtsvordering instellen..

Bhr merkt hier aan "niet omdat de koning naar Sichem gegaan was kwamen de tien stammen daarheen, maar omgekeerd, omdat deze naar Sichem gegaan waren, ging hij daarheen. Alzo had hij ze niet daarheen bescheiden, maar zij, d.i. hun oudsten, rechters en vorsten, hadden zich naar deze oude Efraïmitische hoofdstad begeven, als eens ten tijde van Jozua (Joshua 24:1; vgl. 2 Samuel 5:1,2 Samuel 5:3), en dit bewoog de koning tot de reis naar Sichem. Het doel van hun vergadering was hem koning te maken, d.i. hem die reeds de troon beklommen had, evenals Juda, tot koning te erkennen en hem te huldigen, maar niet onvoorwaardelijk; alleen als hij naar hun eisen en wensen zou luisteren, en juist daarom verzamelden zij zich niet te Jeruzalem, zoals zij eigenlijk hadden moeten doen, en zoals zij eens naar Hebron, waar David zijn verblijf hield, gekomen waren, om die te huldigen; zij gingen veeleer naar Sichem. Dit was dan reeds "een betekenisvolle wenk, had Rehabeam hem maar behoorlijk verstaan."

Dat zij hem lieten roepen, zoals Jerobeam, is zeer onwaarschijnlijk, hij schijnt opgeroepen met zijn gehele gevolg gekomen te zijn..

Vers 1

1. En Rehabeam1) toen hij nu in het 41ste jaar van zijn leven koning geworden was in zijn vaders plaats ( 14:21; 11:43), ging naar Sichem, een van oudsher beroemde stad tussen de bergen Ebal en Gerizim (Genesis 12:6; Genesis 33:18-Genesis 35:5 Joshua 8:30; Joshua 24:1,Joshua 24:32 Judges 9:1vv.): want het gehele Israël, het volk van de tien stammen (1 Kings 12:20vv.) was te Sichem gekomen, om hem daar koning te maken. 2)

1) Wij lezen niet dat Salomo een andere zoon had, behalve Rehabeam, wat als een berisping van de voorzienigheid beschouwd mag worden, daarvoor dat hij zo'n menigte vrouwen nam. Salomo voelde het, dat zijn zoon waarschijnlijk geen verstandig man zou blijken te zijn, of zijn plannen tot heil van Israël zou uitvoeren, daarover was hij verdrietig (Ecclesiastes 2:18,Ecclesiastes 2:19). Zijn natuurlijke onvoorzichtigheid en onbezonnenheid zou verergerd worden door de vleierij van jonge mensen, met wie Rehabeam was opgevoed. Salomo beklom de troon nog zeer jong zijnde, toch was hij toen reeds een wijs man. Rehabeam was op zijn veertigste jaar een dwaas. Wijsheid gaat niet altijd met de jaren gepaard, en wordt niet door de menigte jaren of de voordelen van een opvoeding alleen verkregen..

2) Dit "tot koning maken" is een zalving van de zijde van de oudsten en stamhoofden, evenals een openlijke huldiging, zonder dat wij hierbij aan een formele verkiezingscapitulatie, aan een wederzijds verdrag in de geest van de constitutie van de latere tijd te denken hebben (2 Samuel 5:3). Het recht, de door God gekozen vorst op deze wijze tot koning te maken, hadden de stammen niet slechts bij Saul en David (1 Samuel 11:15; 1 Samuel 11:2 Samuël 2:4; 5:3 bij Salomo (1 Chronicles 29:22) uitgeoefend; terwijl nu Juda en Benjamin Rehabeam ongetwijfeld in Jeruzalem huldigden, doen de oudsten van de overige stammen de nieuwe koning naar hun eigen hoofdstad komen, omdat zij, zoals D. Kimchi aanmerkt, gelegenheid zochten van hem af te vallen en het koninkrijk op Jerobeam over te dragen..

Uit de beide volgende verzen blijkt, dat men deze reeds uit Egypte teruggeroepen had, en dat hij van zijn zijde de oudsten aan de hand gegeven had, welke eisen zij aan Rehabeam stellen moesten, om een geschikte grond tot uitvoering van hun voornemen te hebben; want omdat hij voorheen opziener van de arbeiders uit het huis van Jozef geweest was, wist hij het best de woorden te vinden, die zowel de voorhanden brandstof van het oproer bij de tien stammen tot laaiende vlam zouden doen uitbarsten als tegenover de nieuwe koning een rechtsvordering instellen..

Bhr merkt hier aan "niet omdat de koning naar Sichem gegaan was kwamen de tien stammen daarheen, maar omgekeerd, omdat deze naar Sichem gegaan waren, ging hij daarheen. Alzo had hij ze niet daarheen bescheiden, maar zij, d.i. hun oudsten, rechters en vorsten, hadden zich naar deze oude Efraïmitische hoofdstad begeven, als eens ten tijde van Jozua (Joshua 24:1; vgl. 2 Samuel 5:1,2 Samuel 5:3), en dit bewoog de koning tot de reis naar Sichem. Het doel van hun vergadering was hem koning te maken, d.i. hem die reeds de troon beklommen had, evenals Juda, tot koning te erkennen en hem te huldigen, maar niet onvoorwaardelijk; alleen als hij naar hun eisen en wensen zou luisteren, en juist daarom verzamelden zij zich niet te Jeruzalem, zoals zij eigenlijk hadden moeten doen, en zoals zij eens naar Hebron, waar David zijn verblijf hield, gekomen waren, om die te huldigen; zij gingen veeleer naar Sichem. Dit was dan reeds "een betekenisvolle wenk, had Rehabeam hem maar behoorlijk verstaan."

Dat zij hem lieten roepen, zoals Jerobeam, is zeer onwaarschijnlijk, hij schijnt opgeroepen met zijn gehele gevolg gekomen te zijn..

Vers 4

4. a) Uw vader heeft ons juk hard gemaakt door belastingen en herendiensten; gij dan nu, maak uw vaders harde dienst en zijn zwaar juk, dat hij ons opgelegd heeft, lichter 1) en wij zullen u dienen.

a) 2 Chronicles 10:4

1) Zij klagen niet over zijn vaders afgoderij en afkering van God. Wat de grootste van alle grieven was, was voor hen niets; zo zorgeloos en onverschillig waren zij omtrent godsdienstzaken, als zij maar konden leven op hun gemak en zonder belastingen. En bovendien was de klacht ongegrond en onbillijk. Nooit leefde een volk geruster of in groter overvloed dan zij. Kostten Salomo's gebouwen hun geld, het kostte hun geen bloed, zoals de oorlog zou doen, die nog geld vereist bovendien. Werden er een menigte handen vereist om deze werken uit te voeren, het waren niet de handen van de Israëlieten. Waren de belastingen een juk, Salomo maakte het zilver geacht te worden als stenen, zodat zij aan hem slechts teruggaven wat hem toebehoorde. Onruststokers hebben nooit gebrek aan een reden tot klagen. En wanneer wij zien op het verhaal van de Heilige Schrift omtrent Salomo's regering, op de vrede, de weelde en de voorspoed, die Israël toen genoot, twijfelen wij niet of deze klachten waren vals, of grotelijks overdreven..

Het is een gewoon verschijnsel bij de massa, dat zij meer schreeuwt over onderdrukking dan over afgoderij en andere zonden. Zij zijn meer bezorgd voor de buik dan voor de ziel, en mogen zij slechts vrij zijn dan letten zij weinig op het heil van de ziel..

Uit alles blijkt genoeg, dat zij het er opgezet hadden van Rehabeam af te vallen. Want, weliswaar waren de lasten niet gering onder Salomo vanwege de vele kostbare gebouwen, die hij had laten zetten, maar wat een tijdperk van vrede en geluk en voorspoed was het ook geweest! Er had zo'n weelde bij het volk geheerst, dat het zilver als niets geacht werd. In plaats van dankbaarheid voor de genoten weldaden te tonen, komen zij nu met klachten over de zware lasten. Vanwaar de oorzaak? Omdat door Salomo de heiligheid van de dienst van de Heere bij het volk was verdonkerd door zijn afgoderij. Hij had de dienst van de Heere op n lijn gesteld met de afgodendienst en nu was er bij het volk een minachting gekomen voor de dienst des Heren. De zuivere en ware godsdienst was verdonkerd, de wetten van de Heere waren veronachtzaamd en daardoor was aan het gezag een gevoelige knak toegebracht..

Vers 4

4. a) Uw vader heeft ons juk hard gemaakt door belastingen en herendiensten; gij dan nu, maak uw vaders harde dienst en zijn zwaar juk, dat hij ons opgelegd heeft, lichter 1) en wij zullen u dienen.

a) 2 Chronicles 10:4

1) Zij klagen niet over zijn vaders afgoderij en afkering van God. Wat de grootste van alle grieven was, was voor hen niets; zo zorgeloos en onverschillig waren zij omtrent godsdienstzaken, als zij maar konden leven op hun gemak en zonder belastingen. En bovendien was de klacht ongegrond en onbillijk. Nooit leefde een volk geruster of in groter overvloed dan zij. Kostten Salomo's gebouwen hun geld, het kostte hun geen bloed, zoals de oorlog zou doen, die nog geld vereist bovendien. Werden er een menigte handen vereist om deze werken uit te voeren, het waren niet de handen van de Israëlieten. Waren de belastingen een juk, Salomo maakte het zilver geacht te worden als stenen, zodat zij aan hem slechts teruggaven wat hem toebehoorde. Onruststokers hebben nooit gebrek aan een reden tot klagen. En wanneer wij zien op het verhaal van de Heilige Schrift omtrent Salomo's regering, op de vrede, de weelde en de voorspoed, die Israël toen genoot, twijfelen wij niet of deze klachten waren vals, of grotelijks overdreven..

Het is een gewoon verschijnsel bij de massa, dat zij meer schreeuwt over onderdrukking dan over afgoderij en andere zonden. Zij zijn meer bezorgd voor de buik dan voor de ziel, en mogen zij slechts vrij zijn dan letten zij weinig op het heil van de ziel..

Uit alles blijkt genoeg, dat zij het er opgezet hadden van Rehabeam af te vallen. Want, weliswaar waren de lasten niet gering onder Salomo vanwege de vele kostbare gebouwen, die hij had laten zetten, maar wat een tijdperk van vrede en geluk en voorspoed was het ook geweest! Er had zo'n weelde bij het volk geheerst, dat het zilver als niets geacht werd. In plaats van dankbaarheid voor de genoten weldaden te tonen, komen zij nu met klachten over de zware lasten. Vanwaar de oorzaak? Omdat door Salomo de heiligheid van de dienst van de Heere bij het volk was verdonkerd door zijn afgoderij. Hij had de dienst van de Heere op n lijn gesteld met de afgodendienst en nu was er bij het volk een minachting gekomen voor de dienst des Heren. De zuivere en ware godsdienst was verdonkerd, de wetten van de Heere waren veronachtzaamd en daardoor was aan het gezag een gevoelige knak toegebracht..

Vers 5

5. En hij zei tot hen: Gaat heen tot aan de derde dag, opdat ik mij kan bedenken 1) omtrent uw eis, komt dan weer tot mij om mijn antwoord te vernemen. En het volk ging heen.

1) Een vorst, die bij zijn komst aan de regering nog bedenktijd nodig heeft, of hij mild en genadig, dan of hij hard en despotisch denkt te regeren, heeft zijn hoog verantwoordelijk ambt niet met God aanvaard, en kan daarom ook geen zegen van God verwachten. Is het recht en goed, in alle gewichtige aangelegenheden tijd tot bedenken te nemen, zo is toch bij onverwachte gevaren een snel en vast besluit noodzakelijk. Wie gewoon is in Gods wegen te wandelen, zal dan ook geen stap doen, die hem later berouwen zal..

Vers 5

5. En hij zei tot hen: Gaat heen tot aan de derde dag, opdat ik mij kan bedenken 1) omtrent uw eis, komt dan weer tot mij om mijn antwoord te vernemen. En het volk ging heen.

1) Een vorst, die bij zijn komst aan de regering nog bedenktijd nodig heeft, of hij mild en genadig, dan of hij hard en despotisch denkt te regeren, heeft zijn hoog verantwoordelijk ambt niet met God aanvaard, en kan daarom ook geen zegen van God verwachten. Is het recht en goed, in alle gewichtige aangelegenheden tijd tot bedenken te nemen, zo is toch bij onverwachte gevaren een snel en vast besluit noodzakelijk. Wie gewoon is in Gods wegen te wandelen, zal dan ook geen stap doen, die hem later berouwen zal..

Vers 6

6. En de koning Rehabeam hield gedurende de bedongen tijd raad 1) met de oudsten, de bejaarde raadslieden, die gestaan hadden voor het aangezicht van zijn vader Salomo, toen hij leefde, en die zo in diens dienst een rijpe ervaring in regeringsaangelegenheden hadden opgedaan, zeggende tot hen: Hoe raadt gij, dat men dit volk antwoorden zal?

1) Wij lezen niet, dat Rehabeam raad zocht bij Hem, die alleen onfeilbare raad geven kan. Raad van wijze lieden is niet gering te achten, maar ook zij zijn feilbaar. Rehabeams gedrag doet ons zien, dat hij zich met enkel menselijke redeneringen ophield, zonder zich om de wil van de Heere te bekommeren. Hij verschilt daarin zeer van zijn vader (1 Kings 3:9).

Vers 6

6. En de koning Rehabeam hield gedurende de bedongen tijd raad 1) met de oudsten, de bejaarde raadslieden, die gestaan hadden voor het aangezicht van zijn vader Salomo, toen hij leefde, en die zo in diens dienst een rijpe ervaring in regeringsaangelegenheden hadden opgedaan, zeggende tot hen: Hoe raadt gij, dat men dit volk antwoorden zal?

1) Wij lezen niet, dat Rehabeam raad zocht bij Hem, die alleen onfeilbare raad geven kan. Raad van wijze lieden is niet gering te achten, maar ook zij zijn feilbaar. Rehabeams gedrag doet ons zien, dat hij zich met enkel menselijke redeneringen ophield, zonder zich om de wil van de Heere te bekommeren. Hij verschilt daarin zeer van zijn vader (1 Kings 3:9).

Vers 7

7. En zij spraken tot hem, zeggende: Indien gij heden, nu het erop aankomt bij het begin van uw regering voor alle dingen de harten van het volk te winnen, knecht van dit volk wezen zult en hen dienen, en hun antwoorden en tot hen goede woorden spreken zult, overeenkomstig hetgeen zij aan u gevraagd hebben, zo zullen zij te allen dage uw knechten zijn, 1) zo zal het u voor dit ogenblik lukken een afscheiding te voorkomen, en later, wanneer gij eens in het koninkrijk bevestigd zijt, zult gij wel een middel kunnen vinden om hen in toom te houden.

1) De weg tot de heerschappij is dienen, dat is goed doen, zelfs in neerbuiging voor onze minderen en allen alles worden, opdat we hun genegenheid mogen winnen. Boven alle dingen is de plicht van een vorst, de harten van zijn onderdanen door nederigheid en goedertierenheid tot zich te trekken..

Vers 7

7. En zij spraken tot hem, zeggende: Indien gij heden, nu het erop aankomt bij het begin van uw regering voor alle dingen de harten van het volk te winnen, knecht van dit volk wezen zult en hen dienen, en hun antwoorden en tot hen goede woorden spreken zult, overeenkomstig hetgeen zij aan u gevraagd hebben, zo zullen zij te allen dage uw knechten zijn, 1) zo zal het u voor dit ogenblik lukken een afscheiding te voorkomen, en later, wanneer gij eens in het koninkrijk bevestigd zijt, zult gij wel een middel kunnen vinden om hen in toom te houden.

1) De weg tot de heerschappij is dienen, dat is goed doen, zelfs in neerbuiging voor onze minderen en allen alles worden, opdat we hun genegenheid mogen winnen. Boven alle dingen is de plicht van een vorst, de harten van zijn onderdanen door nederigheid en goedertierenheid tot zich te trekken..

Vers 8

8. Maar hij, de onverstandige zoon van de wijze Salomo, die in plaats van een vermeerderaar van het volk te zijn, zoals zijn naam betekent, door zijn dwaasheid zelf daartoe moest meewerken, dat zijn vaders rijk verdeeld werd, hij verliet de raad van de oudsten, die zij hem geraden hadden, omdat hij niet met zijn zin overeenkwam, 1) en hij hield raad met de jongelingen, die met hem opgegroeid waren, die voor zijn aangezicht stonden, zoals pas aankomende regenten gewoonlijk de fout begaan, dat zij om hun macht te tonen, dadelijk hun raadslieden wegzenden en andere beambten kiezen.

1) Zo gaat het met velen; zij winnen de raad van andere, wijzere personen in, alleen om daardoor als het ware een goedkeuring van eigen inzichten te verkrijgen, hetgeen daaruit blijkt, dat zij toch, ook bij verschil van mening hun eigen hoofd volgen. Gemis aan een vast richtsnoer in onze handelingen geeft tot deze hardnekkigheid aanleiding, omdat men geen andere toets kent dan eigen willekeur. Uw woord is mij een lamp voor mijn voet..

Vers 8

8. Maar hij, de onverstandige zoon van de wijze Salomo, die in plaats van een vermeerderaar van het volk te zijn, zoals zijn naam betekent, door zijn dwaasheid zelf daartoe moest meewerken, dat zijn vaders rijk verdeeld werd, hij verliet de raad van de oudsten, die zij hem geraden hadden, omdat hij niet met zijn zin overeenkwam, 1) en hij hield raad met de jongelingen, die met hem opgegroeid waren, die voor zijn aangezicht stonden, zoals pas aankomende regenten gewoonlijk de fout begaan, dat zij om hun macht te tonen, dadelijk hun raadslieden wegzenden en andere beambten kiezen.

1) Zo gaat het met velen; zij winnen de raad van andere, wijzere personen in, alleen om daardoor als het ware een goedkeuring van eigen inzichten te verkrijgen, hetgeen daaruit blijkt, dat zij toch, ook bij verschil van mening hun eigen hoofd volgen. Gemis aan een vast richtsnoer in onze handelingen geeft tot deze hardnekkigheid aanleiding, omdat men geen andere toets kent dan eigen willekeur. Uw woord is mij een lamp voor mijn voet..

Vers 10

10. En de jongelingen, die met hem opgegroeid waren 1) en even overmoedig en trots gezind waren als hij zelf, spraken tot hem, zeggende: Zo zult gij zeggen tot dat volk, dat tot u gesproken hebben, zeggende: Uw vader heeft ons juk zwaar gemaakt, maar maak gij het over ons lichter, zo zult gij tot hen spreken, opdat het terstond bij het begin van uw regering blijkt, dat gij u door hun bedreigingen niet laat verschrikken: Mijn kleinste vinger zal dikker zijn dan mijn vaders lendenen; 2) als gij meent met mij als met een nog jong vorst te kunnen doen, wat gij u tegen mijn vader nooit gedurfd zou hebben, zult gij weldra mijn hand zo zwaar ondervinden, als ware haar kleinste vinger zo dik als mijn vaders heup; want juist als een jong vorst bezit ik die kracht van handelen, om mijn gehele van mijn vader geërfde macht, waarvan hij zich misschien in dit geval niet geheel bediend zou hebben, in volle mate tegen u aan te wenden.

1) Het is niet genoeg, dat men slechts raadplege met wijze en verstandige lieden, maar men moet ook hun raad volgen. Zij, die meest hun werk maken, om ons op te vrolijken, zijn zelden onze beste en nuttigste vrienden..

Die met ons opgegroeid zijn, hebben onbewust en onwillekeurig de grootste invloed op onze denkwijze en levensrichting, daarom moeten ouders steeds een waakzaam oog op de omgang van hun kinderen houden..

Wij weten, dat Rehabeam 41 jaar was, toen hij koning werd. De jongelingen daarom, die hij raadpleegde, hier met die naam genoemd in tegenstelling tot de straks genoemde oudsten, waren dus geen kinderen meer, maar mannen, mannen echter die het ontbrak aan alle mogelijke ondervinding, mannen die men kinderen kon noemen in het verstand..

2)Grootspreken is volstrekt geen teken van moed. Hoe vermeteler iemand spreekt, des te minder is hij tegen gevaar en verleiding bestand; een wezenlijk sterk, vastbesloten en rustig man praalt niet..

Het is nodig om scherpe oordeelvellingen wel te overwegen, omdat zij gewoonlijk uit het vlees en niet uit de Geest zijn, welke laatste zachtmoedigheid wil..

Vers 10

10. En de jongelingen, die met hem opgegroeid waren 1) en even overmoedig en trots gezind waren als hij zelf, spraken tot hem, zeggende: Zo zult gij zeggen tot dat volk, dat tot u gesproken hebben, zeggende: Uw vader heeft ons juk zwaar gemaakt, maar maak gij het over ons lichter, zo zult gij tot hen spreken, opdat het terstond bij het begin van uw regering blijkt, dat gij u door hun bedreigingen niet laat verschrikken: Mijn kleinste vinger zal dikker zijn dan mijn vaders lendenen; 2) als gij meent met mij als met een nog jong vorst te kunnen doen, wat gij u tegen mijn vader nooit gedurfd zou hebben, zult gij weldra mijn hand zo zwaar ondervinden, als ware haar kleinste vinger zo dik als mijn vaders heup; want juist als een jong vorst bezit ik die kracht van handelen, om mijn gehele van mijn vader geërfde macht, waarvan hij zich misschien in dit geval niet geheel bediend zou hebben, in volle mate tegen u aan te wenden.

1) Het is niet genoeg, dat men slechts raadplege met wijze en verstandige lieden, maar men moet ook hun raad volgen. Zij, die meest hun werk maken, om ons op te vrolijken, zijn zelden onze beste en nuttigste vrienden..

Die met ons opgegroeid zijn, hebben onbewust en onwillekeurig de grootste invloed op onze denkwijze en levensrichting, daarom moeten ouders steeds een waakzaam oog op de omgang van hun kinderen houden..

Wij weten, dat Rehabeam 41 jaar was, toen hij koning werd. De jongelingen daarom, die hij raadpleegde, hier met die naam genoemd in tegenstelling tot de straks genoemde oudsten, waren dus geen kinderen meer, maar mannen, mannen echter die het ontbrak aan alle mogelijke ondervinding, mannen die men kinderen kon noemen in het verstand..

2)Grootspreken is volstrekt geen teken van moed. Hoe vermeteler iemand spreekt, des te minder is hij tegen gevaar en verleiding bestand; een wezenlijk sterk, vastbesloten en rustig man praalt niet..

Het is nodig om scherpe oordeelvellingen wel te overwegen, omdat zij gewoonlijk uit het vlees en niet uit de Geest zijn, welke laatste zachtmoedigheid wil..

Vers 11

11. Indien nu mijn vader een zwaar juk op u heeft doen laden, 1) zo zal ik boven uw juk nog daartoe doen; mijn vader heeft u met gesels gekastijd, maar ik zal u met schorpioenen 2) kastijden.

1) Wat een onzinnige dwaasheid was het toch, dat Rehabeam de waarheid van de beschuldiging toegaf, die het volk tegen zijn vader voortbracht, en hem niet probeerde te verontschuldigen en zo'n voortreffelijke vorst niet verdedigde, van wie het volk, zoals het voorzeker erkennen moest, zulke uitnemende weldaden had ontvangen.

2) In de Mozaïsche wet komt zij als gerechtelijk strafwerktuig niet voor; bij lichamelijke tuchtiging was alleen van de stok sprake, maar evenals later de gesel met betrekking op Leviticus 19:20 in gebruik werd gebracht, zo ook deze soort van verscherpte geseling (Deuteronomy 25:3)..

De schorpioen was een wreed strafwerktuig. Zij was een lange zak van leder, opgevuld met zand en met punten of spijkers bezet.

Schorpioenen zijn gesels, voorzien van stukjes lood of ijzer, in de vorm van weerhaken, overeenkomende met de angel van de schorpioen. Isidor Hisp zegt: "Een roede, indien zij met knobbels of scherpe punten voorzien is, wordt een schorpioen genoemd." Rehabeam had kunnen voorzien, dat dit antwoord grote verbittering bij het volk moest verwekken, want het was niet een woord van een vorst, die zich bewust was onder de macht van God te staan, maar van een bloeddorstig tiran..

Vers 11

11. Indien nu mijn vader een zwaar juk op u heeft doen laden, 1) zo zal ik boven uw juk nog daartoe doen; mijn vader heeft u met gesels gekastijd, maar ik zal u met schorpioenen 2) kastijden.

1) Wat een onzinnige dwaasheid was het toch, dat Rehabeam de waarheid van de beschuldiging toegaf, die het volk tegen zijn vader voortbracht, en hem niet probeerde te verontschuldigen en zo'n voortreffelijke vorst niet verdedigde, van wie het volk, zoals het voorzeker erkennen moest, zulke uitnemende weldaden had ontvangen.

2) In de Mozaïsche wet komt zij als gerechtelijk strafwerktuig niet voor; bij lichamelijke tuchtiging was alleen van de stok sprake, maar evenals later de gesel met betrekking op Leviticus 19:20 in gebruik werd gebracht, zo ook deze soort van verscherpte geseling (Deuteronomy 25:3)..

De schorpioen was een wreed strafwerktuig. Zij was een lange zak van leder, opgevuld met zand en met punten of spijkers bezet.

Schorpioenen zijn gesels, voorzien van stukjes lood of ijzer, in de vorm van weerhaken, overeenkomende met de angel van de schorpioen. Isidor Hisp zegt: "Een roede, indien zij met knobbels of scherpe punten voorzien is, wordt een schorpioen genoemd." Rehabeam had kunnen voorzien, dat dit antwoord grote verbittering bij het volk moest verwekken, want het was niet een woord van een vorst, die zich bewust was onder de macht van God te staan, maar van een bloeddorstig tiran..

Vers 14

14. En hij sprak tot hen naar de raad van de jongelingen, 1) die zijn overmoed en eerzucht prikkelde, zeggende: Mijn vader heeft uw juk zwaar gemaakt, maar ik zal boven uw juk nog daartoe doen; mijn vader heeft u met gesels gekastijd, maar ik zal u met schorpioenen kastijden (1 Kings 12:9vv.).

1) De stem van de Koning der Koningen luidt geheel anders tegen ons (Matthew 11:28) dan Rehabeams stem; daarom moeten wij des te gewilliger Hem gehoorzaam en onderdanig zijn.

De allerhoogste God heeft steeds mede Zijne hand daarin; Hij bestuurt en leidt de meest boze doeleinden van de mensenkinderen tot een goed einde en tot de vervulling van Zijn allerheiligste wil, zoals Jozef tot zijn broeders sprak (Genesis 50:20). God richt niet de gedachten van de mensen op dwaasheid en zonde, wel echter moet hun verkeerdheid en zonde, die hun eigen schuld is, hun tot een oordeel dienen, en ook daartoe om Zijn raadsbesluit uit te voeren.

Vers 14

14. En hij sprak tot hen naar de raad van de jongelingen, 1) die zijn overmoed en eerzucht prikkelde, zeggende: Mijn vader heeft uw juk zwaar gemaakt, maar ik zal boven uw juk nog daartoe doen; mijn vader heeft u met gesels gekastijd, maar ik zal u met schorpioenen kastijden (1 Kings 12:9vv.).

1) De stem van de Koning der Koningen luidt geheel anders tegen ons (Matthew 11:28) dan Rehabeams stem; daarom moeten wij des te gewilliger Hem gehoorzaam en onderdanig zijn.

De allerhoogste God heeft steeds mede Zijne hand daarin; Hij bestuurt en leidt de meest boze doeleinden van de mensenkinderen tot een goed einde en tot de vervulling van Zijn allerheiligste wil, zoals Jozef tot zijn broeders sprak (Genesis 50:20). God richt niet de gedachten van de mensen op dwaasheid en zonde, wel echter moet hun verkeerdheid en zonde, die hun eigen schuld is, hun tot een oordeel dienen, en ook daartoe om Zijn raadsbesluit uit te voeren.

Vers 15

15. Zo hoorde de koning naar het volk niet, zodat hij door welwillendheid de ontevreden stammen elk voorwendsel tot oproer zou ontnomen en hen van afscheuring teruggehouden hebben (Proverbs 15:1), want deze omwending was van de HEERE, zodat de koning door zijn dwaasheid de harten volkomen van zich vervreemdde en alle misschien nog bestaande banden, die de stammen aan het huis van David verbonden, geheel uiteen reet, opdat Hij (de Heere) Zijn woord bevestigde, tot uitvoering bracht, dat de HEERE ( 11:29vv.) door de dienst vanAhia, de Siloniet, gesproken had tot Jerobeam, de zoon van Nebat.1)

1) Men kan niet nalaten hier op te merken, hoe groot het onderscheid is tussen de gewijde en ongewijde geschiedschrijvers. Het oogmerk van de eersten is, het verstand van de mensen in te nemen met erkentenis van de goddelijke Voorzienigheid, die in het verborgen alle zaken, zowel openbare als bijzondere bestuurt. Machiavelli zelf (een groot staatsman en geschiedschrijver uit het begin van de zestiende eeuw), ofschoon verre van godvruchtig te zijn, is overtuigd geweest van een overheersende macht in alle dingen, waarvan weinig geschiedschrijvers naar behoren spreken, maar veeleer op zo'n trant redekavelen, alsof ze niet wilden, dat de lezer op iets zou letten, dan op de wijsheid, kracht en staatkunde van hen, die de zaken behandelen, zonder enigszins in overweging te nemen, de zorg, die God over alles laat gaan..

Een enkel voorbeeld slechts. Schiller zegt in zijn "geschiedenis van de afval van de Nederlanden" onder meer: "Ware het ooit geoorloofd in menselijke dingen een hogere Voorzienigheid te vlechten, dan ware het bij deze geschiedenis, zo druist zij tegen alle verstand en ervaring in." Schiller heeft dus vantevoren reeds vastgesteld, dat men geen hogere Voorzienigheid mag aannemen in de geschiedenis..

Het was van de Heere, die Rehabeam overgaf tot zo'n dwaze en noodlottige misslag, de harten van het volk van hem vervreemde en door Zijn wijze Voorzienigheid alle omstandigheden tot dat doel bestierde. Dus volbrengt God Zijne Raadslagen en Voornemens door middel van de dwaasheid en ongerechtigheid van de mensen, terwijl Zijn Gerechtigheid in het besturen van alle zaken zo zichtbaar blijkt en zo onbeweeglijk is als de hoogste bergen, die de grootste macht van de aarde niet kan doen schudden, noch doen neigen naar hun wil..

Dit is natuurlijk van achteren geredeneerd. Niet de dwaasheid en overmoed was rechtstreeks van de Heere, dit was Rehabeams zonde; maar dat daardoor het woord vervuld werd, wat Hij had doen spreken tot Jerobeam. Het was Rehabeams doel niet om dit Woord in vervulling te doen komen, maar ten gevolge van zijn overmoed en dwaasheid, werden de plannen van de Heere uitgewerkt..

Vers 15

15. Zo hoorde de koning naar het volk niet, zodat hij door welwillendheid de ontevreden stammen elk voorwendsel tot oproer zou ontnomen en hen van afscheuring teruggehouden hebben (Proverbs 15:1), want deze omwending was van de HEERE, zodat de koning door zijn dwaasheid de harten volkomen van zich vervreemdde en alle misschien nog bestaande banden, die de stammen aan het huis van David verbonden, geheel uiteen reet, opdat Hij (de Heere) Zijn woord bevestigde, tot uitvoering bracht, dat de HEERE ( 11:29vv.) door de dienst vanAhia, de Siloniet, gesproken had tot Jerobeam, de zoon van Nebat.1)

1) Men kan niet nalaten hier op te merken, hoe groot het onderscheid is tussen de gewijde en ongewijde geschiedschrijvers. Het oogmerk van de eersten is, het verstand van de mensen in te nemen met erkentenis van de goddelijke Voorzienigheid, die in het verborgen alle zaken, zowel openbare als bijzondere bestuurt. Machiavelli zelf (een groot staatsman en geschiedschrijver uit het begin van de zestiende eeuw), ofschoon verre van godvruchtig te zijn, is overtuigd geweest van een overheersende macht in alle dingen, waarvan weinig geschiedschrijvers naar behoren spreken, maar veeleer op zo'n trant redekavelen, alsof ze niet wilden, dat de lezer op iets zou letten, dan op de wijsheid, kracht en staatkunde van hen, die de zaken behandelen, zonder enigszins in overweging te nemen, de zorg, die God over alles laat gaan..

Een enkel voorbeeld slechts. Schiller zegt in zijn "geschiedenis van de afval van de Nederlanden" onder meer: "Ware het ooit geoorloofd in menselijke dingen een hogere Voorzienigheid te vlechten, dan ware het bij deze geschiedenis, zo druist zij tegen alle verstand en ervaring in." Schiller heeft dus vantevoren reeds vastgesteld, dat men geen hogere Voorzienigheid mag aannemen in de geschiedenis..

Het was van de Heere, die Rehabeam overgaf tot zo'n dwaze en noodlottige misslag, de harten van het volk van hem vervreemde en door Zijn wijze Voorzienigheid alle omstandigheden tot dat doel bestierde. Dus volbrengt God Zijne Raadslagen en Voornemens door middel van de dwaasheid en ongerechtigheid van de mensen, terwijl Zijn Gerechtigheid in het besturen van alle zaken zo zichtbaar blijkt en zo onbeweeglijk is als de hoogste bergen, die de grootste macht van de aarde niet kan doen schudden, noch doen neigen naar hun wil..

Dit is natuurlijk van achteren geredeneerd. Niet de dwaasheid en overmoed was rechtstreeks van de Heere, dit was Rehabeams zonde; maar dat daardoor het woord vervuld werd, wat Hij had doen spreken tot Jerobeam. Het was Rehabeams doel niet om dit Woord in vervulling te doen komen, maar ten gevolge van zijn overmoed en dwaasheid, werden de plannen van de Heere uitgewerkt..

Vers 16

16. Toen geheel Israël zag, dat de koning niet naar hen hoorde, op hun eisen niet de minste acht sloeg, zo gaf het volk, dat slechts op een aanleiding wachtte om zich formeel van het Davidische koningshuis te kunnen losmaken en het reeds in plan bestaande eigen koningschap te kunnen uitroepen, de koning weer een antwoord, dat de trots met grotere trots beantwoordde, zeggende, op dezelfde wijze als eens Sheba, de Benjaminiet, oproer gepredikt had (2 Samuel 20:1): Wat deel hebben wij aan David? 1) ja geen erfdeel hebben wij aan de zoon van Isaï, waarom wij verder bij dit koningshuis uit een andere stam verblijven zouden; naar uw tenten, o Israël! en laat u voortaan door een koning uit uw midden regeren. Voorzie, zorg nu voor uw huis, o David! bekommer u van nu aan alleen om hen, die tot uw stam behoren, gij geslacht van David, met ons hebt gij niets meer te maken. Zo, na zo'n formele scheuring van het huis van David, ging Israël naar zijn tenten, de vergadering van Sichem verlatende.

1) Het volk noemde David veeleer dan Rehabeam, om te tonen, dat zij niet alleen Rehabeam, maar het gehele geslacht van David verwierpen.

2) Dus noemden zij David uit smaad en verachting, waarin men, zoals Victorinus Stregelius hier aanmerkt, een levendige schildering van een ondankbare wereld ziet. Want geen welsprekendheid is genoeg in staat om uit te drukken de grote verplichting, die de kinderen van Israël aan David hadden..

Het volk noemde David de zoon van Isaï, en wilde zeggen: Rehabeam heeft geen reden om zich zo hoogmoedig en trots te gedragen tegen zijn onderdanen, want als men op zijn oorsprong lette, zal zijn geslacht niet edeler of bekender zijn dan dat van velen uit ons. En omdat hij zijn macht misbruikt, mogen wij hem weer brengen tot zijn vorige geringheid. (POLIS).

Vers 16

16. Toen geheel Israël zag, dat de koning niet naar hen hoorde, op hun eisen niet de minste acht sloeg, zo gaf het volk, dat slechts op een aanleiding wachtte om zich formeel van het Davidische koningshuis te kunnen losmaken en het reeds in plan bestaande eigen koningschap te kunnen uitroepen, de koning weer een antwoord, dat de trots met grotere trots beantwoordde, zeggende, op dezelfde wijze als eens Sheba, de Benjaminiet, oproer gepredikt had (2 Samuel 20:1): Wat deel hebben wij aan David? 1) ja geen erfdeel hebben wij aan de zoon van Isaï, waarom wij verder bij dit koningshuis uit een andere stam verblijven zouden; naar uw tenten, o Israël! en laat u voortaan door een koning uit uw midden regeren. Voorzie, zorg nu voor uw huis, o David! bekommer u van nu aan alleen om hen, die tot uw stam behoren, gij geslacht van David, met ons hebt gij niets meer te maken. Zo, na zo'n formele scheuring van het huis van David, ging Israël naar zijn tenten, de vergadering van Sichem verlatende.

1) Het volk noemde David veeleer dan Rehabeam, om te tonen, dat zij niet alleen Rehabeam, maar het gehele geslacht van David verwierpen.

2) Dus noemden zij David uit smaad en verachting, waarin men, zoals Victorinus Stregelius hier aanmerkt, een levendige schildering van een ondankbare wereld ziet. Want geen welsprekendheid is genoeg in staat om uit te drukken de grote verplichting, die de kinderen van Israël aan David hadden..

Het volk noemde David de zoon van Isaï, en wilde zeggen: Rehabeam heeft geen reden om zich zo hoogmoedig en trots te gedragen tegen zijn onderdanen, want als men op zijn oorsprong lette, zal zijn geslacht niet edeler of bekender zijn dan dat van velen uit ons. En omdat hij zijn macht misbruikt, mogen wij hem weer brengen tot zijn vorige geringheid. (POLIS).

Vers 18

18. Toen zond de koning Rehabeam Adoram die over de schatting was ( 4:6; 2 Samuel 20:24), naar de hoofdsteden van de noordelijke delen van het land, om de oproerige gemoederen tot rust te brengen en nieuwe onderhandelingen met de oudsten van Israël aan te knopen en het gehele Israël, in plaats van hem aan te horen, stenigde hem met stenen zodat hij stierf, want juist zijn verschijning wekte in de oproerige gemoederen de gehele haat tegen Salomo's herendiensten, waardoor zij zich gedrukt achtten (1 Kings 12:4) weer op; maar de koning Rehabeam, nog in Sichem en thans zijn leven niet meer veilig achtende, vermande 1) zich om op een wagen 2) te klimmen, dat hij in allerijl naar Jeruzalem vluchtte.

1) Eigenlijk moest alle kracht inspannen. Slechts door een haastige vlucht kon hij zich het leven redden..

2) Dit is de eerste maal, dat men leest van een koning, die op een wagen reed; want nergens vindt men dat Saul, David of Salomo daarop gereden hebben. Maar na de verdeling van het rijk wordt dikwijls gesproken van het gebruik van de wagens, beide door de koningen van Juda en van Israël..

Vers 18

18. Toen zond de koning Rehabeam Adoram die over de schatting was ( 4:6; 2 Samuel 20:24), naar de hoofdsteden van de noordelijke delen van het land, om de oproerige gemoederen tot rust te brengen en nieuwe onderhandelingen met de oudsten van Israël aan te knopen en het gehele Israël, in plaats van hem aan te horen, stenigde hem met stenen zodat hij stierf, want juist zijn verschijning wekte in de oproerige gemoederen de gehele haat tegen Salomo's herendiensten, waardoor zij zich gedrukt achtten (1 Kings 12:4) weer op; maar de koning Rehabeam, nog in Sichem en thans zijn leven niet meer veilig achtende, vermande 1) zich om op een wagen 2) te klimmen, dat hij in allerijl naar Jeruzalem vluchtte.

1) Eigenlijk moest alle kracht inspannen. Slechts door een haastige vlucht kon hij zich het leven redden..

2) Dit is de eerste maal, dat men leest van een koning, die op een wagen reed; want nergens vindt men dat Saul, David of Salomo daarop gereden hebben. Maar na de verdeling van het rijk wordt dikwijls gesproken van het gebruik van de wagens, beide door de koningen van Juda en van Israël..

Vers 19

19. Zo vielen de Israëlieten van het huis van David 1) tot op deze dag. 1) Hun opstand wordt een afval genoemd en was bijgevolg zondig, omdat hij streed met Gods bevel, van aan David en van diens nageslacht onderdanig te zijn tot in eeuwigheid, waarvan het volk niet bevrijd was door de belofte en het geschenk aan Jerobeam gedaan, omdat dit in het verborgen was gebeurd en hier nog niet volkomen geopenbaard; behalve dat aan Jerobeam de tegenwoordige en dadelijke bezitting niet was gegeven, maar God hem alleen had toegezegd, dat Hij hem die op Zijn tijd en op Zijn wijze zou bezorgen, hetgeen gedaan kon zijn, ofschoon het volk deze kwade en onrechtmatige wegen niet had ingeslagen, zoals ten opzichte van David gezien was. En behalve dit, het volk deed dit niet uit onderwerping aan Gods wil, maar om zijn eigen drift te voldoen en enige verlichting te verkrijgen. (POLIS).

Vers 19

19. Zo vielen de Israëlieten van het huis van David 1) tot op deze dag. 1) Hun opstand wordt een afval genoemd en was bijgevolg zondig, omdat hij streed met Gods bevel, van aan David en van diens nageslacht onderdanig te zijn tot in eeuwigheid, waarvan het volk niet bevrijd was door de belofte en het geschenk aan Jerobeam gedaan, omdat dit in het verborgen was gebeurd en hier nog niet volkomen geopenbaard; behalve dat aan Jerobeam de tegenwoordige en dadelijke bezitting niet was gegeven, maar God hem alleen had toegezegd, dat Hij hem die op Zijn tijd en op Zijn wijze zou bezorgen, hetgeen gedaan kon zijn, ofschoon het volk deze kwade en onrechtmatige wegen niet had ingeslagen, zoals ten opzichte van David gezien was. En behalve dit, het volk deed dit niet uit onderwerping aan Gods wil, maar om zijn eigen drift te voldoen en enige verlichting te verkrijgen. (POLIS).

Vers 20

20. En het geschiedde toen geheel Israël door de van Sichem naar hun woonsteden terugkerende oudsten en stamhoofden (1 Kings 12:16) hoorde dat Jerobeam uit Egypte, waarheen hij, naar men wist, gevlucht was ten gevolge van Salomo's nasporingen, teruggekomen was, 1) omdat hij bij de eisen aan de koning gedaan, het woord gevoerd had (1 Kings 12:3) dat zij heen zonden, naar zijn stad Zareda of Zarthan ( 11:26 11:26), waarheen hij waarschijnlijk reeds v r de tweede komst bij Rehabeam zich begeven had, ogenschijnlijk uit bescheidenheid, maar inderdaad uit sluwe berekening; en hem in de vergadering riepen, eveneens te Sichem bijeengeroepen, met het doel een koning te verkiezen, en hem daar door hun stamhoofden over geheel Israël tot koning maakten: 2) niemand volgde het huis van David, dan de stam van Juda alleen, met inbegrip van de met deze tot n stam verenigde stammen Benjamin en Simeon.

1) 1 Kings 12:20 begint evenals 1 Kings 12:2 aan te duiden, dat met hem het in 1 Kings 12:2 begonnen verhaal afsluit..

De noordelijke grens van de stam Benjamin met de steden Bethel, Rama en Jericho, behoorde naar 12:29; 15:17,21; 16:34 tot het rijk van Israël, daarvoor echter kwamen meerdere steden van de stam Dan aan het rijk van Juda, namelijk Ziklag (1 Samuel 27:6), Zereja en Ajalon (2 Chronicles 11:10; 2 Chronicles 28:18)..

2)Uitdrukkelijk doet de gewijde schrijver hier uitkomen, dat het volk, zonder de wil van de Heere te vragen, Jerobeam tot koning verkiest. Want wel had de Heere het Jerobeam laten aankondigen, dat hij koning zou worden, maar eigenmachtig had hij toen zelf de kiem gelegd voor de opstand, die nu uitbrak. Hierdoor en door de straks ingevoerde beeldendienst haalde Jerobeam zich een oordeel van God op de hals, waardoor hij feitelijk al verworpen was, eer hij de teugels van het bewind over de tien stammen in handen had genomen (zie Hosea 8:3)..

Vers 20

20. En het geschiedde toen geheel Israël door de van Sichem naar hun woonsteden terugkerende oudsten en stamhoofden (1 Kings 12:16) hoorde dat Jerobeam uit Egypte, waarheen hij, naar men wist, gevlucht was ten gevolge van Salomo's nasporingen, teruggekomen was, 1) omdat hij bij de eisen aan de koning gedaan, het woord gevoerd had (1 Kings 12:3) dat zij heen zonden, naar zijn stad Zareda of Zarthan ( 11:26 11:26), waarheen hij waarschijnlijk reeds v r de tweede komst bij Rehabeam zich begeven had, ogenschijnlijk uit bescheidenheid, maar inderdaad uit sluwe berekening; en hem in de vergadering riepen, eveneens te Sichem bijeengeroepen, met het doel een koning te verkiezen, en hem daar door hun stamhoofden over geheel Israël tot koning maakten: 2) niemand volgde het huis van David, dan de stam van Juda alleen, met inbegrip van de met deze tot n stam verenigde stammen Benjamin en Simeon.

1) 1 Kings 12:20 begint evenals 1 Kings 12:2 aan te duiden, dat met hem het in 1 Kings 12:2 begonnen verhaal afsluit..

De noordelijke grens van de stam Benjamin met de steden Bethel, Rama en Jericho, behoorde naar 12:29; 15:17,21; 16:34 tot het rijk van Israël, daarvoor echter kwamen meerdere steden van de stam Dan aan het rijk van Juda, namelijk Ziklag (1 Samuel 27:6), Zereja en Ajalon (2 Chronicles 11:10; 2 Chronicles 28:18)..

2)Uitdrukkelijk doet de gewijde schrijver hier uitkomen, dat het volk, zonder de wil van de Heere te vragen, Jerobeam tot koning verkiest. Want wel had de Heere het Jerobeam laten aankondigen, dat hij koning zou worden, maar eigenmachtig had hij toen zelf de kiem gelegd voor de opstand, die nu uitbrak. Hierdoor en door de straks ingevoerde beeldendienst haalde Jerobeam zich een oordeel van God op de hals, waardoor hij feitelijk al verworpen was, eer hij de teugels van het bewind over de tien stammen in handen had genomen (zie Hosea 8:3)..

Vers 21

21. Zo keerde hij, na verlof, weer van achter hem af, 1) om op plechtige wijze afscheid te nemen van het ouderlijke huis en zijn tegenwoordig beroep, en nam een juk runderen, datzelfde, waarmee hij voorheen geploegd had, en slachtte het thuis in Abel-Mehola, tot een dankoffer, en met het gereedschap van de runderen, het houten ploeggereedschap, dat hij tot bereiding van de offermaaltijd gebruikte, kookte hij hun vlees, dat hij aan het volk gaf van zijn plaats, dat in zijn vrienden en bekenden, en metgezellen in zijn beroep, en zij aten. Daarna stond hij op en volgde Elia na, en diende hem voortaan als zijn jongere. 2)

1) Een onzichtbare hand raakte Elisa's hart en neigde het op een onbegrijpelijke wijze door een verborgen kracht, zonder enige uiterlijke beweegreden tot het verlaten van de landbouw, om een discipel en een dienaar te worden en zijn medegenoot in de verdrukking. Dus zullen op de dag van de heertocht van de Heere degenen, die Hij geschikt heeft tot Zijn koninkrijk, zich bij uitstek gewillig en blijmoedig aan Hem onderwerpen (Psalms 110:3)..

Gods volk is geen geprest, maar een vrijwillig volk..

2) Menigeen hoort de woorden van de goede boodschap met vreugde...en ziet het kleinood, dat zij voorhoudt. Er zijn ogenblikken en uren dat hij het levendig voelt, dat het de mens niet zou baten, wanneer hij de gehele wereld gewon en schade leed aan zichzelf; dat echter in Christus Jezus leven en volle zaligheid is...en in plaats van een goed snel, vast besluit te nemen, zich op staande voet, zonder nevenbedoeling, onvoorwaardelijk op de genadevolle aanbieding van de Heere over te geven, gaat hij weer onder de zorgen en neigingen van deze wereld daarheen, wendt de blik van de Onzichtbare en Eeuwige weer af; het gewillige hart wordt weer onwillig en zoekt slechts een voorwendsel, hoe het deze of gene verhindering rechtvaardigen kan, hoe het dit of dat, wat door de enge poort van het hemelrijk niet kan gaan, met eer behouden bedingen kan, en zo komt het bij hem nooit tot een algehele getrouwheid en opoffering (Vergelijk John 12:26)..

Tussen de hier en de in het volgende hoofdstuk vertelde gebeurtenis ligt een tijdruimte van omstreeks 5 jaar. Elia vertoonde zich aan koning Achab pas na 8 jaar weer, als hij met hem te handelen had wegens de aan Naboth begane misdaad ( 21:17vv.); desalniettemin heeft de profeet deze tijd volstrekt niet in een stil, bespiegelend leven doorgebracht, maar zoals uit 2 Kings 2:1vv. blijkt door herstel van de door Samuël gestichte profetenscholen (1 Samuel 7:2) zich zeer werkzaam en rijk aan invloed betoond om het ontwaakte nieuwe leven, dat door zijn vernietigende slag, aan de Balsdienst toegebracht, bij het volk opgewekt was te bevorderen, en aan de van het koningshuis uitgaande bemoeiingen tot instandhouding van de kalver- en Baldienst een gesloten Phalanx (keurbende) tegenover te stellen. Terwijl de in de geschiedenis van David voorkomende profeet Gad (1 Samuel 22:5) naar alle vermoeden tot de profetenvereniging in Rama behoorde, treffen wij juist van de regeringstijd van deze koning af geen spoor meer aan van dergelijke verenigingen; veeleer had de beoefening van de dichtkunst toen een plaats gevonden in David's bemoeiingen voor de openbare godsdienst (1 Chronicles 26:1,1 Chronicles 26:5), en de profeten en zieners in de bijzondere zin van het woord nemen zo'n plaats ten opzichte van de koning in, dat men met enig recht van "hofprofeten" spreken kan: maar men mag dit niet als een afhankelijke stelling op welke wijze ook opvatten, zodat het profetendom zijn wachters- en bestraffingsambt tegenover de koning prijs zou hebben gegeven. Onder Salomo, die met medewerking van zijn opvoeder Nathan tot de troon verheven was, schijnt dat weliswaar voor een langere tijd op de achtergrond getreden te zijn; het verhief zich echter tegen het einde van zijn regering terstond weer des te dreigender in Ahia van Silo, toen de koning tot afval van de HEERE overneigde, en bewees zijn macht ook over het volk in het woord van de profeet Semaja, als het er na de deling van het rijk op aankwam, het ondernemen van Juda tegen de 10 stammen te verhinderen ( 11:11vv. 12:12vv.). In het rijk van Juda nu, waar het ware heiligdom met de wettelijke Godsverering en de rechtmatige priesterschap zijn zetel had en de troon in geregelde erfopvolging aan een dynastie (vorstenhuis) toebehoorde, die door de op haar rustende beloften geheiligd was, en waaruit meerdere vrome, godgezinde heersers voortkwamen, konden de profeten bij tijd en wijle in alle eendracht met de priesters en kortingen samenwerken, en in het bijzonder bij de herhaald intredende godsdienstige reformaties naast de koningen zich tot het geestelijke en wetenschappelijke bepalen; zij hadden aan de bestaande theocratische inrichtingen houvast genoeg, om buitengewone steun en de formele vorming van nieuwe profetenverenigingen te kunnen ontberen. Vandaar dat wij altijd slechts enkele profeten zien optreden. Semaja onder Rehabeam (2 Chronicles 11:2vv.; 12:5vv.), Azaria, zoon van Oded, en Hanani onder Asa (2 Chronicles 15:1, 16), Jehu, zoon van Hanani, Eliëzer en de Leviet Jehazeël onder Josafat (2 Chronicles 19:2; 2 Chronicles 20:14,2 Chronicles 20:37). Zacharia onder Joas (2 Chronicles 24:19vv.) en onder de opvolger van de laatste, onder koning Amazia, twee niet nader aangewezen profeten (2 Chronicles 25:7vv., 15vv.). Van die tijd af begint dan een nieuwe periode in de ontwikkelingsgeschiedenis van het oudtestamentische profeetschap, waarvan uitvoeriger gesproken zal worden bij 2 Kings 14:22.

Terwijl nu in Juda, gedurende de eerste 160-170 jaar sinds de scheuring van de beide rijken de werkzaamheid van de profeten in het algemeen slechts een afgezonderde is en bij die van koningen en priesters terugtreedt, zodat b.v. in de commissie, die Josafat ten behoeve van het godsdienstonderwijs onder het volk in het land laat rondreizen, zich geen profeten bevinden (2 Chronicles 17:7vv.) en ten tijde, dat Athalia beproeft de rol van haar moeder Izebel in het rijk vol te houden, de redding alleen door de hand van de hogepriester gebeurt (2 Chronicles 22:10-2 Chronicles 24:3), zo is daarentegen het hoofdtoneel van de werkzaamheid van de profeten gedurende die tijdruimte het rijk Israël, en beweegt zich de geschiedenis van dat rijk grotendeels om de politiek-godsdienstige strijd van de profeten tegen de afvallige koningen. Deze strijd werd reeds onder Jerobeam te voorschijn geroepen daardoor, dat hij, om zijn troon te bevestigen, de staatkundige scheiding van de stammen ook tot een godsdienstige maakte en afzonderlijke heiligdommen voor de HEERE met afgodische beeldendienst aan de beide grenzen van zijn rijk oprichtte. Van de priesters en Levieten en andere burgers, die aan zo'n afval van het wettige heiligdom geen deel mochten hebben, had hij zich slim weten te ontdoen (2 Chronicles 11:13vv.). En enkele profeten, die nog in het land waren, hebben wellicht zoals uit 13:11vv. kan opgemaakt worden, bij de invoering van zijn nieuwigheden gezwegen, en zich hiermee gerustgesteld, dat toch de dienst van de HEERE nog altijd de eigenlijke staatsgodsdienst was, en de nieuwe vorm daarvan, de kalverdienst, nog menige oude wettelijke instelling bewaard had; ja, deze kalverdienst had zelfs haar eigen profeten, die haar voorstonden en haar in de ogen van het volk de goddelijke wijding proberen te verschaffen ( 22:6vv.). Aanstonds daarop echter trad de man Gods uit Juda (1 Kings 13:1vv.) op als wachter van de theocratie, en verheft zich als wreker van de beledigde Majesteit van de HEERE en van Zijn gebod; aan zijn zijde stond, door zijn gewelddadige dood tot nieuwe geloofsmoed opgewekt, de oude profeet uit Beth-el ( 13:31vv.), en dezelfde Ahia van Silo, die Jerobeam zijn verheffing had verkondigd, profeteerde in die dagen, toen hij van ouderdom blind geworden was, hem ook de nabij zijnde uitroeiing van zijn huis ( 14:1vv.). Eveneens die profeet uit Juda, die Jehu, de zoon van Hanani, wiens naam wij reeds noemden onder de profeten van dit rijk ( 16:1,7), spreekt de vloek uit tegen Baësa, de stichter van de tweede dynastie. Als nu met de regering van Omri en zijn zoon Achab in de godsdienstige toestand van het rijk van de tien stammen een grote schrede op de baan van de achteruitgang gedaan wordt, in zoverre als de verering van de HEERE voortaan geen staatsgodsdienst meer bleef, maar in haar plaats de Phoenicische Bal- en Ascheradienst tot openbare en algemene godsdienst gemaakt zou worden, zodat ondertussen het volk een lijdende houding aannam en op twee gedachten hinkte, de nog aanwezige profeten van de Heere bloedig vervolgd werden, en zij, die aan de vervolging ontkwamen, zich in holen verborgen, dan onderneemt Elia de Thisbieter het, die nog alleen op het toneel is, met n slag het bolwerk van de afgodendienst omver te werpen; en dat zijn werk niet vruchteloos gebleven is, zoals hij meent, bewijst niet alleen de menigte van de profetenzonen, die, als hij na zijn terugkeer van de Horeb de oude profetenscholen weer herstelt, zich om hem verzamelen (1 Kings 2:1vv.), maar ook de omstandigheid, dat in de volgende tijd profeten ongedeerd in Samaria zich kunnen ophouden, en openlijk met de koning verkeren, bij wie de gebeurtenis op Karmel naar het schijnt niet zonder enige invloed geweest is ( 20:13,22,28).

Dergelijke profetenscholen vinden wij te Gilgal, Beth-el en Jericho. De leden daarvan stonden tot Elia en diens opvolger Elisa, die de instelling verder begunstigde en volmaakte, wel waarschijnlijk in een nog nauwere betrekking dan de kwekelingen van de oude profetenscholen tot Samuël gestaan hadden; tenminste schijnt de steeds op hen toegepaste naam, "de zonen van de profeten" dit aan te duiden, en ook overigens is waarschijnlijk de inrichting van de verenigingen heel anders geweest dan vroeger, want het kwam nu in de eigenlijke zin van het woord meer op scholen aan, op geestelijke seminaries, waarin de kwekelingen als zij nog ongetrouwd waren, dicht bij elkaar woonden en voor hun bijeenkomsten een gemeenschappelijk lokaal hadden dat hun volgens 2 Kings 4:30 ook voor het gemeenschappelijk middagmaal diende; de gehuwden daarentegen woonden in kleine huizen in de nabijheid van het seminarie en hadden hun eigen huishouding (2 Kings 4:1vv.

).De tucht in deze scholen had voornamelijk tot doel op te leiden tot onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan het Goddelijke woord, tot algehele overgave aan het van God gegeven bevel ( 20:35); ook schijnt er onder hen, omdat het volk van het noordelijke rijk van het wettige heiligdom te Jeruzalem afgescheiden was, een dienst bestaan te hebben, die het gemis van de dienst te Jeruzalem enigszins vergoeden kon, bij welke dienst de vromen op Sabbat en met de Nieuwe manen met hen zich verenigden tot onderlinge stichting (2 Kings 4:23). Ja, zelfs is het niet onwaarschijnlijk, dat de vromen in het rijk van de tien stammen de in de Wet voor de Levitische priesters bestemde tienden voor de profeten in die seminaries brachten (2 Kings 4:42vv.), omdat de kwekelingen in het algemeen, wat hun onderhoud betreft, bij voorkeur van vrijwillige bijdragen leefden. Het herleven van de Bal- en Ascheradienst in het rijk was door de juist beschreven inrichting voorkomen; maar tot een doortastende hervorming, zodat ook de kalverdienst zou afgeschaft zijn en de zuivere dienst van de HEERE hersteld, kwam het evenwel niet. Van daar dat juist de staat in die dagen, waarin hij zich in vroeger nooit gekende bloei mocht verheugen, onder Jerobeam II, met zijn koningen rijp werd voor het strafgericht, en wel in zo'n mate, dat de profeten van nu aan uitsluitend met dit gericht bezig zijn, en in Israël, evenals in Juda, voortaan hun geschriften in de engere zin of de vervaardiging van de eigenlijke Boeken van de Profeten een aanvang neemt (2 Kings 14:29).

Nog een andere gebeurtenis moeten wij hier vermelden, die eveneens voorvalt in de tijd tussen de voorgaande en de volgende afdeling; het is de verzwagering van het koningshuis van Juda met het koningshuis van Israël; naar onze berekening viel het huwelijk van Joram, de zoon van Josafat met Athalia, de dochter van Achab en Izebel, voor in het jaar 905 v. Chr. (2 Chronicles 18:1). Juist de omkering van Achab van de weg van de grove afgoderij kon de vrome Josafat, naar het ons toeschijnt, bewegen in plaats van de hiertoe aanwezige staat van oorlog met betrekking tot het noordelijke rijk een toestand van vrede in het leven te roepen. Of hij hoopte door die verbintenis in de toekomst eens het rijk van de tien stammen op de weg van vrede weer aan het huis van David te brengen, kunnen wij niet zeggen; was het inderdaad zijn verwachting, dan heeft hij zich, zoals de verdere loop van de geschiedenis leren zal, zeer bedrogen. Wel echter heeft een andere hoop hem niet geheel teleurgesteld, namelijk deze, dat hij de zwakke Achab een tegenwicht zou zijn tegen de invloed van diens goddeloze vrouw; want Achab toont zich werkelijk een beter man dan in de eerste twaalf jaren van zijn regering..

Vers 21

21. Zo keerde hij, na verlof, weer van achter hem af, 1) om op plechtige wijze afscheid te nemen van het ouderlijke huis en zijn tegenwoordig beroep, en nam een juk runderen, datzelfde, waarmee hij voorheen geploegd had, en slachtte het thuis in Abel-Mehola, tot een dankoffer, en met het gereedschap van de runderen, het houten ploeggereedschap, dat hij tot bereiding van de offermaaltijd gebruikte, kookte hij hun vlees, dat hij aan het volk gaf van zijn plaats, dat in zijn vrienden en bekenden, en metgezellen in zijn beroep, en zij aten. Daarna stond hij op en volgde Elia na, en diende hem voortaan als zijn jongere. 2)

1) Een onzichtbare hand raakte Elisa's hart en neigde het op een onbegrijpelijke wijze door een verborgen kracht, zonder enige uiterlijke beweegreden tot het verlaten van de landbouw, om een discipel en een dienaar te worden en zijn medegenoot in de verdrukking. Dus zullen op de dag van de heertocht van de Heere degenen, die Hij geschikt heeft tot Zijn koninkrijk, zich bij uitstek gewillig en blijmoedig aan Hem onderwerpen (Psalms 110:3)..

Gods volk is geen geprest, maar een vrijwillig volk..

2) Menigeen hoort de woorden van de goede boodschap met vreugde...en ziet het kleinood, dat zij voorhoudt. Er zijn ogenblikken en uren dat hij het levendig voelt, dat het de mens niet zou baten, wanneer hij de gehele wereld gewon en schade leed aan zichzelf; dat echter in Christus Jezus leven en volle zaligheid is...en in plaats van een goed snel, vast besluit te nemen, zich op staande voet, zonder nevenbedoeling, onvoorwaardelijk op de genadevolle aanbieding van de Heere over te geven, gaat hij weer onder de zorgen en neigingen van deze wereld daarheen, wendt de blik van de Onzichtbare en Eeuwige weer af; het gewillige hart wordt weer onwillig en zoekt slechts een voorwendsel, hoe het deze of gene verhindering rechtvaardigen kan, hoe het dit of dat, wat door de enge poort van het hemelrijk niet kan gaan, met eer behouden bedingen kan, en zo komt het bij hem nooit tot een algehele getrouwheid en opoffering (Vergelijk John 12:26)..

Tussen de hier en de in het volgende hoofdstuk vertelde gebeurtenis ligt een tijdruimte van omstreeks 5 jaar. Elia vertoonde zich aan koning Achab pas na 8 jaar weer, als hij met hem te handelen had wegens de aan Naboth begane misdaad ( 21:17vv.); desalniettemin heeft de profeet deze tijd volstrekt niet in een stil, bespiegelend leven doorgebracht, maar zoals uit 2 Kings 2:1vv. blijkt door herstel van de door Samuël gestichte profetenscholen (1 Samuel 7:2) zich zeer werkzaam en rijk aan invloed betoond om het ontwaakte nieuwe leven, dat door zijn vernietigende slag, aan de Balsdienst toegebracht, bij het volk opgewekt was te bevorderen, en aan de van het koningshuis uitgaande bemoeiingen tot instandhouding van de kalver- en Baldienst een gesloten Phalanx (keurbende) tegenover te stellen. Terwijl de in de geschiedenis van David voorkomende profeet Gad (1 Samuel 22:5) naar alle vermoeden tot de profetenvereniging in Rama behoorde, treffen wij juist van de regeringstijd van deze koning af geen spoor meer aan van dergelijke verenigingen; veeleer had de beoefening van de dichtkunst toen een plaats gevonden in David's bemoeiingen voor de openbare godsdienst (1 Chronicles 26:1,1 Chronicles 26:5), en de profeten en zieners in de bijzondere zin van het woord nemen zo'n plaats ten opzichte van de koning in, dat men met enig recht van "hofprofeten" spreken kan: maar men mag dit niet als een afhankelijke stelling op welke wijze ook opvatten, zodat het profetendom zijn wachters- en bestraffingsambt tegenover de koning prijs zou hebben gegeven. Onder Salomo, die met medewerking van zijn opvoeder Nathan tot de troon verheven was, schijnt dat weliswaar voor een langere tijd op de achtergrond getreden te zijn; het verhief zich echter tegen het einde van zijn regering terstond weer des te dreigender in Ahia van Silo, toen de koning tot afval van de HEERE overneigde, en bewees zijn macht ook over het volk in het woord van de profeet Semaja, als het er na de deling van het rijk op aankwam, het ondernemen van Juda tegen de 10 stammen te verhinderen ( 11:11vv. 12:12vv.). In het rijk van Juda nu, waar het ware heiligdom met de wettelijke Godsverering en de rechtmatige priesterschap zijn zetel had en de troon in geregelde erfopvolging aan een dynastie (vorstenhuis) toebehoorde, die door de op haar rustende beloften geheiligd was, en waaruit meerdere vrome, godgezinde heersers voortkwamen, konden de profeten bij tijd en wijle in alle eendracht met de priesters en kortingen samenwerken, en in het bijzonder bij de herhaald intredende godsdienstige reformaties naast de koningen zich tot het geestelijke en wetenschappelijke bepalen; zij hadden aan de bestaande theocratische inrichtingen houvast genoeg, om buitengewone steun en de formele vorming van nieuwe profetenverenigingen te kunnen ontberen. Vandaar dat wij altijd slechts enkele profeten zien optreden. Semaja onder Rehabeam (2 Chronicles 11:2vv.; 12:5vv.), Azaria, zoon van Oded, en Hanani onder Asa (2 Chronicles 15:1, 16), Jehu, zoon van Hanani, Eliëzer en de Leviet Jehazeël onder Josafat (2 Chronicles 19:2; 2 Chronicles 20:14,2 Chronicles 20:37). Zacharia onder Joas (2 Chronicles 24:19vv.) en onder de opvolger van de laatste, onder koning Amazia, twee niet nader aangewezen profeten (2 Chronicles 25:7vv., 15vv.). Van die tijd af begint dan een nieuwe periode in de ontwikkelingsgeschiedenis van het oudtestamentische profeetschap, waarvan uitvoeriger gesproken zal worden bij 2 Kings 14:22.

Terwijl nu in Juda, gedurende de eerste 160-170 jaar sinds de scheuring van de beide rijken de werkzaamheid van de profeten in het algemeen slechts een afgezonderde is en bij die van koningen en priesters terugtreedt, zodat b.v. in de commissie, die Josafat ten behoeve van het godsdienstonderwijs onder het volk in het land laat rondreizen, zich geen profeten bevinden (2 Chronicles 17:7vv.) en ten tijde, dat Athalia beproeft de rol van haar moeder Izebel in het rijk vol te houden, de redding alleen door de hand van de hogepriester gebeurt (2 Chronicles 22:10-2 Chronicles 24:3), zo is daarentegen het hoofdtoneel van de werkzaamheid van de profeten gedurende die tijdruimte het rijk Israël, en beweegt zich de geschiedenis van dat rijk grotendeels om de politiek-godsdienstige strijd van de profeten tegen de afvallige koningen. Deze strijd werd reeds onder Jerobeam te voorschijn geroepen daardoor, dat hij, om zijn troon te bevestigen, de staatkundige scheiding van de stammen ook tot een godsdienstige maakte en afzonderlijke heiligdommen voor de HEERE met afgodische beeldendienst aan de beide grenzen van zijn rijk oprichtte. Van de priesters en Levieten en andere burgers, die aan zo'n afval van het wettige heiligdom geen deel mochten hebben, had hij zich slim weten te ontdoen (2 Chronicles 11:13vv.). En enkele profeten, die nog in het land waren, hebben wellicht zoals uit 13:11vv. kan opgemaakt worden, bij de invoering van zijn nieuwigheden gezwegen, en zich hiermee gerustgesteld, dat toch de dienst van de HEERE nog altijd de eigenlijke staatsgodsdienst was, en de nieuwe vorm daarvan, de kalverdienst, nog menige oude wettelijke instelling bewaard had; ja, deze kalverdienst had zelfs haar eigen profeten, die haar voorstonden en haar in de ogen van het volk de goddelijke wijding proberen te verschaffen ( 22:6vv.). Aanstonds daarop echter trad de man Gods uit Juda (1 Kings 13:1vv.) op als wachter van de theocratie, en verheft zich als wreker van de beledigde Majesteit van de HEERE en van Zijn gebod; aan zijn zijde stond, door zijn gewelddadige dood tot nieuwe geloofsmoed opgewekt, de oude profeet uit Beth-el ( 13:31vv.), en dezelfde Ahia van Silo, die Jerobeam zijn verheffing had verkondigd, profeteerde in die dagen, toen hij van ouderdom blind geworden was, hem ook de nabij zijnde uitroeiing van zijn huis ( 14:1vv.). Eveneens die profeet uit Juda, die Jehu, de zoon van Hanani, wiens naam wij reeds noemden onder de profeten van dit rijk ( 16:1,7), spreekt de vloek uit tegen Baësa, de stichter van de tweede dynastie. Als nu met de regering van Omri en zijn zoon Achab in de godsdienstige toestand van het rijk van de tien stammen een grote schrede op de baan van de achteruitgang gedaan wordt, in zoverre als de verering van de HEERE voortaan geen staatsgodsdienst meer bleef, maar in haar plaats de Phoenicische Bal- en Ascheradienst tot openbare en algemene godsdienst gemaakt zou worden, zodat ondertussen het volk een lijdende houding aannam en op twee gedachten hinkte, de nog aanwezige profeten van de Heere bloedig vervolgd werden, en zij, die aan de vervolging ontkwamen, zich in holen verborgen, dan onderneemt Elia de Thisbieter het, die nog alleen op het toneel is, met n slag het bolwerk van de afgodendienst omver te werpen; en dat zijn werk niet vruchteloos gebleven is, zoals hij meent, bewijst niet alleen de menigte van de profetenzonen, die, als hij na zijn terugkeer van de Horeb de oude profetenscholen weer herstelt, zich om hem verzamelen (1 Kings 2:1vv.), maar ook de omstandigheid, dat in de volgende tijd profeten ongedeerd in Samaria zich kunnen ophouden, en openlijk met de koning verkeren, bij wie de gebeurtenis op Karmel naar het schijnt niet zonder enige invloed geweest is ( 20:13,22,28).

Dergelijke profetenscholen vinden wij te Gilgal, Beth-el en Jericho. De leden daarvan stonden tot Elia en diens opvolger Elisa, die de instelling verder begunstigde en volmaakte, wel waarschijnlijk in een nog nauwere betrekking dan de kwekelingen van de oude profetenscholen tot Samuël gestaan hadden; tenminste schijnt de steeds op hen toegepaste naam, "de zonen van de profeten" dit aan te duiden, en ook overigens is waarschijnlijk de inrichting van de verenigingen heel anders geweest dan vroeger, want het kwam nu in de eigenlijke zin van het woord meer op scholen aan, op geestelijke seminaries, waarin de kwekelingen als zij nog ongetrouwd waren, dicht bij elkaar woonden en voor hun bijeenkomsten een gemeenschappelijk lokaal hadden dat hun volgens 2 Kings 4:30 ook voor het gemeenschappelijk middagmaal diende; de gehuwden daarentegen woonden in kleine huizen in de nabijheid van het seminarie en hadden hun eigen huishouding (2 Kings 4:1vv.

).De tucht in deze scholen had voornamelijk tot doel op te leiden tot onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan het Goddelijke woord, tot algehele overgave aan het van God gegeven bevel ( 20:35); ook schijnt er onder hen, omdat het volk van het noordelijke rijk van het wettige heiligdom te Jeruzalem afgescheiden was, een dienst bestaan te hebben, die het gemis van de dienst te Jeruzalem enigszins vergoeden kon, bij welke dienst de vromen op Sabbat en met de Nieuwe manen met hen zich verenigden tot onderlinge stichting (2 Kings 4:23). Ja, zelfs is het niet onwaarschijnlijk, dat de vromen in het rijk van de tien stammen de in de Wet voor de Levitische priesters bestemde tienden voor de profeten in die seminaries brachten (2 Kings 4:42vv.), omdat de kwekelingen in het algemeen, wat hun onderhoud betreft, bij voorkeur van vrijwillige bijdragen leefden. Het herleven van de Bal- en Ascheradienst in het rijk was door de juist beschreven inrichting voorkomen; maar tot een doortastende hervorming, zodat ook de kalverdienst zou afgeschaft zijn en de zuivere dienst van de HEERE hersteld, kwam het evenwel niet. Van daar dat juist de staat in die dagen, waarin hij zich in vroeger nooit gekende bloei mocht verheugen, onder Jerobeam II, met zijn koningen rijp werd voor het strafgericht, en wel in zo'n mate, dat de profeten van nu aan uitsluitend met dit gericht bezig zijn, en in Israël, evenals in Juda, voortaan hun geschriften in de engere zin of de vervaardiging van de eigenlijke Boeken van de Profeten een aanvang neemt (2 Kings 14:29).

Nog een andere gebeurtenis moeten wij hier vermelden, die eveneens voorvalt in de tijd tussen de voorgaande en de volgende afdeling; het is de verzwagering van het koningshuis van Juda met het koningshuis van Israël; naar onze berekening viel het huwelijk van Joram, de zoon van Josafat met Athalia, de dochter van Achab en Izebel, voor in het jaar 905 v. Chr. (2 Chronicles 18:1). Juist de omkering van Achab van de weg van de grove afgoderij kon de vrome Josafat, naar het ons toeschijnt, bewegen in plaats van de hiertoe aanwezige staat van oorlog met betrekking tot het noordelijke rijk een toestand van vrede in het leven te roepen. Of hij hoopte door die verbintenis in de toekomst eens het rijk van de tien stammen op de weg van vrede weer aan het huis van David te brengen, kunnen wij niet zeggen; was het inderdaad zijn verwachting, dan heeft hij zich, zoals de verdere loop van de geschiedenis leren zal, zeer bedrogen. Wel echter heeft een andere hoop hem niet geheel teleurgesteld, namelijk deze, dat hij de zwakke Achab een tegenwicht zou zijn tegen de invloed van diens goddeloze vrouw; want Achab toont zich werkelijk een beter man dan in de eerste twaalf jaren van zijn regering..

Vers 24

24. Zo zegt de HEERE: Gij zult niet optrekken, noch strijden tegen uw broeders, de kinderen van Israël: een ieder kere terug tot zijn huis; want deze zaak, de afscheiding van de 10 stammen van het koninkrijk van het huis van David, is door Mij gebeurd 1) en dus moeten alle pogingen om de zaken op de ouden voet te brengen, vruchteloos zijn. En zij hoorden het woord van de HEERE en keerden terug om weg te trekken, naar het woord van de HEERE, 2) een ieder naar zijn woonplaats, zonder verder pogingen aan te wenden om de kinderen van Israël door het geweld van de wapens weer onder Rehabeams heerschappij te brengen. 1) God had besloten te handhaven, hetgeen Hij had gedaan en daarom verbood hij elke vijandelijkheid..

2) De broedertwist tussen het noorden en het zuiden heeft Israël verscheurd; maar de hand van de Heere had het zo beschikt, om David's nageslacht door mensenroeden te kastijden zonder toch daaraan Zijn barmhartigheid te ontzeggen (2 Samuel 7:14vv.). Hoewel dus de losscheuring van het rijk van de tien stammen van het huis van David een besluit van God was tot vervulling van het over Salomo uitgesproken oordeel (1 Kings 12:15), zo berustte zij toch aan de andere zijde op een zondige rebellie tegen het door God aangestelde koningshuis en op minachting van de tempel en de aan Jeruzalem verbonden beloften; want ook daarvan tevens scheurden de 10 stammen in een zondige lichtzinnigheid zich los, door zich af te scheiden van het rijk Juda. Hiertegen kon nu slechts met geestelijke wapens gestreden worden, zoals in de 78ste Psalm plaatsheeft. Ogenschijnlijk behoort deze Psalm tot het Davidische tijdvak; hij kondigt in de aanvang Psalms 78:1-Psalms 78:4 als zijn doel aan, de feiten uit de Mozaïsche tijd tot lering en vermaning voor de tegenwoordige te doen dienen, en duidt als die tegenwoordige tijd in het slot Psalms 78:65-Psalms 78:72 die aan, toen de Heere Zich over Zijn volk tegen de Filistijnen weer erbarmd en het in Zijn machtige bescherming genomen heeft, maar daarbij echter het voorrecht van aanvoerder te zijn van Efraïm op Juda overgebracht heeft en in de keuze van Sion tot Zijn heiligdom en van David tot koning Zijn volk Jakob alzo rijk gezegend. Wij geloven echter daarom niet minder, dat de heilige dichter niet een mogelijke, maar een reeds voorgevallen afval van David en van het heiligdom te Sion op het oog heeft, en stellen de vervaardiging van de Psalm in de eerste tijd van Salomo's regering. Toen nu de betreurenswaardige scheiding van de 10 stammen van de zijde van Juda als een feit erkend moest worden, waaraan het huis van David om zijn door Salomo's afval ontstane schuld als aan een goddelijke beschikking zich onderwerpen moest, kwam het erop aan, aan de 10 stammen een onderwijzing "mee te geven in de tijd van de scheuring," hoe de laatsten die scheuring op te vatten hadden, opdat de juiste erkentenis van hun ontrouw die niet slechts als ontrouw ten opzichte van het rechtmatige koningshuis en als ondank jegens David's verdienste bij Israël zich deed kennen, maar veeleer als ontrouw jegens de Heere zelf en jegens Israël's verheven bestemming, opdat, zeg ik, deze erkentenis berouw bij hen zou opwekken en tenslotte een terugkeren tot Hem, van Wie zij afgevallen waren, bij hen zou bewerken..

Omdat wij nu beginnen de geschiedenis van de beide rijken afzonderlijk te beschouwen, zullen wij tot gemakkelijker overzicht voor de lezer de op elk rijk betrekking hebbende afdelingen elk afzonderlijk rekenen en wel zodanig dat die, welke over het rijk van Israël handelen, door een sterretje naast het cijfer aangeduid worden, daarbij zal een nieuw nummer gebruikt worden, waar van een nieuwe koning sprake is, terwijl de op dezelfde koning betrekking hebbende afdelingen hetzelfde nummer hebben, maar met een bijgevoegde letter naar alfabetische volgorde. Een bijzondere moeilijkheid geeft in de geschiedenis van de koningen de chronologie; wij geven evenwel in aansluiting met het chronologisch overzicht aan het slot van het boek Jozua vooraf een tabel over de tijdrekening in de boeken van de koningen, in welke tabel de moeilijkheden reeds uit de weg geruimd zijn, terwijl wij het bewijs voor de opgaven bewaren tot aan de verklaring van de daartoe betrekkelijke Schriftplaatsen. I. RIJK Juda. II. RIJK ISRAËL'S. Jaren v. Chr. Jaren v. Chr. 1 Rehabeam 17. 975-57 1 JerobeamI 22. 975-953 2 Abia 3. 957-55 3 Asa 41. 955-14 2 Nadab 2. 953-952 3 Baëza 24. 952-930 4 Ela 2. 930-929 5 Zimri 7 dagen 6 Omri 12. 929-918 7 Achab 22. 918-897 4 Josafat 25. 914-889 8 Ahazia 2. 897-896 9 Joram 12. 896-883 5 Joram 6. 889-84 6 Ahazia 1. 883 7 Athalia 6. 883-77 10 Jehu 28. 883-856 8 Joas 40. 877-38 11 Joahaz 17. 856-840 9 Amazia 29. 838-10 12 Joas 16. 840-824 13 Jerobeam II 41. 824-783 10 Uzia 52. 810-758 Regeringloos 11. 783-772 14 Zechariah 6:1 maanden 15 Sallum1 mnd. 771 16 Menahem 10. 771-60 17 Pekahia 2. 760-59 11 Jotham 16. 758-42 18 Pekah 20. 759-39 12 Achas 16. 742-27 Regeeringloos 8 1/2. 739-30 13 Hizkia 20. 727-698 19 Hosea 9:1. 730-22 14 Manasse 55. 698-643 15 Ammon 2. 643-641 16 Josia 31. 641-610 17 Joahaz 3 mnd. 610 18 Jojakim 11. 610-599 19 Jojachin 3 md. 10 dg. 20 Zedekia 11. 599-588

Terwijl in de rubriek links de cursief gedrukte namen die koningen van het rijk Juda betekenen, die zich door een godsdienstige regering deden kennen, zijn in de rubriek rechts van de koningen van Israël door dezelfde letters de stichters van een nieuw koningshuis aangegeven. De opgegeven regeringsjaren moeten niet altijd als volle jaren gerekend worden, zoals b.v. in het Nieuwe Testament de "drie dagen", die Christus in het graf gelegen heeft, slechts een volle dag insluiten, de eerste en derde dag daarentegen zijn slechts delen van de dag en wel zeer kleine delen. De geschiedenis van de beide rijken bevat 3 perioden, 3 keerpunten. In de eerste periode, d.i. in de tijd van Jerobeam tot Omri in Israël en van Rehabeam tot Asa in Juda ( 12-16), stonden de rijken vijandig tegenover elkaar, totdat Israël in een grote strijd tegen Juda een zware nederlaag leed en bij herhaling van Israël's aanvallen op Juda de koning Asa de Syriërs te hulp riep, en daardoor Israël in langdurige en zware oorlogen met dit machtige buurland wikkelde. De vijandschap nam een einde, in de tweede periode onder Achab en zijn zonen Ahazia en Joram in Israël, en onder Josafat, Joram en Ahazia van Juda, terwijl de beide koningshuizen zich door huwelijken met elkaar verbonden en zich met elkaar verbonden tot bestrijding van de gemeenschappelijke vijand, totdat de koningen van beide rijken Joram van Israël en Ahazia van Juda gelijktijdig door Jehu gedood werden. Op deze tijd van verbintenis volgde in de derde periode, aanvangende met Jehu in Israël en Joas in Juda (2 Kings 10:28-2 Kings 17:41) weer verwijdering en wederkerige bestrijding, die eindelijk door de goddeloze politiek van Achas de ondergang van het rijk van Israël door de Assyriërs veroorzaakte..

Hieraan sluit zich de geschiedenis van het rijk van Juda na de ondergang van het rijk van de tien stammen tot aan de Babylonische ballingschap (2 Kings 18:1-2 Kings 18:25,2 Kings 18:30), dat een tijdvak van 134 jaar omvat..

1 Kings 12:25-1 Kings 12:33. Jerobeams eerste zorg, nadat hij koning over de tien stammen geworden is, is zijn rijk naar buiten te bevestigen; daarom verbouwt hij Sichem in het westen en Pnuël in het oosten tot vestingen. Om echter daarna zijn heerschappij ook naar binnen te bevestigen en Israël voor altijd van Juda te scheiden, beproeft hij aan zijn volk een vergoeding voor de ontbrekende tempel te verschaffen en het door oprichting van twee heiligdommen van de jaarlijkse feestreizen naar Jeruzalem terug te houden; hij richt tot dat doel aan de zuidelijke en noordelijke grens van zijn land een gouden kalf op, waaronder Israël voortaan de Heere vereren moest, en bindt zich bij de aanwijzing tot de priesterdienst niet aan de stam van Levi en verzet het feest van de loofhutten van de zevende maand naar de achtste.

Vers 24

24. Zo zegt de HEERE: Gij zult niet optrekken, noch strijden tegen uw broeders, de kinderen van Israël: een ieder kere terug tot zijn huis; want deze zaak, de afscheiding van de 10 stammen van het koninkrijk van het huis van David, is door Mij gebeurd 1) en dus moeten alle pogingen om de zaken op de ouden voet te brengen, vruchteloos zijn. En zij hoorden het woord van de HEERE en keerden terug om weg te trekken, naar het woord van de HEERE, 2) een ieder naar zijn woonplaats, zonder verder pogingen aan te wenden om de kinderen van Israël door het geweld van de wapens weer onder Rehabeams heerschappij te brengen. 1) God had besloten te handhaven, hetgeen Hij had gedaan en daarom verbood hij elke vijandelijkheid..

2) De broedertwist tussen het noorden en het zuiden heeft Israël verscheurd; maar de hand van de Heere had het zo beschikt, om David's nageslacht door mensenroeden te kastijden zonder toch daaraan Zijn barmhartigheid te ontzeggen (2 Samuel 7:14vv.). Hoewel dus de losscheuring van het rijk van de tien stammen van het huis van David een besluit van God was tot vervulling van het over Salomo uitgesproken oordeel (1 Kings 12:15), zo berustte zij toch aan de andere zijde op een zondige rebellie tegen het door God aangestelde koningshuis en op minachting van de tempel en de aan Jeruzalem verbonden beloften; want ook daarvan tevens scheurden de 10 stammen in een zondige lichtzinnigheid zich los, door zich af te scheiden van het rijk Juda. Hiertegen kon nu slechts met geestelijke wapens gestreden worden, zoals in de 78ste Psalm plaatsheeft. Ogenschijnlijk behoort deze Psalm tot het Davidische tijdvak; hij kondigt in de aanvang Psalms 78:1-Psalms 78:4 als zijn doel aan, de feiten uit de Mozaïsche tijd tot lering en vermaning voor de tegenwoordige te doen dienen, en duidt als die tegenwoordige tijd in het slot Psalms 78:65-Psalms 78:72 die aan, toen de Heere Zich over Zijn volk tegen de Filistijnen weer erbarmd en het in Zijn machtige bescherming genomen heeft, maar daarbij echter het voorrecht van aanvoerder te zijn van Efraïm op Juda overgebracht heeft en in de keuze van Sion tot Zijn heiligdom en van David tot koning Zijn volk Jakob alzo rijk gezegend. Wij geloven echter daarom niet minder, dat de heilige dichter niet een mogelijke, maar een reeds voorgevallen afval van David en van het heiligdom te Sion op het oog heeft, en stellen de vervaardiging van de Psalm in de eerste tijd van Salomo's regering. Toen nu de betreurenswaardige scheiding van de 10 stammen van de zijde van Juda als een feit erkend moest worden, waaraan het huis van David om zijn door Salomo's afval ontstane schuld als aan een goddelijke beschikking zich onderwerpen moest, kwam het erop aan, aan de 10 stammen een onderwijzing "mee te geven in de tijd van de scheuring," hoe de laatsten die scheuring op te vatten hadden, opdat de juiste erkentenis van hun ontrouw die niet slechts als ontrouw ten opzichte van het rechtmatige koningshuis en als ondank jegens David's verdienste bij Israël zich deed kennen, maar veeleer als ontrouw jegens de Heere zelf en jegens Israël's verheven bestemming, opdat, zeg ik, deze erkentenis berouw bij hen zou opwekken en tenslotte een terugkeren tot Hem, van Wie zij afgevallen waren, bij hen zou bewerken..

Omdat wij nu beginnen de geschiedenis van de beide rijken afzonderlijk te beschouwen, zullen wij tot gemakkelijker overzicht voor de lezer de op elk rijk betrekking hebbende afdelingen elk afzonderlijk rekenen en wel zodanig dat die, welke over het rijk van Israël handelen, door een sterretje naast het cijfer aangeduid worden, daarbij zal een nieuw nummer gebruikt worden, waar van een nieuwe koning sprake is, terwijl de op dezelfde koning betrekking hebbende afdelingen hetzelfde nummer hebben, maar met een bijgevoegde letter naar alfabetische volgorde. Een bijzondere moeilijkheid geeft in de geschiedenis van de koningen de chronologie; wij geven evenwel in aansluiting met het chronologisch overzicht aan het slot van het boek Jozua vooraf een tabel over de tijdrekening in de boeken van de koningen, in welke tabel de moeilijkheden reeds uit de weg geruimd zijn, terwijl wij het bewijs voor de opgaven bewaren tot aan de verklaring van de daartoe betrekkelijke Schriftplaatsen. I. RIJK Juda. II. RIJK ISRAËL'S. Jaren v. Chr. Jaren v. Chr. 1 Rehabeam 17. 975-57 1 JerobeamI 22. 975-953 2 Abia 3. 957-55 3 Asa 41. 955-14 2 Nadab 2. 953-952 3 Baëza 24. 952-930 4 Ela 2. 930-929 5 Zimri 7 dagen 6 Omri 12. 929-918 7 Achab 22. 918-897 4 Josafat 25. 914-889 8 Ahazia 2. 897-896 9 Joram 12. 896-883 5 Joram 6. 889-84 6 Ahazia 1. 883 7 Athalia 6. 883-77 10 Jehu 28. 883-856 8 Joas 40. 877-38 11 Joahaz 17. 856-840 9 Amazia 29. 838-10 12 Joas 16. 840-824 13 Jerobeam II 41. 824-783 10 Uzia 52. 810-758 Regeringloos 11. 783-772 14 Zechariah 6:1 maanden 15 Sallum1 mnd. 771 16 Menahem 10. 771-60 17 Pekahia 2. 760-59 11 Jotham 16. 758-42 18 Pekah 20. 759-39 12 Achas 16. 742-27 Regeeringloos 8 1/2. 739-30 13 Hizkia 20. 727-698 19 Hosea 9:1. 730-22 14 Manasse 55. 698-643 15 Ammon 2. 643-641 16 Josia 31. 641-610 17 Joahaz 3 mnd. 610 18 Jojakim 11. 610-599 19 Jojachin 3 md. 10 dg. 20 Zedekia 11. 599-588

Terwijl in de rubriek links de cursief gedrukte namen die koningen van het rijk Juda betekenen, die zich door een godsdienstige regering deden kennen, zijn in de rubriek rechts van de koningen van Israël door dezelfde letters de stichters van een nieuw koningshuis aangegeven. De opgegeven regeringsjaren moeten niet altijd als volle jaren gerekend worden, zoals b.v. in het Nieuwe Testament de "drie dagen", die Christus in het graf gelegen heeft, slechts een volle dag insluiten, de eerste en derde dag daarentegen zijn slechts delen van de dag en wel zeer kleine delen. De geschiedenis van de beide rijken bevat 3 perioden, 3 keerpunten. In de eerste periode, d.i. in de tijd van Jerobeam tot Omri in Israël en van Rehabeam tot Asa in Juda ( 12-16), stonden de rijken vijandig tegenover elkaar, totdat Israël in een grote strijd tegen Juda een zware nederlaag leed en bij herhaling van Israël's aanvallen op Juda de koning Asa de Syriërs te hulp riep, en daardoor Israël in langdurige en zware oorlogen met dit machtige buurland wikkelde. De vijandschap nam een einde, in de tweede periode onder Achab en zijn zonen Ahazia en Joram in Israël, en onder Josafat, Joram en Ahazia van Juda, terwijl de beide koningshuizen zich door huwelijken met elkaar verbonden en zich met elkaar verbonden tot bestrijding van de gemeenschappelijke vijand, totdat de koningen van beide rijken Joram van Israël en Ahazia van Juda gelijktijdig door Jehu gedood werden. Op deze tijd van verbintenis volgde in de derde periode, aanvangende met Jehu in Israël en Joas in Juda (2 Kings 10:28-2 Kings 17:41) weer verwijdering en wederkerige bestrijding, die eindelijk door de goddeloze politiek van Achas de ondergang van het rijk van Israël door de Assyriërs veroorzaakte..

Hieraan sluit zich de geschiedenis van het rijk van Juda na de ondergang van het rijk van de tien stammen tot aan de Babylonische ballingschap (2 Kings 18:1-2 Kings 18:25,2 Kings 18:30), dat een tijdvak van 134 jaar omvat..

1 Kings 12:25-1 Kings 12:33. Jerobeams eerste zorg, nadat hij koning over de tien stammen geworden is, is zijn rijk naar buiten te bevestigen; daarom verbouwt hij Sichem in het westen en Pnuël in het oosten tot vestingen. Om echter daarna zijn heerschappij ook naar binnen te bevestigen en Israël voor altijd van Juda te scheiden, beproeft hij aan zijn volk een vergoeding voor de ontbrekende tempel te verschaffen en het door oprichting van twee heiligdommen van de jaarlijkse feestreizen naar Jeruzalem terug te houden; hij richt tot dat doel aan de zuidelijke en noordelijke grens van zijn land een gouden kalf op, waaronder Israël voortaan de Heere vereren moest, en bindt zich bij de aanwijzing tot de priesterdienst niet aan de stam van Levi en verzet het feest van de loofhutten van de zevende maand naar de achtste.

Vers 25

25. Jerobeam nu, toen Israël hem op de volksvergadering te Sichem (1 Kings 12:20) tot koning gemaakt had, bouwde juist dit Sichem, op het gebergte van Efraïm, dat zo geheel in het midden van het westelijk deel van zijn rijkgelegen was, tot een vesting, 1) en woonde daarin, hield daar zijn residentie, totdat hij die naderhand naar het mooie en hooggelegen Thirza ( 14:17) verlegde en trok van daar uit, begaf zich na de voltooiing van Sichem naar het oostelijke Jordaanland, en bouwde a) Pnuël, aan de rechteroever van de Jabbok.

a) Genesis 32:30vv. Judges 8:8vv.

1) Wij moeten ons niet op vestingen, maar op God verlaten, en God niet anders willen dienen dan Hij in Zijn geopenbaard Woord bevolen heeft; zo zal onze Godsverering uit geloof zijn en God welgevallig, en wij zullen door Hem gezegend worden.

Vers 25

25. Jerobeam nu, toen Israël hem op de volksvergadering te Sichem (1 Kings 12:20) tot koning gemaakt had, bouwde juist dit Sichem, op het gebergte van Efraïm, dat zo geheel in het midden van het westelijk deel van zijn rijkgelegen was, tot een vesting, 1) en woonde daarin, hield daar zijn residentie, totdat hij die naderhand naar het mooie en hooggelegen Thirza ( 14:17) verlegde en trok van daar uit, begaf zich na de voltooiing van Sichem naar het oostelijke Jordaanland, en bouwde a) Pnuël, aan de rechteroever van de Jabbok.

a) Genesis 32:30vv. Judges 8:8vv.

1) Wij moeten ons niet op vestingen, maar op God verlaten, en God niet anders willen dienen dan Hij in Zijn geopenbaard Woord bevolen heeft; zo zal onze Godsverering uit geloof zijn en God welgevallig, en wij zullen door Hem gezegend worden.

Vers 26

26. En Jerobeam, die in het verdere verloop van zijn regering zag, hoe ondanks de verdeling van het land in twee rijken, evenwel de bewoners van het noordelijke rijk voortgingen bij gelegenheid van de jaarlijkse hoofdfeesten de tempel te Jeruzalem te bezoeken en daarheen hun offers te brengen, zei in zijn hart: 1) Nu zal het koninkrijk, het rijk van de tien stammen, dat mij ten deel gevallen is, weer tot het huis van David keren.

1) Zodra Jerobeam bereikt heeft wat de wens van zijn hart is, namelijk de heerschappij, vraagt hij niet meer naar de voorwaarde, waaronder zij hem beloofd en waaraan hij gebonden was ( 11:38). Hoe dikwijls vergeten wij, wanneer God ons gegeven heeft wat ons hart begeert, nu ook in Zijn wegen te wandelen. Wie op de weg van het oproer tot de heerschappij geraakt is, moet altijd in vrees en zorg zijn, dat hij ze weer op dezelfde wijze verliest, want het volk, dat heden Hosanna roept, roept morgen: kruisigt hem! kruisigt hem! Een kwaad geweten maakt ook de moedigste en krachtigste bevreesd en angstig, zodat hij gevaren ziet, waar geen gevaren zijn, en dan tot zijn veiligheid op verkeerde en boze middelen peinst. De ene misdaad wordt altijd door de andere gevolgd..

Vers 26

26. En Jerobeam, die in het verdere verloop van zijn regering zag, hoe ondanks de verdeling van het land in twee rijken, evenwel de bewoners van het noordelijke rijk voortgingen bij gelegenheid van de jaarlijkse hoofdfeesten de tempel te Jeruzalem te bezoeken en daarheen hun offers te brengen, zei in zijn hart: 1) Nu zal het koninkrijk, het rijk van de tien stammen, dat mij ten deel gevallen is, weer tot het huis van David keren.

1) Zodra Jerobeam bereikt heeft wat de wens van zijn hart is, namelijk de heerschappij, vraagt hij niet meer naar de voorwaarde, waaronder zij hem beloofd en waaraan hij gebonden was ( 11:38). Hoe dikwijls vergeten wij, wanneer God ons gegeven heeft wat ons hart begeert, nu ook in Zijn wegen te wandelen. Wie op de weg van het oproer tot de heerschappij geraakt is, moet altijd in vrees en zorg zijn, dat hij ze weer op dezelfde wijze verliest, want het volk, dat heden Hosanna roept, roept morgen: kruisigt hem! kruisigt hem! Een kwaad geweten maakt ook de moedigste en krachtigste bevreesd en angstig, zodat hij gevaren ziet, waar geen gevaren zijn, en dan tot zijn veiligheid op verkeerde en boze middelen peinst. De ene misdaad wordt altijd door de andere gevolgd..

Vers 27

27. Als dit volk, dat geen eigen heiligdom bezit, opgaan zal om offeranden te doen in het huis van de HEERE te Jeruzalem, zo zal het hart van dit volk eindelijk tot hun vroegere heer, tot Rehabeam, de koning van Juda, terugkeren, ja, zij zullen mij doden, en tot Rehabeam, de koning van Juda terugkeren. 1)

1) Dat was een nodeloze vrees, want het was door de Heere gebeurd, dat hij koning over geheel Israël geworden was, en de Heere had hem uitdrukkelijk beloofd hem een bestendig huis te bouwen, zoals voor David, wanneer hij slechts in de wegen van de Heere wandelen wilde, zoals David gedaan had ( 11:37vv.). Maar het is nu eenmaal zo met hen, die met hun hart van de Heere afwijken, dat zij zich nodeloos ongerust maken en in de wegen van wereldse wijsheid hun hulp zoeken moeten..

Vers 27

27. Als dit volk, dat geen eigen heiligdom bezit, opgaan zal om offeranden te doen in het huis van de HEERE te Jeruzalem, zo zal het hart van dit volk eindelijk tot hun vroegere heer, tot Rehabeam, de koning van Juda, terugkeren, ja, zij zullen mij doden, en tot Rehabeam, de koning van Juda terugkeren. 1)

1) Dat was een nodeloze vrees, want het was door de Heere gebeurd, dat hij koning over geheel Israël geworden was, en de Heere had hem uitdrukkelijk beloofd hem een bestendig huis te bouwen, zoals voor David, wanneer hij slechts in de wegen van de Heere wandelen wilde, zoals David gedaan had ( 11:37vv.). Maar het is nu eenmaal zo met hen, die met hun hart van de Heere afwijken, dat zij zich nodeloos ongerust maken en in de wegen van wereldse wijsheid hun hulp zoeken moeten..

Vers 28

28. Daarom hield de koning een raad met de hoofden van zijn volk, die hem op de troon hadden gebracht (1 Kings 12:20), en hem ook nu bij de invoering van de nieuwe godsdienst, die hij uitgedacht had, behulpzaam zijn moesten, en maakte twee gouden kalveren, had meteen twee gouden kalveren vervaardigd, overeenkomstig het afgodsbeeld, dat Aron eens op aandringen van het volk liet oprichten (Exodus 32:1vv.), en hij zei tot hen, terwijl hij deze inrichting verontschuldigde met te zeggen dat het voor het bestwil van het volk was: Het is u te veel, te bezwaarlijk en te omslachtig om op te gaan naar Jeruzalem, en daar uw godsdienst te verrichten, zoals de Wet voorschrijft (Deuteronomy 12:4vv.), maar het is ook niet nodig de Heere op zo'n verwijderde plaats te gaan vereren, ziedaar uw goden, o Israël! die u uit Egypte gebracht hebben; in deze beide beelden heb ik u de God, die u uit het diensthuis van Egypte verlost en tot Zijn volk gemaakt heeft, nader gebracht, dat gij hem hier in uw land dienen kunt, en wat ik u daarin aanbied is eigenlijk niets nieuws, maar slechts een herstel van dat, wat reeds de vader van uw priesterschap het volk tot een zichtbare voorstelling van de Heere gegeven heeft 1) (Exodus 32:4).

1) Voor de wereld is Jerobeam in deze overlegging onschuldig, want wereldse lieden houden het ervoor, dat de godsdienst vastgesteld, gehouden en veranderd kan worden, naarmate dit het land, de onderdanen of het algemeen welzijn nuttig kan zijn of ten goede kan komen, en dat niet de regering om de godsdienst, maar de godsdienst omwille van de regering ingesteld is. Daarom meent men, heeft Jerobeam hier goed en wijs gehandeld. Maar God zegt daarentegen: "Alles wat Ik u geboden heb zult gij houden, gij zult niet daarbij, noch daaraf doen" (Deuteronomy 12:32). Want de godzaligheid moet zich niet schikken naar het algemene welzijn, maar het algemene welzijn moet geregeld worden naar de godzaligheid. Elke regering die niet omwille van God, of van het zielenheil, maar tot bereiken van politieke en in het algemeen wereldse doeleinden, zich van godsdienstige middelen bedient en in het geloof van het volk ingrijpt, maakt zich aan de zonde van Jerobeam schuldig en laadt een zware verantwoording op zich..

De goddeloze mens is, wat hij voor zijn God doen zal, weldra te veel. In zaken van het geloof en de Godsverering moet men niet naar datgene, wat aan de gemakzucht van de grote massa voldoet of haar aangenaam is, vragen, maar alleen naar datgene, wat God in Zijn Woord voorschrijft. Wie aan de zinnelijkheid en ruwheid van de massa tegemoetkomen en het ongeloof of bijgeloof in de hand werken, behoren tot de valse profeten, die de weg tot het leven breed maken. Leringen en instellingen, die van het geopenbaarde Woord van God afwijken worden dikwijls als vooruitgang en met de tijd meegaand aangeprezen, terwijl zij in waarheid achteruitgang en verderfelijke nieuwigheden zijn.

Wij bidden in het Christendom niet meer hout en steen en gouden kalveren aan en menen daarom hoog boven het duistere heidendom verheven te zijn, maar wij stellen nochtans zo dikwijls het schepsel boven de Schepper en zijn daaraan met onze gehele ziel, met al onze zinnen en bemoeiingen verbonden. Zie, de dingen en personen, die gij met uw gehele hart en met alle krachten bemint, dat zijn uw afgoden..

Wat is de grote zonde, die Jerobeam begaan heeft? Het ingrijpen in de bestellingen van God, het veranderen naar menselijke inzichten van de belijdenis, die de Heere God aan Israël had gegeven. In het tweede Gebod had de Heere God aan Israël doen verstaan de wijze, waarop Hij vereerd wilde worden. En dit was op geestelijk gebied. Niet op zinnelijke wijze, maar op geestelijke wijze. Niet met, maar zonder een symbool. Opdat Israël er niet toe verleid zou worden, om straks het symbool tot een afgod, tot een ander god te maken. En nu verleidt Jerobeam uit politiek oogmerk het volk, om de belijdenis van het geestelijk Wezen te veranderen in de belijdenis van een zichtbaar wezen. Hier viel de zuivere en ware Godsdienst. En dit was zo'n grote zonde in de ogen van God, dat zelfs van Jehu, die alle afgoderij had uitgeroeid, nog dit gezegd wordt, dat hij wandelde in de zonde van Jerobeam, de zoon van Nebat. Een waarschuwing voor onze tijd..

Vers 28

28. Daarom hield de koning een raad met de hoofden van zijn volk, die hem op de troon hadden gebracht (1 Kings 12:20), en hem ook nu bij de invoering van de nieuwe godsdienst, die hij uitgedacht had, behulpzaam zijn moesten, en maakte twee gouden kalveren, had meteen twee gouden kalveren vervaardigd, overeenkomstig het afgodsbeeld, dat Aron eens op aandringen van het volk liet oprichten (Exodus 32:1vv.), en hij zei tot hen, terwijl hij deze inrichting verontschuldigde met te zeggen dat het voor het bestwil van het volk was: Het is u te veel, te bezwaarlijk en te omslachtig om op te gaan naar Jeruzalem, en daar uw godsdienst te verrichten, zoals de Wet voorschrijft (Deuteronomy 12:4vv.), maar het is ook niet nodig de Heere op zo'n verwijderde plaats te gaan vereren, ziedaar uw goden, o Israël! die u uit Egypte gebracht hebben; in deze beide beelden heb ik u de God, die u uit het diensthuis van Egypte verlost en tot Zijn volk gemaakt heeft, nader gebracht, dat gij hem hier in uw land dienen kunt, en wat ik u daarin aanbied is eigenlijk niets nieuws, maar slechts een herstel van dat, wat reeds de vader van uw priesterschap het volk tot een zichtbare voorstelling van de Heere gegeven heeft 1) (Exodus 32:4).

1) Voor de wereld is Jerobeam in deze overlegging onschuldig, want wereldse lieden houden het ervoor, dat de godsdienst vastgesteld, gehouden en veranderd kan worden, naarmate dit het land, de onderdanen of het algemeen welzijn nuttig kan zijn of ten goede kan komen, en dat niet de regering om de godsdienst, maar de godsdienst omwille van de regering ingesteld is. Daarom meent men, heeft Jerobeam hier goed en wijs gehandeld. Maar God zegt daarentegen: "Alles wat Ik u geboden heb zult gij houden, gij zult niet daarbij, noch daaraf doen" (Deuteronomy 12:32). Want de godzaligheid moet zich niet schikken naar het algemene welzijn, maar het algemene welzijn moet geregeld worden naar de godzaligheid. Elke regering die niet omwille van God, of van het zielenheil, maar tot bereiken van politieke en in het algemeen wereldse doeleinden, zich van godsdienstige middelen bedient en in het geloof van het volk ingrijpt, maakt zich aan de zonde van Jerobeam schuldig en laadt een zware verantwoording op zich..

De goddeloze mens is, wat hij voor zijn God doen zal, weldra te veel. In zaken van het geloof en de Godsverering moet men niet naar datgene, wat aan de gemakzucht van de grote massa voldoet of haar aangenaam is, vragen, maar alleen naar datgene, wat God in Zijn Woord voorschrijft. Wie aan de zinnelijkheid en ruwheid van de massa tegemoetkomen en het ongeloof of bijgeloof in de hand werken, behoren tot de valse profeten, die de weg tot het leven breed maken. Leringen en instellingen, die van het geopenbaarde Woord van God afwijken worden dikwijls als vooruitgang en met de tijd meegaand aangeprezen, terwijl zij in waarheid achteruitgang en verderfelijke nieuwigheden zijn.

Wij bidden in het Christendom niet meer hout en steen en gouden kalveren aan en menen daarom hoog boven het duistere heidendom verheven te zijn, maar wij stellen nochtans zo dikwijls het schepsel boven de Schepper en zijn daaraan met onze gehele ziel, met al onze zinnen en bemoeiingen verbonden. Zie, de dingen en personen, die gij met uw gehele hart en met alle krachten bemint, dat zijn uw afgoden..

Wat is de grote zonde, die Jerobeam begaan heeft? Het ingrijpen in de bestellingen van God, het veranderen naar menselijke inzichten van de belijdenis, die de Heere God aan Israël had gegeven. In het tweede Gebod had de Heere God aan Israël doen verstaan de wijze, waarop Hij vereerd wilde worden. En dit was op geestelijk gebied. Niet op zinnelijke wijze, maar op geestelijke wijze. Niet met, maar zonder een symbool. Opdat Israël er niet toe verleid zou worden, om straks het symbool tot een afgod, tot een ander god te maken. En nu verleidt Jerobeam uit politiek oogmerk het volk, om de belijdenis van het geestelijk Wezen te veranderen in de belijdenis van een zichtbaar wezen. Hier viel de zuivere en ware Godsdienst. En dit was zo'n grote zonde in de ogen van God, dat zelfs van Jehu, die alle afgoderij had uitgeroeid, nog dit gezegd wordt, dat hij wandelde in de zonde van Jerobeam, de zoon van Nebat. Een waarschuwing voor onze tijd..

Vers 29

29. En hij zette, omdat de volkshoofden zijn plannen goedkeurden, het ene, een van de beide kalveren te Beth-el, 1) dat van oudsher gewijde huis van God (Genesis 28:10vv.; 35:7 Judges 20:18, Judges 20:26vv.; 1 Samuel 10:3) en het andere stelde hij te Dan, waar in oude tijden evenzeer reeds een eigen godsdienst bestaan had (Judges 18:30vv.).

1) Van een hoogte bij Beth-el heeft men een vrij uitzicht op Jeruzalem; deze hoogte is wel waarschijnlijk diegene, waarop Jerobeam het afgodische beeld oprichtte, en zijn zonde schreit des te meer ten hemel, omdat al het volk, dat kwam om op dit altaar te roken, in de verte het huis zag, waar zoals zij wisten, de heerlijkheid van de Heere woonde. In deze tijd toen Jerobeam, de zoon van Nebat, Israël zondigen deed, valt naar onze mening de vervaardiging van de 78ste Psalm. Wat hem zelf betreft, zo was Jerobeam, hoewel ook niet van een uitstekend geslacht evenals Saul, die naar zijn afkomst tot de geringsten van het volk behoorde, een rijkbegaafd en vlug man (1 Samuel 9:21 en "1 Samuel 10:27), en hij had evenzo als deze zijn land tot grote zegen kunnen zijn (1 Samuel 12:14); nadat echter het drijven en jagen van het volk zelf, hem evenzo, als een Saul, trots gemaakt had en het reeds zich bij deze gelegenheid liet denken, dat David's zin de zijne niet was ( 11:40; 12:2vv.), en hij niet van plan was om in strenge onderwerping aan de Heere en het woord van Zijn mond zich te laten leiden, zoals het de Heere wilde, maar hij veeleer zichzelf leiden wilde, zoals zijn voorbeeld Saul (1 Samuel 13:8vv.; 14:24; 15:9 was ook zijn einde zoals dat van Saul, hij werd verworpen. Maar zijn invloed had veel bozer gevolgen op het rijk, dan die van Saul, want terwijl deze na zijn verwerping terstond een David ter zijde gesteld werd, die een tegenwicht vormen moest, opdat het volk niet met hem in het verderf zou storten, maar na hem des te hoger verheven en des te rijker gezegend zou kunnen worden, zo heeft Jerobeam daarentegen het noordelijk rijk het stempel van zijn bestaan en van zijn verwerping, terstond bij het begin van zijn regering zo diep ingedrukt en zo scherp ingeënt, dat de geschiedenis van de tien stammen onder hem en zijn opvolgers niets anders is dan een verdere ontwikkeling van het afgodische bestaan en een eindelijke ondergang, waaruit geen herstel meer mogelijk is..

Anders is het gelegen met het zuidelijke rijk; dit is getreden in de erfenis van David's zin en David's belofte; zijn geschiedenis draagt als kenmerkend teken de vervulling van dat woord, dat van David met betrekking tot zijn nageslacht gegeven was (2 Samuel 7:14vv.): "Ik zal hem zijn tot een vader en hij zal Mij zijn tot een zoon, die als hij misdoet, zo zal Ik hem met een mensenroede en met plagen van de mensenkinderen straffen; maar Mijn goedertierenheid zal van hem niet wijken, zoals Ik die weggenomen heb van Saul." Het is waar, naar de uiterlijke schijn te oordelen, is het, alsof de afgodendienst in het rijk van Juda erger geweest is, dan in het rijk van Israël, want in het laatste vinden wij de eigenlijk gezegde afgodendienst slechts onder Achab en zijn zoon Ahazia, van de overige koningen v r en na wordt gezegd, dat zij in de wegen van Jerobeam wandelen en zijn zonde, de kalverdienst, niet lieten varen. In het rijk van Juda daarentegen waren van de twintig koningen slechts zes de Heere trouw (Asa, Josafat, Uzzia, Jotham, Hiskia en Josia) twee anderen (Joas en Amasia) slechts gedurende de eerste tijd van hun regering, onder de anderen daarentegen diende men openlijk de afgoden, richtte Balszuilen en Aschera-beelden op, op elke hoge heuvel en onder elke groene boom, onderhield schandjongens in het land en deed alle gruwelen van de voor Israël uitgeroeide volkeren. Nochtans was deze grove afgodendienst niet zo gevaarlijk en onuitroeibaar als die verfijnde, die in het rijk van Israël heerste; want terwijl Jerobeams beeldendienst de kloof tussen de waarachtige verering de HEERE en de dienst van de natuurgoden zover dempte, dat men zich wijs kon maken, dat de kalverdienst in de grond niets anders was dan de dienst van de HEERE, zoals het voorbeeld bewijst van Joram (Achabs tweede zoon; 2 Kings 3:1vv. 896-83 v. Chr.) en zo de terugkeer tot de reine en onvervalste godsdienst bijna onmogelijk gemaakt werd, aanschouwt men in het rijk van Juda een steeds vernieuwende en zegenrijke reactie (tegenwerking) tegen de vreemde goden. Reeds toen werd vervuld, wat later Jezus de Farizeeën en Schriftgeleerden tegenwierp: "de tollenaren en hoeren zullen voorgaan in het koninkrijk Gods." Men moet zich wachten, dat men niet door de uitspraken van sommige leerboeken over de Bijbelse geschiedenis, die de hoogtendienst van het rijk van Israël door het ontbreken van de door God bevolenen dienst in de tempel proberen te sparen, en haar soms billijken als een vernieuwing van het patriarchale standpunt, dat men zich niet, zeg ik, daardoor laat misleiden, anders begrijpt men niet, waarom de Heere de tien stammen in de Assyrische ballingschap verkwijnen liet en als een wilde loot van de boom van Zijn rijk afsneed, Juda daarentegen uit de Babylonische gevangenschap terugvoerde om met de "Joden" de nakomelingen van deze stam, Zijn werk voort te zetten. Evenals Israël's afval van het Davidische koningshuis de vrucht was van een boze lust naar een minder theocratisch en meer heidens koningschap, zo was de invoering van de hoogtendienst de vrucht van een ingewortelde, uit ongoddelijke vleselijke zin voortkomende afkeer van de strenge en uitsluitende dienst aan de HEERE. Elke vergoeding, die Jerobeam zijn volk voor het optrekken naar Jeruzalem probeerde te geven, was tevens een tegenstelling..

Vers 29

29. En hij zette, omdat de volkshoofden zijn plannen goedkeurden, het ene, een van de beide kalveren te Beth-el, 1) dat van oudsher gewijde huis van God (Genesis 28:10vv.; 35:7 Judges 20:18, Judges 20:26vv.; 1 Samuel 10:3) en het andere stelde hij te Dan, waar in oude tijden evenzeer reeds een eigen godsdienst bestaan had (Judges 18:30vv.).

1) Van een hoogte bij Beth-el heeft men een vrij uitzicht op Jeruzalem; deze hoogte is wel waarschijnlijk diegene, waarop Jerobeam het afgodische beeld oprichtte, en zijn zonde schreit des te meer ten hemel, omdat al het volk, dat kwam om op dit altaar te roken, in de verte het huis zag, waar zoals zij wisten, de heerlijkheid van de Heere woonde. In deze tijd toen Jerobeam, de zoon van Nebat, Israël zondigen deed, valt naar onze mening de vervaardiging van de 78ste Psalm. Wat hem zelf betreft, zo was Jerobeam, hoewel ook niet van een uitstekend geslacht evenals Saul, die naar zijn afkomst tot de geringsten van het volk behoorde, een rijkbegaafd en vlug man (1 Samuel 9:21 en "1 Samuel 10:27), en hij had evenzo als deze zijn land tot grote zegen kunnen zijn (1 Samuel 12:14); nadat echter het drijven en jagen van het volk zelf, hem evenzo, als een Saul, trots gemaakt had en het reeds zich bij deze gelegenheid liet denken, dat David's zin de zijne niet was ( 11:40; 12:2vv.), en hij niet van plan was om in strenge onderwerping aan de Heere en het woord van Zijn mond zich te laten leiden, zoals het de Heere wilde, maar hij veeleer zichzelf leiden wilde, zoals zijn voorbeeld Saul (1 Samuel 13:8vv.; 14:24; 15:9 was ook zijn einde zoals dat van Saul, hij werd verworpen. Maar zijn invloed had veel bozer gevolgen op het rijk, dan die van Saul, want terwijl deze na zijn verwerping terstond een David ter zijde gesteld werd, die een tegenwicht vormen moest, opdat het volk niet met hem in het verderf zou storten, maar na hem des te hoger verheven en des te rijker gezegend zou kunnen worden, zo heeft Jerobeam daarentegen het noordelijk rijk het stempel van zijn bestaan en van zijn verwerping, terstond bij het begin van zijn regering zo diep ingedrukt en zo scherp ingeënt, dat de geschiedenis van de tien stammen onder hem en zijn opvolgers niets anders is dan een verdere ontwikkeling van het afgodische bestaan en een eindelijke ondergang, waaruit geen herstel meer mogelijk is..

Anders is het gelegen met het zuidelijke rijk; dit is getreden in de erfenis van David's zin en David's belofte; zijn geschiedenis draagt als kenmerkend teken de vervulling van dat woord, dat van David met betrekking tot zijn nageslacht gegeven was (2 Samuel 7:14vv.): "Ik zal hem zijn tot een vader en hij zal Mij zijn tot een zoon, die als hij misdoet, zo zal Ik hem met een mensenroede en met plagen van de mensenkinderen straffen; maar Mijn goedertierenheid zal van hem niet wijken, zoals Ik die weggenomen heb van Saul." Het is waar, naar de uiterlijke schijn te oordelen, is het, alsof de afgodendienst in het rijk van Juda erger geweest is, dan in het rijk van Israël, want in het laatste vinden wij de eigenlijk gezegde afgodendienst slechts onder Achab en zijn zoon Ahazia, van de overige koningen v r en na wordt gezegd, dat zij in de wegen van Jerobeam wandelen en zijn zonde, de kalverdienst, niet lieten varen. In het rijk van Juda daarentegen waren van de twintig koningen slechts zes de Heere trouw (Asa, Josafat, Uzzia, Jotham, Hiskia en Josia) twee anderen (Joas en Amasia) slechts gedurende de eerste tijd van hun regering, onder de anderen daarentegen diende men openlijk de afgoden, richtte Balszuilen en Aschera-beelden op, op elke hoge heuvel en onder elke groene boom, onderhield schandjongens in het land en deed alle gruwelen van de voor Israël uitgeroeide volkeren. Nochtans was deze grove afgodendienst niet zo gevaarlijk en onuitroeibaar als die verfijnde, die in het rijk van Israël heerste; want terwijl Jerobeams beeldendienst de kloof tussen de waarachtige verering de HEERE en de dienst van de natuurgoden zover dempte, dat men zich wijs kon maken, dat de kalverdienst in de grond niets anders was dan de dienst van de HEERE, zoals het voorbeeld bewijst van Joram (Achabs tweede zoon; 2 Kings 3:1vv. 896-83 v. Chr.) en zo de terugkeer tot de reine en onvervalste godsdienst bijna onmogelijk gemaakt werd, aanschouwt men in het rijk van Juda een steeds vernieuwende en zegenrijke reactie (tegenwerking) tegen de vreemde goden. Reeds toen werd vervuld, wat later Jezus de Farizeeën en Schriftgeleerden tegenwierp: "de tollenaren en hoeren zullen voorgaan in het koninkrijk Gods." Men moet zich wachten, dat men niet door de uitspraken van sommige leerboeken over de Bijbelse geschiedenis, die de hoogtendienst van het rijk van Israël door het ontbreken van de door God bevolenen dienst in de tempel proberen te sparen, en haar soms billijken als een vernieuwing van het patriarchale standpunt, dat men zich niet, zeg ik, daardoor laat misleiden, anders begrijpt men niet, waarom de Heere de tien stammen in de Assyrische ballingschap verkwijnen liet en als een wilde loot van de boom van Zijn rijk afsneed, Juda daarentegen uit de Babylonische gevangenschap terugvoerde om met de "Joden" de nakomelingen van deze stam, Zijn werk voort te zetten. Evenals Israël's afval van het Davidische koningshuis de vrucht was van een boze lust naar een minder theocratisch en meer heidens koningschap, zo was de invoering van de hoogtendienst de vrucht van een ingewortelde, uit ongoddelijke vleselijke zin voortkomende afkeer van de strenge en uitsluitende dienst aan de HEERE. Elke vergoeding, die Jerobeam zijn volk voor het optrekken naar Jeruzalem probeerde te geven, was tevens een tegenstelling..

Vers 30

30. En deze zaak werd tot zonde, werd Jerobeam tot een zware schuld, zodat zijn naam als een geschandvlekte daar staat in de heilige geschiedenis ( 15:16,30,34; 16:2vv.; 26), en als het tegenbeeld van de naam van David ( 3:14; 9:4; 11:38; 15:112 Kings 14:3; 2 Kings 18:3; 2 Kings 22:2), want het volk ging heen voor n van beide beelden, of voor dat van Beth-el of voor dat van Dan om zijn godsdienst te verrichten, en werd zo door het gehele land, van het uiterste zuiden in Beth-el, tot Dan tot 1) in het uiterste noorden, Gods gebod, dat niet slechts andere plaatsen tot Godsverering, dan de door de Heere verkorene, uitsloot, maar ook elke verering van de HEERE onder enig beeld of gelijkenis op het strengste verbood (Deuteronomy 12:4vv. Exodus 20:4vv.), goddelooslijk overtreden.

1) De betekenis is, dat n van beide beelden vereerd werd door het volk, terwijl dit afhing van de plaats, waar men woonde. En waar er bijgevoegd wordt tot Dan toe, daarmee wordt verklaard, dat het gehele volk van de tien stammen van de Heere afweek..

Vers 30

30. En deze zaak werd tot zonde, werd Jerobeam tot een zware schuld, zodat zijn naam als een geschandvlekte daar staat in de heilige geschiedenis ( 15:16,30,34; 16:2vv.; 26), en als het tegenbeeld van de naam van David ( 3:14; 9:4; 11:38; 15:112 Kings 14:3; 2 Kings 18:3; 2 Kings 22:2), want het volk ging heen voor n van beide beelden, of voor dat van Beth-el of voor dat van Dan om zijn godsdienst te verrichten, en werd zo door het gehele land, van het uiterste zuiden in Beth-el, tot Dan tot 1) in het uiterste noorden, Gods gebod, dat niet slechts andere plaatsen tot Godsverering, dan de door de Heere verkorene, uitsloot, maar ook elke verering van de HEERE onder enig beeld of gelijkenis op het strengste verbood (Deuteronomy 12:4vv. Exodus 20:4vv.), goddelooslijk overtreden.

1) De betekenis is, dat n van beide beelden vereerd werd door het volk, terwijl dit afhing van de plaats, waar men woonde. En waar er bijgevoegd wordt tot Dan toe, daarmee wordt verklaard, dat het gehele volk van de tien stammen van de Heere afweek..

Vers 31

31. En hij maakte op beide plaatsen, waar hij de gouden kalveren gesteld had, een huis van de hoogten ter vervanging van de tempel te Jeruzalem, evenals de twee stierenbeelden in deze huizen van de hoogten een vergoeding moesten zijn voor de Ark van het Verbond met het teken van de aanwezigheid van God, de Shechina (1 Kings 8:12); en a) hij maakte priesters van de geringsten van het volk 1) (woordelijk van de laatsten van het volk; wat ook luiden kan van allerlei lieden uit het volk (Genesis 19:4); die niet waren uit de zonen van Levi.2)

a) Numbers 3:10; 1 Kings 13:33; 2 Kings 17:32

1) In het Hebreeuws Miktsoth ham. Letterlijk: uit de laatsten, uit de einden van het volk, d.i. uit het gehele volk, zonder onderscheid van stam. Jerobeam wilde alle stammen bevredigen en zette daarmee het gebod opzij dat de priesters moesten zijn uit de stam van Levi..

2) Jerobeam meende zich des te eerder aan de bepalingen van de wet van God in Exodus 28:1vv. (Numbers 17:1vv.) te kunnen onttrekken, omdat de zonen van Levi zich niet lenen mochten om de priesterdienst bij de gouden kalveren te verrichten en naar het rijk van Juda uitweken (2 Chronicles 11:13vv.)..

Wij hebben onder het Nieuwe Verbond wel geen Levitisch priesterdom meer, maar toch een herders- en predikambt, dat de Heere heeft ingesteld (Efe. 4:11), opdat het lichaam van Christus daardoor opgebouwd worde. Wie dit ambt geringacht en meent, dat ieder zonder onderscheid en zonder daartoe een geordende roeping te bezitten, daartoe het recht heeft, maakt zich schuldig aan de zonde van Jerobeam: "Niemand," zegt de Augsburgse Confessie, "zal in de kerk openlijk leren of prediken, of de Sacramenten bedienen zonder daartoe geordend te zijn.".

Vers 31

31. En hij maakte op beide plaatsen, waar hij de gouden kalveren gesteld had, een huis van de hoogten ter vervanging van de tempel te Jeruzalem, evenals de twee stierenbeelden in deze huizen van de hoogten een vergoeding moesten zijn voor de Ark van het Verbond met het teken van de aanwezigheid van God, de Shechina (1 Kings 8:12); en a) hij maakte priesters van de geringsten van het volk 1) (woordelijk van de laatsten van het volk; wat ook luiden kan van allerlei lieden uit het volk (Genesis 19:4); die niet waren uit de zonen van Levi.2)

a) Numbers 3:10; 1 Kings 13:33; 2 Kings 17:32

1) In het Hebreeuws Miktsoth ham. Letterlijk: uit de laatsten, uit de einden van het volk, d.i. uit het gehele volk, zonder onderscheid van stam. Jerobeam wilde alle stammen bevredigen en zette daarmee het gebod opzij dat de priesters moesten zijn uit de stam van Levi..

2) Jerobeam meende zich des te eerder aan de bepalingen van de wet van God in Exodus 28:1vv. (Numbers 17:1vv.) te kunnen onttrekken, omdat de zonen van Levi zich niet lenen mochten om de priesterdienst bij de gouden kalveren te verrichten en naar het rijk van Juda uitweken (2 Chronicles 11:13vv.)..

Wij hebben onder het Nieuwe Verbond wel geen Levitisch priesterdom meer, maar toch een herders- en predikambt, dat de Heere heeft ingesteld (Efe. 4:11), opdat het lichaam van Christus daardoor opgebouwd worde. Wie dit ambt geringacht en meent, dat ieder zonder onderscheid en zonder daartoe een geordende roeping te bezitten, daartoe het recht heeft, maakt zich schuldig aan de zonde van Jerobeam: "Niemand," zegt de Augsburgse Confessie, "zal in de kerk openlijk leren of prediken, of de Sacramenten bedienen zonder daartoe geordend te zijn.".

Vers 33

33. En hij offerde op het altaar, dat hij te Beth-el gemaakt had, op de vijftiende dag van de achtste maand, 1) van de maand, die hij uit zijn hart verdacht had, zo maakte hij de kinderen van Israël een feest, dat de plaats vervangen moest van het wettelijke Loofhuttenfeest; en offerde op dat altaar rokende, 2) bracht bij de stichting en eerste offerplechtigheid van dit feest voor zichzelf offers, welk vlees evenzo op het altaar verbrand zou worden, als Salomo bij de inwijding van de door hem gebouwde tempel, talrijke offers voor zich en zijn volk had aangebracht ( 8:6vv.).

1) Het voorwendsel voor deze willekeurige verandering van de wettelijke bepaling vond hij waarschijnlijk hierin, dat in de noordelijke delen van het rijk de gewassen omstreeks een maand later rijp waren, dan in het zuidelijke Juda; tevens echter schijnt het, dat hij dit nationale feest met zijn eigen persoon in verbinding heeft willen brengen, omdat wellicht in de achtste maand zijn troonsbestijging in Israël had plaatsgevonden (1 Kings 12:20). Omdat deze zo waarschijnlijk in november 975 had plaats gegrepen, heeft de hier beschreven gebeurtenis wellicht plaats in nov. 973 v. Chr..

De eigenlijke grond lag in de bedoeling, de scheiding op godsdienstig terrein zo volkomen mogelijk te maken, ofschoon hij de dag behield, de vijftiende, om de zwakheid van hen, die aanstoot namen aan zijn nieuwigheden. Want dat velen, ook buiten de stam van Levi, over deze instellingen, die zo zeer met de wet in strijd weren, zeer ontevreden waren, dit kan men opmaken uit de aantekening in 2 Chronicles 11:16 dat er uit alle stammen naar Jeruzalem gingen, om de God van de vaderen daar te offeren..

2) Deze zin maakt de overgang uit tot de geschiedenis in de volgende afdeling gemeld, en past beter bij 13. De vertaling zou dan zo zijn: "Als nu juist de offeranden aangestoken zouden worden, ziet, een man Gods kwam uit Juda enz.".

Vers 33

33. En hij offerde op het altaar, dat hij te Beth-el gemaakt had, op de vijftiende dag van de achtste maand, 1) van de maand, die hij uit zijn hart verdacht had, zo maakte hij de kinderen van Israël een feest, dat de plaats vervangen moest van het wettelijke Loofhuttenfeest; en offerde op dat altaar rokende, 2) bracht bij de stichting en eerste offerplechtigheid van dit feest voor zichzelf offers, welk vlees evenzo op het altaar verbrand zou worden, als Salomo bij de inwijding van de door hem gebouwde tempel, talrijke offers voor zich en zijn volk had aangebracht ( 8:6vv.).

1) Het voorwendsel voor deze willekeurige verandering van de wettelijke bepaling vond hij waarschijnlijk hierin, dat in de noordelijke delen van het rijk de gewassen omstreeks een maand later rijp waren, dan in het zuidelijke Juda; tevens echter schijnt het, dat hij dit nationale feest met zijn eigen persoon in verbinding heeft willen brengen, omdat wellicht in de achtste maand zijn troonsbestijging in Israël had plaatsgevonden (1 Kings 12:20). Omdat deze zo waarschijnlijk in november 975 had plaats gegrepen, heeft de hier beschreven gebeurtenis wellicht plaats in nov. 973 v. Chr..

De eigenlijke grond lag in de bedoeling, de scheiding op godsdienstig terrein zo volkomen mogelijk te maken, ofschoon hij de dag behield, de vijftiende, om de zwakheid van hen, die aanstoot namen aan zijn nieuwigheden. Want dat velen, ook buiten de stam van Levi, over deze instellingen, die zo zeer met de wet in strijd weren, zeer ontevreden waren, dit kan men opmaken uit de aantekening in 2 Chronicles 11:16 dat er uit alle stammen naar Jeruzalem gingen, om de God van de vaderen daar te offeren..

2) Deze zin maakt de overgang uit tot de geschiedenis in de volgende afdeling gemeld, en past beter bij 13. De vertaling zou dan zo zijn: "Als nu juist de offeranden aangestoken zouden worden, ziet, een man Gods kwam uit Juda enz.".

Vers 34

34. In zijn dagen, de dagen van Achab, gekenmerkt door zijn goddeloosheid, bouwde zo recht duidelijk daarmee aantonende hoever de verachting van God en Zijn woord in Israël reeds gegaan was, maar ook zozeer ten teken, dat de Heere zich niet laat bespotten, Hiël, de Betheliet ( 12:29) een bouwmeester, op bevel van de koning, die de overtocht over de Jordaan door een vesting dekken wilde, het aan de zuidoostelijke grens van het rijk gelegen Jericho, behorende aan de stam van Benjamin, dat door God zo scherp vervloekt was (Joshua 6:26). Ook trof hem, die zich voor zo'n zondig werk vinden liet, de rechtvaardige straf, tevens een ernstige waarschuwing voor Achab, die te zijner tijd evenzeer een zwaar oordeel treffen zou, indien hij niet naliet de Heere te vertoornen: Op Abiram, zijn eerstgeboren zoon heeft hij haar gegrondvest, en op Segub zijn jongste zoon heeft hij haar poorten gesteld, tussen de aanvang (grondvesting) en de voleinding van de bouw (het stellen van de poorten) stierven ook zijn overige kinderen, naar het woord van de HEERE, dat Hij door de dienst van Jozua, de zoon van Hun gesproken had. 1)

1) Deze geschiedenis staat in het nauwste verband met de tijd, waarin zij voorviel. Uitdrukkelijk had God, de Heere, gewaarschuwd tegen het opbouwen van Jericho tot een vesting en deze daad met zware straffen bedreigd. Zo was echter het ontzag voor de Heere God verdwenen en de kennis van Gods Naam verloren gegaan, dat een Achab, de waarschuwingen van God verachtende, aan Hiël opdracht gaf, om te bouwen, en deze laatste zich niet verzette tegen zo'n last en evenmin ophield, toen de Heere in de dood van zijn oudsten, Zijn oordelen begon uit te voeren. Ook aan hem werd het bevestigd, dat niemand zich tegen God verhard heeft en vrede heeft gehad.

1 Kings 12:19-1 Kings 12:21. Van de Horeb naar zijn vaderland terugkerende roept Elia, overeenkomstig de hem gegeven goddelijke aanwijzing, bij Abel-Mehola in de stam Issaschar, de op het veld met 11 knechten van zijn vader ploegende Elisa als zijn helper en opvolger en deze, nadat hij zijn volk nog een afscheidsmaal gegeven heeft, volgt de profeet, gewillig zijn ouders en het rijke vaderlijke erf verlatende.

19. Zo ging hij, door de Godsopenbaring op Horeb van de drukkende somberheid, die tot hiertoe op zijn ziel gelegen had, ontheven, en nu weer vrolijk en getroost van daar door de woestijn terug naar het land Israël, en vond in de omstreken van Abel-Mehola, aan de Jordaan, 2 mijl beneden Bethsan, Elisa, de zoon van Safat; deze ploegde op de akker 1) van zijn vader met twaalf juk runderen (paar runderen), voor zich heen, en hij was bij het twaalfde; 2) en Elia ging van de weg over tot hem op de akker en wierp zijn profetenmantel op hem, daarmee hem zinnebeeldig tot het profetenambt roepende.

1) Het was thans een groot genot buiten op de akker te zijn en achter de ploeg te gaan, van alle zijden blonk de zegen van God tegemoet en het aardrijk, dat gedurende drie en een half jaar in een dorre woestenij was veranderd, scheen thans na de heerlijke regenstromen nauwelijks de zaaitijd af te kunnen wachten om de nieuw geschapen krachten in halm en aren te kunnen overgieten. Hoe dikwijls hebben misschien de akkerlieden, wanneer zij v r zich de vette, dampende kluiten zagen opheffen met elkaar van de grote wonderen gesproken, waarmee de HEERE in de laatste tijd hun vaderland bezocht had! Hoe dikwijls was misschien onder hen de Elia genoemd en met ophef van het vuurteken op de Karmel gesproken. Want waarschijnlijk waren zij allen ooggetuigen van die grootse gebeurtenis geweest, en dat zij gezamenlijk mede tot de 7000 behoorden, die voor de Sidonische afgod hun knieën niet bogen, is nauwelijks aan twijfel onderhevig..

Elia trad als een helder lichtende gestalte uit het diepste duister te voorschijn; wij weten niet van waar hij afstamde, wie zijn ouders waren, waar hij zijn jeugd doorbracht, hoe hij voor zijn verheven ambt gevormd werd, zijn eerste optreden doet hem terstond als een meester onder de knechten van de Heere kennen. Anders vinden wij het bij Elisa; wij horen de naam van zijn vader en diens woonplaats, wij vernemen onder welke omstandigheden de roeping van de Heere tot hem kwam, en hoe hij tot het profetenambt werd opgeleid..

Toen Elia tot Elisa ging en zijn mantel op hem wierp, zonder een woord te spreken, dacht hij dat Elisa deze betekenisvolle handeling reeds verstaan zou, en kon uit diens gedrag terstond besluiten, hoe hij hem te beschouwen had, hoe veel of hoe weinig hij op hem rekenen kon, hoe weinig of hoe geheel Elisa in zijn geest en zin zou intreden..

2) Een ander zou in zijn plaats lang op de inval genomen zijn, dat hij te goed was voor de ploeg en voor een hogere kring geboren, als voor die van een eenvoudige landman; hij mag de mensheid zijn talenten niet onthouden, hij moet studeren en dan vooruit op het toneel van het publieke leven, om de wereld te verlichten en ze te regeren. Bedenk, die lichten hebben de mooiste en zuiverste glans, die niet weten, dat zij schitteren, en die Godsbloemen verspreiden de heerlijkste reuk om zich heen, die met het heerlijke plaatsje dat de Heere hen aangewezen heeft, weltevreden op stille gronden verborgen bloeien. Uit het roepen van Elisa, vanachter de ploeg tot profeet, volgt niet dat ieder van achter de ploeg of uit een ander gewoon ambt zonder gaven en zonder veel te weten het profetenberoep aanvaarden kan. De mensen menen dikwijls dat de Heere hen tot een andere, hogere plaats roept, terwijl het toch slechts hun ijdelheid en de overschatting van hun gaven en krachten is, die hen drijft. Heeft God u tot iets geroepen, zo zal Hij u ook de wegen openen en de middelen geven, die daartoe bevorderlijk zijn..

20. En hij, Elisa, in de handeling van de profeet een roeping van God erkennende, en gewoon daar, waar een bepaalde wil van de Heere hem tevoren kwam, die ook onvoorwaardelijk en zonder voorafgaande berading met vlees en bloed (Galatians 1:16) op te volgen, verliet de runderen en liep Elia, die terstond zijn weg vervolgd had, na en zei: Dat ik toch eerst nog eenmaal naar mijn ouderlijk huis ga en mijn vader en mijn moeder kus ten afscheid; daarna zal ik U gewillig navolgen. En hij, Elia, wel wetende, dat Elisa's woorden volstrekt geen voorwendsel waren om zich aan de roeping te onttrekken (vgl. Luke 9:61vv.),maar tegelijk hem een geestelijke drangreden gevende, waaraan hij zich niet zo makkelijk onttrekken kon om hem het afscheid van huis gemakkelijker te maken, zei tot hem: Ga, en keer weldra terug, want wat heb ik U gedaan? 1) namelijk iets, dat de Heere zelf mij bevolen heeft, en wanneer gij dit indachtig zijt, dat gij met een goddelijke roeping te doen hebt, en voortaan niet meer uzelf en uw ouders toebehoort, maar een andere, dan zal deze gang naar huis u niet tot een net en valstrik worden.

1) Elia weet, hoe hij met Elisa handelen moet. Dit antwoord staat in verband met de tijden van afval en hinkerij, waarin Israël verkeerde, maar ook met de hoge en moeilijke roeping van de profeet. Elisa gaat een moeilijke tijd tegemoet, een tijd, waarin het gelden zou, dat die achterom ziet, niet bekwaam is tot het koninkrijk van God. Wellicht vreesde de profeet, dat zijn ouders Elisa zouden afhouden of hem nog moeilijkheden in de weg zouden leggen. Daarom eist hij beslistheid, een volgen zonder enige aarzeling, een zich losmaken van alle aardse banden, om alleen te vragen, wat de Heere wil. Elisa heeft de wenk begrepen en als bewijs daarvan, slacht hij straks niet alleen de runderen, maar verbrandt ook het houten ploeggereedschap. Daarmee geeft hij zich geheel aan de dienst van God, en verbreekt alle banden, die hem nog aan zijn vroeger bedrijf bonden..

Vers 34

34. In zijn dagen, de dagen van Achab, gekenmerkt door zijn goddeloosheid, bouwde zo recht duidelijk daarmee aantonende hoever de verachting van God en Zijn woord in Israël reeds gegaan was, maar ook zozeer ten teken, dat de Heere zich niet laat bespotten, Hiël, de Betheliet ( 12:29) een bouwmeester, op bevel van de koning, die de overtocht over de Jordaan door een vesting dekken wilde, het aan de zuidoostelijke grens van het rijk gelegen Jericho, behorende aan de stam van Benjamin, dat door God zo scherp vervloekt was (Joshua 6:26). Ook trof hem, die zich voor zo'n zondig werk vinden liet, de rechtvaardige straf, tevens een ernstige waarschuwing voor Achab, die te zijner tijd evenzeer een zwaar oordeel treffen zou, indien hij niet naliet de Heere te vertoornen: Op Abiram, zijn eerstgeboren zoon heeft hij haar gegrondvest, en op Segub zijn jongste zoon heeft hij haar poorten gesteld, tussen de aanvang (grondvesting) en de voleinding van de bouw (het stellen van de poorten) stierven ook zijn overige kinderen, naar het woord van de HEERE, dat Hij door de dienst van Jozua, de zoon van Hun gesproken had. 1)

1) Deze geschiedenis staat in het nauwste verband met de tijd, waarin zij voorviel. Uitdrukkelijk had God, de Heere, gewaarschuwd tegen het opbouwen van Jericho tot een vesting en deze daad met zware straffen bedreigd. Zo was echter het ontzag voor de Heere God verdwenen en de kennis van Gods Naam verloren gegaan, dat een Achab, de waarschuwingen van God verachtende, aan Hiël opdracht gaf, om te bouwen, en deze laatste zich niet verzette tegen zo'n last en evenmin ophield, toen de Heere in de dood van zijn oudsten, Zijn oordelen begon uit te voeren. Ook aan hem werd het bevestigd, dat niemand zich tegen God verhard heeft en vrede heeft gehad.

1 Kings 12:19-1 Kings 12:21. Van de Horeb naar zijn vaderland terugkerende roept Elia, overeenkomstig de hem gegeven goddelijke aanwijzing, bij Abel-Mehola in de stam Issaschar, de op het veld met 11 knechten van zijn vader ploegende Elisa als zijn helper en opvolger en deze, nadat hij zijn volk nog een afscheidsmaal gegeven heeft, volgt de profeet, gewillig zijn ouders en het rijke vaderlijke erf verlatende.

19. Zo ging hij, door de Godsopenbaring op Horeb van de drukkende somberheid, die tot hiertoe op zijn ziel gelegen had, ontheven, en nu weer vrolijk en getroost van daar door de woestijn terug naar het land Israël, en vond in de omstreken van Abel-Mehola, aan de Jordaan, 2 mijl beneden Bethsan, Elisa, de zoon van Safat; deze ploegde op de akker 1) van zijn vader met twaalf juk runderen (paar runderen), voor zich heen, en hij was bij het twaalfde; 2) en Elia ging van de weg over tot hem op de akker en wierp zijn profetenmantel op hem, daarmee hem zinnebeeldig tot het profetenambt roepende.

1) Het was thans een groot genot buiten op de akker te zijn en achter de ploeg te gaan, van alle zijden blonk de zegen van God tegemoet en het aardrijk, dat gedurende drie en een half jaar in een dorre woestenij was veranderd, scheen thans na de heerlijke regenstromen nauwelijks de zaaitijd af te kunnen wachten om de nieuw geschapen krachten in halm en aren te kunnen overgieten. Hoe dikwijls hebben misschien de akkerlieden, wanneer zij v r zich de vette, dampende kluiten zagen opheffen met elkaar van de grote wonderen gesproken, waarmee de HEERE in de laatste tijd hun vaderland bezocht had! Hoe dikwijls was misschien onder hen de Elia genoemd en met ophef van het vuurteken op de Karmel gesproken. Want waarschijnlijk waren zij allen ooggetuigen van die grootse gebeurtenis geweest, en dat zij gezamenlijk mede tot de 7000 behoorden, die voor de Sidonische afgod hun knieën niet bogen, is nauwelijks aan twijfel onderhevig..

Elia trad als een helder lichtende gestalte uit het diepste duister te voorschijn; wij weten niet van waar hij afstamde, wie zijn ouders waren, waar hij zijn jeugd doorbracht, hoe hij voor zijn verheven ambt gevormd werd, zijn eerste optreden doet hem terstond als een meester onder de knechten van de Heere kennen. Anders vinden wij het bij Elisa; wij horen de naam van zijn vader en diens woonplaats, wij vernemen onder welke omstandigheden de roeping van de Heere tot hem kwam, en hoe hij tot het profetenambt werd opgeleid..

Toen Elia tot Elisa ging en zijn mantel op hem wierp, zonder een woord te spreken, dacht hij dat Elisa deze betekenisvolle handeling reeds verstaan zou, en kon uit diens gedrag terstond besluiten, hoe hij hem te beschouwen had, hoe veel of hoe weinig hij op hem rekenen kon, hoe weinig of hoe geheel Elisa in zijn geest en zin zou intreden..

2) Een ander zou in zijn plaats lang op de inval genomen zijn, dat hij te goed was voor de ploeg en voor een hogere kring geboren, als voor die van een eenvoudige landman; hij mag de mensheid zijn talenten niet onthouden, hij moet studeren en dan vooruit op het toneel van het publieke leven, om de wereld te verlichten en ze te regeren. Bedenk, die lichten hebben de mooiste en zuiverste glans, die niet weten, dat zij schitteren, en die Godsbloemen verspreiden de heerlijkste reuk om zich heen, die met het heerlijke plaatsje dat de Heere hen aangewezen heeft, weltevreden op stille gronden verborgen bloeien. Uit het roepen van Elisa, vanachter de ploeg tot profeet, volgt niet dat ieder van achter de ploeg of uit een ander gewoon ambt zonder gaven en zonder veel te weten het profetenberoep aanvaarden kan. De mensen menen dikwijls dat de Heere hen tot een andere, hogere plaats roept, terwijl het toch slechts hun ijdelheid en de overschatting van hun gaven en krachten is, die hen drijft. Heeft God u tot iets geroepen, zo zal Hij u ook de wegen openen en de middelen geven, die daartoe bevorderlijk zijn..

20. En hij, Elisa, in de handeling van de profeet een roeping van God erkennende, en gewoon daar, waar een bepaalde wil van de Heere hem tevoren kwam, die ook onvoorwaardelijk en zonder voorafgaande berading met vlees en bloed (Galatians 1:16) op te volgen, verliet de runderen en liep Elia, die terstond zijn weg vervolgd had, na en zei: Dat ik toch eerst nog eenmaal naar mijn ouderlijk huis ga en mijn vader en mijn moeder kus ten afscheid; daarna zal ik U gewillig navolgen. En hij, Elia, wel wetende, dat Elisa's woorden volstrekt geen voorwendsel waren om zich aan de roeping te onttrekken (vgl. Luke 9:61vv.),maar tegelijk hem een geestelijke drangreden gevende, waaraan hij zich niet zo makkelijk onttrekken kon om hem het afscheid van huis gemakkelijker te maken, zei tot hem: Ga, en keer weldra terug, want wat heb ik U gedaan? 1) namelijk iets, dat de Heere zelf mij bevolen heeft, en wanneer gij dit indachtig zijt, dat gij met een goddelijke roeping te doen hebt, en voortaan niet meer uzelf en uw ouders toebehoort, maar een andere, dan zal deze gang naar huis u niet tot een net en valstrik worden.

1) Elia weet, hoe hij met Elisa handelen moet. Dit antwoord staat in verband met de tijden van afval en hinkerij, waarin Israël verkeerde, maar ook met de hoge en moeilijke roeping van de profeet. Elisa gaat een moeilijke tijd tegemoet, een tijd, waarin het gelden zou, dat die achterom ziet, niet bekwaam is tot het koninkrijk van God. Wellicht vreesde de profeet, dat zijn ouders Elisa zouden afhouden of hem nog moeilijkheden in de weg zouden leggen. Daarom eist hij beslistheid, een volgen zonder enige aarzeling, een zich losmaken van alle aardse banden, om alleen te vragen, wat de Heere wil. Elisa heeft de wenk begrepen en als bewijs daarvan, slacht hij straks niet alleen de runderen, maar verbrandt ook het houten ploeggereedschap. Daarmee geeft hij zich geheel aan de dienst van God, en verbreekt alle banden, die hem nog aan zijn vroeger bedrijf bonden..

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 1 Kings 12". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/1-kings-12.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile