Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
1 Kronieken 25

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 KRONIEKEN 25

1 Chronicles 25:1

ORDE VAN DE HEILIGE ZANGERS

V. 1 Chronicles 25:1-1 Chronicles 25:31. De tweede klasse van de Levieten (naar de in "1Ch 23:5" aangeduide orde) bevat de zangers en toonkunstenaars, bestemd tot opluistering van de openbare Godsdienst. Zij bestond uit drie afdelingen, waarvan de eerste tot Asaf uit Gersons geslacht de tweede tot Jeduthun of Ethan, uit Merari's en de derde tot Heman uit Kehath's geslacht behoorde. Uit deze drie afdelingen werden 288 meesters benoemd, of 24 koorleiders en 264 zangkundigen, aan wie de overige 3712 gewone zangers op evenredige wijze waren toegevoegd.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, 1 KRONIEKEN 25

1 Chronicles 25:1

ORDE VAN DE HEILIGE ZANGERS

V. 1 Chronicles 25:1-1 Chronicles 25:31. De tweede klasse van de Levieten (naar de in "1Ch 23:5" aangeduide orde) bevat de zangers en toonkunstenaars, bestemd tot opluistering van de openbare Godsdienst. Zij bestond uit drie afdelingen, waarvan de eerste tot Asaf uit Gersons geslacht de tweede tot Jeduthun of Ethan, uit Merari's en de derde tot Heman uit Kehath's geslacht behoorde. Uit deze drie afdelingen werden 288 meesters benoemd, of 24 koorleiders en 264 zangkundigen, aan wie de overige 3712 gewone zangers op evenredige wijze waren toegevoegd.

Vers 1

1. En David, mitsgaders de oversten van het leger, de in 1 Chronicles 23:2 vermelde oversten in Israël, scheidde op hun vergadering, waarvan daar sprake was, van de Levieten af tot de dienst van lofzangers van de Heere (1 Chronicles 23:5)van de kinderen van Asaf, en van Heman, en van Jeduthun 1) juister: de kinderen van Asaf, Heman en Jeduthun) die met harpen, met luiten en met cimbalen profeteren 2), in heilige geestdrift naar de kunst spelen zouden; en die onder hen geteld werden, waren mannen, bekwaam tot het werk van hun dienst 3), en hun getal zal in de volgende verzen opgegeven worden.

1) Asaf was uit het geslacht van Gerson, Heman uit dat van Kehath en Jeduthun of Ethan uit dat van Merari. Daarom waren alle drie Levitische geslachten vertegenwoordigd onder de zangers van Israël.

2) Profeteren wil hier zeggen, dat deze zangmeesters het Psalmgezang uitoefenden, door en in de kracht van de Heilige Geest, tot eer van de God van Israël. Niet alleen dus, dat die Psalmen waren ingegeven door de Heilige Geest, maar de heilige zangers zongen ze ook in en door de kracht van de Geest, zodat God erdoor werd verheerlijkt.

3) Of: Het getal van hen, die tot het werk van hun dienst werden verordend, was aldus.

Vers 1

1. En David, mitsgaders de oversten van het leger, de in 1 Chronicles 23:2 vermelde oversten in Israël, scheidde op hun vergadering, waarvan daar sprake was, van de Levieten af tot de dienst van lofzangers van de Heere (1 Chronicles 23:5)van de kinderen van Asaf, en van Heman, en van Jeduthun 1) juister: de kinderen van Asaf, Heman en Jeduthun) die met harpen, met luiten en met cimbalen profeteren 2), in heilige geestdrift naar de kunst spelen zouden; en die onder hen geteld werden, waren mannen, bekwaam tot het werk van hun dienst 3), en hun getal zal in de volgende verzen opgegeven worden.

1) Asaf was uit het geslacht van Gerson, Heman uit dat van Kehath en Jeduthun of Ethan uit dat van Merari. Daarom waren alle drie Levitische geslachten vertegenwoordigd onder de zangers van Israël.

2) Profeteren wil hier zeggen, dat deze zangmeesters het Psalmgezang uitoefenden, door en in de kracht van de Heilige Geest, tot eer van de God van Israël. Niet alleen dus, dat die Psalmen waren ingegeven door de Heilige Geest, maar de heilige zangers zongen ze ook in en door de kracht van de Geest, zodat God erdoor werd verheerlijkt.

3) Of: Het getal van hen, die tot het werk van hun dienst werden verordend, was aldus.

Vers 2

2. Van de kinderen 1) van Asaf, de eerste klasse (1 Chronicles 6:39-1 Chronicles 6:43) waren Zakkur; en Jozef, en Nethanja, en Asarela, deze vier kinderen van Asaf, aan de hand, onder leiding van Asaf als hun aanvoerder, die aan de handen van de koning, onder zijn bestuur profeteerde, diens Psalmen uitvoerde en tevens zelf een profetisch dichter was.

1) Het woord kinderen betekent in deze opgave niet slechts natuurlijke kinderen, naar ook geestelijke, d.i. door de meester gevormde leerlingen. Dit blijkt daaruit, dat de 24 klassen, waarvan ieder 12 man telde, uit kinderen en broeders van de voorzangers bestonden. De als zonen van Asaf, Jeduthun en Heman in 1 Chronicles 25:2-1 Chronicles 25:5 opgetelde namen geven niet het getal van de gezamenlijke leerlingen van deze meesters aan, maar slechts de bestuurders van de 24 klassen, van de onder hun opperbestuur de heilige Muziek beoefenende Levieten. Van Jeduthun zijn in onze tekst slechts 5 zonen genoemd, terwijl het, naar de opgave van het getal, 6 zijn moet. De vergelijking van de namen in 1 Chronicles 25:9-1 Chronicles 25:31 toont dat in 1 Chronicles 25:3 de naam Simeï (1 Chronicles 25:17) is uitgevallen.. 3. Aangaande Jeduthun, of Ethan, de andere klasse (1 Chronicles 6:44-1 Chronicles 6:48) de kinderen van Jeduthun waren Gedalja, en Zeri, en Jesaja, Hasabja en Mattithja, en Simeï (1 Chronicles 25:17), welke naam hier is uitgevallen, zes, staande aan de handen van, onder hun vader Jeduthun als hun leider, op harpen (1 Chronicles 15:21) profeterende met de Heere te danken en te loven, wier in geestdrift uitgevoerd spelen het loven en danken van de Heere ten doel had.

Vers 2

2. Van de kinderen 1) van Asaf, de eerste klasse (1 Chronicles 6:39-1 Chronicles 6:43) waren Zakkur; en Jozef, en Nethanja, en Asarela, deze vier kinderen van Asaf, aan de hand, onder leiding van Asaf als hun aanvoerder, die aan de handen van de koning, onder zijn bestuur profeteerde, diens Psalmen uitvoerde en tevens zelf een profetisch dichter was.

1) Het woord kinderen betekent in deze opgave niet slechts natuurlijke kinderen, naar ook geestelijke, d.i. door de meester gevormde leerlingen. Dit blijkt daaruit, dat de 24 klassen, waarvan ieder 12 man telde, uit kinderen en broeders van de voorzangers bestonden. De als zonen van Asaf, Jeduthun en Heman in 1 Chronicles 25:2-1 Chronicles 25:5 opgetelde namen geven niet het getal van de gezamenlijke leerlingen van deze meesters aan, maar slechts de bestuurders van de 24 klassen, van de onder hun opperbestuur de heilige Muziek beoefenende Levieten. Van Jeduthun zijn in onze tekst slechts 5 zonen genoemd, terwijl het, naar de opgave van het getal, 6 zijn moet. De vergelijking van de namen in 1 Chronicles 25:9-1 Chronicles 25:31 toont dat in 1 Chronicles 25:3 de naam Simeï (1 Chronicles 25:17) is uitgevallen.. 3. Aangaande Jeduthun, of Ethan, de andere klasse (1 Chronicles 6:44-1 Chronicles 6:48) de kinderen van Jeduthun waren Gedalja, en Zeri, en Jesaja, Hasabja en Mattithja, en Simeï (1 Chronicles 25:17), welke naam hier is uitgevallen, zes, staande aan de handen van, onder hun vader Jeduthun als hun leider, op harpen (1 Chronicles 15:21) profeterende met de Heere te danken en te loven, wier in geestdrift uitgevoerd spelen het loven en danken van de Heere ten doel had.

Vers 4

4. Aangaande Heman, de derde klasse (1 Chronicles 6:33-1 Chronicles 6:38): de kinderen van Heman waren Bukkia, Mattanja, Uzziël, Sebuël, en Jerimoth, Hananja, Hanani, Eliatha, Giddalti, en Romamthi-Ezer, Josbekasa, Mallothi, Hothir, Mahazioth.

Vers 4

4. Aangaande Heman, de derde klasse (1 Chronicles 6:33-1 Chronicles 6:38): de kinderen van Heman waren Bukkia, Mattanja, Uzziël, Sebuël, en Jerimoth, Hananja, Hanani, Eliatha, Giddalti, en Romamthi-Ezer, Josbekasa, Mallothi, Hothir, Mahazioth.

Vers 5

5. Deze allen waren kinderen van Heman, de ziener van de koning, zoals ook Gad en Jeduthun zulke profeten van de koning waren (1 Chronicles 21:9. 2 Chronicles 35:15) in de woorden van God 1), en om de hoorn te verheffen 2), om macht te verlenen, had de Heere hem zeer gezegend, want God had Heman, zoals uit de opgave van de namen in 1 Chronicles 25:4 1 Chronicles 25:25:4 te zien is, veertien zonen gegeven, en bovendien ook drie dochters, zodat de zegen, waarvan Psalms 127:3 spreekt, aan hem in rijke mate vervuld was (1 Samuel 8:3).

1) In de woorden van God, komt bij het voorgaande, bij ziener van de koning, omdat Heman niet alleen zanger was, maar ook profeet, zodat hem openbaringen van God ten deel vielen.

2) Om de hoorn te verheffen hebben velen met het voorgaande verbonden en dan aldus verklaard, dat Heman de woorden van God met hoornmuziek verkondigde, de grote daden van God in zijn gezang verheerlijkte. Dit kan echter niet, omdat van hoornen bij de Tempelmuziek geen sprake is.

De hoorn opheffen geeft immer in de Heilige Schrift het teken van macht aan (zie 1 Samuël .2:1,10 Psalms 75:5,Psalms 75:6; Psalms 89:18,Psalms 89:25; Psalms 92:11; Psalms 112:9; Psalms 148:14. Klaagliederen2:17 e.a.), macht verlenen en sterkte. Deze woorden hier behoren dan ook bij het volgende. God had Heman macht verleend, door hem een talrijk huisgezin te geven, n.l. 14 zonen en 3 dochters.

Vers 5

5. Deze allen waren kinderen van Heman, de ziener van de koning, zoals ook Gad en Jeduthun zulke profeten van de koning waren (1 Chronicles 21:9. 2 Chronicles 35:15) in de woorden van God 1), en om de hoorn te verheffen 2), om macht te verlenen, had de Heere hem zeer gezegend, want God had Heman, zoals uit de opgave van de namen in 1 Chronicles 25:4 1 Chronicles 25:25:4 te zien is, veertien zonen gegeven, en bovendien ook drie dochters, zodat de zegen, waarvan Psalms 127:3 spreekt, aan hem in rijke mate vervuld was (1 Samuel 8:3).

1) In de woorden van God, komt bij het voorgaande, bij ziener van de koning, omdat Heman niet alleen zanger was, maar ook profeet, zodat hem openbaringen van God ten deel vielen.

2) Om de hoorn te verheffen hebben velen met het voorgaande verbonden en dan aldus verklaard, dat Heman de woorden van God met hoornmuziek verkondigde, de grote daden van God in zijn gezang verheerlijkte. Dit kan echter niet, omdat van hoornen bij de Tempelmuziek geen sprake is.

De hoorn opheffen geeft immer in de Heilige Schrift het teken van macht aan (zie 1 Samuël .2:1,10 Psalms 75:5,Psalms 75:6; Psalms 89:18,Psalms 89:25; Psalms 92:11; Psalms 112:9; Psalms 148:14. Klaagliederen2:17 e.a.), macht verlenen en sterkte. Deze woorden hier behoren dan ook bij het volgende. God had Heman macht verleend, door hem een talrijk huisgezin te geven, n.l. 14 zonen en 3 dochters.

Vers 6

6. Deze, de in 1 Chronicles 25:2, 1 Chronicles 25:3, 1 Chronicles 25:4 met name genoemde 4 + 6 + 14 = 24 koorleiders, waren allemaal aan de handen van hun vader, de kapelmeester, gesteld tot het gezang van het huis van de Heere, om het gezang te begeleiden met hun spel op cimbalen (2 Samuel 6:5), luiten en harpen (1 Samuel 16:16), tot de dienst van het huis van God, aan de handen van, onder leiding van de koning, en van de drie kapelmeesters Asaf, Jeduthun, en van Heman, onder welke zij in drie klassen verdeeld werden, en wel zo, dat de afdeling uit de Kehathieten, die onder Heman stond, bij muziekuitvoeringen op hoge feesten in het midden van de stad geplaatst was, die van de Gersonieten onder Asaf aan hun rechter- en die van de Merarieten onder Jeduthun of Ethan aan hun linkerhand (1 Chronicles 6:33; 1 Chronicles 6:39; 1 Chronicles 6:44).

Vers 6

6. Deze, de in 1 Chronicles 25:2, 1 Chronicles 25:3, 1 Chronicles 25:4 met name genoemde 4 + 6 + 14 = 24 koorleiders, waren allemaal aan de handen van hun vader, de kapelmeester, gesteld tot het gezang van het huis van de Heere, om het gezang te begeleiden met hun spel op cimbalen (2 Samuel 6:5), luiten en harpen (1 Samuel 16:16), tot de dienst van het huis van God, aan de handen van, onder leiding van de koning, en van de drie kapelmeesters Asaf, Jeduthun, en van Heman, onder welke zij in drie klassen verdeeld werden, en wel zo, dat de afdeling uit de Kehathieten, die onder Heman stond, bij muziekuitvoeringen op hoge feesten in het midden van de stad geplaatst was, die van de Gersonieten onder Asaf aan hun rechter- en die van de Merarieten onder Jeduthun of Ethan aan hun linkerhand (1 Chronicles 6:33; 1 Chronicles 6:39; 1 Chronicles 6:44).

Vers 7

7. En hun getal, als men de in 1 Chronicles 25:2, genoemde vierentwintig met hun broeders bijeenvoegt, die geleerd waren in het gezang van de Heere en hun terzijde stonden, dus hen meerekent, die alle meesters in het gezang waren, was tweehonderd achtentachtig.

Bij ieder van de 24 koorleiders I. Kinderen van Asaf (vier):

1 Zakkur, 2. Jozef, 3. Nethanja 4 Jesarela.

II. Kinderen van Jeduthun (zes):

5 Gedalla, 6. Zeri, 7. Isaiah 8:1. Hasabja, 9. Mattithja, 10. Simeï.

III. Kinderen van Heman (veertien):

11 Bukkia 12. Mattanja, 13 Uzziel, 14. Sebuël. 15. Jerimoth, 16. Hananja, 17. Hanani, 18. Eliatha, 19. Giddalti, 20. Romamthi-Ezer, 21. Josbekasa, 22. Mallothi 23. Hothir, 24. Mahazioth, kwamen later (omdat 288 = 24 x 12 is) 11 zangmeesters (1Ch 23:5); daarentegen bedroeg het getal van al de Levitische zangers in het algemeen, naar 1 Chronicles 23:5 vierduizend, indien men natuurlijk ook hen meerekent, die niet tot de koorleiders en zangmeesters behoorden. Vergelijken wij nu daarmee de orde, waarop deze 24 orden van de zangers en muziekanten, overeenkomstig de beslissing door het lot, op elkaar volgden (1 Chronicles 25:9-1 Chronicles 25:31), met de volgorde van de 24 priesterorden in Hoofdst 24:7-18, dan bekomen wij de volgende tabel (aan de linkerhand de priesterorden, aan de rechterhand de orden van de zangers en muziekanten; de cijfers bij de laatste doelen op het boven medegedeelde overzicht van de kinderen van Asaf, Jeduthun en Heman):

1 Jo-arib-Jozef (I. 2). 2 Jedaja-Gedalja (II. 5). 3 Harim-Zakkur (I. 1). 4 Seorim-Jizri (of Zori II. 6). 5 Malchia -Nethanja (I. 3). 6 Mijamin-Bukkia (III. 11) 7 Hakkoz -Jesarela (Asarela I. 4). 8 Abia-Jesaja (II. 7). 9 Jesua-Mattanja (III. 13). 10 Sechanja-Simeï (II. 10). 11 Eljasib-Azareël (Uzziël III. 13). 12 Jakim-Hasabja (II. 8). 13 Huppa-Subaël (Sebuël III. 14). 14 Jesebeab -Mattithja (II. 9).

15 Bilga-Jeremoth (Jerimoth III. 15). 16 Immer-Hananja (III. 16). 17 Hezir-Josbekasa (III. 21) 18 Happizzes-Hanani (III. 17). 19 Petahja-Mallothi (III. 22). 20 Jehezkel-Eliatha (III. 18). 21 Jachin-Hothir (III. 23). 22 Gamul-Giddalti (III. 19). 23 Delaja-Mahazioth (111. 24). 24 Mazja-Romamthi-Ezer (III. 20).

Het Is duidelijk, dat dit loten zodanig geschiedde, dat men uit de vier kinderen van Asaf, de zes kinderen van Jeduthun en de eerste vier kinderen van Heman (te zamen 14 namen) twee reeksen voor iedere 7 namen vormde: tot de eerste behoorden de vier zonen van Asaf en de nummers 12-14 van Heman's zonen, tot de andere de zes zonen van Jeduthun en van Heman's zonen Nr. 11. Met de eerste reeks beginnende, werd na afwisselend uit iedere reeks een lot getrokken, dus kwamen op de vier zonen van Asaf en de drie zonen van Heman, die aan de eerste toegevoegd waren om het getal vol te maken, de plaatsen van oneven getallen (1,3,5,7,9,11,13) op de zes zonen van Jeduthun en de hun toegevoegde eerste zoon van Heman de plaatsen met even getallen (2,4,6,8,10,12,14). De nog overige 10 zonen van Heman (Nr. 15-24) kwamen hierop voor zich alleen in de bus, en kwamen bij loting in vrij regelmatige orde eruit (15,16,21,17,22,18,23,19, 24,20). Na deze voorafgaande opmerkingen zal het volgende gemakkelijk te verstaan zijn.. 8. En zij wierpen de loten over de wacht, om de volgorde te bepalen, waarin het ambt moest bediend worden, tegen elkaar, op gelijkmatige wijze, opdat niemand kon worden geacht bevoorrecht of achtergesteld te zijn, zo de kleinen, als de groten (1 Chronicles 24:31), de meester met de leerling 1).

1) De laatste uitdrukking schijnt te willen zeggen, dat aan ieder van de 24 koorleiders en de tot hen behorende 11 zangmeesters tevens het nodige aantal van gewone zangers, dat bij 16 orden 155 en bij 8 orden 154 bedroeg, toegewezen werd; want (16 maal 12) + (16 maal 155) + (9 maal 12) + (8 maal 154) = 4000..

Vers 7

7. En hun getal, als men de in 1 Chronicles 25:2, genoemde vierentwintig met hun broeders bijeenvoegt, die geleerd waren in het gezang van de Heere en hun terzijde stonden, dus hen meerekent, die alle meesters in het gezang waren, was tweehonderd achtentachtig.

Bij ieder van de 24 koorleiders I. Kinderen van Asaf (vier):

1 Zakkur, 2. Jozef, 3. Nethanja 4 Jesarela.

II. Kinderen van Jeduthun (zes):

5 Gedalla, 6. Zeri, 7. Isaiah 8:1. Hasabja, 9. Mattithja, 10. Simeï.

III. Kinderen van Heman (veertien):

11 Bukkia 12. Mattanja, 13 Uzziel, 14. Sebuël. 15. Jerimoth, 16. Hananja, 17. Hanani, 18. Eliatha, 19. Giddalti, 20. Romamthi-Ezer, 21. Josbekasa, 22. Mallothi 23. Hothir, 24. Mahazioth, kwamen later (omdat 288 = 24 x 12 is) 11 zangmeesters (1Ch 23:5); daarentegen bedroeg het getal van al de Levitische zangers in het algemeen, naar 1 Chronicles 23:5 vierduizend, indien men natuurlijk ook hen meerekent, die niet tot de koorleiders en zangmeesters behoorden. Vergelijken wij nu daarmee de orde, waarop deze 24 orden van de zangers en muziekanten, overeenkomstig de beslissing door het lot, op elkaar volgden (1 Chronicles 25:9-1 Chronicles 25:31), met de volgorde van de 24 priesterorden in Hoofdst 24:7-18, dan bekomen wij de volgende tabel (aan de linkerhand de priesterorden, aan de rechterhand de orden van de zangers en muziekanten; de cijfers bij de laatste doelen op het boven medegedeelde overzicht van de kinderen van Asaf, Jeduthun en Heman):

1 Jo-arib-Jozef (I. 2). 2 Jedaja-Gedalja (II. 5). 3 Harim-Zakkur (I. 1). 4 Seorim-Jizri (of Zori II. 6). 5 Malchia -Nethanja (I. 3). 6 Mijamin-Bukkia (III. 11) 7 Hakkoz -Jesarela (Asarela I. 4). 8 Abia-Jesaja (II. 7). 9 Jesua-Mattanja (III. 13). 10 Sechanja-Simeï (II. 10). 11 Eljasib-Azareël (Uzziël III. 13). 12 Jakim-Hasabja (II. 8). 13 Huppa-Subaël (Sebuël III. 14). 14 Jesebeab -Mattithja (II. 9).

15 Bilga-Jeremoth (Jerimoth III. 15). 16 Immer-Hananja (III. 16). 17 Hezir-Josbekasa (III. 21) 18 Happizzes-Hanani (III. 17). 19 Petahja-Mallothi (III. 22). 20 Jehezkel-Eliatha (III. 18). 21 Jachin-Hothir (III. 23). 22 Gamul-Giddalti (III. 19). 23 Delaja-Mahazioth (111. 24). 24 Mazja-Romamthi-Ezer (III. 20).

Het Is duidelijk, dat dit loten zodanig geschiedde, dat men uit de vier kinderen van Asaf, de zes kinderen van Jeduthun en de eerste vier kinderen van Heman (te zamen 14 namen) twee reeksen voor iedere 7 namen vormde: tot de eerste behoorden de vier zonen van Asaf en de nummers 12-14 van Heman's zonen, tot de andere de zes zonen van Jeduthun en van Heman's zonen Nr. 11. Met de eerste reeks beginnende, werd na afwisselend uit iedere reeks een lot getrokken, dus kwamen op de vier zonen van Asaf en de drie zonen van Heman, die aan de eerste toegevoegd waren om het getal vol te maken, de plaatsen van oneven getallen (1,3,5,7,9,11,13) op de zes zonen van Jeduthun en de hun toegevoegde eerste zoon van Heman de plaatsen met even getallen (2,4,6,8,10,12,14). De nog overige 10 zonen van Heman (Nr. 15-24) kwamen hierop voor zich alleen in de bus, en kwamen bij loting in vrij regelmatige orde eruit (15,16,21,17,22,18,23,19, 24,20). Na deze voorafgaande opmerkingen zal het volgende gemakkelijk te verstaan zijn.. 8. En zij wierpen de loten over de wacht, om de volgorde te bepalen, waarin het ambt moest bediend worden, tegen elkaar, op gelijkmatige wijze, opdat niemand kon worden geacht bevoorrecht of achtergesteld te zijn, zo de kleinen, als de groten (1 Chronicles 24:31), de meester met de leerling 1).

1) De laatste uitdrukking schijnt te willen zeggen, dat aan ieder van de 24 koorleiders en de tot hen behorende 11 zangmeesters tevens het nodige aantal van gewone zangers, dat bij 16 orden 155 en bij 8 orden 154 bedroeg, toegewezen werd; want (16 maal 12) + (16 maal 155) + (9 maal 12) + (8 maal 154) = 4000..

Vers 9

9. Het eerste lot nu ging uit voor Asaf (1 Chronicles 25:2), namelijk voor Jozef, hij met zijn broeders en zonen, de bij hem behorende 11 zangmeesters (1 Chronicles 25:7), dus twaalf. Het tweede voor Gedalja (1 Chronicles 25:3); hij en zijn broeders, en zijn zonen, waren twaalf.

Vers 9

9. Het eerste lot nu ging uit voor Asaf (1 Chronicles 25:2), namelijk voor Jozef, hij met zijn broeders en zonen, de bij hem behorende 11 zangmeesters (1 Chronicles 25:7), dus twaalf. Het tweede voor Gedalja (1 Chronicles 25:3); hij en zijn broeders, en zijn zonen, waren twaalf.

Vers 10

10. Het derde voor Zakkur (1 Chronicles 25:2); zijn zonen en zijn broeders, twaalf.

Vers 10

10. Het derde voor Zakkur (1 Chronicles 25:2); zijn zonen en zijn broeders, twaalf.

Vers 11

11. Het vierde voor Jizri (Zori 1 Chronicles 25:3); zijn zonen en zijn broeders, twaalf.

Vers 11

11. Het vierde voor Jizri (Zori 1 Chronicles 25:3); zijn zonen en zijn broeders, twaalf.

Vers 12

12. Het vijfde voor Nethanja (1 Chronicles 25:2); zijn zonen en zijn broeders, twaalf.

Vers 12

12. Het vijfde voor Nethanja (1 Chronicles 25:2); zijn zonen en zijn broeders, twaalf.

Vers 13

13. Het zesde voor Bukkia (1 Chronicles 25:4); zijn zonen en zijn broeders, twaalf.

Vers 13

13. Het zesde voor Bukkia (1 Chronicles 25:4); zijn zonen en zijn broeders, twaalf.

Vers 14

14. Het zevende voor Jesarela (Asarela 1 Chronicles 25:2); zijn zonen en zijn broeders, twaalf.

Vers 14

14. Het zevende voor Jesarela (Asarela 1 Chronicles 25:2); zijn zonen en zijn broeders, twaalf.

Vers 15

15. Het achtste voor Jesaja (1 Chronicles 25:3); zijn zonen en zijn broeders, twaalf.

Vers 15

15. Het achtste voor Jesaja (1 Chronicles 25:3); zijn zonen en zijn broeders, twaalf.

Vers 16

16. Het negende voor Mattanja (1 Chronicles 25:4); zijn zonen en zijn broeders, twaalf.

Vers 16

16. Het negende voor Mattanja (1 Chronicles 25:4); zijn zonen en zijn broeders, twaalf.

Vers 17

17. Het tiende voor Simeï (1 Chronicles 25:3); zijn zonen en zijn broeders, twaalf.

Vers 17

17. Het tiende voor Simeï (1 Chronicles 25:3); zijn zonen en zijn broeders, twaalf.

Vers 18

18. Het elfde voor Azareël (1 Chronicles 25:4 Uzziël, "2 Kings 15:1); zijn zonen en zijn broeders, twaalf.

Vers 18

18. Het elfde voor Azareël (1 Chronicles 25:4 Uzziël, "2 Kings 15:1); zijn zonen en zijn broeders, twaalf.

Vers 19

19. Het twaalfde voor Hasabja (1 Chronicles 25:3); zijn zonen en zijn broeders, twaalf.

Vers 19

19. Het twaalfde voor Hasabja (1 Chronicles 25:3); zijn zonen en zijn broeders, twaalf.

Vers 20

20. Het dertiende voor Subaël (Sebuël 1 Chronicles 25:4); zijn zonen en zijn broeders, twaalf.

Vers 20

20. Het dertiende voor Subaël (Sebuël 1 Chronicles 25:4); zijn zonen en zijn broeders, twaalf.

Vers 21

21. Het veertiende voor Mattithja (1 Chronicles 25:3); zijn zonen en zijn broeders, twaalf.

Vers 21

21. Het veertiende voor Mattithja (1 Chronicles 25:3); zijn zonen en zijn broeders, twaalf.

Vers 23

23. Het zestiende voor Hananja (1 Chronicles 25:4); zijn zonen en zijn broeders, twaalf.

24. Het zeventiende voor Josbekasa (1 Chronicles 25:4); zijn zonen en zijn broeders, twaalf.

Vers 23

23. Het zestiende voor Hananja (1 Chronicles 25:4); zijn zonen en zijn broeders, twaalf.

24. Het zeventiende voor Josbekasa (1 Chronicles 25:4); zijn zonen en zijn broeders, twaalf.

Vers 24

24. Het zeventiende voor Josbekasa (1 Chronicles 25:4); zijn zonen en zijn broeders, twaalf.

Vers 24

24. Het zeventiende voor Josbekasa (1 Chronicles 25:4); zijn zonen en zijn broeders, twaalf.

Vers 25

25. Het achttiende voor Hanani (1 Chronicles 25:4); zijn zonen en zijn broeders, twaalf. 26. Het negentiende voor Mallothi (1 Chronicles 25:4); zijn zonen en zijn broeders, twaalf.

Vers 25

25. Het achttiende voor Hanani (1 Chronicles 25:4); zijn zonen en zijn broeders, twaalf. 26. Het negentiende voor Mallothi (1 Chronicles 25:4); zijn zonen en zijn broeders, twaalf.

Vers 27

27. Het twintigste voor Eliatha (1 Chronicles 25:4); zijn zonen en zijn broeders, twaalf.

Vers 27

27. Het twintigste voor Eliatha (1 Chronicles 25:4); zijn zonen en zijn broeders, twaalf.

Vers 28

28. Het eenentwintigste voor Hothir (1 Chronicles 25:4); zijn zonen en zijn broeders, twaalf.

Vers 28

28. Het eenentwintigste voor Hothir (1 Chronicles 25:4); zijn zonen en zijn broeders, twaalf.

Vers 29

29. Het tweeentwintigste voor Giddalti (1 Chronicles 25:4); zijn zonen en zijn broeders, twaalf.

Vers 29

29. Het tweeentwintigste voor Giddalti (1 Chronicles 25:4); zijn zonen en zijn broeders, twaalf.

Vers 30

30. Het drieentwintigste voor Mahazioth (1 Chronicles 25:4); zijn zonen en zijn broeders, twaalf.

Vers 30

30. Het drieentwintigste voor Mahazioth (1 Chronicles 25:4); zijn zonen en zijn broeders, twaalf.

Vers 31

31. Het vierentwintigste voor Romamthi-Ezer (1 Chronicles 25:4); zijn zonen en zijn broeders, twaalf.

Dit hoofdstuk, zo hoogst gewichtig voor de opschriften en muzikale uitdrukkingen, die in de Psalmen voorkomen, is zeer moeilijk in zijn samenhang te vatten. Spreukenken wij eerst van de drie mannen, die Lundius "de drie kapelmeesters van David noemt." 1e. Asaf, uit het geslacht van Gerson, wordt als vervaardiger van de 12 Psalmen (Psalms 50:1; 73-83) vermeld; zij zijn echter slechts gedeeltelijk van Asaf, die in Davids tijd en in de eerste helft van Salomo's regering leefde (vgl. Psalms 78:69); voor het grootste gedeelte zijn zij van de door hem gevestigde zangersfamilie, waarbij dichterlijke aanleg en dichtlust erfelijk schijnt te zijn geweest (2 Chronicles 20:14 vgl. 29:13 Ezra 2:41 Nehemiah 7:44) en allen dragen meer of minder een profetisch rechterlijk karakter. 2e. Heman, het hoofd van de Korachitische zangerklasse, insgelijks met muzikale en poëtische gaven bedeeld, maar minder geschikt tot Davidisch Psalmzanger als Asaf, dan tot dichter van zinspreuken en tot ontboezeming vooral van diepe en zware klachten, zoals Ethan (Psalms 89:1, Psalms 88:1 en "1 Kings 4:31"en "1 Kings 14:28). In zijn broeders of de tot zijn afdeling behorende zangers had hij een vergoeding voor de hemzelf ontbrekende gave. Bij deze werd het gebruik de eigen persoon achter de eenheid van de familie te verbergen; waarom de 12 Psalmen, die van deze zangerafdeling voorkomen (Psalms 42:1-49, 84, 85, 87, 88) op de "kinderen van Korach" worden teruggebracht. Niet als "kinderen van Heman," maar, zoals even gezegd is, als "kinderen van Korach" geven zij zich te kennen, om de naam van hun ongelukkige stamvader (Numbers 16:1) te verzoenen door wedijvering in betere dienstbetoning in het godsdienstige: en zij rekenen ook het hoofd van hun afdeling, Heman, onder hun getal (vgl. het dubbele opschrift bij Psalms 88:1). 3e. de door Ethan in hoge ouderdom vervaardigden 89ste Psalm hebben wij reeds vroeger vermeld, maar het schijnt, dat hij bovendien nog de uitvinder geweest is van een eigen muziek of zangwijze, waarvoor hij de zo dikwijls door hem gebezigde naam Jeduthun of (om de dubbele zware klank te vermijden) Jedithun (d.i. Lofman) ontving, en vanwege deze uitvinding zijn hem de Psalmen 33, 62, 77 ter instudering toegewezen, omdat zij juist op zijn manier en dus ook door zijn afdeling uitgevoerd moesten worden.

Dat brengt ons tot het opschrift "voor de opperzangmeester," dat wij het eerst aantreffen in Psalms 4:1, en later nog 52 maal (Psalms 5:1, 6, 8, 9, 11-14, 18-22, 31, 36, 39-42, 44-47, 49, 51-55, 57, 60, 61, 62, 64-70, 75, 76, 77, 80, 81, 84, 85, 88, 109, 139, 140 voorkomt, en naar de meest gewone verklaring betekent: aan de muziek- of zangmeester te overhandigen, ter uitvoering met de onder hem staande zangerafdeling. Zij moet dus betekenen de liturgische bestemming van een lied of de opname ervan onder de zangstukken, die onder begeleiding van muziek bij de tempeldienst werden gebruikt. Daarbij komt, zowel bij Psalms 4:1 als bij Psalms 54:1,55,67 en 76 (vgl. Psalms 61:1) nog de nadere opgave: op de Nechinoth (Luth. vert. op snaarinstrumenten, waarmee wordt te kennen gegeven, dat het lied onder begeleiding van enkel snarenspel moet worden gezongen (vgl. Habakkuk 3:19). Bij Psalms 6:1, 12 is verder nog opgegeven, dat het snarenspel in de diepere octaaf (all'ottava bassa) moet geschieden (Luther: "op acht snaren" "1Ch 15:20" en Psalms 6:1 Staten-vert.: "op de Scheminith" G.). Daarmee verwant is de aanduiding bij de Psalmen 8,81, 84: op de Gitthit, waaronder men f een Gathitische, dus Filistijnse toonaard moet verstaan, evenals bij de Grieken een Lydische, Dorische en Phrygische toonaard was, f een in Gath (Joshua 13:3) uitgevonden instrument, zoveel als een lier van vrolijke klank, zoals dan ook genoemde Psalmen ook werkelijk een opwekkende, lofzeggende inhoud hebben. Zeer moeilijk is de betekenis van de bijschriften bij Psalm 53: "Op Machalath," waarvoor Luther heeft: "in koor van beurten" en bij Psalms 88:1 "op Machalath Leannoth," dat Luther vertaalt door: van de zwakheid van de ellende. Nieuwere uitleggers vatten de uitdrukking: "op Machalath" op in de betekenis van mesto of andante mesto" op zwaarmoedige wijze voor te dragen," en inderdaad is laatstgenoemde Psalm de somberste van alle Psalmen; maar ook de eerste is een sombere schilderij, ofschoon in een heldere lijst. Misschien hebben wij in de zo even besproken uitdrukking reeds een verkorte aanduiding van een ander lied, dat naar de eerste woorden of naar een daarin voorkomend kenmerkend woord benoemd is (2 Samuel 1:18), en naar welks melodie of toonaard beide Psalmen moesten gezongen worden. Maar in ieder geval geldt dit van de bijschriften Psalm 5: op de Nechiloth, d.i. in betrekking op de erfenis, dat wil zeggen te zingen op de wijze van het lied "de erfenis" geheten; bij Psalm 9: op Muth-Labben, Luth.: van de schone jeugd (eigenlijk: volgens "de Zoon sterven" vgl. Psalms 48:1, waar het slotwoord dat Luther voor: gelijk de jeugd" vertaald heeft, misschien naar dezelfde melodie verwijst: volgens, "sterven); " bij Psalm 22: "op Aijeleth hassaschar" van de hinde, die vroeg gejaagd wordt (woordelijk: van de "hinde van de Dageraad); " bij Psalm 56: op Jonath Elem Rechokim, d.i. "van de stomme duive onder de vreemden) woordelijk: "naar Duive der verstomming onder de verafgelegenen); bij Psalms 45:1 en 69: "Op Shoschannim, d.i. naar de melodie: "Lelien; " bij Psalms 60:1, 80: op Schusan Ed-th," d.i. naar: "Lelie van de getuigenis te leren; bij Psalms 57:1, 58, 59, 75 naar de melodie: "Verderf niet," "Deuteronomy 9:29".

Intussen waren gewis niet enkel die Psalmen, die met de boven verklaarde uitdrukking: "voor de opperzangmeester" zijn aangeduid, bestemd voor muzikale uitvoering bij de openbare godsdienst maar ook andere benamingen wijzen deze bestemming aan. Zo, v r allen, de benaming: Psalm (mismor) zie Psalms 3:1-6, 8, 9, 12, 13, 15, 19-24, 29-31, 38-41, 47-51, 62-68, 73, 75, 79, 80, 82-85, 87, 88, 92, 98, 100, 101, 108-110, 139-141, 143 (Onze Staten-vertaling voegt dat woord Psalm er ook daar bij, waar in de grondtekst alleen de vervaardiger zonder nadere aanduiding van de aard van het lied genoemd wordt, zie Psalms 11:1, 14, 18, 25-28, 34-37. 61, 69, 70, 81, 103, 138, 144. Dat woord is waarschijnlijk een eerst door David in het spraakgebruik ingevoerde kunstterm en betekent een muzikaal ingericht of bij snarenspel te zingen geestelijk lied (want voor wereldse liederen van deze soort heeft de Hebreeuwse taal de uitdrukking neginah). Soms is het karakter (Psalms 48:1, 66, 67, 68, 76, 83, 87, 88, 92, 108 vv. Psalms 65:1, 75: een lied, een Psalm; Psalm 100: een (lofpsalm) of de bestemming van zo'n lied (Psalm 30: een lied van de inwijding van Davids huis; Psalms 38:1, 70: om te doen gedenken) nader opgegeven. Verwant met "Psalm" is de uitdrukking "lied" (Hebreeën Schir, die echter nooit alleen staat, maar, omdat zij op zichzelf te algemeen in, deels met het woord "Psalm" voorkomt, zoals bij Psalms 48:1 enz. (zie boven) en door Luther vertaald: Psalmlied, deels met woorden, die een nadere bestemming uitdrukken: Psalms 30:1, 45, 46, 92, 120-134.

Eveneens staat met "Psalm" in verwantschap de uitdrukking lofzang (Hebreeën tehillah, Psalms 145:1) welke zoveel betekent als het Griekse hymnus; want alle Psalmen hebben deel aan de aard van de hymnus, welks doel is de verheerlijking van God, waarom ook het Psalmboek in de Hebreeën (Codex van buiten het opschrift: Tehillim (lofzangen) draagt. Als gezamenlijke naam voor een hoofddeel, misschien het oudste bestanddeel van de tegenwoordige Psalmbundels, komt in Psalms 72:20 de naam Gebed (Hebreeën tephillah) voor; verder ontmoeten wij die naam ook in de opschriften bij Psalms 17:1, 86, 90, 102, 142 De naam die in het Psalmboek in het algemeen voorkomt, ook voor datgene wat de vorm van gebeden niet heeft, kreeg die rijke betekenis doordat het wezen van het gebed de rechtstreekse en ongestoorde blik op God is, en alle Psalmen zonder onderscheid dit karakter bezitten, ook die, die van onderwijzende inhoud zijn; en werkelijk is in Psalms 142:1 de uitdrukking "gebed" met de uitdrukking "onderwijzing" in onmiddellijk verband gebracht. Onder de laatste uitdrukking: Onderwijzing (Hebreeën Maskil), die in het geheel aan 13 Psalmen gegeven wordt (Psalms 32:1, 42, 44, 45, 52-55, 74, 78, 88, 89, 142) moeten wij ons een lied denken, waarbij de dichter van `t begin af het doel had een diepe, ten dele zeer moeilijk verstaanbare leringen aangaande verborgenheden van het geloof mee te delen. Ene onderwijzing geeft dus iets tot betrachting, tot godvruchtige en bedaarde overweging, is dus iets anders dan "Psalm" in de boven verklaarde betekenis van het woord, waarom beide namen nooit met elkaar verbonden voorkomen. Daarentegen is met onderwijzing verwant: het gouden kleinood, (Hebreeën michtam); daarmee wordt bedoeld een lied van diepe inhoud, die voor de grote menigte niet te vatten is. Zes Psalmen (Psalms 16:1, 56-60) zijn door deze naam gekenmerkt als dezulke, die het uit de diepste groeven van het geestelijke leven voor de dag gebrachte goud van het geloof beschrijven.

Over de eigenaardige uitdrukking van de 7de Psalm: Schiggajon (Luther: van de onschuld) denken wij bij de verklaring van de Psalm zelf te spreken. Nevens de tot dusver besproken 116de Psalm zijn er nochtans ook 34 andere (Psalms 1:1, 2, 10, 33, 43, 71, 91, 93-97, 99, 104-107, 111-119, 135-137, 146-150) die in het geheel geen opschrift dragen van twee van deze hebben wij bij Numbers 28:8 reeds opgemerkt dat zij tot de weekdags Psalmen behoorden (Psalms 93:1 Vrijdags- en Psalms 94:1 Woensdags Psalm).

Wat nu de uitvoering van de Liturgische muziek betreft, waarvan David de eigenlijke schepper was; (want de Thora of het Wetboek van Mozes behelsde aangaande de godsdienstige oefeningen van het gezang en de muziek nog in het geheel niets, behalve de verordening over het gebruik van de trompetten, die door de priesters geblazen moesten worden (Numbers 10:1). Zo was het dirigerende instrument van de door hem aangestelde drie kapelmeesters de cimbaal, die tot maatstok diende en waarvan bij 2 Samuel 6:4 het nodige gezegd is. De snaarinstrumenten vormden dus het hoofdbestanddeel van de speeltuigen die het gezang begeleidden (Vergelijk Hoofdstuk 16:42: instrumenten van de muziek "van God): maar omdat de in Daniël3:5, opgenoemde Babylonische instrumenten van deze soort (Nu 10:2) ons natuurlijk niet verder aangaan, zo komen hier slechts de Kinnor (harp) en de Nebel (luit) in aanmerking.

Beide soorten van instrumenten onderscheidden zich van elkaar daardoor, dat bij het een de snaren over de daaronder zich bevindende klank- of zangbodem heenliepen, zoals bij onze cithers en gitaren; bij het andere daarentegen liep de zangbodem (het weerklank gevende lichaam) om de vrij, zonder klankbrug voortlopende snaren heen, in de vorm van een boog of van een hoek zoals bij de harp; of de snaren werden er geheel door omgeven, zoals bij de lier.

Wij geven hier volgens de Egyptische gedenktekenen onder 1. afbeeldingen van instrumenten van de laatste soort van de Nebel, en onder 2. een afbeelding van instrumenten van de eerste soort, van de Kinnor. -Bedenken wij nu dat de Septuaginta het Hebreeën woord Nebel met faltnrion, nabla vertaalt, zo kan de gewone Nebel (Psalms 92:4) met de lier (b), de Nebel asor (tiensnarig instrument) (Psalms 33:2) daarentegen meer met de eigenlijke harp (a) overeenkomst gehad hebben. Uitgaande van de betekenis van het woord Nebel d.i. lederen buis, hebben vele geleerden van de nieuwere tijd zich dat instrument voorgesteld op de wijze van de nog tegenwoordig in Egypte en Arabië zo gebruikelijke Kussir (zie Afb. No. 3). De buik ervan is een houten sleutel, van onderen met een kleine opening (a) en boven met een uitgespannen vel (b), dat in het midden hoger is dan aan de zijde, overtrokken. Twee stokken (c), die boven door een derden (d) verbonden zijn, gaan schuin door het vel; vijf darmsnaren liggen er over heen op een brug. Schroeven vindt men aan het instrument niet; maar iedere snaar wordt daardoor gestemd dat men met haar enig linnen om de dwarsstok bindt. Het wordt op tweeërlei wijze bespeeld, namelijk, f geknepen met de vinger, f er wordt met een op zijde hangend stuk linnen (e), ook wel met een penneschacht over de snaren getokkeld. Men moet echter, zoals Delitzsch zeer juist opmerkt, zich geen voorstelling van de oud-Israëlitische instrumenten maken, naar aanleiding van de kakelbonte Mohammedaanse muziek, maar naar oude berichten en gedenktekenen. En met de hierboven gegevene voorstelling komt overeen de opmerking van Augustinus bij Psalms 33:2 Psalms 33:2 en Psalms 43:4, dat bij de luit de klankbodem bestaat uit een hol en dus weerklinkend hout, dat zich van boven heeft bevonden en de snaren in de vorm van een schildpad als het ware overdekt heeft, terwijl de cither (de Kinnor) de klankbodem onder de snaren had. Dat de Kinnor geen harp van ons maaksel, maar veeleer een soort van gitaar of cither was, blijkt onder anderen ook daaruit, dat hij ook onder het gaan bespeeld kon worden. (1 Samuel 10:5. 2 Samuel 6:5).

Andere uitleggers keren de verhouding tussen beide soorten van instrumenten naar de voorstelling, die wij er hier van maken, juist om, en duiden de Kinnor als harp en de Nebel als luit of gitaar aan; dit stemt zeker beter overeen met de Lutherse vertaling, en laat zich goed rijmen met de uitlegging van 1 Chronicles 16:20, volgens welke de Nebel de sopraanstem, maar de Kinnor, die 8 tonen lager is, de bas aangaf; nochtans kunnen wij bij de tegenwoordige stand van de gedane onderzoekingen nog geen beslist oordeel uitspreken. Verder is er moeilijkheid in het goed verstaan van het muziekteken "Sela", dat 71 maal in het Psalmboek voorkomt. Luthers mening, dat het een pauze zou betekenen, waar het gezang of de muziek zwijgt, om gelegenheid te geven tot een stil nadenken, is op taalkundige gronden niet te bewijzen en bovendien op vele plaatsen niet toepasselijk. Nemen wij het echter op in de betekenis van Forte (sterk: "Psalms 3:2), dan zal men daarmee te kennen gegeven hebben, dat hier het ganse orkest met opwekkende, sterke muziek moest invallen, om de juist gezongen woorden met grote nadruk op de voorgrond te stellen en als het ware bij God in herinnering te brengen, (vgl. de verordening in Numbers 10:10 over het gebruik van de heilige trompetten bij de openbare godsdienst); zo'n versterking van de muziek geschiedde door al de bij de godsdienst gewoonlijk gebruikte instrumenten tezamen te laten werken; maar de verschillende beschouwingen over dit onderwerp geven niet voldoende licht, om er zich een voorstelling van te kunnen maken, en ook bij Psalms 150:1 blijft het onzeker, in hoeverre men uit de aldaar aangehaalde namen beslissen mag over de gewone openbare godsdienst. Wil men echter Luthers opvatting van "Sela" vasthouden, dan kan men zich de zaak zo denken, dat bij de bewuste plaatsen het gezang zweeg en de fluit met haar spel inviel; deze na de vroegere tonen voortklinkende, gaf ongetwijfeld de beste opwekking en gelegenheid tot stille overdenking. Intussen wordt het door vele geleerden bestreden, dat de fluit reeds vroeger bij de openbare godsdienst gebruikt zal zijn (Numbers 10:2).

Met betrekking tot het oude tempelgezang, is men tegenwoordig zeer algemeen van gevoelen, dat wij er een overblijfsel van bezitten in de 8 Gregoriaanse Psalmtonen, waarbij nog de tonus peregrinus (pelgrimstoon) komt, die enkel voor Psalms 114:1 gebruikt is, maar in de Protestantse kerk ook op het Benedictus (lofzang van Zacharias (Luke 1:68-Luke 1:79), en het Magnificat (lofzang van Maria (Luke 1:46-Luke 1:55) is toegepast.

Wij kunnen hier niet verder over uitweiden, maar verwijzen de lezers, die meer onderricht daarin begeren, naar v. Strauss, geschichtliche Betrachtung ber de Psalter (1859) en de opmerkingen van Armknecht in zijn: die heilige Psalmodie 1855; bovendien zij het nog veroorloofd uit G. Schilling's Encyclopdie van de musik. Wissenschaften (1836 III S. 536) een woord aan te halen: "Van het enharmonische en chromatische toongeslacht kunnen de Hebreërs in Davids tijd (en die was toch het schitterendste tijdvak van de Hebreeuwse muziek) nog volstrekt niets geweten hebben; want het enharmonische toongeslacht is veel later uitgevonden, en het chromatische toongeslacht kwam het eerst op onder de Lacedemoniërs, maar werd dadelijk na zijn ontstaan verboden. De Hebreër had dus alleen het diatonische toongeslacht."

De tijd, waarop de Levieten gewoon waren muziek en zang te doen horen, was ten eerste die van het morgen- en het avond-offer; iedere dag van de week had zijn eigen Psalm, zoals wij bij Numbers 28:8 nader uiteengezet hebben; wanneer de dienstdoende priester het wijnoffer uitgoot, werd met de cymbalen een teken gegeven, en nu begon het gezang van de Levieten, die daartoe op de Suggestus stonden, een brede trap van weinige treden, die uit de volksvoorhof in de priestervoorhof voerde. Deze waren zangers en muzikanten tegelijk; hun getal was minstens twaalf; 9 met cithers, 2 met harpen en een met de cimbaal; de diskant werd uitgevoerd door de Levieten-jongeren, die onder de Suggestus stonden, en nu werd de Psalm in 9 afdelingen uitgevoerd, maar de pausen werden door trompetgeschal van de priesters aangeduid. Zo was de inrichting ten tijde van de tweede tempel, waarbij wij zeker niet weten, hoeveel daarvan reeds in de tijd v r de Ballingschap gebruikelijk is geweest. Gewoonlijk zong de gemeente niet mee, maar sprak slechts haar Amen uit; nochtans viel zij in bij het Hallel (Psalms 113:1-118) en in enige Psalmen na de eerste afdeling met de herhaling ervan, na de volgende met het Halleluja in. Een eigenlijk responderend zingen vond daarentegen zonder twijfel onder de Levieten zelf plaats, doordat f twee koren elkaar wederkerig beantwoordden, f n voorzanger het gehele koor beantwoordde. Vroeger kan dit anders, en de deelneming van de gemeente groter geweest zijn (1 Chronicles 16:36 Psalms 26:12; Psalms 68:27 Jeremiah 33:11); want responderend zingen is in Israël eeuwen oud (Exodus 15:21) en wordt na de Ballingschap bij het feest ter inwijding van de stadsmuren uitdrukkelijk meegedeeld (Nehemiah 12:27). Een uitgebreider gebruik van de Psalmen vond verder op de Sabbat en op de feesttijden plaats; bijzonder is hier op Psalms 81:1 en het vroeger vermelde Hallel (Psalms 113:1-118) te letten, dat op de drie hoge feesten, zowel als op het feest van de tempelwijding en op de dagen van de Nieuwe Maan gewoonlijk gezongen werd..

Vers 31

31. Het vierentwintigste voor Romamthi-Ezer (1 Chronicles 25:4); zijn zonen en zijn broeders, twaalf.

Dit hoofdstuk, zo hoogst gewichtig voor de opschriften en muzikale uitdrukkingen, die in de Psalmen voorkomen, is zeer moeilijk in zijn samenhang te vatten. Spreukenken wij eerst van de drie mannen, die Lundius "de drie kapelmeesters van David noemt." 1e. Asaf, uit het geslacht van Gerson, wordt als vervaardiger van de 12 Psalmen (Psalms 50:1; 73-83) vermeld; zij zijn echter slechts gedeeltelijk van Asaf, die in Davids tijd en in de eerste helft van Salomo's regering leefde (vgl. Psalms 78:69); voor het grootste gedeelte zijn zij van de door hem gevestigde zangersfamilie, waarbij dichterlijke aanleg en dichtlust erfelijk schijnt te zijn geweest (2 Chronicles 20:14 vgl. 29:13 Ezra 2:41 Nehemiah 7:44) en allen dragen meer of minder een profetisch rechterlijk karakter. 2e. Heman, het hoofd van de Korachitische zangerklasse, insgelijks met muzikale en poëtische gaven bedeeld, maar minder geschikt tot Davidisch Psalmzanger als Asaf, dan tot dichter van zinspreuken en tot ontboezeming vooral van diepe en zware klachten, zoals Ethan (Psalms 89:1, Psalms 88:1 en "1 Kings 4:31"en "1 Kings 14:28). In zijn broeders of de tot zijn afdeling behorende zangers had hij een vergoeding voor de hemzelf ontbrekende gave. Bij deze werd het gebruik de eigen persoon achter de eenheid van de familie te verbergen; waarom de 12 Psalmen, die van deze zangerafdeling voorkomen (Psalms 42:1-49, 84, 85, 87, 88) op de "kinderen van Korach" worden teruggebracht. Niet als "kinderen van Heman," maar, zoals even gezegd is, als "kinderen van Korach" geven zij zich te kennen, om de naam van hun ongelukkige stamvader (Numbers 16:1) te verzoenen door wedijvering in betere dienstbetoning in het godsdienstige: en zij rekenen ook het hoofd van hun afdeling, Heman, onder hun getal (vgl. het dubbele opschrift bij Psalms 88:1). 3e. de door Ethan in hoge ouderdom vervaardigden 89ste Psalm hebben wij reeds vroeger vermeld, maar het schijnt, dat hij bovendien nog de uitvinder geweest is van een eigen muziek of zangwijze, waarvoor hij de zo dikwijls door hem gebezigde naam Jeduthun of (om de dubbele zware klank te vermijden) Jedithun (d.i. Lofman) ontving, en vanwege deze uitvinding zijn hem de Psalmen 33, 62, 77 ter instudering toegewezen, omdat zij juist op zijn manier en dus ook door zijn afdeling uitgevoerd moesten worden.

Dat brengt ons tot het opschrift "voor de opperzangmeester," dat wij het eerst aantreffen in Psalms 4:1, en later nog 52 maal (Psalms 5:1, 6, 8, 9, 11-14, 18-22, 31, 36, 39-42, 44-47, 49, 51-55, 57, 60, 61, 62, 64-70, 75, 76, 77, 80, 81, 84, 85, 88, 109, 139, 140 voorkomt, en naar de meest gewone verklaring betekent: aan de muziek- of zangmeester te overhandigen, ter uitvoering met de onder hem staande zangerafdeling. Zij moet dus betekenen de liturgische bestemming van een lied of de opname ervan onder de zangstukken, die onder begeleiding van muziek bij de tempeldienst werden gebruikt. Daarbij komt, zowel bij Psalms 4:1 als bij Psalms 54:1,55,67 en 76 (vgl. Psalms 61:1) nog de nadere opgave: op de Nechinoth (Luth. vert. op snaarinstrumenten, waarmee wordt te kennen gegeven, dat het lied onder begeleiding van enkel snarenspel moet worden gezongen (vgl. Habakkuk 3:19). Bij Psalms 6:1, 12 is verder nog opgegeven, dat het snarenspel in de diepere octaaf (all'ottava bassa) moet geschieden (Luther: "op acht snaren" "1Ch 15:20" en Psalms 6:1 Staten-vert.: "op de Scheminith" G.). Daarmee verwant is de aanduiding bij de Psalmen 8,81, 84: op de Gitthit, waaronder men f een Gathitische, dus Filistijnse toonaard moet verstaan, evenals bij de Grieken een Lydische, Dorische en Phrygische toonaard was, f een in Gath (Joshua 13:3) uitgevonden instrument, zoveel als een lier van vrolijke klank, zoals dan ook genoemde Psalmen ook werkelijk een opwekkende, lofzeggende inhoud hebben. Zeer moeilijk is de betekenis van de bijschriften bij Psalm 53: "Op Machalath," waarvoor Luther heeft: "in koor van beurten" en bij Psalms 88:1 "op Machalath Leannoth," dat Luther vertaalt door: van de zwakheid van de ellende. Nieuwere uitleggers vatten de uitdrukking: "op Machalath" op in de betekenis van mesto of andante mesto" op zwaarmoedige wijze voor te dragen," en inderdaad is laatstgenoemde Psalm de somberste van alle Psalmen; maar ook de eerste is een sombere schilderij, ofschoon in een heldere lijst. Misschien hebben wij in de zo even besproken uitdrukking reeds een verkorte aanduiding van een ander lied, dat naar de eerste woorden of naar een daarin voorkomend kenmerkend woord benoemd is (2 Samuel 1:18), en naar welks melodie of toonaard beide Psalmen moesten gezongen worden. Maar in ieder geval geldt dit van de bijschriften Psalm 5: op de Nechiloth, d.i. in betrekking op de erfenis, dat wil zeggen te zingen op de wijze van het lied "de erfenis" geheten; bij Psalm 9: op Muth-Labben, Luth.: van de schone jeugd (eigenlijk: volgens "de Zoon sterven" vgl. Psalms 48:1, waar het slotwoord dat Luther voor: gelijk de jeugd" vertaald heeft, misschien naar dezelfde melodie verwijst: volgens, "sterven); " bij Psalm 22: "op Aijeleth hassaschar" van de hinde, die vroeg gejaagd wordt (woordelijk: van de "hinde van de Dageraad); " bij Psalm 56: op Jonath Elem Rechokim, d.i. "van de stomme duive onder de vreemden) woordelijk: "naar Duive der verstomming onder de verafgelegenen); bij Psalms 45:1 en 69: "Op Shoschannim, d.i. naar de melodie: "Lelien; " bij Psalms 60:1, 80: op Schusan Ed-th," d.i. naar: "Lelie van de getuigenis te leren; bij Psalms 57:1, 58, 59, 75 naar de melodie: "Verderf niet," "Deuteronomy 9:29".

Intussen waren gewis niet enkel die Psalmen, die met de boven verklaarde uitdrukking: "voor de opperzangmeester" zijn aangeduid, bestemd voor muzikale uitvoering bij de openbare godsdienst maar ook andere benamingen wijzen deze bestemming aan. Zo, v r allen, de benaming: Psalm (mismor) zie Psalms 3:1-6, 8, 9, 12, 13, 15, 19-24, 29-31, 38-41, 47-51, 62-68, 73, 75, 79, 80, 82-85, 87, 88, 92, 98, 100, 101, 108-110, 139-141, 143 (Onze Staten-vertaling voegt dat woord Psalm er ook daar bij, waar in de grondtekst alleen de vervaardiger zonder nadere aanduiding van de aard van het lied genoemd wordt, zie Psalms 11:1, 14, 18, 25-28, 34-37. 61, 69, 70, 81, 103, 138, 144. Dat woord is waarschijnlijk een eerst door David in het spraakgebruik ingevoerde kunstterm en betekent een muzikaal ingericht of bij snarenspel te zingen geestelijk lied (want voor wereldse liederen van deze soort heeft de Hebreeuwse taal de uitdrukking neginah). Soms is het karakter (Psalms 48:1, 66, 67, 68, 76, 83, 87, 88, 92, 108 vv. Psalms 65:1, 75: een lied, een Psalm; Psalm 100: een (lofpsalm) of de bestemming van zo'n lied (Psalm 30: een lied van de inwijding van Davids huis; Psalms 38:1, 70: om te doen gedenken) nader opgegeven. Verwant met "Psalm" is de uitdrukking "lied" (Hebreeën Schir, die echter nooit alleen staat, maar, omdat zij op zichzelf te algemeen in, deels met het woord "Psalm" voorkomt, zoals bij Psalms 48:1 enz. (zie boven) en door Luther vertaald: Psalmlied, deels met woorden, die een nadere bestemming uitdrukken: Psalms 30:1, 45, 46, 92, 120-134.

Eveneens staat met "Psalm" in verwantschap de uitdrukking lofzang (Hebreeën tehillah, Psalms 145:1) welke zoveel betekent als het Griekse hymnus; want alle Psalmen hebben deel aan de aard van de hymnus, welks doel is de verheerlijking van God, waarom ook het Psalmboek in de Hebreeën (Codex van buiten het opschrift: Tehillim (lofzangen) draagt. Als gezamenlijke naam voor een hoofddeel, misschien het oudste bestanddeel van de tegenwoordige Psalmbundels, komt in Psalms 72:20 de naam Gebed (Hebreeën tephillah) voor; verder ontmoeten wij die naam ook in de opschriften bij Psalms 17:1, 86, 90, 102, 142 De naam die in het Psalmboek in het algemeen voorkomt, ook voor datgene wat de vorm van gebeden niet heeft, kreeg die rijke betekenis doordat het wezen van het gebed de rechtstreekse en ongestoorde blik op God is, en alle Psalmen zonder onderscheid dit karakter bezitten, ook die, die van onderwijzende inhoud zijn; en werkelijk is in Psalms 142:1 de uitdrukking "gebed" met de uitdrukking "onderwijzing" in onmiddellijk verband gebracht. Onder de laatste uitdrukking: Onderwijzing (Hebreeën Maskil), die in het geheel aan 13 Psalmen gegeven wordt (Psalms 32:1, 42, 44, 45, 52-55, 74, 78, 88, 89, 142) moeten wij ons een lied denken, waarbij de dichter van `t begin af het doel had een diepe, ten dele zeer moeilijk verstaanbare leringen aangaande verborgenheden van het geloof mee te delen. Ene onderwijzing geeft dus iets tot betrachting, tot godvruchtige en bedaarde overweging, is dus iets anders dan "Psalm" in de boven verklaarde betekenis van het woord, waarom beide namen nooit met elkaar verbonden voorkomen. Daarentegen is met onderwijzing verwant: het gouden kleinood, (Hebreeën michtam); daarmee wordt bedoeld een lied van diepe inhoud, die voor de grote menigte niet te vatten is. Zes Psalmen (Psalms 16:1, 56-60) zijn door deze naam gekenmerkt als dezulke, die het uit de diepste groeven van het geestelijke leven voor de dag gebrachte goud van het geloof beschrijven.

Over de eigenaardige uitdrukking van de 7de Psalm: Schiggajon (Luther: van de onschuld) denken wij bij de verklaring van de Psalm zelf te spreken. Nevens de tot dusver besproken 116de Psalm zijn er nochtans ook 34 andere (Psalms 1:1, 2, 10, 33, 43, 71, 91, 93-97, 99, 104-107, 111-119, 135-137, 146-150) die in het geheel geen opschrift dragen van twee van deze hebben wij bij Numbers 28:8 reeds opgemerkt dat zij tot de weekdags Psalmen behoorden (Psalms 93:1 Vrijdags- en Psalms 94:1 Woensdags Psalm).

Wat nu de uitvoering van de Liturgische muziek betreft, waarvan David de eigenlijke schepper was; (want de Thora of het Wetboek van Mozes behelsde aangaande de godsdienstige oefeningen van het gezang en de muziek nog in het geheel niets, behalve de verordening over het gebruik van de trompetten, die door de priesters geblazen moesten worden (Numbers 10:1). Zo was het dirigerende instrument van de door hem aangestelde drie kapelmeesters de cimbaal, die tot maatstok diende en waarvan bij 2 Samuel 6:4 het nodige gezegd is. De snaarinstrumenten vormden dus het hoofdbestanddeel van de speeltuigen die het gezang begeleidden (Vergelijk Hoofdstuk 16:42: instrumenten van de muziek "van God): maar omdat de in Daniël3:5, opgenoemde Babylonische instrumenten van deze soort (Nu 10:2) ons natuurlijk niet verder aangaan, zo komen hier slechts de Kinnor (harp) en de Nebel (luit) in aanmerking.

Beide soorten van instrumenten onderscheidden zich van elkaar daardoor, dat bij het een de snaren over de daaronder zich bevindende klank- of zangbodem heenliepen, zoals bij onze cithers en gitaren; bij het andere daarentegen liep de zangbodem (het weerklank gevende lichaam) om de vrij, zonder klankbrug voortlopende snaren heen, in de vorm van een boog of van een hoek zoals bij de harp; of de snaren werden er geheel door omgeven, zoals bij de lier.

Wij geven hier volgens de Egyptische gedenktekenen onder 1. afbeeldingen van instrumenten van de laatste soort van de Nebel, en onder 2. een afbeelding van instrumenten van de eerste soort, van de Kinnor. -Bedenken wij nu dat de Septuaginta het Hebreeën woord Nebel met faltnrion, nabla vertaalt, zo kan de gewone Nebel (Psalms 92:4) met de lier (b), de Nebel asor (tiensnarig instrument) (Psalms 33:2) daarentegen meer met de eigenlijke harp (a) overeenkomst gehad hebben. Uitgaande van de betekenis van het woord Nebel d.i. lederen buis, hebben vele geleerden van de nieuwere tijd zich dat instrument voorgesteld op de wijze van de nog tegenwoordig in Egypte en Arabië zo gebruikelijke Kussir (zie Afb. No. 3). De buik ervan is een houten sleutel, van onderen met een kleine opening (a) en boven met een uitgespannen vel (b), dat in het midden hoger is dan aan de zijde, overtrokken. Twee stokken (c), die boven door een derden (d) verbonden zijn, gaan schuin door het vel; vijf darmsnaren liggen er over heen op een brug. Schroeven vindt men aan het instrument niet; maar iedere snaar wordt daardoor gestemd dat men met haar enig linnen om de dwarsstok bindt. Het wordt op tweeërlei wijze bespeeld, namelijk, f geknepen met de vinger, f er wordt met een op zijde hangend stuk linnen (e), ook wel met een penneschacht over de snaren getokkeld. Men moet echter, zoals Delitzsch zeer juist opmerkt, zich geen voorstelling van de oud-Israëlitische instrumenten maken, naar aanleiding van de kakelbonte Mohammedaanse muziek, maar naar oude berichten en gedenktekenen. En met de hierboven gegevene voorstelling komt overeen de opmerking van Augustinus bij Psalms 33:2 Psalms 33:2 en Psalms 43:4, dat bij de luit de klankbodem bestaat uit een hol en dus weerklinkend hout, dat zich van boven heeft bevonden en de snaren in de vorm van een schildpad als het ware overdekt heeft, terwijl de cither (de Kinnor) de klankbodem onder de snaren had. Dat de Kinnor geen harp van ons maaksel, maar veeleer een soort van gitaar of cither was, blijkt onder anderen ook daaruit, dat hij ook onder het gaan bespeeld kon worden. (1 Samuel 10:5. 2 Samuel 6:5).

Andere uitleggers keren de verhouding tussen beide soorten van instrumenten naar de voorstelling, die wij er hier van maken, juist om, en duiden de Kinnor als harp en de Nebel als luit of gitaar aan; dit stemt zeker beter overeen met de Lutherse vertaling, en laat zich goed rijmen met de uitlegging van 1 Chronicles 16:20, volgens welke de Nebel de sopraanstem, maar de Kinnor, die 8 tonen lager is, de bas aangaf; nochtans kunnen wij bij de tegenwoordige stand van de gedane onderzoekingen nog geen beslist oordeel uitspreken. Verder is er moeilijkheid in het goed verstaan van het muziekteken "Sela", dat 71 maal in het Psalmboek voorkomt. Luthers mening, dat het een pauze zou betekenen, waar het gezang of de muziek zwijgt, om gelegenheid te geven tot een stil nadenken, is op taalkundige gronden niet te bewijzen en bovendien op vele plaatsen niet toepasselijk. Nemen wij het echter op in de betekenis van Forte (sterk: "Psalms 3:2), dan zal men daarmee te kennen gegeven hebben, dat hier het ganse orkest met opwekkende, sterke muziek moest invallen, om de juist gezongen woorden met grote nadruk op de voorgrond te stellen en als het ware bij God in herinnering te brengen, (vgl. de verordening in Numbers 10:10 over het gebruik van de heilige trompetten bij de openbare godsdienst); zo'n versterking van de muziek geschiedde door al de bij de godsdienst gewoonlijk gebruikte instrumenten tezamen te laten werken; maar de verschillende beschouwingen over dit onderwerp geven niet voldoende licht, om er zich een voorstelling van te kunnen maken, en ook bij Psalms 150:1 blijft het onzeker, in hoeverre men uit de aldaar aangehaalde namen beslissen mag over de gewone openbare godsdienst. Wil men echter Luthers opvatting van "Sela" vasthouden, dan kan men zich de zaak zo denken, dat bij de bewuste plaatsen het gezang zweeg en de fluit met haar spel inviel; deze na de vroegere tonen voortklinkende, gaf ongetwijfeld de beste opwekking en gelegenheid tot stille overdenking. Intussen wordt het door vele geleerden bestreden, dat de fluit reeds vroeger bij de openbare godsdienst gebruikt zal zijn (Numbers 10:2).

Met betrekking tot het oude tempelgezang, is men tegenwoordig zeer algemeen van gevoelen, dat wij er een overblijfsel van bezitten in de 8 Gregoriaanse Psalmtonen, waarbij nog de tonus peregrinus (pelgrimstoon) komt, die enkel voor Psalms 114:1 gebruikt is, maar in de Protestantse kerk ook op het Benedictus (lofzang van Zacharias (Luke 1:68-Luke 1:79), en het Magnificat (lofzang van Maria (Luke 1:46-Luke 1:55) is toegepast.

Wij kunnen hier niet verder over uitweiden, maar verwijzen de lezers, die meer onderricht daarin begeren, naar v. Strauss, geschichtliche Betrachtung ber de Psalter (1859) en de opmerkingen van Armknecht in zijn: die heilige Psalmodie 1855; bovendien zij het nog veroorloofd uit G. Schilling's Encyclopdie van de musik. Wissenschaften (1836 III S. 536) een woord aan te halen: "Van het enharmonische en chromatische toongeslacht kunnen de Hebreërs in Davids tijd (en die was toch het schitterendste tijdvak van de Hebreeuwse muziek) nog volstrekt niets geweten hebben; want het enharmonische toongeslacht is veel later uitgevonden, en het chromatische toongeslacht kwam het eerst op onder de Lacedemoniërs, maar werd dadelijk na zijn ontstaan verboden. De Hebreër had dus alleen het diatonische toongeslacht."

De tijd, waarop de Levieten gewoon waren muziek en zang te doen horen, was ten eerste die van het morgen- en het avond-offer; iedere dag van de week had zijn eigen Psalm, zoals wij bij Numbers 28:8 nader uiteengezet hebben; wanneer de dienstdoende priester het wijnoffer uitgoot, werd met de cymbalen een teken gegeven, en nu begon het gezang van de Levieten, die daartoe op de Suggestus stonden, een brede trap van weinige treden, die uit de volksvoorhof in de priestervoorhof voerde. Deze waren zangers en muzikanten tegelijk; hun getal was minstens twaalf; 9 met cithers, 2 met harpen en een met de cimbaal; de diskant werd uitgevoerd door de Levieten-jongeren, die onder de Suggestus stonden, en nu werd de Psalm in 9 afdelingen uitgevoerd, maar de pausen werden door trompetgeschal van de priesters aangeduid. Zo was de inrichting ten tijde van de tweede tempel, waarbij wij zeker niet weten, hoeveel daarvan reeds in de tijd v r de Ballingschap gebruikelijk is geweest. Gewoonlijk zong de gemeente niet mee, maar sprak slechts haar Amen uit; nochtans viel zij in bij het Hallel (Psalms 113:1-118) en in enige Psalmen na de eerste afdeling met de herhaling ervan, na de volgende met het Halleluja in. Een eigenlijk responderend zingen vond daarentegen zonder twijfel onder de Levieten zelf plaats, doordat f twee koren elkaar wederkerig beantwoordden, f n voorzanger het gehele koor beantwoordde. Vroeger kan dit anders, en de deelneming van de gemeente groter geweest zijn (1 Chronicles 16:36 Psalms 26:12; Psalms 68:27 Jeremiah 33:11); want responderend zingen is in Israël eeuwen oud (Exodus 15:21) en wordt na de Ballingschap bij het feest ter inwijding van de stadsmuren uitdrukkelijk meegedeeld (Nehemiah 12:27). Een uitgebreider gebruik van de Psalmen vond verder op de Sabbat en op de feesttijden plaats; bijzonder is hier op Psalms 81:1 en het vroeger vermelde Hallel (Psalms 113:1-118) te letten, dat op de drie hoge feesten, zowel als op het feest van de tempelwijding en op de dagen van de Nieuwe Maan gewoonlijk gezongen werd..

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op 1 Chronicles 25". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/1-chronicles-25.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile