Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
1 Kronieken 4

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 KRONIEKEN 4

1 Chronicles 4:1

NAKOMELINGEN VAN JUDA EN GESLACHTEN VAN SIMEON

I. 1 Chronicles 4:1-1 Chronicles 4:23. De voorvaderen van Davids huis, waarmee het derde geslachtsregister in 1 Chronicles 2:1 te doen had, waren in hun eerste namen tevens die van het volk Israël in het algemeen. Dienovereenkomstig behandelt een tweede reeks van genealogieën de twaalf stammen van Israël nader; en met de stam Juda, waarvan reeds in dat geslachtsregister inzonderheid is gesproken, wordt een aanvang gemaakt. Eerst worden ons vijf hoofdafdelingen van de stam opgeteld, zoals zij zich ten tijde van de ballingschap gevormd hebben (1 Chronicles 4:1) aan deze worden dan twaalf geslachten toegevoegd, waarvan de verdere onderafdelingen afhangen (1 Chronicles 4:2-1 Chronicles 4:20), en eindelijk volgen als aanhangsel berichten uit een vroegere tijd, over de kinderen van Sela, die eerst niet meegerekend is geworden onder de zonen van Juda (1 Chronicles 4:21-1 Chronicles 4:23).

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 KRONIEKEN 4

1 Chronicles 4:1

NAKOMELINGEN VAN JUDA EN GESLACHTEN VAN SIMEON

I. 1 Chronicles 4:1-1 Chronicles 4:23. De voorvaderen van Davids huis, waarmee het derde geslachtsregister in 1 Chronicles 2:1 te doen had, waren in hun eerste namen tevens die van het volk Israël in het algemeen. Dienovereenkomstig behandelt een tweede reeks van genealogieën de twaalf stammen van Israël nader; en met de stam Juda, waarvan reeds in dat geslachtsregister inzonderheid is gesproken, wordt een aanvang gemaakt. Eerst worden ons vijf hoofdafdelingen van de stam opgeteld, zoals zij zich ten tijde van de ballingschap gevormd hebben (1 Chronicles 4:1) aan deze worden dan twaalf geslachten toegevoegd, waarvan de verdere onderafdelingen afhangen (1 Chronicles 4:2-1 Chronicles 4:20), en eindelijk volgen als aanhangsel berichten uit een vroegere tijd, over de kinderen van Sela, die eerst niet meegerekend is geworden onder de zonen van Juda (1 Chronicles 4:21-1 Chronicles 4:23).

Vers 1

1. De kinderen of klein- en achterkleinkinderen van Juda waren Perez, een van de tweelingzonen bij Thamar verwekt (Genesis 38:1), Hezron, zijn kleinzoon door Perez (1 Chronicles 2:5), en Charmi, zijn kleinzoon door Zerah (1 Chronicles 2:6), en Hur, zijn nakomeling door de van Hezron, Perez zoon, afstammende Kaleb (1 Chronicles 2:18), en Sobal zijn nakomeling door de vroeger genoemden Hur (1 Chronicles 2:50).

Dit waren duidelijk de vijf voornaamste geslachten van de stam Juda in de tijd, waarin de vervaardiger van de Kronieken leefde; in de volgende namen van 1 Chronicles 4:2-1 Chronicles 4:20 gaat echter deze indeling niet verder voort, veeleer wordt in 1 Chronicles 4:21-1 Chronicles 4:23 nog van een zesde zoon van Juda gesproken, van Sela..

Vers 1

1. De kinderen of klein- en achterkleinkinderen van Juda waren Perez, een van de tweelingzonen bij Thamar verwekt (Genesis 38:1), Hezron, zijn kleinzoon door Perez (1 Chronicles 2:5), en Charmi, zijn kleinzoon door Zerah (1 Chronicles 2:6), en Hur, zijn nakomeling door de van Hezron, Perez zoon, afstammende Kaleb (1 Chronicles 2:18), en Sobal zijn nakomeling door de vroeger genoemden Hur (1 Chronicles 2:50).

Dit waren duidelijk de vijf voornaamste geslachten van de stam Juda in de tijd, waarin de vervaardiger van de Kronieken leefde; in de volgende namen van 1 Chronicles 4:2-1 Chronicles 4:20 gaat echter deze indeling niet verder voort, veeleer wordt in 1 Chronicles 4:21-1 Chronicles 4:23 nog van een zesde zoon van Juda gesproken, van Sela..

Vers 2

2. En Reaja, aan wie reeds in 1 Chronicles 2:52 herinnerd werd, werd de zoon van de onder de nakomelingen van Juda (1 Chronicles 4:1) opgenoemde Subal, of Sobal, gewon Jahath, en Jahath gewon Ahumaï en Lahad; dit, de geslachten, die van deze beide mannen afstammen, zijn de huisgezinnen van de Zorathieten, die de bewoners uitmaakten van de stad Zarea, en die met de families van de stad Kirjath-Jearim in betrekking stonden (1 Chronicles 2:53).

Vers 2

2. En Reaja, aan wie reeds in 1 Chronicles 2:52 herinnerd werd, werd de zoon van de onder de nakomelingen van Juda (1 Chronicles 4:1) opgenoemde Subal, of Sobal, gewon Jahath, en Jahath gewon Ahumaï en Lahad; dit, de geslachten, die van deze beide mannen afstammen, zijn de huisgezinnen van de Zorathieten, die de bewoners uitmaakten van de stad Zarea, en die met de families van de stad Kirjath-Jearim in betrekking stonden (1 Chronicles 2:53).

Vers 3

3. En deze zijn de nakomelingen van de vader 1)Etam. de grondlegger van de stad van deze naam, die zuidelijk van Bethlehem lag en thans Urtus heet (2 Chronicles 11:6): Jizreël, zeker de grondlegger van Jizreël in Juda (Joshua 15:56), van wie Davids vrouw Ahinam (1 Chronicles 3:1) afstamde, en Isma en Iabas; en de naam van hun zuster was Hazelelponi, waarvan insgelijks een Judees geslacht afstamde;

1) Beter is het woord Abi, vader, onvertaald te laten en dan te lezen: En deze zijn de nakomelingen of huisgezinnen (zie 1 Chronicles 4:2b) van Abi-Etam. Onder Jizreël en de andere hier genoemden worden de vaderen of hoofden van huisgezinnen bedoeld.

Vers 3

3. En deze zijn de nakomelingen van de vader 1)Etam. de grondlegger van de stad van deze naam, die zuidelijk van Bethlehem lag en thans Urtus heet (2 Chronicles 11:6): Jizreël, zeker de grondlegger van Jizreël in Juda (Joshua 15:56), van wie Davids vrouw Ahinam (1 Chronicles 3:1) afstamde, en Isma en Iabas; en de naam van hun zuster was Hazelelponi, waarvan insgelijks een Judees geslacht afstamde;

1) Beter is het woord Abi, vader, onvertaald te laten en dan te lezen: En deze zijn de nakomelingen of huisgezinnen (zie 1 Chronicles 4:2b) van Abi-Etam. Onder Jizreël en de andere hier genoemden worden de vaderen of hoofden van huisgezinnen bedoeld.

Vers 4

4. En Pnuël was de vader de grondvester van Gedor, wiens geslacht met dat van Jered (1 Chronicles 4:18) zich in Gedor op het gebergte Juda (Joshua 15:58) neerzette; en Ezer, de vader van Husah, grondlegger van de overigens onbekende stad Husa, waaruit Davids held Sibechaï afstamde (1 Chronicles 12:29; 1 Chronicles 21:4; 1 Chronicles 29:11). Dit, de in 1 Chronicles 4:3, 1 Chronicles 4:4 opgenoemde stamvorsten, zijn de kinderen van Hur, de eerstgeborene van Efratha, de vader van Bethlehem, van wie in 1 Chronicles 2:19 reeds werd gesproken, en die dus nog andere geslachten dan de aldaar genoemde tot zijn nakomelingen telde.

Vers 4

4. En Pnuël was de vader de grondvester van Gedor, wiens geslacht met dat van Jered (1 Chronicles 4:18) zich in Gedor op het gebergte Juda (Joshua 15:58) neerzette; en Ezer, de vader van Husah, grondlegger van de overigens onbekende stad Husa, waaruit Davids held Sibechaï afstamde (1 Chronicles 12:29; 1 Chronicles 21:4; 1 Chronicles 29:11). Dit, de in 1 Chronicles 4:3, 1 Chronicles 4:4 opgenoemde stamvorsten, zijn de kinderen van Hur, de eerstgeborene van Efratha, de vader van Bethlehem, van wie in 1 Chronicles 2:19 reeds werd gesproken, en die dus nog andere geslachten dan de aldaar genoemde tot zijn nakomelingen telde.

Vers 5

5. Aschur nu, de vader de grootvader van Thekoa, waarvan in 1 Chronicles 2:24 bericht werd, dat hij na de dood van zijn vader Hezron geboren werd, had twee vrouwen: Hela en Nara

Vers 5

5. Aschur nu, de vader de grootvader van Thekoa, waarvan in 1 Chronicles 2:24 bericht werd, dat hij na de dood van zijn vader Hezron geboren werd, had twee vrouwen: Hela en Nara

Vers 6

6. En Nara baarde hem Ahuzzam, en Hefer, de stichter van de stad van die naam in het Judese heuvellandschap (Joshua 12:17. 1 Kings 4:10), en Temeni, wiens geslacht zich in het zuidelijkste deel van Juda neerzette, en Hahastari. Dit zijn de kinderen van Nara.

Vers 6

6. En Nara baarde hem Ahuzzam, en Hefer, de stichter van de stad van die naam in het Judese heuvellandschap (Joshua 12:17. 1 Kings 4:10), en Temeni, wiens geslacht zich in het zuidelijkste deel van Juda neerzette, en Hahastari. Dit zijn de kinderen van Nara.

Vers 7

7. En de kinderen van Hela, Aschur's tweede vrouw (1 Chronicles 4:5), waren: Zereth, Jezohar en Ethnan, waarvan niets naders te zeggen valt.

Vers 7

7. En de kinderen van Hela, Aschur's tweede vrouw (1 Chronicles 4:5), waren: Zereth, Jezohar en Ethnan, waarvan niets naders te zeggen valt.

Vers 8

8. En Kos, die zeker tot de nakomelingen van Perez (1 Chronicles 4:1) behoorde, evenals ook Chelub (1 Chronicles 4:11), Kenaz (1 Chronicles 4:13), en Kaleb (1 Chronicles 4:15),gewon Anab en Hazobeba, en de huisgezinnen van Aharhel, de zoon van Harum.

Vers 8

8. En Kos, die zeker tot de nakomelingen van Perez (1 Chronicles 4:1) behoorde, evenals ook Chelub (1 Chronicles 4:11), Kenaz (1 Chronicles 4:13), en Kaleb (1 Chronicles 4:15),gewon Anab en Hazobeba, en de huisgezinnen van Aharhel, de zoon van Harum.

Vers 9

9. Jabez nu, een andere nakomeling van de vroeger genoemden Kos: misschien stichter van de in 1 Chronicles 2:55 vermelde stad, was heerlijker dan zijn broeders (vgl. Genesis 34:19); en zijn moeder had zijn naam Jabez, oorspronkelijk Jaëzeb, d.i. hij geeft kommer, genoemd, zeggende; Want ik heb hem met smarten gebaard (vgl. Genesis 35:17).

Vers 9

9. Jabez nu, een andere nakomeling van de vroeger genoemden Kos: misschien stichter van de in 1 Chronicles 2:55 vermelde stad, was heerlijker dan zijn broeders (vgl. Genesis 34:19); en zijn moeder had zijn naam Jabez, oorspronkelijk Jaëzeb, d.i. hij geeft kommer, genoemd, zeggende; Want ik heb hem met smarten gebaard (vgl. Genesis 35:17).

Vers 10

10. Want Jabez riep, in een gewichtig ogenblik van zijn leven, de God van Israël (Genesis 33:20) aan, zeggende: Indien Gij mij rijkelijk zegenen en mijn landpale vermeerderen, uitbreiden zult, en uw hand met mij zijn zal, en met het kwade, dat mij dreigt, alzo maakt, dat het mij niet smarte 1), zo leg ik de belofte af, van dit of dat te doen! En God liet komen wat hij begeerde 2), en Jabez veranderde toen zijn naam Jaëzeb, die hij tot dusver gedragen had, door de beide medeklinkers van de laatste lettergreep om te zetten, ter bestendige herinnering aan de wegneming van zijn kommer door God.

1) Jabez drukt zijn belofte niet uit, misschien zijn eigen zwakheid wantrouwende, en inderdaad, uit onszelf kunnen we eigenlijk niets beloven. Al ons betrouwen is uit God, en derhalve moet in alle geloften een stil en nederig uitzicht en een ernstige bede tot de Heere wezen, om in ons voornemen bevestigd en in de uitvoering daarvan krachtdadig ondersteund te worden..

De zin loopt niet door. En moest aan toegevoegd zijn: dan zal enz. Uit het volgende: "En God liet komen, wat hij begeerde, mogen wij opmaken, dat al sprak Jabez het niet uit, hij het heilig voornemen in zijn hart had, om de Heere te dienen, zoals dat met de aartsvader Jakob het geval was geweest.

2) Een geschiedenis, kort en bondig, maar waarvan de inhoud moeilijk te verstaan, ofschoon zeer behartigingswaard is. De belangrijkheid van deze inwendige levensgeschiedenis van een nakomeling van Juda bestaat daarin, dat zij ons reeds in de tijd van onze pelgrimsreis op aarde de mogelijkheid voor zeker stelt, om tot een volkomen vrijheid te raken van alles wat inwendige zorg en druk heten kan, (-) en tevens de weg aanwijst, waarop men reeds hier beneden tot een waarlijk vreedzame en blijde toestand kan raken. En de weg tot dit doel, om hier beneden reeds de schatten van de barmhartigheid te bekomen, die deze zijde van het graf tot een voorportaal van de hemel maken heet: Toevluchtneming tot de God van Israël..

Vers 10

10. Want Jabez riep, in een gewichtig ogenblik van zijn leven, de God van Israël (Genesis 33:20) aan, zeggende: Indien Gij mij rijkelijk zegenen en mijn landpale vermeerderen, uitbreiden zult, en uw hand met mij zijn zal, en met het kwade, dat mij dreigt, alzo maakt, dat het mij niet smarte 1), zo leg ik de belofte af, van dit of dat te doen! En God liet komen wat hij begeerde 2), en Jabez veranderde toen zijn naam Jaëzeb, die hij tot dusver gedragen had, door de beide medeklinkers van de laatste lettergreep om te zetten, ter bestendige herinnering aan de wegneming van zijn kommer door God.

1) Jabez drukt zijn belofte niet uit, misschien zijn eigen zwakheid wantrouwende, en inderdaad, uit onszelf kunnen we eigenlijk niets beloven. Al ons betrouwen is uit God, en derhalve moet in alle geloften een stil en nederig uitzicht en een ernstige bede tot de Heere wezen, om in ons voornemen bevestigd en in de uitvoering daarvan krachtdadig ondersteund te worden..

De zin loopt niet door. En moest aan toegevoegd zijn: dan zal enz. Uit het volgende: "En God liet komen, wat hij begeerde, mogen wij opmaken, dat al sprak Jabez het niet uit, hij het heilig voornemen in zijn hart had, om de Heere te dienen, zoals dat met de aartsvader Jakob het geval was geweest.

2) Een geschiedenis, kort en bondig, maar waarvan de inhoud moeilijk te verstaan, ofschoon zeer behartigingswaard is. De belangrijkheid van deze inwendige levensgeschiedenis van een nakomeling van Juda bestaat daarin, dat zij ons reeds in de tijd van onze pelgrimsreis op aarde de mogelijkheid voor zeker stelt, om tot een volkomen vrijheid te raken van alles wat inwendige zorg en druk heten kan, (-) en tevens de weg aanwijst, waarop men reeds hier beneden tot een waarlijk vreedzame en blijde toestand kan raken. En de weg tot dit doel, om hier beneden reeds de schatten van de barmhartigheid te bekomen, die deze zijde van het graf tot een voorportaal van de hemel maken heet: Toevluchtneming tot de God van Israël..

Vers 11

11. En Chelub, misschien een en dezelfde persoon met Chelubaï (1 Chronicles 2:9,1 Chronicles 2:42), de broeder van Suha, gewon Mechir; hij is de vader van Eston.

Vers 11

11. En Chelub, misschien een en dezelfde persoon met Chelubaï (1 Chronicles 2:9,1 Chronicles 2:42), de broeder van Suha, gewon Mechir; hij is de vader van Eston.

Vers 12

12. Eston nu gewon Beth-rafa, het huis Rafa, d.i. Rafa, van wie een eigen familie (1Ch 4:33) afstamt, en Pasea, bezwaarlijk dezelfde als de in Ezra 2:49 en Nehemiah 7:51 onder de Nethinim opgenoemde Pasea, en Tehinna, de vader, of stichter van de stad Ir-Nahas; dit, deze drie zonen van Eston, zijn de mannen, de stamhoofden van de bewoners van de overigens onbekende landstreek Recha.

Vers 12

12. Eston nu gewon Beth-rafa, het huis Rafa, d.i. Rafa, van wie een eigen familie (1Ch 4:33) afstamt, en Pasea, bezwaarlijk dezelfde als de in Ezra 2:49 en Nehemiah 7:51 onder de Nethinim opgenoemde Pasea, en Tehinna, de vader, of stichter van de stad Ir-Nahas; dit, deze drie zonen van Eston, zijn de mannen, de stamhoofden van de bewoners van de overigens onbekende landstreek Recha.

Vers 13

13. En de kinderen of kleinkinderen van Kenaz, misschien een andere zoon van Chelub (1 Chronicles 4:11), waren Othniël, de bekende Richter van die naam (Judges 1:13; Judges 3:9), en Seraja; en de kinderen (1Ch 2:3), van Othniël waren Hathath.

Vers 13

13. En de kinderen of kleinkinderen van Kenaz, misschien een andere zoon van Chelub (1 Chronicles 4:11), waren Othniël, de bekende Richter van die naam (Judges 1:13; Judges 3:9), en Seraja; en de kinderen (1Ch 2:3), van Othniël waren Hathath.

Vers 15

15. De kinderen van Kaleb 1) nu, de zoon van Jefunne, die insgelijks tot de Keniesieten behoorde (Numbers 32:12 Joshua 14:6; Joshua 15:17), waren Iru, Ela en Nam; en de kinderen van Ela, te weten Kenaz; tot de kinderen van Ela behoort ook de in 1 Chronicles 4:13 genoemde Kenaz.

1) "Joshua 15:17"

Vers 15

15. De kinderen van Kaleb 1) nu, de zoon van Jefunne, die insgelijks tot de Keniesieten behoorde (Numbers 32:12 Joshua 14:6; Joshua 15:17), waren Iru, Ela en Nam; en de kinderen van Ela, te weten Kenaz; tot de kinderen van Ela behoort ook de in 1 Chronicles 4:13 genoemde Kenaz.

1) "Joshua 15:17"

Vers 17

17. En de kinderen van Ezra waren Jether, en Mered, en Efer, en Jalon; en zij baarde Mirjam, en Sammaï, en Isbah, de vader de grondlegger van Esthemoa.

Vers 17

17. En de kinderen van Ezra waren Jether, en Mered, en Efer, en Jalon; en zij baarde Mirjam, en Sammaï, en Isbah, de vader de grondlegger van Esthemoa.

Vers 18

18. En zijn Joodse huisvrouw baarde Jered, de vader, grondlegger, van Gedor, en Heber, de vader, grondlegger, van Socho, en Jekuthiël, de vader, grondlegger, van Zanoah; en die zijn kinderen van Bitja, de dochter van Fara. die Mered genomen had.

Hier schijnen, door vergissing in het leven, de afschrijvers de regels verzet te hebben, zodat men lezen moet: 17. in de kinderen van Ezra waren: Jether, en Mered, en Efer, en Jalon; en deze zijn kinderen van Bitja, de dochter van Fara, die Mered genomen had; en zij baarde Mirjam, en Samma en Isbah, de vader van Esthemoa. 18. En zijn andere joodse huisvrouw baarde Jered, de vader, stichter van Gedor en Heber, de vader van Socho, en Jekuthiël, de vader van Zanoah. Hierna verdeelde zich Mered's geslacht in twee lijnen, in een Egyptische, die in de stad Esthemoa op het gebergte Juda (Joshua 15:50; Joshua 21:14) woonde, en in een zuiver Joodse, welker steden waren Gedor (1 Chronicles 4:4), Socho (Joshua 15:35), Sanoah (Joshua 15:34 vgl. Joshua 15:56). Welke Egyptische koning met Fara bedoeld is, laat zich niet bepalen; maar door de dochter van een Egyptische koning moeten wij Bitja verstaan, omdat een Joodse vrouw tegenover haar gesteld wordt.. Bovenstaande opmerking het eerst door Bertheau gemaakt, is volkomen juist. Dan loopt de zin los. Bij en zij baarde in 1 Chronicles 4:17 ontbreekt toch het onderwerp of de naam van de vrouw, die baarde, terwijl aan het slot van 1 Chronicles 4:18 de namen van de kinderen van Bitja ontbreken.

Vers 18

18. En zijn Joodse huisvrouw baarde Jered, de vader, grondlegger, van Gedor, en Heber, de vader, grondlegger, van Socho, en Jekuthiël, de vader, grondlegger, van Zanoah; en die zijn kinderen van Bitja, de dochter van Fara. die Mered genomen had.

Hier schijnen, door vergissing in het leven, de afschrijvers de regels verzet te hebben, zodat men lezen moet: 17. in de kinderen van Ezra waren: Jether, en Mered, en Efer, en Jalon; en deze zijn kinderen van Bitja, de dochter van Fara, die Mered genomen had; en zij baarde Mirjam, en Samma en Isbah, de vader van Esthemoa. 18. En zijn andere joodse huisvrouw baarde Jered, de vader, stichter van Gedor en Heber, de vader van Socho, en Jekuthiël, de vader van Zanoah. Hierna verdeelde zich Mered's geslacht in twee lijnen, in een Egyptische, die in de stad Esthemoa op het gebergte Juda (Joshua 15:50; Joshua 21:14) woonde, en in een zuiver Joodse, welker steden waren Gedor (1 Chronicles 4:4), Socho (Joshua 15:35), Sanoah (Joshua 15:34 vgl. Joshua 15:56). Welke Egyptische koning met Fara bedoeld is, laat zich niet bepalen; maar door de dochter van een Egyptische koning moeten wij Bitja verstaan, omdat een Joodse vrouw tegenover haar gesteld wordt.. Bovenstaande opmerking het eerst door Bertheau gemaakt, is volkomen juist. Dan loopt de zin los. Bij en zij baarde in 1 Chronicles 4:17 ontbreekt toch het onderwerp of de naam van de vrouw, die baarde, terwijl aan het slot van 1 Chronicles 4:18 de namen van de kinderen van Bitja ontbreken.

Vers 20

20. De kinderen van de alleen hier voorkomenden Simon nu waren Amnon en Rinna, Benhanan en Tilon; en de kinderen van Iseï waren Zoheth en Ben-Zoheth 1).

1) Of: de zoon van Zoheth, wiens naam niet verder voorkomt.

Vers 20

20. De kinderen van de alleen hier voorkomenden Simon nu waren Amnon en Rinna, Benhanan en Tilon; en de kinderen van Iseï waren Zoheth en Ben-Zoheth 1).

1) Of: de zoon van Zoheth, wiens naam niet verder voorkomt.

Vers 21

21. De kinderen van Sela, de in 1 Chronicles 4:1 nog niet vermelden zoon van Juda (Genesis 38:5), waren: Er, of Ger, de vader, stichter van Lecha, en Lada, de vader van Maresa (Joshua 15:44), en de huisgezinnen van het huis van de linnenwerkers, byssuswevers, in het huis van Asbea (Le 19:19).

Vers 21

21. De kinderen van Sela, de in 1 Chronicles 4:1 nog niet vermelden zoon van Juda (Genesis 38:5), waren: Er, of Ger, de vader, stichter van Lecha, en Lada, de vader van Maresa (Joshua 15:44), en de huisgezinnen van het huis van de linnenwerkers, byssuswevers, in het huis van Asbea (Le 19:19).

Vers 22

22. Daartoe Jokim, en de mannen van Chozeba, misschien de in Genesis 38:5 genoemde stad Bhezib, en Joas, en Saraf (die over de Moabieten in overoude tijden geheerst hebben), en de Jasubilhem (kan ook zijn: en die naar Ham d.i. Egypte terugkeerden); MAAR deze dingen zijn oud, zien op een ver verwijderde tijd.

Vers 22

22. Daartoe Jokim, en de mannen van Chozeba, misschien de in Genesis 38:5 genoemde stad Bhezib, en Joas, en Saraf (die over de Moabieten in overoude tijden geheerst hebben), en de Jasubilhem (kan ook zijn: en die naar Ham d.i. Egypte terugkeerden); MAAR deze dingen zijn oud, zien op een ver verwijderde tijd.

Vers 23

23. Deze, de in 1 Chronicles 4:22 opgenoemde nakomelingen van Sela, waren pottenbakkers, wonend bij plantages en tuinen; in omtuinde plantages, die de koning op zijn landgoederen (2 Chronicles 29:16) had aangelegd; zij zijn daar gebleven bij de koning in zijn werk.

II. 1 Chronicles 4:24-1 Chronicles 4:43. Op de stam Juda laat men nu meteen de kleine stam Simeon volgen, die midden in Juda zijn woonplaatsen ontving (Joshua 19:1). Na vermelding van de oude indeling van die stam, en een overzicht van de steden, die hij verkreeg, volgen enige korte mededelingen uit de geschiedenis van de beroemdste Simeonitische geslachten, waarvan de ene uit de tijd van koning Hizkia van Juda, een veroveringstocht naar het zuiden, de andere een vernielingsstrijd tegen het overschot aan Amalekieten in het gebergte van de Edomieten vermeldt.

Vers 23

23. Deze, de in 1 Chronicles 4:22 opgenoemde nakomelingen van Sela, waren pottenbakkers, wonend bij plantages en tuinen; in omtuinde plantages, die de koning op zijn landgoederen (2 Chronicles 29:16) had aangelegd; zij zijn daar gebleven bij de koning in zijn werk.

II. 1 Chronicles 4:24-1 Chronicles 4:43. Op de stam Juda laat men nu meteen de kleine stam Simeon volgen, die midden in Juda zijn woonplaatsen ontving (Joshua 19:1). Na vermelding van de oude indeling van die stam, en een overzicht van de steden, die hij verkreeg, volgen enige korte mededelingen uit de geschiedenis van de beroemdste Simeonitische geslachten, waarvan de ene uit de tijd van koning Hizkia van Juda, een veroveringstocht naar het zuiden, de andere een vernielingsstrijd tegen het overschot aan Amalekieten in het gebergte van de Edomieten vermeldt.

Vers 24

24. De kinderen van Simeon waren (vgl. Genesis 46:16 Exodus 6:15 Numbers 26:12-Numbers 26:14 waar slechts de namen in een andere vorm werden vermeld), Nemuël (Jemuël), en Jamin, Jarib (Jachin), Zerah (Zohar), Saul.

Vers 24

24. De kinderen van Simeon waren (vgl. Genesis 46:16 Exodus 6:15 Numbers 26:12-Numbers 26:14 waar slechts de namen in een andere vorm werden vermeld), Nemuël (Jemuël), en Jamin, Jarib (Jachin), Zerah (Zohar), Saul.

Vers 25

25. Sallum was zijn, Sauls, zoon; Mibsam was zijn, Sallum's, zoon; Misma was zijn, Mibsam's zoon.

Vers 25

25. Sallum was zijn, Sauls, zoon; Mibsam was zijn, Sallum's, zoon; Misma was zijn, Mibsam's zoon.

Vers 26

26. De kinderen van Misma waren deze: Hammuël zijn zoon, Zaccur zijn, Hammuël's zoon. Simeï zijn, Zaccur's zoon.

Vers 26

26. De kinderen van Misma waren deze: Hammuël zijn zoon, Zaccur zijn, Hammuël's zoon. Simeï zijn, Zaccur's zoon.

Vers 27

27. Simeï nu had zestien zonen en zes dochters, en was de enige onder de Simeonieten, wie een groter geslacht toebehoorde; maar zijn broeders hadden niet vele kinderen, en hun ganse huisgezin, al de overige Simeonitische families, werd zozeer, in die mate niet vermenigvuldigd, als van de kinderen van Juda, waaronder zij woonden. 28. En zij woonden te Ber-sba (vgl. Joshua 19:2), en te Molada, en te Hazar-Sual.

Vers 27

27. Simeï nu had zestien zonen en zes dochters, en was de enige onder de Simeonieten, wie een groter geslacht toebehoorde; maar zijn broeders hadden niet vele kinderen, en hun ganse huisgezin, al de overige Simeonitische families, werd zozeer, in die mate niet vermenigvuldigd, als van de kinderen van Juda, waaronder zij woonden. 28. En zij woonden te Ber-sba (vgl. Joshua 19:2), en te Molada, en te Hazar-Sual.

Vers 29

29. En te Bilha (Bela), en te Ezem (Azem), en te Tholad (El-Tholad).

Vers 29

29. En te Bilha (Bela), en te Ezem (Azem), en te Tholad (El-Tholad).

Vers 30

30. En te Bethuël (Bethub), en te Horma, en te Ziklag.

Vers 30

30. En te Bethuël (Bethub), en te Horma, en te Ziklag.

Vers 31

31. En te Beth-Markaboth, en te Hazar-Susim (Hasar-Sussa), en te Beth-Biri (Beth-Lebaoth), en te Saraïm Saruhen of Silhim (Joshua 15:32) niet te verwarren met Saraïm in Joshua 15:35. Dit waren hun steden, totdat David koning werd, want van die tijd af behoorde hun bijvoorbeeld de stad Ziklag niet meer (1 Samuel 27:6).

Vers 31

31. En te Beth-Markaboth, en te Hazar-Susim (Hasar-Sussa), en te Beth-Biri (Beth-Lebaoth), en te Saraïm Saruhen of Silhim (Joshua 15:32) niet te verwarren met Saraïm in Joshua 15:35. Dit waren hun steden, totdat David koning werd, want van die tijd af behoorde hun bijvoorbeeld de stad Ziklag niet meer (1 Samuel 27:6).

Vers 32

32. En hun dorpen behalve de vroeger genoemde 13 steden, waren Etam 1) (Judges 15:8), en Ain, Rimmon en Tochen, en Asan; vijf steden.

1) Etam is na Josia's tijd in het bezit van de Simeonieten gekomen, en Tochen is een andere naam voor Ether (vgl. Joshua 19:7, Joshua 15:42).

Vers 32

32. En hun dorpen behalve de vroeger genoemde 13 steden, waren Etam 1) (Judges 15:8), en Ain, Rimmon en Tochen, en Asan; vijf steden.

1) Etam is na Josia's tijd in het bezit van de Simeonieten gekomen, en Tochen is een andere naam voor Ether (vgl. Joshua 19:7, Joshua 15:42).

Vers 33

33. En al haar dorpen, die in de omloop van deze steden waren, tot Bal toe, of duidelijker Bealath, Bean of Ramoth van het zuiden. Dit zijn hun woningen, en hun geslachtsrekening voor hen, d.i. ofschoon zij midden onder Juda woonden, vormden zij toch hun eigen familiekring.

Vers 33

33. En al haar dorpen, die in de omloop van deze steden waren, tot Bal toe, of duidelijker Bealath, Bean of Ramoth van het zuiden. Dit zijn hun woningen, en hun geslachtsrekening voor hen, d.i. ofschoon zij midden onder Juda woonden, vormden zij toch hun eigen familiekring.

Vers 34

34. Maar Mesobab, en Jamlech, en Josa, de zoon van Amazia;

Vers 34

34. Maar Mesobab, en Jamlech, en Josa, de zoon van Amazia;

Vers 35

35. En Joël, en Jehu, de zoon van Jesibja, de zoon van Seraja, de zoon van Asiël.

Vers 35

35. En Joël, en Jehu, de zoon van Jesibja, de zoon van Seraja, de zoon van Asiël.

Vers 38

38. Dezen kwamen tot namen, zijnde vorsten in hun huisgezinnen, en de huisgezinnen van hun vaderen braken uit in menigte. Deze woorden moeten met het voorafgaande verbonden worden: "terwijl het huis van hun vaderen of de gezamenlijke afstammelingen van hun vaderen tot een menigte uitgebroken waren."

Vers 38

38. Dezen kwamen tot namen, zijnde vorsten in hun huisgezinnen, en de huisgezinnen van hun vaderen braken uit in menigte. Deze woorden moeten met het voorafgaande verbonden worden: "terwijl het huis van hun vaderen of de gezamenlijke afstammelingen van hun vaderen tot een menigte uitgebroken waren."

Vers 39

39. En zij gingen, in een tijd, dat zij in hun oorspronkelijke woonplaatsen geen ruimte genoeg meer hadden voor zich en hun kudden, tegen het einde van de 8ste eeuw v r Christus (zie 1 Chronicles 4:41) tot aan de ingang 1) van Gedor, van waar zij zich verder wendden tot het Oosten van de bij de stad gelegen dalen, om weide te zoeken voor hun schapen.

1) Beter: tegen het Westen van. Dan vormt het ook een tegenstelling met het volgende: tot het Oosten van het. Waar Gedor lag is niet nader aan te geven.

Vers 39

39. En zij gingen, in een tijd, dat zij in hun oorspronkelijke woonplaatsen geen ruimte genoeg meer hadden voor zich en hun kudden, tegen het einde van de 8ste eeuw v r Christus (zie 1 Chronicles 4:41) tot aan de ingang 1) van Gedor, van waar zij zich verder wendden tot het Oosten van de bij de stad gelegen dalen, om weide te zoeken voor hun schapen.

1) Beter: tegen het Westen van. Dan vormt het ook een tegenstelling met het volgende: tot het Oosten van het. Waar Gedor lag is niet nader aan te geven.

Vers 40

40. En zij vonden daar vette en goede weide, en een land, wijd van begrip, naar beide zijden heen, en stil, en gerust; want die van Cham woonden daar te voren, een volksstam van Egyptische of van Kananitische oorsprong.

1) De beschrijving van de Chamitische bevolking stil en gerust herinnert aan de bewoners van het oude Laïs (Judges 18:27). De Chamieten kunnen Egyptenaren, Cuschieten en Kananieten zijn. Zeker is het, dat zij een vredelievend herdersvolk waren, die in tenten woonden.

Vers 40

40. En zij vonden daar vette en goede weide, en een land, wijd van begrip, naar beide zijden heen, en stil, en gerust; want die van Cham woonden daar te voren, een volksstam van Egyptische of van Kananitische oorsprong.

1) De beschrijving van de Chamitische bevolking stil en gerust herinnert aan de bewoners van het oude Laïs (Judges 18:27). De Chamieten kunnen Egyptenaren, Cuschieten en Kananieten zijn. Zeker is het, dat zij een vredelievend herdersvolk waren, die in tenten woonden.

Vers 41

41. Deze nu, die met namen beschreven zijn, de in 1 Chronicles 4:34 vgl. genoemde dertien vorsten van de Simeonieten met hun geslachten, kwamen in de dagen van Hizkia, de koning van Juda, en zij sloegen de tenten en woningen 1) van degenen, die daar gevonden werden, van de daar wonende Chamieten en de midden onder de Chamieten wonende vreemdelingen uit Maon, oostelijk van Petra (Numbers 21:10"Judges 10:12. 2 Chronicles 26:7), en zij verbanden hen tot op deze dag 2); en zij woonden aan hun plaats, want daar was weide voor hun schapen.

1) In het Hebreeën Hameoenim. Beter: De Menieten. Want wel kan het woningen betekenen, maar de grondtekst eist hier de vertaling van: Meunieten, hetzelfde volk, dat ook in 2 Chronicles 26:7 voorkomt, (waar hetzelfde woord in de grondtekst staat als hier), en dat in Judges 10:12 Maonieten genoemd wordt. Hoogstwaarschijnlijk waren het inboorlingen van de stad Maon in de nabijheid van Petra. Ook deze vreemdelingen werden ganselijk vernietigd. Zij leefden, evenals de Chamieten, als Nomaden in tenten.

De vertaling is dan beter zo: en de Menieten, die zij daar aantroffen.

2) Tot op deze dag, d.i. tot op de dag, waarop het geschiedkundig werk gemaakt werd, dat door de Schrijver van de Kronieken is gebruikt..

Vers 41

41. Deze nu, die met namen beschreven zijn, de in 1 Chronicles 4:34 vgl. genoemde dertien vorsten van de Simeonieten met hun geslachten, kwamen in de dagen van Hizkia, de koning van Juda, en zij sloegen de tenten en woningen 1) van degenen, die daar gevonden werden, van de daar wonende Chamieten en de midden onder de Chamieten wonende vreemdelingen uit Maon, oostelijk van Petra (Numbers 21:10"Judges 10:12. 2 Chronicles 26:7), en zij verbanden hen tot op deze dag 2); en zij woonden aan hun plaats, want daar was weide voor hun schapen.

1) In het Hebreeën Hameoenim. Beter: De Menieten. Want wel kan het woningen betekenen, maar de grondtekst eist hier de vertaling van: Meunieten, hetzelfde volk, dat ook in 2 Chronicles 26:7 voorkomt, (waar hetzelfde woord in de grondtekst staat als hier), en dat in Judges 10:12 Maonieten genoemd wordt. Hoogstwaarschijnlijk waren het inboorlingen van de stad Maon in de nabijheid van Petra. Ook deze vreemdelingen werden ganselijk vernietigd. Zij leefden, evenals de Chamieten, als Nomaden in tenten.

De vertaling is dan beter zo: en de Menieten, die zij daar aantroffen.

2) Tot op deze dag, d.i. tot op de dag, waarop het geschiedkundig werk gemaakt werd, dat door de Schrijver van de Kronieken is gebruikt..

Vers 42

42. Ook gingen uit hen, te weten uit de kinderen van Simeon, en wel waarschijnlijk uit hen, van wie in 1 Chronicles 4:34, gesproken werd, vijfhonderd mannen tot het gebergte van Seïr, in het land van de Edomieten; en Pelatja, en Nearja, en Refaja en Uzziël, de zonen van Iseï, niet te verwarren met de Manassieten van deze naam (1 Chronicles 6:24), waren hun tot hoofden.

Vers 42

42. Ook gingen uit hen, te weten uit de kinderen van Simeon, en wel waarschijnlijk uit hen, van wie in 1 Chronicles 4:34, gesproken werd, vijfhonderd mannen tot het gebergte van Seïr, in het land van de Edomieten; en Pelatja, en Nearja, en Refaja en Uzziël, de zonen van Iseï, niet te verwarren met de Manassieten van deze naam (1 Chronicles 6:24), waren hun tot hoofden.

Vers 43

43. En zij sloegen, in de verdere voortgang van de in 1 Chronicles 4:39, beschreven vernielingsstrijd, de overigen van de ontkomenen onder de Amalekieten, de rest van de door Saul en David geslagen Amalekieten, die zich in het Idumeeïsch bergland teruggetrokken hadden (1 Samuël .15:7; 27:8. 2 Samuel 8:12 zo het door beide koningen nog niet geheel volbrachte werk van Israëls oude erfvijand (Exodus 17:8) te voltooien, wellicht in de tweede helft van Hizkia's regering, en zij woonden daar tot op deze dag.

Vers 43

43. En zij sloegen, in de verdere voortgang van de in 1 Chronicles 4:39, beschreven vernielingsstrijd, de overigen van de ontkomenen onder de Amalekieten, de rest van de door Saul en David geslagen Amalekieten, die zich in het Idumeeïsch bergland teruggetrokken hadden (1 Samuël .15:7; 27:8. 2 Samuel 8:12 zo het door beide koningen nog niet geheel volbrachte werk van Israëls oude erfvijand (Exodus 17:8) te voltooien, wellicht in de tweede helft van Hizkia's regering, en zij woonden daar tot op deze dag.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 1 Chronicles 4". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/1-chronicles-4.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile