Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op 1 Chronicles 4". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/1-chronicles-4.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op 1 Chronicles 4". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, 1 KRONIEKEN 4In dit hoofdstuk hebben wij:
I. Een verder bericht van de geslachtsregisters van de stam van Juda, die de talrijkste en beroemdste was van ai de stammen Het nageslacht van Sobal, de zoon van Hur, 1 Chronicles 4:1 , van Ashur, de zoon van Hezron (geboren na de dood zijns vaders), die in 1 Chronicles 2:24 vermeld is, met iets bijzonders omtrent Jabez, 1 Chronicles 4:5, van Chelub en anderen, 1 Chronicles 4:11, van Sela, 1 Chronicles 4:21.
II. Een bericht van de nakomelingen en de steden van Simeon, hun verovering van Gedor, en hun overwinning op de Amalekieten behaald, 1 Chronicles 4:24.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, 1 KRONIEKEN 4In dit hoofdstuk hebben wij:
I. Een verder bericht van de geslachtsregisters van de stam van Juda, die de talrijkste en beroemdste was van ai de stammen Het nageslacht van Sobal, de zoon van Hur, 1 Chronicles 4:1 , van Ashur, de zoon van Hezron (geboren na de dood zijns vaders), die in 1 Chronicles 2:24 vermeld is, met iets bijzonders omtrent Jabez, 1 Chronicles 4:5, van Chelub en anderen, 1 Chronicles 4:11, van Sela, 1 Chronicles 4:21.
II. Een bericht van de nakomelingen en de steden van Simeon, hun verovering van Gedor, en hun overwinning op de Amalekieten behaald, 1 Chronicles 4:24.
Verzen 1-10
1 Kronieken 4:1-10Een van de redenen, waarom Ezra hier het nauwkeurigst in het geslachtsregister van de stam van Juda, is dat het die stam met zijn aanhangselen, Simeon, Benjamin en Levi, was die het koninkrijk van Juda vormde, dat niet slechts de andere stammen in Kanan lang heeft overleefd, maar in het vervolg van tijd, thans, toen dit geschreven werd, uit de ballingschap was teruggekeerd, terwijl het gros van de andere stammen in het koninkrijk van Assyrië verloren was.
De merkwaardigste persoon in deze paragraaf is Jabez. Er wordt niet gezegd wiens zoon hij was, ook blijkt niet in welke tijd hij geleefd heeft, maar hij schijnt de grondlegger te zijn geweest van een van de geslachten van Aharhel, vermeld in 1 Chronicles 4:8. Hier is:
I. De reden van zijn naam. Zijn moeder gaf hem die naam, zeggende: "Want ik heb hem met smart gebaard", 1 Chronicles 4:9.
Alle kinderen worden met smart gebaard, want het vonnis over de vrouw was: "Met smart zult gij kinderen baren", maar sommigen met meer smart dan anderen.
Gewoonlijk wordt de smart bij het baren later vergeten om de blijdschap, dat een mens ter wereld geboren is, maar hier schijnt zij zo buitengewoon te zijn geweest dat zij herdacht is toen het kind werd besneden, en zorg gedragen werd om de herinnering er aan te bestendigen, zolang hij leefde.
Misschien noemde de moeder hem Jabez, zo als Rachel haar zoon Benoni heeft genoemd, toen zij stervende was aan die smart. Of, indien zij er van hersteld is, dan wilde zij het vermelden:
1. Om zelf voortdurend te gedenken dat zij haar levenlang Gode dankbaar moest wezen voor Zijn ondersteuning onder die smart, en omdat Hij er haar door geholpen heeft. Het kan nuttig wezen om dikwijls herinnerd te worden aan onze smarten, ten einde altijd zulke gedachten te hebben van de dingen, als wij er van hadden ten dage van onze beproeving, en opdat wij leren ons te verheugen met beving.
2. Opdat het ook hem steeds zou doen gedenken wat deze wereld is, waarin zij hem gebaard heeft, een tranendal, waarin hij moet verwachten weinige dagen te hebben, kort van dagen te zijn en zat van onrust.
De smart, die hij in zijn naam droeg, kon er toe bijdragen om ernst te brengen in zijn gemoed. Het kon hem er ook aan herinneren zijn moeder lief te hebben en te eren, en er naar te streven om haar in alles tot steun en troost te zijn, die hem met zoveel smart ter wereld heeft gebracht. Het is vroomheid in kinderen om aldus hun ouders vergelding te doen, 1 Timothy 5:4.
II. De uitnemendheid van zijn karakter. "Hij was heerlijker dan zijn broeders", boven hen begaafd door de Goddelijke genade, en boven hen geëerd door de Goddelijke voorzienigheid, zij hebben deugdelijk gedaan, maar hij overtrof hen allen. Nu was de smart, waarmee zijn moeder hem gebaard heeft, overvloedig vergoed. In die zoon, die haar van allen de meeste smart gekost heeft, was zij gelukkig, werd zij verblijd naar de mate van de beproeving, Psalms 90:15. Er wordt ons niet gezegd in welk opzicht hij heerlijker was dan zijn broeders of het was omdat hij zich een grotere bezitting wist te verkrijgen, of bevorderd werd als overheidspersoon, of omdat hij zich onderscheiden heeft in de krijg, wij hebben het meest reden te denken dat het was vanwege zijn geleerdheid en Godsvrucht, niet alleen omdat deze meer dan enig ander ding een mens eren, maar omdat wij reden hebben te geloven dat Jabez in deze heeft uitgemunt.
1. In geleerdheid, omdat wij bevinden dat de huisgezinnen van de schrijvers te Jabez woonden, 1 Chronicles 2:55, een stad, die waarschijnlijk naar hem genoemd is.
De Joden zeggen dat hij een vermaard wetgeleerde was en vele discipelen heeft nagelaten. En het schijnt, dat zijn naam die hier zo plotseling genoemd wordt, wel bekend was toen Ezra dit schreef.
2. In Godsvrucht, omdat wij hier bevinden dat hij een man des gebeds was. Zijn neiging tot Godsvrucht maakte hem in waarheid heerlijk, en door het gebed verkreeg hij die zegeningen van God, die zoveel toevoegden aan zijn eer. Het middel om waarlijk groot te zijn is om wezenlijk Godvruchtig te zijn en veel te bidden.
III. Het gebed, dat hij bad, waarschijnlijk zoals Salomo's gebed om wijsheid, toen hij zijn loopbaan in de wereld begon. Hij begaf er zich toe God te erkennen in al zijn wegen, stelde zich onder de zegen en de bescherming Gods, en dienovereenkomstig ging het hem wel.
Misschien waren dit de punten, die hij ontwikkelde in zijn dagelijkse gebed, te die einde was het zijn gewoonte om alleen te bidden en met zijn gezin te bidden, zoals Daniël. Sommigen denken dat hij bij een bijzondere gelegenheid dit gebed gebeden heeft, toen hij benauwd en bedreigd was door zijn vijanden.
Merk op:
1. Tot wie hij bad. Niet tot de goden van de heidenen, neen, hij riep de God Israëls aan de levende en ware God, die alleen het gebed kan horen en verhoren, en in het gebed zag hij op Hem als de God Israëls, een God in verbond met Zijn volk, de God met wie Jakob heeft geworsteld en bij wie hij overmocht heeft, en dieswege Israël genoemd werd.
2. Wat de aard was van zijn gebed.
a. Volgens de kanttekening was het een plechtige gelofte. "Indien Gij mij rijkelijk zegenen zult", enz. De zin is dan onvolledig maar kan gemakkelijk aangevuld worden uit Jakobs gelofte, of een dergelijke: "dan zult Gij mijn God zijn".
Hij spreekt die belofte niet uit, maar laat haar er in opgesloten zijn, hetzij omdat hij bevreesd was een belofte te doen in zijn eigen kracht of wel omdat hij besloten was zich geheel en al aan God te wijden.
Hij geeft God als het ware een papier in blanco, Iaat Hem er op schrijven wat Hem behaagt. "Heere, indien Gij mij zult zegenen en bewaren zo doe met mij wat U behaagt, ik zal altijd tot Uw dienst, ter Uwer beschikking zijn." b. Zoals de lezing is in de tekst is het een vurige begeerte: O mocht Gij mij zegenen!
3. Wat het onderwerp was van zijn gebed. Hij bad om vier dingen:
a. Dat God hem rijkelijk zal zegenen. "Dat Gij zegenende mij zult zegenen, mij grotelijks met menigvuldige en overvloedige zegeningen zult zegenen." Misschien had hij het oog op de belofte van God aan Abraham, Genesis 22:17. Voorzeker zal Ik u grotelijks zegenen. "Laat die zegen van Abraham mijn deel zijn." Geestelijke zegeningen zijn de beste zegeningen, en diegenen zijn waarlijk gezegend, die daarmee gezegend zijn. Gods zegen zijn wezenlijke zegeningen, en brengen wezenlijke uitkomsten teweeg. Wij kunnen een zegen slechts wensen, Hij gebiedt hem, die Hij zegent zijn gezegend.
b. Dat Hij zijn landpale zal vermeerderen dat Hij zijn pogingen om wat hem ten deel viel, hetzij door zijn arbeid of door de krijg, te vermeerderen, met een goede uitslag zal bekronen.
Onze begeerte en ons gebed behoort te wezen dat God ons hart zal verruimen, ons deel in Hem en in het hemelse Kanan zal verruimen.
c. Dat Gods hand met hem zal zijn. Het gebed van Mozes voor deze stam van Juda was: dat "zijn handen hem genoegzaam zullen zijn", Deuteronomy 33:7 , maar Jabez verwacht dit niet, tenzij Gods hand met hem is en de tegenwoordigheid van Zijn macht.
Gods hand met ons, om ons te beschermen, ons te versterken, al ons werk in ons en voor ons te werken, dat is een hand, die in waarheid genoegzaam voor ons is ja algenoegzaam.
d. Dat Hij hem bewaren zal voor kwaad , het kwaad van de zonde, het kwaad van benauwdheid, al de kwade bedoelingen van zijn vijanden, dat zij hem niet zullen schaden, of grieven, niet in waarheid een Jabez, een man van smart, van hem maken zullen. In het oorspronkelijke is een toespeling op zijn naam: Vader in de hemel, verlos mij van kwaad.
4. Wat het goede gevolg was van dit gebed. God liet komen wat hij begeerde, heeft hem bijzonder voorspoedig gemaakt, gaf hem voorspoed in zijn ondernemingen, in zijn studiën in zijn wereldlijke zaken, in zijn strijd met de Kananieten, en aldus werd hij heerlijker dan zijn broeders". God was vanouds bereid het gebed te horen, en Zijn oor is nog niet zwaar geworden.
Verzen 1-10
1 Kronieken 4:1-10Een van de redenen, waarom Ezra hier het nauwkeurigst in het geslachtsregister van de stam van Juda, is dat het die stam met zijn aanhangselen, Simeon, Benjamin en Levi, was die het koninkrijk van Juda vormde, dat niet slechts de andere stammen in Kanan lang heeft overleefd, maar in het vervolg van tijd, thans, toen dit geschreven werd, uit de ballingschap was teruggekeerd, terwijl het gros van de andere stammen in het koninkrijk van Assyrië verloren was.
De merkwaardigste persoon in deze paragraaf is Jabez. Er wordt niet gezegd wiens zoon hij was, ook blijkt niet in welke tijd hij geleefd heeft, maar hij schijnt de grondlegger te zijn geweest van een van de geslachten van Aharhel, vermeld in 1 Chronicles 4:8. Hier is:
I. De reden van zijn naam. Zijn moeder gaf hem die naam, zeggende: "Want ik heb hem met smart gebaard", 1 Chronicles 4:9.
Alle kinderen worden met smart gebaard, want het vonnis over de vrouw was: "Met smart zult gij kinderen baren", maar sommigen met meer smart dan anderen.
Gewoonlijk wordt de smart bij het baren later vergeten om de blijdschap, dat een mens ter wereld geboren is, maar hier schijnt zij zo buitengewoon te zijn geweest dat zij herdacht is toen het kind werd besneden, en zorg gedragen werd om de herinnering er aan te bestendigen, zolang hij leefde.
Misschien noemde de moeder hem Jabez, zo als Rachel haar zoon Benoni heeft genoemd, toen zij stervende was aan die smart. Of, indien zij er van hersteld is, dan wilde zij het vermelden:
1. Om zelf voortdurend te gedenken dat zij haar levenlang Gode dankbaar moest wezen voor Zijn ondersteuning onder die smart, en omdat Hij er haar door geholpen heeft. Het kan nuttig wezen om dikwijls herinnerd te worden aan onze smarten, ten einde altijd zulke gedachten te hebben van de dingen, als wij er van hadden ten dage van onze beproeving, en opdat wij leren ons te verheugen met beving.
2. Opdat het ook hem steeds zou doen gedenken wat deze wereld is, waarin zij hem gebaard heeft, een tranendal, waarin hij moet verwachten weinige dagen te hebben, kort van dagen te zijn en zat van onrust.
De smart, die hij in zijn naam droeg, kon er toe bijdragen om ernst te brengen in zijn gemoed. Het kon hem er ook aan herinneren zijn moeder lief te hebben en te eren, en er naar te streven om haar in alles tot steun en troost te zijn, die hem met zoveel smart ter wereld heeft gebracht. Het is vroomheid in kinderen om aldus hun ouders vergelding te doen, 1 Timothy 5:4.
II. De uitnemendheid van zijn karakter. "Hij was heerlijker dan zijn broeders", boven hen begaafd door de Goddelijke genade, en boven hen geëerd door de Goddelijke voorzienigheid, zij hebben deugdelijk gedaan, maar hij overtrof hen allen. Nu was de smart, waarmee zijn moeder hem gebaard heeft, overvloedig vergoed. In die zoon, die haar van allen de meeste smart gekost heeft, was zij gelukkig, werd zij verblijd naar de mate van de beproeving, Psalms 90:15. Er wordt ons niet gezegd in welk opzicht hij heerlijker was dan zijn broeders of het was omdat hij zich een grotere bezitting wist te verkrijgen, of bevorderd werd als overheidspersoon, of omdat hij zich onderscheiden heeft in de krijg, wij hebben het meest reden te denken dat het was vanwege zijn geleerdheid en Godsvrucht, niet alleen omdat deze meer dan enig ander ding een mens eren, maar omdat wij reden hebben te geloven dat Jabez in deze heeft uitgemunt.
1. In geleerdheid, omdat wij bevinden dat de huisgezinnen van de schrijvers te Jabez woonden, 1 Chronicles 2:55, een stad, die waarschijnlijk naar hem genoemd is.
De Joden zeggen dat hij een vermaard wetgeleerde was en vele discipelen heeft nagelaten. En het schijnt, dat zijn naam die hier zo plotseling genoemd wordt, wel bekend was toen Ezra dit schreef.
2. In Godsvrucht, omdat wij hier bevinden dat hij een man des gebeds was. Zijn neiging tot Godsvrucht maakte hem in waarheid heerlijk, en door het gebed verkreeg hij die zegeningen van God, die zoveel toevoegden aan zijn eer. Het middel om waarlijk groot te zijn is om wezenlijk Godvruchtig te zijn en veel te bidden.
III. Het gebed, dat hij bad, waarschijnlijk zoals Salomo's gebed om wijsheid, toen hij zijn loopbaan in de wereld begon. Hij begaf er zich toe God te erkennen in al zijn wegen, stelde zich onder de zegen en de bescherming Gods, en dienovereenkomstig ging het hem wel.
Misschien waren dit de punten, die hij ontwikkelde in zijn dagelijkse gebed, te die einde was het zijn gewoonte om alleen te bidden en met zijn gezin te bidden, zoals Daniël. Sommigen denken dat hij bij een bijzondere gelegenheid dit gebed gebeden heeft, toen hij benauwd en bedreigd was door zijn vijanden.
Merk op:
1. Tot wie hij bad. Niet tot de goden van de heidenen, neen, hij riep de God Israëls aan de levende en ware God, die alleen het gebed kan horen en verhoren, en in het gebed zag hij op Hem als de God Israëls, een God in verbond met Zijn volk, de God met wie Jakob heeft geworsteld en bij wie hij overmocht heeft, en dieswege Israël genoemd werd.
2. Wat de aard was van zijn gebed.
a. Volgens de kanttekening was het een plechtige gelofte. "Indien Gij mij rijkelijk zegenen zult", enz. De zin is dan onvolledig maar kan gemakkelijk aangevuld worden uit Jakobs gelofte, of een dergelijke: "dan zult Gij mijn God zijn".
Hij spreekt die belofte niet uit, maar laat haar er in opgesloten zijn, hetzij omdat hij bevreesd was een belofte te doen in zijn eigen kracht of wel omdat hij besloten was zich geheel en al aan God te wijden.
Hij geeft God als het ware een papier in blanco, Iaat Hem er op schrijven wat Hem behaagt. "Heere, indien Gij mij zult zegenen en bewaren zo doe met mij wat U behaagt, ik zal altijd tot Uw dienst, ter Uwer beschikking zijn." b. Zoals de lezing is in de tekst is het een vurige begeerte: O mocht Gij mij zegenen!
3. Wat het onderwerp was van zijn gebed. Hij bad om vier dingen:
a. Dat God hem rijkelijk zal zegenen. "Dat Gij zegenende mij zult zegenen, mij grotelijks met menigvuldige en overvloedige zegeningen zult zegenen." Misschien had hij het oog op de belofte van God aan Abraham, Genesis 22:17. Voorzeker zal Ik u grotelijks zegenen. "Laat die zegen van Abraham mijn deel zijn." Geestelijke zegeningen zijn de beste zegeningen, en diegenen zijn waarlijk gezegend, die daarmee gezegend zijn. Gods zegen zijn wezenlijke zegeningen, en brengen wezenlijke uitkomsten teweeg. Wij kunnen een zegen slechts wensen, Hij gebiedt hem, die Hij zegent zijn gezegend.
b. Dat Hij zijn landpale zal vermeerderen dat Hij zijn pogingen om wat hem ten deel viel, hetzij door zijn arbeid of door de krijg, te vermeerderen, met een goede uitslag zal bekronen.
Onze begeerte en ons gebed behoort te wezen dat God ons hart zal verruimen, ons deel in Hem en in het hemelse Kanan zal verruimen.
c. Dat Gods hand met hem zal zijn. Het gebed van Mozes voor deze stam van Juda was: dat "zijn handen hem genoegzaam zullen zijn", Deuteronomy 33:7 , maar Jabez verwacht dit niet, tenzij Gods hand met hem is en de tegenwoordigheid van Zijn macht.
Gods hand met ons, om ons te beschermen, ons te versterken, al ons werk in ons en voor ons te werken, dat is een hand, die in waarheid genoegzaam voor ons is ja algenoegzaam.
d. Dat Hij hem bewaren zal voor kwaad , het kwaad van de zonde, het kwaad van benauwdheid, al de kwade bedoelingen van zijn vijanden, dat zij hem niet zullen schaden, of grieven, niet in waarheid een Jabez, een man van smart, van hem maken zullen. In het oorspronkelijke is een toespeling op zijn naam: Vader in de hemel, verlos mij van kwaad.
4. Wat het goede gevolg was van dit gebed. God liet komen wat hij begeerde, heeft hem bijzonder voorspoedig gemaakt, gaf hem voorspoed in zijn ondernemingen, in zijn studiën in zijn wereldlijke zaken, in zijn strijd met de Kananieten, en aldus werd hij heerlijker dan zijn broeders". God was vanouds bereid het gebed te horen, en Zijn oor is nog niet zwaar geworden.
Verzen 11-23
1 Kronieken 4:11-23In deze verzen kunnen wij opmerken:
1. Dat hier een gehele familie is van werkmeesters, handwerkslieden, die zich toelegden op allerlei fabrikaat, waarin zij vernuftig en vlijtig waren boven hun naburen, 1 Chronicles 4:14.
Zij woonden in een dal, dat naar hen "het dal van de werkmeesters" genoemd werd. Op hen, die handwerkslieden zijn, moet niet neergezien worden alsof zij geringe lieden zijn. Hoewel twee van eenzelfde bedrijf zelden overeenkomen, verkozen deze werkmeesters toch bij elkaar te wonen ter bevordering en verbetering van de kunsten door zich met elkaar te beraden, hun ervaringen met elkaar te vergelijken en elkanders reputatie op te houden
2. Dat een van deze de dochter van Farao huwde, 1 Chronicles 4:18 , Farao was de algemene naam van de koningen van Egypte. Indien een Israëliet in Egypte, voordat de slavernij begon, toen Jozefs verdiensten nog vers in het geheugen waren, bevorderd werd om des konings schoonzoon te zijn, dan moet dat niet vreemd geacht worden, weinige Israëlieten konden, zoals Mozes, een verbintenis met het hof afwijzen.
3. Dat een ander gezegd wordt "de vader te zijn van het huis van de linnenwevers", 1 Chronicles 4:21. Dat wordt opgenomen in hun geslachtsregister als een eer voor hen, namelijk dat zij de beste wevers waren van het koninkrijk. Zij leidden hun kinderen, van het een geslacht tot het andere, op tot hetzelfde bedrijf, er niet naar strevende om heren van hen te maken.
Deze Lada wordt gezegd de vader te zijn van hen die fijn linnen vervaardigden, zoals v r de zondvloed Jubal gezegd wordt de vader te zijn van allen, die harpen en orgels hanteerden, en Jabal de vader van degenen, die tenten bewoonden en vee hadden, enz. Zijn nakomelingen bewoonden de stad Maresa, de voorname stapelplaats van het linnen, waarmee hun koningen en priesters bekleed waren.
4. Dat een of andere familie "heerschappij voerde in Moab", maar nu in dienstbaarheid was in Babel, 1 Chronicles 4:22, 1 Chronicles 4:23. Het werd ontdekt in "de oude dingen", dat zij geheerst hebben in Moab, waarschijnlijk in Davids tijd. Toen dat land veroverd was geworden, verhuisden zij daarheen, en werden er mee bekleed, welke macht zij lange tijd behouden hebben, maar dit was nu al lang geleden.
Hun nakomelingen waren nu pottenbakkers en hoveniers in Babel naar men veronderstelt, waar "zij bij de koning bleven in zijn werk", een goed levensonderhoud hadden uit hun bedrijf, en er daarom niet op gesteld waren om met hun broeders naar hun eigen land terug te keren toen de jaren hunner ballingschap voleindigd waren.
Zij, die thans heerschappij hebben weten niet waar hun nakomelingen nog toe komen zullen, welk gering bedrijf zij gaarne zullen uitoefenen, omdat het hun brood geeft.
Maar zij waren de naam van `Israëlieten' onwaardig, die liever bij plantages en tuinen woonden, dan zich de moeite te geven om naar Kanan terug te keren.
Verzen 11-23
1 Kronieken 4:11-23In deze verzen kunnen wij opmerken:
1. Dat hier een gehele familie is van werkmeesters, handwerkslieden, die zich toelegden op allerlei fabrikaat, waarin zij vernuftig en vlijtig waren boven hun naburen, 1 Chronicles 4:14.
Zij woonden in een dal, dat naar hen "het dal van de werkmeesters" genoemd werd. Op hen, die handwerkslieden zijn, moet niet neergezien worden alsof zij geringe lieden zijn. Hoewel twee van eenzelfde bedrijf zelden overeenkomen, verkozen deze werkmeesters toch bij elkaar te wonen ter bevordering en verbetering van de kunsten door zich met elkaar te beraden, hun ervaringen met elkaar te vergelijken en elkanders reputatie op te houden
2. Dat een van deze de dochter van Farao huwde, 1 Chronicles 4:18 , Farao was de algemene naam van de koningen van Egypte. Indien een Israëliet in Egypte, voordat de slavernij begon, toen Jozefs verdiensten nog vers in het geheugen waren, bevorderd werd om des konings schoonzoon te zijn, dan moet dat niet vreemd geacht worden, weinige Israëlieten konden, zoals Mozes, een verbintenis met het hof afwijzen.
3. Dat een ander gezegd wordt "de vader te zijn van het huis van de linnenwevers", 1 Chronicles 4:21. Dat wordt opgenomen in hun geslachtsregister als een eer voor hen, namelijk dat zij de beste wevers waren van het koninkrijk. Zij leidden hun kinderen, van het een geslacht tot het andere, op tot hetzelfde bedrijf, er niet naar strevende om heren van hen te maken.
Deze Lada wordt gezegd de vader te zijn van hen die fijn linnen vervaardigden, zoals v r de zondvloed Jubal gezegd wordt de vader te zijn van allen, die harpen en orgels hanteerden, en Jabal de vader van degenen, die tenten bewoonden en vee hadden, enz. Zijn nakomelingen bewoonden de stad Maresa, de voorname stapelplaats van het linnen, waarmee hun koningen en priesters bekleed waren.
4. Dat een of andere familie "heerschappij voerde in Moab", maar nu in dienstbaarheid was in Babel, 1 Chronicles 4:22, 1 Chronicles 4:23. Het werd ontdekt in "de oude dingen", dat zij geheerst hebben in Moab, waarschijnlijk in Davids tijd. Toen dat land veroverd was geworden, verhuisden zij daarheen, en werden er mee bekleed, welke macht zij lange tijd behouden hebben, maar dit was nu al lang geleden.
Hun nakomelingen waren nu pottenbakkers en hoveniers in Babel naar men veronderstelt, waar "zij bij de koning bleven in zijn werk", een goed levensonderhoud hadden uit hun bedrijf, en er daarom niet op gesteld waren om met hun broeders naar hun eigen land terug te keren toen de jaren hunner ballingschap voleindigd waren.
Zij, die thans heerschappij hebben weten niet waar hun nakomelingen nog toe komen zullen, welk gering bedrijf zij gaarne zullen uitoefenen, omdat het hun brood geeft.
Maar zij waren de naam van `Israëlieten' onwaardig, die liever bij plantages en tuinen woonden, dan zich de moeite te geven om naar Kanan terug te keren.
Verzen 24-43
1 Kronieken 4:24-43Wij hebben hier sommigen van de geslachtsregisters van de stam van Simeon (hoewel dit geen zeer aanzienlijke stam was), inzonderheid van de vorsten van deze stam, 1 Chronicles 4:38. Van deze stam wordt gezegd dat hij "vermenigvuldigde, doch niet gelijk de kinderen van Juda", 1 Chronicles 4:27. Zij, die door Gods gunst vermenigvuldigd worden, moeten dankbaar zijn al is het ook dat zij zien hoe anderen nog meer vermenigvuldigd worden.
Let hier op:
1. De steden, die hun ten deel vielen, 1 Chronicles 4:28. Zie hieromtrent Joshua 19:1 en verv.. Als er gezegd wordt dat zij hunner waren "totdat David koning werd", dan geeft dit te kennen dat, toen de tien stammen van het huis van David afvielen, velen van de Simeonieten deze steden verlieten, omdat zij in Juda lagen, en zich elders vestigden.
2. Hoe zij elders veld wonnen. Toen diegenen uit deze stam, die van het huis van David afvielen, met de overigen gevankelijk naar Assyrië gevoerd werden, zijn zij, die bij Juda bleven, op merkwaardige wijze door God begunstigd, zodat zij slaagden in hun pogingen om hun landpalen uit te breiden. Het was in de dagen van Hizkia, dat een geslacht van Simeonieten, van de stam, die zolang kruipend en onderworpen was geweest, met moed werd bezield om deze stoute pogingen te wagen.
a. Sommigen van hen deden een aanval op een plaats in Arabië (naar het schijnt) genaamd de ingang van Gedor, bewoond door de nakomelingen van de gevloekten Cham, 1 Chronicles 4:40, maakten er zich meester van, en gingen er wonen.
Het vermeerdert de roem van Hizkia's Godvruchtige regering dat, gelijk zijn rijk in het algemeen voorspoedig was, ook afzonderlijke families wl zijn gevaren. Er wordt gezegd dat zij vette en goede weiden vonden, en toch was het land rustig, zelfs toen de koningen van Assyrië al hun naburen verontrustten, is dit land van die verschrikking vrij gebleven.
De inwoners herders zijnde, die niemand overlast aandeden, werden zij ook zelf niet lastig gevallen, totdat de Simeonieten kwamen en hen verdreven, hen opvolgden, niet alleen in de overvloed, maar ook in de vrede van hun land.
Zij, die (evenals wij) in een vruchtbaar land wonen, wier land ruim rustig en vreedzaam is, hebben reden tot grote dankbaarheid aan die God, die de bepalingen van hun woning heeft verordend.
b. Anderen van hen, ten getale van vijfhonderd, hebben onder bevel en aanvoering van vier broeders, die hier genoemd zijn, een aanval gedaan op het gebergte van Seir en sloegen de nog overigen van de gevloekte Amalekieten, en namen bezit van hun land, 1 Chronicles 4:42, 1 Chronicles 4:43.
Nu werd de vloek over Cham en Amalek nog verder vervuld toen die vloek scheen te slapen, zoal niet dood te zijn, en evenzo de vloek over Simeon, dat hij verdeeld en verstrooid zou zijn, Genesis 49:7, maar voor hem werd die vloek in een zegen verkeerd, want van de huisgezinnen van Simeon, die zich aldus naar die verre landen verplaatst hebben, wordt gezegd dat zij aldaar woonden tot op deze dag, 1 Chronicles 4:43, waaruit men kan opmaken dat zij aan de ramp van de gevangenschap zijn ontkomen.
Gods voorzienigheid zendt soms diegenen weg uit gevaar en moeilijkheid, die bestemd zijn om bewaard te blijven.
Verzen 24-43
1 Kronieken 4:24-43Wij hebben hier sommigen van de geslachtsregisters van de stam van Simeon (hoewel dit geen zeer aanzienlijke stam was), inzonderheid van de vorsten van deze stam, 1 Chronicles 4:38. Van deze stam wordt gezegd dat hij "vermenigvuldigde, doch niet gelijk de kinderen van Juda", 1 Chronicles 4:27. Zij, die door Gods gunst vermenigvuldigd worden, moeten dankbaar zijn al is het ook dat zij zien hoe anderen nog meer vermenigvuldigd worden.
Let hier op:
1. De steden, die hun ten deel vielen, 1 Chronicles 4:28. Zie hieromtrent Joshua 19:1 en verv.. Als er gezegd wordt dat zij hunner waren "totdat David koning werd", dan geeft dit te kennen dat, toen de tien stammen van het huis van David afvielen, velen van de Simeonieten deze steden verlieten, omdat zij in Juda lagen, en zich elders vestigden.
2. Hoe zij elders veld wonnen. Toen diegenen uit deze stam, die van het huis van David afvielen, met de overigen gevankelijk naar Assyrië gevoerd werden, zijn zij, die bij Juda bleven, op merkwaardige wijze door God begunstigd, zodat zij slaagden in hun pogingen om hun landpalen uit te breiden. Het was in de dagen van Hizkia, dat een geslacht van Simeonieten, van de stam, die zolang kruipend en onderworpen was geweest, met moed werd bezield om deze stoute pogingen te wagen.
a. Sommigen van hen deden een aanval op een plaats in Arabië (naar het schijnt) genaamd de ingang van Gedor, bewoond door de nakomelingen van de gevloekten Cham, 1 Chronicles 4:40, maakten er zich meester van, en gingen er wonen.
Het vermeerdert de roem van Hizkia's Godvruchtige regering dat, gelijk zijn rijk in het algemeen voorspoedig was, ook afzonderlijke families wl zijn gevaren. Er wordt gezegd dat zij vette en goede weiden vonden, en toch was het land rustig, zelfs toen de koningen van Assyrië al hun naburen verontrustten, is dit land van die verschrikking vrij gebleven.
De inwoners herders zijnde, die niemand overlast aandeden, werden zij ook zelf niet lastig gevallen, totdat de Simeonieten kwamen en hen verdreven, hen opvolgden, niet alleen in de overvloed, maar ook in de vrede van hun land.
Zij, die (evenals wij) in een vruchtbaar land wonen, wier land ruim rustig en vreedzaam is, hebben reden tot grote dankbaarheid aan die God, die de bepalingen van hun woning heeft verordend.
b. Anderen van hen, ten getale van vijfhonderd, hebben onder bevel en aanvoering van vier broeders, die hier genoemd zijn, een aanval gedaan op het gebergte van Seir en sloegen de nog overigen van de gevloekte Amalekieten, en namen bezit van hun land, 1 Chronicles 4:42, 1 Chronicles 4:43.
Nu werd de vloek over Cham en Amalek nog verder vervuld toen die vloek scheen te slapen, zoal niet dood te zijn, en evenzo de vloek over Simeon, dat hij verdeeld en verstrooid zou zijn, Genesis 49:7, maar voor hem werd die vloek in een zegen verkeerd, want van de huisgezinnen van Simeon, die zich aldus naar die verre landen verplaatst hebben, wordt gezegd dat zij aldaar woonden tot op deze dag, 1 Chronicles 4:43, waaruit men kan opmaken dat zij aan de ramp van de gevangenschap zijn ontkomen.
Gods voorzienigheid zendt soms diegenen weg uit gevaar en moeilijkheid, die bestemd zijn om bewaard te blijven.