Lectionary Calendar
Wednesday, May 15th, 2024
the Seventh Week after Easter
Attention!
We are taking food to Ukrainians still living near the front lines. You can help by getting your church involved.
Click to donate today!

Bible Commentaries
Zacharia 7

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, ZACHARIA 7

Wij hebben afgedaan met de visioenen, maar niet met de openbaringen van dit boek, de profeet ziet geen tekenen meer, zoals tot nu toe, maar toch "geschiedde het woord van de Heer" nog tot hem. In dit hoofdstuk hebben wij,

I. Een gewetensvraag, die de profeet gedaan wordt door de kinderen van de gevangenschap, en wel betreffende het vasten, of zij namelijk de plechtige vastendagen, die zij gedurende de zeventig jaren van hun gevangenschap godsdienstig gehouden hadden, zouden blijven houden, Zechariah 7:1 -Zechariah 7:3.

II. Het antwoord op deze vraag, dat in dit en het volgend hoofdstuk gegeven wordt, dit antwoord werd niet op eenmaal gegeven, maar telkens wat, en naar het schijnt, op verschillende tijden, want hier zijn vier verschillende toespraken, die alle op dit geval betrekking hebben, en alle met de inleiding: "Het woord des Heren geschiedde", in dit hoofdstuk, Zechariah 7:4, en Zechariah 8:1, Zechariah 8:18. De opeenvolging is zeer opmerkelijk. In dit hoofdstuk,

1. Verwijt de profeet hun scherp hun verkeerde opvatting van het vasten, Zechariah 7:4 -Zechariah 7:7.

2. Hij vermaant hen hun leven te beteren, wat de beste manier van vasten zijn zou en zich te onthouden van de zonden, die de oordelen over hen brachten, ter herinnering waaraan zij deze vasten onderhielden, Zechariah 7:8. En, nadat hij aldus de wond heeft blootgelegd, verbindt hij die in het volgende hoofdstuk, en heelt ze met de goedgunstige verzekering van de grote genade, die God nog voor hen bewaard had, waardoor Hij hun vasten in feesten zou veranderen.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, ZACHARIA 7

Wij hebben afgedaan met de visioenen, maar niet met de openbaringen van dit boek, de profeet ziet geen tekenen meer, zoals tot nu toe, maar toch "geschiedde het woord van de Heer" nog tot hem. In dit hoofdstuk hebben wij,

I. Een gewetensvraag, die de profeet gedaan wordt door de kinderen van de gevangenschap, en wel betreffende het vasten, of zij namelijk de plechtige vastendagen, die zij gedurende de zeventig jaren van hun gevangenschap godsdienstig gehouden hadden, zouden blijven houden, Zechariah 7:1 -Zechariah 7:3.

II. Het antwoord op deze vraag, dat in dit en het volgend hoofdstuk gegeven wordt, dit antwoord werd niet op eenmaal gegeven, maar telkens wat, en naar het schijnt, op verschillende tijden, want hier zijn vier verschillende toespraken, die alle op dit geval betrekking hebben, en alle met de inleiding: "Het woord des Heren geschiedde", in dit hoofdstuk, Zechariah 7:4, en Zechariah 8:1, Zechariah 8:18. De opeenvolging is zeer opmerkelijk. In dit hoofdstuk,

1. Verwijt de profeet hun scherp hun verkeerde opvatting van het vasten, Zechariah 7:4 -Zechariah 7:7.

2. Hij vermaant hen hun leven te beteren, wat de beste manier van vasten zijn zou en zich te onthouden van de zonden, die de oordelen over hen brachten, ter herinnering waaraan zij deze vasten onderhielden, Zechariah 7:8. En, nadat hij aldus de wond heeft blootgelegd, verbindt hij die in het volgende hoofdstuk, en heelt ze met de goedgunstige verzekering van de grote genade, die God nog voor hen bewaard had, waardoor Hij hun vasten in feesten zou veranderen.

Verzen 1-14

Zacharia 7:1-14

Deze op zichzelf staande prediking, die de profeet hield, en die in dit en het volgende hoofdstuk vermeld wordt, viel ongeveer twee jaar na de vorige, waarin hij hun een verhaal deed van zijn visioenen, zoals blijkt bij vergelijking van de datum van deze, Zechariah 7:1, in de negende maand van het vierde jaar van Darius, met de datum van die, Zechariah 1:1, in de achtste maand van het tweede jaar van Darius, niet, dat Zacharia in die tussentijd ledig was, uitdrukkelijk wordt gezegd, dat hij en Haggai voortgingen met profeteren, totdat de tempel voltooid was in het zesde jaar van Darius, Ezra 6:14, Ezra 6:15, maar gedurende die tijd hield hij geen enkele prediking, die later openbaar gemaakt werd, en opgetekend, zoals deze. God kan geëerd en Zijn werk gedaan worden, en Zijn zaak gediend, door het gesproken, zowel als door het geschreven woord, en door het inprenten en herhalen van wat geleerd is even goed als door iets nieuws te verkondigen.

I. Hier wordt een vraag gesteld aangaande het vasten. Enige lieden waren uitgezonden om aan de priesters en profeten te vragen, of zij moesten voortgaan met deze jaarlijkse vasten waar te nemen, zoals zij tot nu toe gedaan hadden, in `t bijzonder die in de vijfde maand. Het is de vraag, of zij gezonden waren door degenen, die te Babel gebleven waren, die, beroofd van de weldaad van de plechtige feesten, welke Gods gebod hun voorschreef, in die behoefte voorzagen door de plechtige vasten, waartoe Gods leidingen hen opriepen, of door degenen, die teruggekeerd waren, maar op het land leefden zoals sommigen geneigd zijn te denken, omdat zij het volk des lands genoemd worden, Zechariah 7:5. Maar, wat dat betreft, kon het antwoord aan de gezanten van de gevangen doden, even goed aan het ganse volk als aan hen alleen gegeven worden.

1. Wie het waren, die met deze vraag kwamen-Sarezer en Regem-Melech, iemand van rang en aanzien, want hij kwam met zijn mannen, en vond het niet beneden zich, en geen vernedering om met deze boodschap uitgezonden te worden, maar een eer voor zijn persoon, om

a. In Gods huis te verschijnen, daar zijn plicht te doen en bevelen te ontvangen. De aanzienlijkste mensen zijn minder dan de minste van de geboden van Jezus Christus.

b. Vertegenwoordiger van Gods volk te zijn, en hun zaken te behartigen. Die rijk zijn, hebben meer tijd dan mannen van zaken, en behoren hun tijd te geven ten diepste van `t algemeen, en door goed te doen maken zij zichzelf werkelijk tot mannen van aanzien, de afgezanten van de gemeenten waren de eer van Christus, 2 Corinthiers 8:23.

2. Wat de boodschap was, waarmee zij kwamen. Zij werden misschien niet met goud en zilver gezonden, zoals die anderen, hoofdst. 6:10, 11, of, als dat wel het geval was, dan wordt dat toch niet vermeld, maar met dat dubbele doel, dat ons allen naar het huis van God brengen moet.

a. Om Gods genade af te smeken. Zij waren gezonden, om het aangezicht van de Heer te smeken, en, zoals sommigen denken, om naar het toenmalig gebruik, te offeren, waarbij zij tevens hun gebeden offerden. In de gevangenschap baden de doden met het aangezicht naar de tempel, zoals blijkt uit Daniel 6:10, maar nu die goed op weg was om herbouwd te worden, zonden zij hun vertegenwoordigers om daar te bidden, want zij herinnerden zich, dat God gezegd had, dat Zijn huis een bedehuis genoemd zou worden voor alle volkeren, Isaiah 56:7. In het gebed moeten wij ons zelf voor de Heer stellen, moeten Zijn oog op ons gevestigd zien en het oog op Hem hebben.

b. Om Gods wil te vragen. Als wij onze smeekbeden opzenden tot God, dan moet dat zijn met bereidwilligheid om bevelen van Hem te ontvangen, want als wij ons oor afkeren om naar Zijn wet niet te horen, dan kunnen wij ook niet verwachten dat onze gebeden voor Hem aannemelijk zullen zijn. Daarom moeten wij begeren in het huis van de Heer te wonen alle dagen van ons leven, Psalms 27:4, om daar te onderzoeken, met de vraag niet alleen: Heer, wat wilt Gij voor mij doen maar: Heer, wat wilt Gij, dat ik doen zal?

3. Wie zij raadpleegden. Zij spraken tot de priesters, die in het huis van de Heer waren en tot de profeten, de eersten waren het orakelen in gewone gevallen, de laatste in buitengewone, zij waren gezegend met beide, en zij wilden beproeven of een van beide hun met de wil van God in dit geval bekend kon maken. Daar God verschillende gaven aan de mensen geschonken heeft, en alle tot ons voordeel, moeten wij er gebruik van maken, naar dat de gelegenheid is. Zij waren niet zozeer aan hun priesters, hun geregelde predikers, gebonden, dat zij de profeten wantrouwden, die door de gaven, hun geschonken, ten volle bekwaam bleken te zijn, om de kerk te dienen, maar toch waren zij niet zo overmatig met de profeten ingenomen, dat zij de priesters verachtten, maar zij spraken tot beide, priesters en profeten, en terwijl zij beide raadpleegden, gaven zij de eer aan de God van Israël, en die ene Geest die alles in allen werkt. God kon door beide "urim en profeten spreken", 1 Samuel 28:6, en daarom wilden zij geen van beide verzuimen. De priesters en profeten waren niet naijverig op elkaar, en hadden geen geschillen onder elkaar, dus moet het volk ook geen verschil tussen hen maken, maar God danken, dat zij beide hadden. De profeten maakten weliswaar aanmerking op hetgeen in de priesters verkeerd was, maar te gelijker tijd leerden zij het volk dat de lippen van de priester de wetenschap bewaren, en dat zij uit zijn mond de wet zoeken moesten, want hij is een engel des Heer der heerscharen, Malachi 2:7. Die Gods wil willen kennen, moeten Gods dienaren raadplegen, en in twijfelachtige gevallen raad vragen aan hen wier taak het in `t bijzonder is de schriften te onderzoeken.

4. Wat de vraag was, waarop zij antwoord begeerden, Zechariah 7:3 :Moet ik wenen in de vijfde maand, mij afzonderende, gelijk als ik gedaan heb na zoveel jaren? Ziehier,

A. Wat hun gewoonte was geweest, niet alleen gedurende de zeventig jaar van hun gevangenschap, maar tot op deze dag, dat was twintig jaar na de afkondiging van hun vrijheid, zij hielden geregeld plechtige vastendagen tot vernedering en gebed, die zij godsdienstig vierden, al naar dat zij er gelegenheid toe hadden in hun binnenkamer, in hun gezin, of in de godsdienstige vergaderingen, voor zover zij die hadden. In dit geval wordt er maar een vermeld, namelijk die in de vijfde maand, maar uit Zechariah 8:19 blijkt, dat zij vier jaarlijkse vastendagen onderhielden, n in de vierde maand, zeventien Juni, ter herinnering aan het doorbreken van de muur van Jeruzalem, Jeremiah 52:7, n in de vijfde maand, 4 Juli, ter herinnering aan het verbranden van de tempel Jeremiah 52:12, Jeremiah 52:11, n in de zevende maand, drie September, ter herinnering aan de moord van Gedalja, waardoor hun verstrooiing voltooid werd, en n in de tiende maand, tien December ter herinnering aan het begin van het beleg van Jeruzalem, 2 Kings 25:1. Nu was het zeer prijzenswaardig van hen, dat zij die vastendagen hielden, zich aldus te vernederen onder die vernederende leidingen, waardoor God hen vermaande om te wenen en te treuren, zich aldus te schikken in hun ellende, zich voor te bereiden op verlossing. Het zou eveneens het middel zijn om hun kinderen bijtijds een recht besef te geven, daarvan, dat de hand van de Heer tegen hen was. B. Waarover zij nu in twijfel waren-of zij er mee voort zouden gaan of niet. De vraag wordt gedaan als door een enkelpersoon: Moet ik wenen? Maar het was de vraag van veren, en het antwoord aan een zou tevens een antwoord zijn aan de anderen. Of misschien hadden velen het nagelaten, maar wil de vrager zich niet richten naar de gewoonte van anderen, als God wil, dat hij voort zal gaan, dan zal hij voortgaan, onverschillig wat anderen doen. Zijn vasten wordt beschreven als wenen en zich afzonderen. Een godsdienstig vasten moet gevierd worden, niet alleen door onthouding, hier een zich afzonderen van de gewone, geoorloofde genietingen des levens genoemd, maar door een godzalige smart over de zonde, hier weergegeven door wenen. "Moet ik dagen houden om mijn ziel te kwellen, gelijk als ik gedaan heb nu zoveel jaren?" Er wordt gesproken, Zechariah 7:5, van zeventig jaar, berekend van de laatste gevangenschap af, zoals tevoren, Zechariah 1:12. De vraag geeft bereidwilligheid te kennen om er mee voort te gaan, als God het beveelt, al is het een pijniging voor het vlees.

a. Er is iets te zeggen voor de instandhouding van deze vastendagen. Vasten en bidden zijn ten allen tijde goede dingen, en doen goed, wij hebben altijd beide, oorzaak en behoefte genoeg om ons voor God te vernederen. De vastendagen over boord te werpen zou een bewijs zijn, dat zij al te zeker waren, en een oorzaak van het nog meer te worden. Zij waren nog steeds in ellende, en zagen nog steeds de blijken van Gods misnoegen, en het is onverstandig van de patiënt zijn kuur af te breken, terwijl de overblijfselen van zijn ziekte zich nog zo geducht doen gevoelen. Maar,

b. Er is ook iets te zeggen voor het afschaffen van deze vastendagen. God had de manier van Zijn leidingen met hen veranderd en was op de weg van de genade tot hen teruggekeerd, en moesten zij dan niet de manier van hun plichten veranderen? Nu de bruidegom teruggekeerd is, waarom zouden de bruiloftskinderen vasten? Alles is schoon op zijn tijd. En wat betreft de vasten van de vijfde maand, die waaromtrent zij in `t bijzonder vragen, die gehouden werd ter herinnering aan het verbranden van de tempel, die kon eerder ter zijde gesteld worden dan een andere, omdat de tempel nu goed op weg was herbouwd te worden. Maar, daar zij deze vasten lang gehouden hadden, wilden zij die niet afschaffen zonder toestemming, en zonder Gods wil in dit geval te vragen en te kennen. Een goede regel van eredienst, die wij weldadig hebben bevonden voor ons zelf en voor anderen, moet niet zonder goede redenen veranderd worden, en daarom niet zonder rijp overleg.

II. Een antwoord op deze vraag. Het heeft er al de schijn van, dat, hoe prijzenswaard de vraag ook scheen, zij die haar deden, het niet oprecht meenden, want zij stelden meer belang in de plechtigheid, dan in de zaak zelve, het scheen wel, dat zij zich op hun vasten verhieven, en er God almachtig een verwijt van maakten, dat Hij niet spoediger in genade tot hen teruggekeerd was want wij hebben het nu zoveel jaren gedaan. Zoals degenen, die Jesaja bedoelt, Isaiah 58:3, waarom vasten wij en Gij ziet het niet? En sommigen menen, dat ongeloof en wantrouwen in Gods beloften op de bodem van hun vraag lag, want als zij er het geloof aan hadden gehecht, waarop zij recht hadden, dan hadden zij er niet over in twijfel behoeven te zijn, dat hun vastendagen afgeschaft moesten worden, nu de reden er voor niet meer bestond. En daarom is het eerste antwoord op hun vraag een zeer scherp verwijt wegens hun huichelarij, niet alleen gericht tot het volk van het land, maar ook tot de priesters, die deze vastendagen hadden ingesteld, en misschien waren sommigen van hen er voor ze in stand te houden, om hun eigen doel er mee te bereiken. Zij allen moesten het weten, dat, als zij dachten, dat zij God tot hun schuldenaar gemaakt hadden door deze vastendagen, zij zich zeer vergisten, want zij waren niet aannemelijk voor Hem, daarvoor had men ze op een betere wijze en met betere bedoelingen moeten waarnemen. 1. Het goede, dat zij deden, werd niet goed gedaan, Zechariah 7:5 :Gij vastte en rouwklaagde. Nalating of verzuim van hun plichten kon hun niet ten laste gelegd worden, al vielen zij bij het hele volk niet in de smaak, uw vastendagen waren steeds voor Mij, Psalms 50:8, maar de wijze waarop was niet recht geweest. Die naar hun plicht komen vragen, moeten gewillig zijn, om zich hun zonden te laten aanzeggen. En die bereidwillig zijn voor het uiterlijke van een plicht, behoren zich getrouwelijk te onderzoeken, of zij evenveel aandacht schenken aan de inhoud er van.

a. Zij hielden niet het oog op God, als zij vastten: Hebt gij Mij, Mij enigszins gevast Hij doet een beroep op hun geweten, dat zal tegen hen getuigen, dat zij er niet oprecht in geweest waren, hoeveel te meer dan niet God, die meerder is dan het hart en alle dingen weet. Gij weet zeer wel, dat gij Mij in `t geheel niet gevast hebt, toen gij vastte, hebt gij Mij gevast? Het geraamte, de vorm van de plicht was er, maar geen leven, geen ziel, geen kracht. Deed gij het Mij, Mij enigszins? De herhaling doet uitkomen, welk een nadruk hierop gelegd wordt, als de hoofdzaak in die en in andere heilige oefeningen, dat zij Gode, ja Gode gedaan worden, met het oog op Zijn woord als onze leefregel, en Zijn eer als ons doel, zoekende Hem te behagen, en Zijn gunst te verkrijgen, en begerig om Zijn goedkeuring te verwerven door de oprechtheid van onze bedoeling. Zolang die ontbrak, was elke vasten maar scherts. Te vasten, en niet Gode te vasten, was Hem bespotten en tergen, en kon Hem niet welbehaaglijk zijn. Die het vasten tot een dekmantel maken voor de zonde, zoals Jezebel, of daardoor de toejuiching van de mensen zoeken te verkrijgen, zoals de Farizeeërs, of die zich tevreden stellen met uitdrukkingen van nederigheid, terwijl hun hart onvernederd is zoals Achab, vasten zij Gode, Gode enigszins? Zou het zo'n vasten zijn, dat God verkiezen zou? Isaiah 58:5. Als de plechtigheid van het vasten, hoe vaak herhaald, hoe langdurig en hoe streng ook, niet dient om vrome gevoelens aan te wakkeren, het gebed aan te vuren, en de godzalige smart te doen toenemen, onze gemoedsgesteldheid te veranderen en de richting van ons leven te verbeteren, dan beantwoordt zij niet aan het doel, en God wil niet aannemen, dat zij Hem, Hem enigszins verricht is.

b. Zij hadden evenzeer het oog op zichzelf, terwijl zij vastten, als terwijl zij aten en dronken, Zechariah 7:6 :"Als gij at en als gij dronk op andere dagen. Ja misschien op uw vastendagen, waarvan gij, als gij er reden toe zag, u zelf komt vrijstellen, en de vrijheid nemen om te eten en te drinken, waart gij het niet, die daar at, en gij, die daar dronk? Hebt gij niet altijd gedaan, wat gij wilt? Waarom doet gij dan nu alsof gij de wil van God begeert te kennen? Bij uw godsdienstige feesten en dankzeggingen hebt gij evenmin het oog op God gehad, als bij uw vasten." Of liever, het slaat op hun gemeenschappelijke maaltijden, zij bedoelden evenmin de eer van God met vasten en bidden als met eten en drinken, maar hun eigen ik was steeds het middelpunt, waarin de lijnen van al hun handelingen, natuurlijke, burgerlijke en godsdienstige, samenkwamen. Zij behoefden niet zo bezorgd te zijn over de voortduring van hun vastendagen, als zij ze toch niet beter hielden. Wij missen het doel van ons eten en drinken, als wij voor onszelf eten en drinken terwijl wij behoren te eten en te drinken ter ere Gods, 1 Corinthiers 10:31, opdat onze lichamen bekwaam mogen zien om onze zielen in hun dienst te dienen.

2. Het belangrijkste van het goede, dat zij hadden moeten doen, bleef ongedaan, Zechariah 7:7 :"Zou gij niet horen naar de woorden, welke de Heer uitriep door de dienst van de vorige profeten? Ja, dat moest gij doen op uw vastendagen, het was niet genoeg op uw vastendagen te wenen en u af te zonderen, ten teken van smart over de oordelen, die u getroffen hadden, maar gij had de schriften van de profeten moeten onderzoeken, om te zien wat de reden van Gods twist met uw vaders was, en u te laten waarschuwen door hun tegenspoeden om niet in de voetstappen van hun ongerechtigheden te treden. Gij vraagt: zullen wij vasten, als tot nu toe? Neen, maar gij moet doen, wat gij nog niet gedaan hebt, gij moet berouw hebben over uw zonden en uw leven beteren. Dat is waartoe wij u nu vermanen, en dat is hetzelfde waartoe de vorige profeten uw vaders vermaand hebben". Om hen te meer te treffen met het kwaad, dat de zonde hun gedaan had, opdat zij er toe mochten komen er berouw van te hebben, herinnert hij hen aan de vroeger bloeiende toestand van hun land: Jeruzalem was toen bewoond en gerust, en nu is het verlaten en vervallen. De steden daar rondom die nu in puinhopen liggen, waren toen eveneens bewoond en gerust. Het land was eveneens dicht bevolkt: Het Zuiden en de laagte was bewoond, die in het geheel niet versterkt waren en toch woonden zij er veilig, en vanwege de vruchtbaarheid leefden zij in overvloed. Maar toen riep God door de dienst van de profeten tot hen, als En, wie het ernst is, en maakte het hun lastig om hun wegen en handelingen te verbeteren, of anders zou hun voorspoed weldra ten einde zijn. En nu zegt de profeet: "Daar had gij acht op moeten geven, en er uit afleiden. wat van u geëist werd tot het afweren van de oordelen, en wat zij niet deden, dat wordt van u geëist tot wegneming van de oordelen, en als gij dat niet doet, dan betekent al uw vasten en wenen niets". De woorden van de latere profeten stemmen overeen met die van de vroegere, en of de mensen in voorspoed of in tegenspoed zijn, zij moeten vermaand worden hun zonden na te laten, en hun plicht te doen, dat moet de inhoud zijn van iedere preek.

Wat in Zechariah 7:7 gezegd werd, dat zij naar de woorden van de vorige profeten horen moesten daarover wordt hier breedvoeriger gesproken tot waarschuwing van die huichelachtige vragers die voortgingen met zondigen, terwijl zij met grote nauwkeurigheid vroegen of zij de vastendagen zouden blijven houden. Deze profeet had hen tevoren herinnerd aan de ongehoorzaamheid hunner vaders aan de roepstem van de profeten, en wat er het gevolg van was, Zechariah 1:4, en nu doet hij het hier opnieuw, want het leed van anderen moet ons tot een waarschuwing zijn. Gods oordelen van oudsher over Israël om hun zonden werden geschreven tot vermaning van ons, Christenen, 1 Corinthiers 10:11, en hetzelfde gebruik, dat wij van dergelijke leidingen behoren te maken in onze eigenen tijd.

I. De profeet herhaalt hier de hoofdinhoud van de preken, die de vroegere profeten tot hun vaders hielden, Zechariah 7:9,Zechariah 7:10, omdat van hen precies hetzelfde geëist werd. "Aldus spreekt de Heer der heerscharen nu tot u, en aldus sprak Hij tot uw vaders, zeggende: Richt een waarachtig gericht. De plichten, die hier van hen geëist worden die de rust van hun vaders zouden verlengd hebben, en hun rust moesten herstellen, zijn niet het houden van vastendagen, en het offeren van offeranden, maar goedertierenheid en barmhartigheden te doen, plichten, waaraan zij gebonden waren door het licht en de wet van de natuur, al waren er geen profeten gezonden om er op aan te dringen, plichten, die een dadelijke strekking hadden tot bevordering van het algemeen welzijn en de algemene vrede, waarbij niet God, maar zij zelf zouden winnen.

1. Overheden moeten onpartijdig recht spreken naar de regels, bij de wet vastgesteld, en naar de eisen van het gevoel, zonder onderscheid des persoons: "Richt een waarachtig gericht, en voer het vonnis uit, als het geveld is".

2. Buren moeten een teder belang in elkander stellen, niet alleen moeten zij elkaar geen onrecht doen, maar zij moeten ook bereid zijn, elkaar alle diensten te bewijzen, die in hun macht staan. Zij moeten goedertierenheid en barmhartigheid doen de n aan de ander, naar dat de gelegenheid zich voordoet. De zwakheden van anderen en hun rampen moeten met geduld behandeld worden. "Hanc veniam petimusque damasque vicissim-Deze vriendelijkheid vragen en bewijzen wij beurtelings." 3. Zij moeten niet hard zijn tegen degenen, die zij in hun macht hebben, en die zij weten dat niet in staat zijn zichzelf te helpen. Zij moeten, noch in de handel, noch voor de rechtbank, de weduwe, de wees, de vreemdeling en de arme verdrukken, Zechariah 7:10. De zwakken moeten niet in een hoek geduwd worden, omdat zij zwak zijn. Er is geen reden om dankbaar te zijn als het recht niet geweigerd wordt aan hen, die in staat zijn het te eisen, en te verkrijgen, maar wij moeten, niet alleen om de toorn maar ook om des gewetens wille, het hunne niet onthouden aan degenen, die geen macht hebben het ons af te dwingen. Of het betekent, dat hetgeen nauwgezetheid is bij anderen, beroving is tegenover weduwen en wezen, ja, dat hen niet te steunen en te helpen, zoals wij behoren te doen, in werkelijkheid hetzelfde is als hen te verdrukken.

4. Zij moeten niet alleen niemand onrecht doen, maar zij mogen het zelfs niet begeren of er aan denken: "Verdenkt niet in uw hart de ne het kwaad van de andere. Bedenkt het niet, begeert het niet, ja, streelt zelfs uw verbeelding er niet mee". Gods wet legt een bedwang op het hart en verbiedt het koesteren, het toelaten van een boosaardige, spijtige, slechte gedachte. Deuteronomy 15:9 :"Wacht u, dat in uw hart geen belialswoord zij tegen uw broeder."

II. Hij beschrijft de hardnekkigheid en ongehoorzaamheid van hun vaders, die volhardden in allerlei soort van goddeloosheid en ongerechtigheid, ondanks de verwijten en vermaningen, die hun vaak in Gods naam gedaan werden, verschillende uitdrukkingen van deze strekking worden hier opeengehoopt, Zechariah 7:11,Zechariah 7:12 om de hardnekkigheid van hun vleselijk hart te tekenen, die vijandschap is tegen God, en zich van de wet Gods niet onderwerpt, want zij kan ook niet. Zij waren hardnekkig en weerspannig, en volhardden in hun overtredingen van de wet, louter uit een geest van verzet tegen de wet.

1. Als zij het konden vermijden, kwamen zij niet onder het gehoor van de profeten, maar bleven op een afstand, of als zij niet konden vermijden te horen, wat zij zeiden, dan waren zij toch besloten er geen acht op te slaan: Zij weigerden op te merken, en keken een andere kant uit, alsof het niet tegen hen gezegd werd.

2. Als zij hoorden, wat er tegen hen gezegd werd, en zij eerst schijnbaar er mee instemden, keerden zij zich toch weer af, als het ernst worden zou, en als een os, die aan het juk niet gewend is, togen zij hun schouder terug, en wilden hun hals niet buigen onder het zachte juk en de lichten last van Gods geboden. Zij gaven een terugtrekkende schouder, staat er letterlijk, zij schenen hun schouder er onder te zetten, maar trokken hem dan weer terug, zoals verhaald wordt in Jeremiah 34:10, Jeremiah 34:11. Zij maakten een bedrieglijke buiging, zoals die zoon, die zei: Ik ga heen, en hij ging niet.

3. Zij vulden hun hart met vooroordelen tegen het woord van God en hadden altijd een of ander voorwendsel gereed om zich daarmee te versterken tegen iedere prediking, die zij hoorden. Zij waren als een dove adder, die haar oor toestopt, Psalms 58:5, en niemand is zo doof, als die niet horen wil, die zijn oren verzwaart, zoals het woord is.

4. Zij waren vastbesloten, dat niets wet hun gezegd werd, om die vermaningen kracht bij te zetten, enige indruk op hen maken zou: Zij maakten hun hart als een diamant, de hardste steen om te bewerken, of als een vuursteen, wie de metselaar geen vuren kan geven, als andere stenen uit de steengroeve. Niets is zo hard, zo onsmeedbaar, zo onbuigzaam als het hart van een verwaten zondaar, en zij wier hart zo hard is, hebben het zichzelf te wijten, zij hebben het zelf zo hard gemaakt en het is rechtvaardig van God, dat Hij hen overgeeft aan een verkeerde zin, aan de hardheid en boetvaardigheid van hun eigen hart. Deze hardnekkige onboetvaardige zondaars verhardden hun hart opzettelijk, opdat zij niet hoorden, wat God tot hen zei door het geschreven woord, door de wet van Mozes, en door de woorden van de profeten, die tot hen predikten, zij hadden Mozes en de profeten, maar zij waren besloten naar geen van beide te horen, en ook zouden zij zich niet hebben laten overreden, als iemand uit de doden tot hen gezonden was. Zij sloegen geen acht op de woorden van de profeet, hoewel het woorden waren, die de Heer der heerscharen zond en tot hen richtte, hoewel Hij ze onmiddellijk door Zijn Geest, door de dienst van de profeten zond, zodat zij, door ze te verachten, God zelf beledigden en de Heilige Geest weerstonden. De reden, waarom de mensen niet goed zijn, is dat zij het niet willen, zij willen niet nadenken, willen zich niet voegen, en daarom, zijt gij een spotter, gij zult het alleen dragen.

III. Hij toont hun de noodlottige gevolgen daarvan voor hun vaders: Daaruit is een grote toorn ontstaan van de Heer der heerscharen. God was ten zeerste tegen hen misnoegd, en rechtvaardig, Hij eiste niets van hen, dan wat op zichzelf redelijk en voor hen een weldaad was, en toch weigerden zij, en nog wel op onbeschaamde wijze. Welke meester zou zulk een behandeling van zijn eigen knecht verdragen? Zulk een onverzoenlijke vijandschap tegen het Evangelie als deze tegen de wet en de profeten was het, dat toorn tot het einde bracht over het laatste geslacht van de Joodse kerk, 1 Thes. 2:16. Grote zonden tegen de Heer der heerscharen, wiens gezag onbetwistbaar is brengt grote toorn van de Heer der heerscharen, wiens macht onweerstaanbaar is. En het gevolg was:

1. Daar zij hun oren toegestopt hadden voor Gods woord, stopte God de Zijne toe voor hun gebeden, Zechariah 7:13. Gelijk als Hij geroepen had tot hen, in hun voorspoed om hun zonden te verlaten, doch zij niet gehoord hebben, maar in hun ongerechtigheid volhard, alzo riepen zij ook tot Hem, ten dage van hun benauwdheid om Zijn oordelen weg te nemen, en wilde Hij niet horen, maar verlengde de tijd van hun rampen. Die God uitdaagde, van uit de hoogte van hun trots, riepen tot Hem, toen de benauwdheid kwam. Heer in benauwdheid hebben zij u gezocht. Maar God heeft het gezegd, en zal er bij blijven: "Die zijn oor afwendt van de wet te horen, diens gebed zelfs zal een gruwel zijn," Proverbs 28:9, Proverbs 1:24, enz. De ongerechtigheid waarnaar men met het hart ziet, belet het welslagen van het gebed, Psalms 66:18.

2. Daar zij zich afkeerden van hun plicht en gehoorzaamheid aan God, en lichtzinnig en onstandvastig van geest waren, zo verstrooide God ze en wierp ze heen als kaf voor een wervelwind: Hij heeft ze weggestormd onder alle heidenen welke zij niet kenden, en van wie zij derhalve niet konden verwachten enige vriendelijkheid te zullen ontvangen, Zechariah 7:14.

3. Daar zij al de wetten van hun land schonden, nam God al de heerlijkheid er van weg: Het land werd achter hen verwoest, zodat er niemand doorging, noch weerkeerde. Dat hele land, dat het koninkrijk van de tien stammen was, bleef volkomen onbewoond, na de verstrooiing van de overblijvende Joden en de moord Gedalja, er was geen man, vrouw of kind in, totdat de Joden na het eind van hun zeventigjarige gevangenschap terugkeerden, ja, het scheen wel, dat ook de wegen door het land verlaten waren, niemand ging door of keerde weer, hetgeen een goedgunstige betekenis had, al waren zij er uitgeworpen, toch werd het ledig gehouden voor hun terugkeer, maar voor het ogenblik leek het oordeel er te somberder door want welk een verschrikkelijke wildernis moest een land zijn, dat zoveel jaren onbewoond was geweest! En dat hadden zij zichzelf te wijten, zij waren het, die door hun goddeloosheid het gewenste land tot een verwoesting gesteld hadden. Het waren niet zozeer de Chaldeën, die het gedaan hadden. Neen, zij zelf hadden het gedaan. De verwoesting van een land is te wijten aan de goddeloosheid van zijn inwoners. Psalms 107:34. Dit was het gevolg van hun opzettelijke ongehoorzaamheid aan de wet van God. En het tegenwoordig geslacht zag hoe woest de zonde dat gewenste land had gemaakt, en wilde zich toch niet laten waarschuwen.

Verzen 1-14

Zacharia 7:1-14

Deze op zichzelf staande prediking, die de profeet hield, en die in dit en het volgende hoofdstuk vermeld wordt, viel ongeveer twee jaar na de vorige, waarin hij hun een verhaal deed van zijn visioenen, zoals blijkt bij vergelijking van de datum van deze, Zechariah 7:1, in de negende maand van het vierde jaar van Darius, met de datum van die, Zechariah 1:1, in de achtste maand van het tweede jaar van Darius, niet, dat Zacharia in die tussentijd ledig was, uitdrukkelijk wordt gezegd, dat hij en Haggai voortgingen met profeteren, totdat de tempel voltooid was in het zesde jaar van Darius, Ezra 6:14, Ezra 6:15, maar gedurende die tijd hield hij geen enkele prediking, die later openbaar gemaakt werd, en opgetekend, zoals deze. God kan geëerd en Zijn werk gedaan worden, en Zijn zaak gediend, door het gesproken, zowel als door het geschreven woord, en door het inprenten en herhalen van wat geleerd is even goed als door iets nieuws te verkondigen.

I. Hier wordt een vraag gesteld aangaande het vasten. Enige lieden waren uitgezonden om aan de priesters en profeten te vragen, of zij moesten voortgaan met deze jaarlijkse vasten waar te nemen, zoals zij tot nu toe gedaan hadden, in `t bijzonder die in de vijfde maand. Het is de vraag, of zij gezonden waren door degenen, die te Babel gebleven waren, die, beroofd van de weldaad van de plechtige feesten, welke Gods gebod hun voorschreef, in die behoefte voorzagen door de plechtige vasten, waartoe Gods leidingen hen opriepen, of door degenen, die teruggekeerd waren, maar op het land leefden zoals sommigen geneigd zijn te denken, omdat zij het volk des lands genoemd worden, Zechariah 7:5. Maar, wat dat betreft, kon het antwoord aan de gezanten van de gevangen doden, even goed aan het ganse volk als aan hen alleen gegeven worden.

1. Wie het waren, die met deze vraag kwamen-Sarezer en Regem-Melech, iemand van rang en aanzien, want hij kwam met zijn mannen, en vond het niet beneden zich, en geen vernedering om met deze boodschap uitgezonden te worden, maar een eer voor zijn persoon, om

a. In Gods huis te verschijnen, daar zijn plicht te doen en bevelen te ontvangen. De aanzienlijkste mensen zijn minder dan de minste van de geboden van Jezus Christus.

b. Vertegenwoordiger van Gods volk te zijn, en hun zaken te behartigen. Die rijk zijn, hebben meer tijd dan mannen van zaken, en behoren hun tijd te geven ten diepste van `t algemeen, en door goed te doen maken zij zichzelf werkelijk tot mannen van aanzien, de afgezanten van de gemeenten waren de eer van Christus, 2 Corinthiers 8:23.

2. Wat de boodschap was, waarmee zij kwamen. Zij werden misschien niet met goud en zilver gezonden, zoals die anderen, hoofdst. 6:10, 11, of, als dat wel het geval was, dan wordt dat toch niet vermeld, maar met dat dubbele doel, dat ons allen naar het huis van God brengen moet.

a. Om Gods genade af te smeken. Zij waren gezonden, om het aangezicht van de Heer te smeken, en, zoals sommigen denken, om naar het toenmalig gebruik, te offeren, waarbij zij tevens hun gebeden offerden. In de gevangenschap baden de doden met het aangezicht naar de tempel, zoals blijkt uit Daniel 6:10, maar nu die goed op weg was om herbouwd te worden, zonden zij hun vertegenwoordigers om daar te bidden, want zij herinnerden zich, dat God gezegd had, dat Zijn huis een bedehuis genoemd zou worden voor alle volkeren, Isaiah 56:7. In het gebed moeten wij ons zelf voor de Heer stellen, moeten Zijn oog op ons gevestigd zien en het oog op Hem hebben.

b. Om Gods wil te vragen. Als wij onze smeekbeden opzenden tot God, dan moet dat zijn met bereidwilligheid om bevelen van Hem te ontvangen, want als wij ons oor afkeren om naar Zijn wet niet te horen, dan kunnen wij ook niet verwachten dat onze gebeden voor Hem aannemelijk zullen zijn. Daarom moeten wij begeren in het huis van de Heer te wonen alle dagen van ons leven, Psalms 27:4, om daar te onderzoeken, met de vraag niet alleen: Heer, wat wilt Gij voor mij doen maar: Heer, wat wilt Gij, dat ik doen zal?

3. Wie zij raadpleegden. Zij spraken tot de priesters, die in het huis van de Heer waren en tot de profeten, de eersten waren het orakelen in gewone gevallen, de laatste in buitengewone, zij waren gezegend met beide, en zij wilden beproeven of een van beide hun met de wil van God in dit geval bekend kon maken. Daar God verschillende gaven aan de mensen geschonken heeft, en alle tot ons voordeel, moeten wij er gebruik van maken, naar dat de gelegenheid is. Zij waren niet zozeer aan hun priesters, hun geregelde predikers, gebonden, dat zij de profeten wantrouwden, die door de gaven, hun geschonken, ten volle bekwaam bleken te zijn, om de kerk te dienen, maar toch waren zij niet zo overmatig met de profeten ingenomen, dat zij de priesters verachtten, maar zij spraken tot beide, priesters en profeten, en terwijl zij beide raadpleegden, gaven zij de eer aan de God van Israël, en die ene Geest die alles in allen werkt. God kon door beide "urim en profeten spreken", 1 Samuel 28:6, en daarom wilden zij geen van beide verzuimen. De priesters en profeten waren niet naijverig op elkaar, en hadden geen geschillen onder elkaar, dus moet het volk ook geen verschil tussen hen maken, maar God danken, dat zij beide hadden. De profeten maakten weliswaar aanmerking op hetgeen in de priesters verkeerd was, maar te gelijker tijd leerden zij het volk dat de lippen van de priester de wetenschap bewaren, en dat zij uit zijn mond de wet zoeken moesten, want hij is een engel des Heer der heerscharen, Malachi 2:7. Die Gods wil willen kennen, moeten Gods dienaren raadplegen, en in twijfelachtige gevallen raad vragen aan hen wier taak het in `t bijzonder is de schriften te onderzoeken.

4. Wat de vraag was, waarop zij antwoord begeerden, Zechariah 7:3 :Moet ik wenen in de vijfde maand, mij afzonderende, gelijk als ik gedaan heb na zoveel jaren? Ziehier,

A. Wat hun gewoonte was geweest, niet alleen gedurende de zeventig jaar van hun gevangenschap, maar tot op deze dag, dat was twintig jaar na de afkondiging van hun vrijheid, zij hielden geregeld plechtige vastendagen tot vernedering en gebed, die zij godsdienstig vierden, al naar dat zij er gelegenheid toe hadden in hun binnenkamer, in hun gezin, of in de godsdienstige vergaderingen, voor zover zij die hadden. In dit geval wordt er maar een vermeld, namelijk die in de vijfde maand, maar uit Zechariah 8:19 blijkt, dat zij vier jaarlijkse vastendagen onderhielden, n in de vierde maand, zeventien Juni, ter herinnering aan het doorbreken van de muur van Jeruzalem, Jeremiah 52:7, n in de vijfde maand, 4 Juli, ter herinnering aan het verbranden van de tempel Jeremiah 52:12, Jeremiah 52:11, n in de zevende maand, drie September, ter herinnering aan de moord van Gedalja, waardoor hun verstrooiing voltooid werd, en n in de tiende maand, tien December ter herinnering aan het begin van het beleg van Jeruzalem, 2 Kings 25:1. Nu was het zeer prijzenswaardig van hen, dat zij die vastendagen hielden, zich aldus te vernederen onder die vernederende leidingen, waardoor God hen vermaande om te wenen en te treuren, zich aldus te schikken in hun ellende, zich voor te bereiden op verlossing. Het zou eveneens het middel zijn om hun kinderen bijtijds een recht besef te geven, daarvan, dat de hand van de Heer tegen hen was. B. Waarover zij nu in twijfel waren-of zij er mee voort zouden gaan of niet. De vraag wordt gedaan als door een enkelpersoon: Moet ik wenen? Maar het was de vraag van veren, en het antwoord aan een zou tevens een antwoord zijn aan de anderen. Of misschien hadden velen het nagelaten, maar wil de vrager zich niet richten naar de gewoonte van anderen, als God wil, dat hij voort zal gaan, dan zal hij voortgaan, onverschillig wat anderen doen. Zijn vasten wordt beschreven als wenen en zich afzonderen. Een godsdienstig vasten moet gevierd worden, niet alleen door onthouding, hier een zich afzonderen van de gewone, geoorloofde genietingen des levens genoemd, maar door een godzalige smart over de zonde, hier weergegeven door wenen. "Moet ik dagen houden om mijn ziel te kwellen, gelijk als ik gedaan heb nu zoveel jaren?" Er wordt gesproken, Zechariah 7:5, van zeventig jaar, berekend van de laatste gevangenschap af, zoals tevoren, Zechariah 1:12. De vraag geeft bereidwilligheid te kennen om er mee voort te gaan, als God het beveelt, al is het een pijniging voor het vlees.

a. Er is iets te zeggen voor de instandhouding van deze vastendagen. Vasten en bidden zijn ten allen tijde goede dingen, en doen goed, wij hebben altijd beide, oorzaak en behoefte genoeg om ons voor God te vernederen. De vastendagen over boord te werpen zou een bewijs zijn, dat zij al te zeker waren, en een oorzaak van het nog meer te worden. Zij waren nog steeds in ellende, en zagen nog steeds de blijken van Gods misnoegen, en het is onverstandig van de patiënt zijn kuur af te breken, terwijl de overblijfselen van zijn ziekte zich nog zo geducht doen gevoelen. Maar,

b. Er is ook iets te zeggen voor het afschaffen van deze vastendagen. God had de manier van Zijn leidingen met hen veranderd en was op de weg van de genade tot hen teruggekeerd, en moesten zij dan niet de manier van hun plichten veranderen? Nu de bruidegom teruggekeerd is, waarom zouden de bruiloftskinderen vasten? Alles is schoon op zijn tijd. En wat betreft de vasten van de vijfde maand, die waaromtrent zij in `t bijzonder vragen, die gehouden werd ter herinnering aan het verbranden van de tempel, die kon eerder ter zijde gesteld worden dan een andere, omdat de tempel nu goed op weg was herbouwd te worden. Maar, daar zij deze vasten lang gehouden hadden, wilden zij die niet afschaffen zonder toestemming, en zonder Gods wil in dit geval te vragen en te kennen. Een goede regel van eredienst, die wij weldadig hebben bevonden voor ons zelf en voor anderen, moet niet zonder goede redenen veranderd worden, en daarom niet zonder rijp overleg.

II. Een antwoord op deze vraag. Het heeft er al de schijn van, dat, hoe prijzenswaard de vraag ook scheen, zij die haar deden, het niet oprecht meenden, want zij stelden meer belang in de plechtigheid, dan in de zaak zelve, het scheen wel, dat zij zich op hun vasten verhieven, en er God almachtig een verwijt van maakten, dat Hij niet spoediger in genade tot hen teruggekeerd was want wij hebben het nu zoveel jaren gedaan. Zoals degenen, die Jesaja bedoelt, Isaiah 58:3, waarom vasten wij en Gij ziet het niet? En sommigen menen, dat ongeloof en wantrouwen in Gods beloften op de bodem van hun vraag lag, want als zij er het geloof aan hadden gehecht, waarop zij recht hadden, dan hadden zij er niet over in twijfel behoeven te zijn, dat hun vastendagen afgeschaft moesten worden, nu de reden er voor niet meer bestond. En daarom is het eerste antwoord op hun vraag een zeer scherp verwijt wegens hun huichelarij, niet alleen gericht tot het volk van het land, maar ook tot de priesters, die deze vastendagen hadden ingesteld, en misschien waren sommigen van hen er voor ze in stand te houden, om hun eigen doel er mee te bereiken. Zij allen moesten het weten, dat, als zij dachten, dat zij God tot hun schuldenaar gemaakt hadden door deze vastendagen, zij zich zeer vergisten, want zij waren niet aannemelijk voor Hem, daarvoor had men ze op een betere wijze en met betere bedoelingen moeten waarnemen. 1. Het goede, dat zij deden, werd niet goed gedaan, Zechariah 7:5 :Gij vastte en rouwklaagde. Nalating of verzuim van hun plichten kon hun niet ten laste gelegd worden, al vielen zij bij het hele volk niet in de smaak, uw vastendagen waren steeds voor Mij, Psalms 50:8, maar de wijze waarop was niet recht geweest. Die naar hun plicht komen vragen, moeten gewillig zijn, om zich hun zonden te laten aanzeggen. En die bereidwillig zijn voor het uiterlijke van een plicht, behoren zich getrouwelijk te onderzoeken, of zij evenveel aandacht schenken aan de inhoud er van.

a. Zij hielden niet het oog op God, als zij vastten: Hebt gij Mij, Mij enigszins gevast Hij doet een beroep op hun geweten, dat zal tegen hen getuigen, dat zij er niet oprecht in geweest waren, hoeveel te meer dan niet God, die meerder is dan het hart en alle dingen weet. Gij weet zeer wel, dat gij Mij in `t geheel niet gevast hebt, toen gij vastte, hebt gij Mij gevast? Het geraamte, de vorm van de plicht was er, maar geen leven, geen ziel, geen kracht. Deed gij het Mij, Mij enigszins? De herhaling doet uitkomen, welk een nadruk hierop gelegd wordt, als de hoofdzaak in die en in andere heilige oefeningen, dat zij Gode, ja Gode gedaan worden, met het oog op Zijn woord als onze leefregel, en Zijn eer als ons doel, zoekende Hem te behagen, en Zijn gunst te verkrijgen, en begerig om Zijn goedkeuring te verwerven door de oprechtheid van onze bedoeling. Zolang die ontbrak, was elke vasten maar scherts. Te vasten, en niet Gode te vasten, was Hem bespotten en tergen, en kon Hem niet welbehaaglijk zijn. Die het vasten tot een dekmantel maken voor de zonde, zoals Jezebel, of daardoor de toejuiching van de mensen zoeken te verkrijgen, zoals de Farizeeërs, of die zich tevreden stellen met uitdrukkingen van nederigheid, terwijl hun hart onvernederd is zoals Achab, vasten zij Gode, Gode enigszins? Zou het zo'n vasten zijn, dat God verkiezen zou? Isaiah 58:5. Als de plechtigheid van het vasten, hoe vaak herhaald, hoe langdurig en hoe streng ook, niet dient om vrome gevoelens aan te wakkeren, het gebed aan te vuren, en de godzalige smart te doen toenemen, onze gemoedsgesteldheid te veranderen en de richting van ons leven te verbeteren, dan beantwoordt zij niet aan het doel, en God wil niet aannemen, dat zij Hem, Hem enigszins verricht is.

b. Zij hadden evenzeer het oog op zichzelf, terwijl zij vastten, als terwijl zij aten en dronken, Zechariah 7:6 :"Als gij at en als gij dronk op andere dagen. Ja misschien op uw vastendagen, waarvan gij, als gij er reden toe zag, u zelf komt vrijstellen, en de vrijheid nemen om te eten en te drinken, waart gij het niet, die daar at, en gij, die daar dronk? Hebt gij niet altijd gedaan, wat gij wilt? Waarom doet gij dan nu alsof gij de wil van God begeert te kennen? Bij uw godsdienstige feesten en dankzeggingen hebt gij evenmin het oog op God gehad, als bij uw vasten." Of liever, het slaat op hun gemeenschappelijke maaltijden, zij bedoelden evenmin de eer van God met vasten en bidden als met eten en drinken, maar hun eigen ik was steeds het middelpunt, waarin de lijnen van al hun handelingen, natuurlijke, burgerlijke en godsdienstige, samenkwamen. Zij behoefden niet zo bezorgd te zijn over de voortduring van hun vastendagen, als zij ze toch niet beter hielden. Wij missen het doel van ons eten en drinken, als wij voor onszelf eten en drinken terwijl wij behoren te eten en te drinken ter ere Gods, 1 Corinthiers 10:31, opdat onze lichamen bekwaam mogen zien om onze zielen in hun dienst te dienen.

2. Het belangrijkste van het goede, dat zij hadden moeten doen, bleef ongedaan, Zechariah 7:7 :"Zou gij niet horen naar de woorden, welke de Heer uitriep door de dienst van de vorige profeten? Ja, dat moest gij doen op uw vastendagen, het was niet genoeg op uw vastendagen te wenen en u af te zonderen, ten teken van smart over de oordelen, die u getroffen hadden, maar gij had de schriften van de profeten moeten onderzoeken, om te zien wat de reden van Gods twist met uw vaders was, en u te laten waarschuwen door hun tegenspoeden om niet in de voetstappen van hun ongerechtigheden te treden. Gij vraagt: zullen wij vasten, als tot nu toe? Neen, maar gij moet doen, wat gij nog niet gedaan hebt, gij moet berouw hebben over uw zonden en uw leven beteren. Dat is waartoe wij u nu vermanen, en dat is hetzelfde waartoe de vorige profeten uw vaders vermaand hebben". Om hen te meer te treffen met het kwaad, dat de zonde hun gedaan had, opdat zij er toe mochten komen er berouw van te hebben, herinnert hij hen aan de vroeger bloeiende toestand van hun land: Jeruzalem was toen bewoond en gerust, en nu is het verlaten en vervallen. De steden daar rondom die nu in puinhopen liggen, waren toen eveneens bewoond en gerust. Het land was eveneens dicht bevolkt: Het Zuiden en de laagte was bewoond, die in het geheel niet versterkt waren en toch woonden zij er veilig, en vanwege de vruchtbaarheid leefden zij in overvloed. Maar toen riep God door de dienst van de profeten tot hen, als En, wie het ernst is, en maakte het hun lastig om hun wegen en handelingen te verbeteren, of anders zou hun voorspoed weldra ten einde zijn. En nu zegt de profeet: "Daar had gij acht op moeten geven, en er uit afleiden. wat van u geëist werd tot het afweren van de oordelen, en wat zij niet deden, dat wordt van u geëist tot wegneming van de oordelen, en als gij dat niet doet, dan betekent al uw vasten en wenen niets". De woorden van de latere profeten stemmen overeen met die van de vroegere, en of de mensen in voorspoed of in tegenspoed zijn, zij moeten vermaand worden hun zonden na te laten, en hun plicht te doen, dat moet de inhoud zijn van iedere preek.

Wat in Zechariah 7:7 gezegd werd, dat zij naar de woorden van de vorige profeten horen moesten daarover wordt hier breedvoeriger gesproken tot waarschuwing van die huichelachtige vragers die voortgingen met zondigen, terwijl zij met grote nauwkeurigheid vroegen of zij de vastendagen zouden blijven houden. Deze profeet had hen tevoren herinnerd aan de ongehoorzaamheid hunner vaders aan de roepstem van de profeten, en wat er het gevolg van was, Zechariah 1:4, en nu doet hij het hier opnieuw, want het leed van anderen moet ons tot een waarschuwing zijn. Gods oordelen van oudsher over Israël om hun zonden werden geschreven tot vermaning van ons, Christenen, 1 Corinthiers 10:11, en hetzelfde gebruik, dat wij van dergelijke leidingen behoren te maken in onze eigenen tijd.

I. De profeet herhaalt hier de hoofdinhoud van de preken, die de vroegere profeten tot hun vaders hielden, Zechariah 7:9,Zechariah 7:10, omdat van hen precies hetzelfde geëist werd. "Aldus spreekt de Heer der heerscharen nu tot u, en aldus sprak Hij tot uw vaders, zeggende: Richt een waarachtig gericht. De plichten, die hier van hen geëist worden die de rust van hun vaders zouden verlengd hebben, en hun rust moesten herstellen, zijn niet het houden van vastendagen, en het offeren van offeranden, maar goedertierenheid en barmhartigheden te doen, plichten, waaraan zij gebonden waren door het licht en de wet van de natuur, al waren er geen profeten gezonden om er op aan te dringen, plichten, die een dadelijke strekking hadden tot bevordering van het algemeen welzijn en de algemene vrede, waarbij niet God, maar zij zelf zouden winnen.

1. Overheden moeten onpartijdig recht spreken naar de regels, bij de wet vastgesteld, en naar de eisen van het gevoel, zonder onderscheid des persoons: "Richt een waarachtig gericht, en voer het vonnis uit, als het geveld is".

2. Buren moeten een teder belang in elkander stellen, niet alleen moeten zij elkaar geen onrecht doen, maar zij moeten ook bereid zijn, elkaar alle diensten te bewijzen, die in hun macht staan. Zij moeten goedertierenheid en barmhartigheid doen de n aan de ander, naar dat de gelegenheid zich voordoet. De zwakheden van anderen en hun rampen moeten met geduld behandeld worden. "Hanc veniam petimusque damasque vicissim-Deze vriendelijkheid vragen en bewijzen wij beurtelings." 3. Zij moeten niet hard zijn tegen degenen, die zij in hun macht hebben, en die zij weten dat niet in staat zijn zichzelf te helpen. Zij moeten, noch in de handel, noch voor de rechtbank, de weduwe, de wees, de vreemdeling en de arme verdrukken, Zechariah 7:10. De zwakken moeten niet in een hoek geduwd worden, omdat zij zwak zijn. Er is geen reden om dankbaar te zijn als het recht niet geweigerd wordt aan hen, die in staat zijn het te eisen, en te verkrijgen, maar wij moeten, niet alleen om de toorn maar ook om des gewetens wille, het hunne niet onthouden aan degenen, die geen macht hebben het ons af te dwingen. Of het betekent, dat hetgeen nauwgezetheid is bij anderen, beroving is tegenover weduwen en wezen, ja, dat hen niet te steunen en te helpen, zoals wij behoren te doen, in werkelijkheid hetzelfde is als hen te verdrukken.

4. Zij moeten niet alleen niemand onrecht doen, maar zij mogen het zelfs niet begeren of er aan denken: "Verdenkt niet in uw hart de ne het kwaad van de andere. Bedenkt het niet, begeert het niet, ja, streelt zelfs uw verbeelding er niet mee". Gods wet legt een bedwang op het hart en verbiedt het koesteren, het toelaten van een boosaardige, spijtige, slechte gedachte. Deuteronomy 15:9 :"Wacht u, dat in uw hart geen belialswoord zij tegen uw broeder."

II. Hij beschrijft de hardnekkigheid en ongehoorzaamheid van hun vaders, die volhardden in allerlei soort van goddeloosheid en ongerechtigheid, ondanks de verwijten en vermaningen, die hun vaak in Gods naam gedaan werden, verschillende uitdrukkingen van deze strekking worden hier opeengehoopt, Zechariah 7:11,Zechariah 7:12 om de hardnekkigheid van hun vleselijk hart te tekenen, die vijandschap is tegen God, en zich van de wet Gods niet onderwerpt, want zij kan ook niet. Zij waren hardnekkig en weerspannig, en volhardden in hun overtredingen van de wet, louter uit een geest van verzet tegen de wet.

1. Als zij het konden vermijden, kwamen zij niet onder het gehoor van de profeten, maar bleven op een afstand, of als zij niet konden vermijden te horen, wat zij zeiden, dan waren zij toch besloten er geen acht op te slaan: Zij weigerden op te merken, en keken een andere kant uit, alsof het niet tegen hen gezegd werd.

2. Als zij hoorden, wat er tegen hen gezegd werd, en zij eerst schijnbaar er mee instemden, keerden zij zich toch weer af, als het ernst worden zou, en als een os, die aan het juk niet gewend is, togen zij hun schouder terug, en wilden hun hals niet buigen onder het zachte juk en de lichten last van Gods geboden. Zij gaven een terugtrekkende schouder, staat er letterlijk, zij schenen hun schouder er onder te zetten, maar trokken hem dan weer terug, zoals verhaald wordt in Jeremiah 34:10, Jeremiah 34:11. Zij maakten een bedrieglijke buiging, zoals die zoon, die zei: Ik ga heen, en hij ging niet.

3. Zij vulden hun hart met vooroordelen tegen het woord van God en hadden altijd een of ander voorwendsel gereed om zich daarmee te versterken tegen iedere prediking, die zij hoorden. Zij waren als een dove adder, die haar oor toestopt, Psalms 58:5, en niemand is zo doof, als die niet horen wil, die zijn oren verzwaart, zoals het woord is.

4. Zij waren vastbesloten, dat niets wet hun gezegd werd, om die vermaningen kracht bij te zetten, enige indruk op hen maken zou: Zij maakten hun hart als een diamant, de hardste steen om te bewerken, of als een vuursteen, wie de metselaar geen vuren kan geven, als andere stenen uit de steengroeve. Niets is zo hard, zo onsmeedbaar, zo onbuigzaam als het hart van een verwaten zondaar, en zij wier hart zo hard is, hebben het zichzelf te wijten, zij hebben het zelf zo hard gemaakt en het is rechtvaardig van God, dat Hij hen overgeeft aan een verkeerde zin, aan de hardheid en boetvaardigheid van hun eigen hart. Deze hardnekkige onboetvaardige zondaars verhardden hun hart opzettelijk, opdat zij niet hoorden, wat God tot hen zei door het geschreven woord, door de wet van Mozes, en door de woorden van de profeten, die tot hen predikten, zij hadden Mozes en de profeten, maar zij waren besloten naar geen van beide te horen, en ook zouden zij zich niet hebben laten overreden, als iemand uit de doden tot hen gezonden was. Zij sloegen geen acht op de woorden van de profeet, hoewel het woorden waren, die de Heer der heerscharen zond en tot hen richtte, hoewel Hij ze onmiddellijk door Zijn Geest, door de dienst van de profeten zond, zodat zij, door ze te verachten, God zelf beledigden en de Heilige Geest weerstonden. De reden, waarom de mensen niet goed zijn, is dat zij het niet willen, zij willen niet nadenken, willen zich niet voegen, en daarom, zijt gij een spotter, gij zult het alleen dragen.

III. Hij toont hun de noodlottige gevolgen daarvan voor hun vaders: Daaruit is een grote toorn ontstaan van de Heer der heerscharen. God was ten zeerste tegen hen misnoegd, en rechtvaardig, Hij eiste niets van hen, dan wat op zichzelf redelijk en voor hen een weldaad was, en toch weigerden zij, en nog wel op onbeschaamde wijze. Welke meester zou zulk een behandeling van zijn eigen knecht verdragen? Zulk een onverzoenlijke vijandschap tegen het Evangelie als deze tegen de wet en de profeten was het, dat toorn tot het einde bracht over het laatste geslacht van de Joodse kerk, 1 Thes. 2:16. Grote zonden tegen de Heer der heerscharen, wiens gezag onbetwistbaar is brengt grote toorn van de Heer der heerscharen, wiens macht onweerstaanbaar is. En het gevolg was:

1. Daar zij hun oren toegestopt hadden voor Gods woord, stopte God de Zijne toe voor hun gebeden, Zechariah 7:13. Gelijk als Hij geroepen had tot hen, in hun voorspoed om hun zonden te verlaten, doch zij niet gehoord hebben, maar in hun ongerechtigheid volhard, alzo riepen zij ook tot Hem, ten dage van hun benauwdheid om Zijn oordelen weg te nemen, en wilde Hij niet horen, maar verlengde de tijd van hun rampen. Die God uitdaagde, van uit de hoogte van hun trots, riepen tot Hem, toen de benauwdheid kwam. Heer in benauwdheid hebben zij u gezocht. Maar God heeft het gezegd, en zal er bij blijven: "Die zijn oor afwendt van de wet te horen, diens gebed zelfs zal een gruwel zijn," Proverbs 28:9, Proverbs 1:24, enz. De ongerechtigheid waarnaar men met het hart ziet, belet het welslagen van het gebed, Psalms 66:18.

2. Daar zij zich afkeerden van hun plicht en gehoorzaamheid aan God, en lichtzinnig en onstandvastig van geest waren, zo verstrooide God ze en wierp ze heen als kaf voor een wervelwind: Hij heeft ze weggestormd onder alle heidenen welke zij niet kenden, en van wie zij derhalve niet konden verwachten enige vriendelijkheid te zullen ontvangen, Zechariah 7:14.

3. Daar zij al de wetten van hun land schonden, nam God al de heerlijkheid er van weg: Het land werd achter hen verwoest, zodat er niemand doorging, noch weerkeerde. Dat hele land, dat het koninkrijk van de tien stammen was, bleef volkomen onbewoond, na de verstrooiing van de overblijvende Joden en de moord Gedalja, er was geen man, vrouw of kind in, totdat de Joden na het eind van hun zeventigjarige gevangenschap terugkeerden, ja, het scheen wel, dat ook de wegen door het land verlaten waren, niemand ging door of keerde weer, hetgeen een goedgunstige betekenis had, al waren zij er uitgeworpen, toch werd het ledig gehouden voor hun terugkeer, maar voor het ogenblik leek het oordeel er te somberder door want welk een verschrikkelijke wildernis moest een land zijn, dat zoveel jaren onbewoond was geweest! En dat hadden zij zichzelf te wijten, zij waren het, die door hun goddeloosheid het gewenste land tot een verwoesting gesteld hadden. Het waren niet zozeer de Chaldeën, die het gedaan hadden. Neen, zij zelf hadden het gedaan. De verwoesting van een land is te wijten aan de goddeloosheid van zijn inwoners. Psalms 107:34. Dit was het gevolg van hun opzettelijke ongehoorzaamheid aan de wet van God. En het tegenwoordig geslacht zag hoe woest de zonde dat gewenste land had gemaakt, en wilde zich toch niet laten waarschuwen.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Zechariah 7". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/zechariah-7.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile