Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 90". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/psalms-90.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 90". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 90De vorige psalm wordt ondersteld geschreven te zijn ten tijde van de Babylonische ballingschap, het is duidelijk dat deze geschreven werd tijdens de bevrijding uit Egypte, en toch zijn die twee psalmen, op zo verschillend tijdstip geschreven, naast elkaar geplaatst in deze verzameling van Goddelijke liederen. Deze psalm werd geschreven door Mozes zoals blijkt uit het opschrift, de oudste schrijver van de heilige Schriften. Wij vinden een lofzang van hem in Exodus 15:1, waarop gezinspeeld wordt in Revelation 15:3 en een onderwijzend lied of leerdicht in Deuteronomy 32:1. Maar deze verschilt in aard van beide want hij wordt een gebed genoemd. Men onderstelt dat deze psalm geschreven werd, toen het vonnis over Israël werd uitgesproken in de woestijn wegens hun ongeloof, hun murmureren en hun rebellie, dat hun dode lichamen zouden vallen in de woestijn, dat zij verteerd zouden worden door ellende gedurende acht en dertig jaren, en dat geen hunner, die toen meerderjarig waren, in Kanan zou komen. Deze psalm paste voor hun omwandelingen in de woestijn zoals het andere lied van Mozes passend was, Deuteronomy 31:19, Deuteronomy 31:21, voor hun vestiging in Kanan. De geschiedenis, waarop deze psalm schijnt te doelen, hebben wij in Numbers 14:1. Waarschijnlijk heeft Mozes dit gebed geschreven om dagelijks gebruikt te worden hetzij door het volk in hun tenten, of tenminste door de priesters bij de dienst in de tabernakel gedurende hun moeizaam omzwerven in de woestijn.
I. Mozes vertroost zichzelf en zijn volk met de eeuwigheid van God en hun deel in Hem, Psalms 90:1, Psalms 90:2.
II. Hij verootmoedigt zich en zijn volk bij de gedachte aan de broosheid van de mens, Psalms 90:3.
III. Hij onderwerpt zich en zijn volk aan het rechtvaardig vonnis, dat God over hen heeft uitgesproken, Psalms 90:7.
IV. Hij beveelt zich en zijn volk in het gebed aan Gods genade en goedertierenheid, en bidt om het wederkeren van Gods gunst over hen, Psalms 90:12. Hoewel de psalm bij deze bijzondere gelegenheid geschreven schijnt te zijn, is deze zeer toepasselijk op de broosheid van het menselijk leven in het algemeen, en bij het zingen ervan kunnen wij hem gemakkelijk toepassen op de jaren van onze reis door de woestijn van deze wereld, en hij voorziet ons van overdenkingen en gebeden, die zeer gepast zijn bij een begrafenis.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 90De vorige psalm wordt ondersteld geschreven te zijn ten tijde van de Babylonische ballingschap, het is duidelijk dat deze geschreven werd tijdens de bevrijding uit Egypte, en toch zijn die twee psalmen, op zo verschillend tijdstip geschreven, naast elkaar geplaatst in deze verzameling van Goddelijke liederen. Deze psalm werd geschreven door Mozes zoals blijkt uit het opschrift, de oudste schrijver van de heilige Schriften. Wij vinden een lofzang van hem in Exodus 15:1, waarop gezinspeeld wordt in Revelation 15:3 en een onderwijzend lied of leerdicht in Deuteronomy 32:1. Maar deze verschilt in aard van beide want hij wordt een gebed genoemd. Men onderstelt dat deze psalm geschreven werd, toen het vonnis over Israël werd uitgesproken in de woestijn wegens hun ongeloof, hun murmureren en hun rebellie, dat hun dode lichamen zouden vallen in de woestijn, dat zij verteerd zouden worden door ellende gedurende acht en dertig jaren, en dat geen hunner, die toen meerderjarig waren, in Kanan zou komen. Deze psalm paste voor hun omwandelingen in de woestijn zoals het andere lied van Mozes passend was, Deuteronomy 31:19, Deuteronomy 31:21, voor hun vestiging in Kanan. De geschiedenis, waarop deze psalm schijnt te doelen, hebben wij in Numbers 14:1. Waarschijnlijk heeft Mozes dit gebed geschreven om dagelijks gebruikt te worden hetzij door het volk in hun tenten, of tenminste door de priesters bij de dienst in de tabernakel gedurende hun moeizaam omzwerven in de woestijn.
I. Mozes vertroost zichzelf en zijn volk met de eeuwigheid van God en hun deel in Hem, Psalms 90:1, Psalms 90:2.
II. Hij verootmoedigt zich en zijn volk bij de gedachte aan de broosheid van de mens, Psalms 90:3.
III. Hij onderwerpt zich en zijn volk aan het rechtvaardig vonnis, dat God over hen heeft uitgesproken, Psalms 90:7.
IV. Hij beveelt zich en zijn volk in het gebed aan Gods genade en goedertierenheid, en bidt om het wederkeren van Gods gunst over hen, Psalms 90:12. Hoewel de psalm bij deze bijzondere gelegenheid geschreven schijnt te zijn, is deze zeer toepasselijk op de broosheid van het menselijk leven in het algemeen, en bij het zingen ervan kunnen wij hem gemakkelijk toepassen op de jaren van onze reis door de woestijn van deze wereld, en hij voorziet ons van overdenkingen en gebeden, die zeer gepast zijn bij een begrafenis.
Verzen 1-6
Psalm 90:1-6Deze psalm heeft tot opschrift een gebed van Mozes, waar en in welk boek het van Mozes' tijd bewaard werd totdat de verzameling van de psalmen gemaakt begon te worden, is onzeker, maar ingegeven zijnde door Gods Geest, was het onder Zijn bijzondere bescherming. Misschien was het geschreven in het boek van Jasher, dat is het boek des oprechten, of wel in het boek van de oorlogen des Heeren. Mozes heeft het volk Israël geleerd te bidden, en heeft woorden in hun mond gelegd, waarvan ze gebruik konden maken als zij zich tot God wendden. Mozes wordt hier de man Gods genoemd, omdat hij een profeet was, de vader van de profeten, en een uitnemend type van de grote Profeet.
In deze verzen wordt ons geleerd:
1. Om Gode de lof te geven voor Zijn zorg over Zijn volk in alle tijden, Psalms 90:1. Heere, Gij zijt ons een woning geweest, een toevlucht, of hulp, van geslacht tot geslacht. Nu zij onder Gods misnoegen zijn gevallen, en Hij dreigde hen te zullen verlaten, pleiten zij op Zijn vroegere goedertierenheden jegens hun vaderen. Kanan was een land van de vreemdelingschappen geweest voor hun vaderen, de patriarchen, die er in tenten gewoond hebben, maar toen was God hun een woning en waar zij ook heengingen, overal waren zij tehuis in Hem. Egypte was hun gedurende vele jaren een land van dienstbaarheid geweest, maar zelfs toen was God hun toevlucht, en in Hem leefde dit arme verdrukte volk en werd in het aanzijn gehouden. Ware gelovigen zijn tehuis in God, en dat is hun troost onder het zwoegen en zwerven, dat zij in deze wereld tot hun deel hebben. In Hem kunnen wij rusten en ons beschutten als in onze woning, onze toevlucht.
2. Gode de eer te geven van Zijn eeuwigheid, Psalms 90:2. Eer de bergen geboren waren, eer het hoogste deel van de stofjes van de wereld, zoals het uitgedrukt is in Proverbs 8:26 in wezen was, eer de aarde in barensnood kwam, of, zoals wij het kunnen lezen, eer Gij de aarde en de wereld geformeerd had, dat is voor het begin van de tijd, waart Gij in wezen, ja van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Gij God, een eeuwig God, wiens bestaan, begin noch einde heeft met de tijd, en niet gemeten wordt naar de opvolgingen en wentelingen ervan, zonder begin van dagen, of einde des levens, of wisseling van tijd. Tegen al het leed, dat ontstaat uit onze eigen sterflijkheid, en de sterflijkheid van onze vrienden kan ons de onsterflijkheid Gods tot troost wezen, wij zijn stervende schepselen, en al ons genot en genoegen in de wereld is sterflijk, maar God is een eeuwig-levende God, en diegenen zullen Hem als zodanig bevinden die Hem tot hun God hebben.
3. Gods volstrekte souvereine heerschappij over de mens te erkennen, en Zijn onweerstaanbare, onbetwistbare macht om naar het Hem behaagt over hem te beschikken Psalms 90:3. Gij doet de mens wederkeren tot verbrijzeling, door het spreken van een woord als het U behaagt, tot verwoesting van het lichaam, van het aardse huis -en zegt: keert weer, gij mensenkinderen.
a. Als God de mens door ziekte, of door andere beproevingen, doet wederkeren tot verbrijzeling, roept Hij de mensen hierdoor om weer te keren tot Hem, dat is: om zich te bekeren van hun zonden en een nieuw leven te leiden. Deze God spreekt eenmaal, ja tweemaal. Bekeert u tot Mij, van wie gij afgevallen zijt, Jeremiah 4:1. b. Als God dreigt de mens te doen wederkeren tot verbrijzeling hen ter dood te brengen, en zij in zichzelf het vonnis des doods hebben, wekt Hij hen soms verwonderlijk weer op, en zegt, zoals de oude vertaling het heeft: Keert weer tot leven en gezondheid. Want God doodt en maakt levend, Hij kan in de kuil nederstoten en er uit verlossen.
c. Als God de mensen doet wederkeren tot verbrijzeling, dan geschiedt het overeenkomstig het vonnis, dat over allen is uitgesproken, hetwelk luidt: Keert weer, gij mensenkinderen, de een zowel als de ander, keert terug tot uw eerste beginselen, laat het lichaam wederkeren tot de aarde, "het stof tot het stof," Genesis 3:19, en laat de ziel wederkeren "tot God, die haar gegeven heeft," Ecclesiastes 12:7.
d. Ofschoon God alle mensen doet wederkeren tot verbrijzeling, zal Hij toch bij de algemene opstanding zeggen: Keert weer, gij mensenkinderen, wanneer, hoewel een man gestorven is, hij toch weer zal leven, en dan zult Gij roepen, en ik zal antwoorden, Job 14:14. Gij zult mij zeggen weer te keren en ik zal wederkeren. Het lichaam en de ziel zullen beide wederkeren en zich weer verenigen.
4. Om de oneindige onevenredigheid te erkennen, die er is tussen God en de mens, Psalms 90:4. Sommigen van de patriarchen hebben bijna duizend jaren geleefd, Mozes wist dit zeer wel, en had het in de geschiedenis vermeld, maar wat betekent hun lang leven bij Gods eeuwig leven? Voor ons zijn duizend jaren een lang tijdperk, dat wij niet kunnen verwachten te overleven, of, indien wij het konden, wij zouden er de herinnering niet van behouden, maar in Uwe ogen zijn als de dag van gisteren, als een dag, als de dag, die nog het meest vers in het geheugen is, ja zij zijn slechts als een nachtwaak, die slechts drie uur duurde.
Duizend jaren zijn niets bij Gods eeuwigheid, zij zijn minder dan een dag, dan een uur bij duizend jaren. Er is tussen een minuut en een miljoen jaren nog enige proportie maar tussen die en de eeuwigheid is er geen. Het lange leven van de patriarchen was niets voor God, net zoveel als het leven van een kind, dat sterft op dezelfde dag als het geboren werd, tot het hunne. Al de gebeurtenissen van duizend jaren, hetzij in het verledene of in de toekomst, zijn voor de eeuwige Geest als tegenwoordig, als hetgeen gisteren geschied is, of in het laatste uur, het voor ons is, ja meer. Op de grote dag zal God tot hen, die Hij heeft doen wederkeren tot verbrijzeling, zeggen: Keert weer, staat op van de dood. Maar tegen de leer van de opstanding zou men kunnen zeggen dat het een lange tijd is sedert zij verwacht werd, en nog is zij niet gekomen. Laat dat geen bezwaar, geen moeilijkheid zijn, want duizend jaren zijn in Gods ogen slechts als een dag. "Nullum tempus occurrit Regi, Voor de Koning zijn alle tijdperken gelijk." Naar die strekking worden deze woorden aangehaald in 2 Peter 3:8.
5. Om de broosheid te zien van de mens en zijn ijdelheid, zelfs in zijn beste staat Psalms 90:5, Psalms 90:6. Laat ons een blik slaan op al de kinderen van de mensen, en wij zullen zien:
a. Dat hun leven een stervend leven is, Gij voert hen henen weg, als met een overstroming Psalms 90:5, dat is: onophoudelijk vloeien zij henen op de stroom des tijds naar de oceaan van de eeuwigheid, de stroom blijft onophoudelijk vloeien, en zij worden er op medegevoerd. Zodra wij geboren zijn, beginnen wij te sterven, en iedere dag van ons leven brengt ons nader bij de dood, of wij worden met geweld en onweerstaanbaar medegevoerd als door een watervloed, als door een overstroming, die alles voor zich heen wegvaagt, of zoals de oude wereld weggevoerd werd door Noachs zondvloed. Hoewel God beloofd heeft de wereld niet nogmaals te doen overstromen, is toch de dood een voortdurende zondvloed.
b. Dat het een dromend leven is. De mensen worden henen weggevoerd als door een vloed en toch zijn zij als een slaap, zij geven geen acht op hun broosheid, en bespeuren niet hoe dicht zij tot de ontzaglijke eeuwigheid naderen. Gelijk mensen, die slapen, verbeelden zij zich grote dingen, tot de dood hen doet ontwaken, en een einde maakt aan de lieflijke droom. Onopgemerkt gaat ons de tijd voorbij, zoals voor mensen, die slapen, en als hij voorbij is, is hij als niets.
c. Dat het een kort en voorbijgaand leven is, zoals van het gras, dat opgroeit en bloeit, in de morgen een groen en lieflijk aanzien heeft, maar in de avond snijden de maaiers het af, en onmiddellijk verdort het dan, verandert van kleur en verliest al zijn schoonheid. Weldra zal de dood ons veranderen, misschien plotseling, en het is een grote verandering, die de dood in weinig tijds in ons teweeg zal brengen. In zijn jeugd, zijn lentetijd, bloeit de mens slechts als het gras, dat zwak is en lang, en teer, en blootgesteld aan weer en wind, en dat, als de winter van de ouderdom komt, vanzelf zal verdorren, maar hij kan ook weggemaaid worden door ziekte of ramp, zoals het gras afgemaaid wordt in het midden van de zomer. Alle vlees is als gras.
Verzen 1-6
Psalm 90:1-6Deze psalm heeft tot opschrift een gebed van Mozes, waar en in welk boek het van Mozes' tijd bewaard werd totdat de verzameling van de psalmen gemaakt begon te worden, is onzeker, maar ingegeven zijnde door Gods Geest, was het onder Zijn bijzondere bescherming. Misschien was het geschreven in het boek van Jasher, dat is het boek des oprechten, of wel in het boek van de oorlogen des Heeren. Mozes heeft het volk Israël geleerd te bidden, en heeft woorden in hun mond gelegd, waarvan ze gebruik konden maken als zij zich tot God wendden. Mozes wordt hier de man Gods genoemd, omdat hij een profeet was, de vader van de profeten, en een uitnemend type van de grote Profeet.
In deze verzen wordt ons geleerd:
1. Om Gode de lof te geven voor Zijn zorg over Zijn volk in alle tijden, Psalms 90:1. Heere, Gij zijt ons een woning geweest, een toevlucht, of hulp, van geslacht tot geslacht. Nu zij onder Gods misnoegen zijn gevallen, en Hij dreigde hen te zullen verlaten, pleiten zij op Zijn vroegere goedertierenheden jegens hun vaderen. Kanan was een land van de vreemdelingschappen geweest voor hun vaderen, de patriarchen, die er in tenten gewoond hebben, maar toen was God hun een woning en waar zij ook heengingen, overal waren zij tehuis in Hem. Egypte was hun gedurende vele jaren een land van dienstbaarheid geweest, maar zelfs toen was God hun toevlucht, en in Hem leefde dit arme verdrukte volk en werd in het aanzijn gehouden. Ware gelovigen zijn tehuis in God, en dat is hun troost onder het zwoegen en zwerven, dat zij in deze wereld tot hun deel hebben. In Hem kunnen wij rusten en ons beschutten als in onze woning, onze toevlucht.
2. Gode de eer te geven van Zijn eeuwigheid, Psalms 90:2. Eer de bergen geboren waren, eer het hoogste deel van de stofjes van de wereld, zoals het uitgedrukt is in Proverbs 8:26 in wezen was, eer de aarde in barensnood kwam, of, zoals wij het kunnen lezen, eer Gij de aarde en de wereld geformeerd had, dat is voor het begin van de tijd, waart Gij in wezen, ja van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Gij God, een eeuwig God, wiens bestaan, begin noch einde heeft met de tijd, en niet gemeten wordt naar de opvolgingen en wentelingen ervan, zonder begin van dagen, of einde des levens, of wisseling van tijd. Tegen al het leed, dat ontstaat uit onze eigen sterflijkheid, en de sterflijkheid van onze vrienden kan ons de onsterflijkheid Gods tot troost wezen, wij zijn stervende schepselen, en al ons genot en genoegen in de wereld is sterflijk, maar God is een eeuwig-levende God, en diegenen zullen Hem als zodanig bevinden die Hem tot hun God hebben.
3. Gods volstrekte souvereine heerschappij over de mens te erkennen, en Zijn onweerstaanbare, onbetwistbare macht om naar het Hem behaagt over hem te beschikken Psalms 90:3. Gij doet de mens wederkeren tot verbrijzeling, door het spreken van een woord als het U behaagt, tot verwoesting van het lichaam, van het aardse huis -en zegt: keert weer, gij mensenkinderen.
a. Als God de mens door ziekte, of door andere beproevingen, doet wederkeren tot verbrijzeling, roept Hij de mensen hierdoor om weer te keren tot Hem, dat is: om zich te bekeren van hun zonden en een nieuw leven te leiden. Deze God spreekt eenmaal, ja tweemaal. Bekeert u tot Mij, van wie gij afgevallen zijt, Jeremiah 4:1. b. Als God dreigt de mens te doen wederkeren tot verbrijzeling hen ter dood te brengen, en zij in zichzelf het vonnis des doods hebben, wekt Hij hen soms verwonderlijk weer op, en zegt, zoals de oude vertaling het heeft: Keert weer tot leven en gezondheid. Want God doodt en maakt levend, Hij kan in de kuil nederstoten en er uit verlossen.
c. Als God de mensen doet wederkeren tot verbrijzeling, dan geschiedt het overeenkomstig het vonnis, dat over allen is uitgesproken, hetwelk luidt: Keert weer, gij mensenkinderen, de een zowel als de ander, keert terug tot uw eerste beginselen, laat het lichaam wederkeren tot de aarde, "het stof tot het stof," Genesis 3:19, en laat de ziel wederkeren "tot God, die haar gegeven heeft," Ecclesiastes 12:7.
d. Ofschoon God alle mensen doet wederkeren tot verbrijzeling, zal Hij toch bij de algemene opstanding zeggen: Keert weer, gij mensenkinderen, wanneer, hoewel een man gestorven is, hij toch weer zal leven, en dan zult Gij roepen, en ik zal antwoorden, Job 14:14. Gij zult mij zeggen weer te keren en ik zal wederkeren. Het lichaam en de ziel zullen beide wederkeren en zich weer verenigen.
4. Om de oneindige onevenredigheid te erkennen, die er is tussen God en de mens, Psalms 90:4. Sommigen van de patriarchen hebben bijna duizend jaren geleefd, Mozes wist dit zeer wel, en had het in de geschiedenis vermeld, maar wat betekent hun lang leven bij Gods eeuwig leven? Voor ons zijn duizend jaren een lang tijdperk, dat wij niet kunnen verwachten te overleven, of, indien wij het konden, wij zouden er de herinnering niet van behouden, maar in Uwe ogen zijn als de dag van gisteren, als een dag, als de dag, die nog het meest vers in het geheugen is, ja zij zijn slechts als een nachtwaak, die slechts drie uur duurde.
Duizend jaren zijn niets bij Gods eeuwigheid, zij zijn minder dan een dag, dan een uur bij duizend jaren. Er is tussen een minuut en een miljoen jaren nog enige proportie maar tussen die en de eeuwigheid is er geen. Het lange leven van de patriarchen was niets voor God, net zoveel als het leven van een kind, dat sterft op dezelfde dag als het geboren werd, tot het hunne. Al de gebeurtenissen van duizend jaren, hetzij in het verledene of in de toekomst, zijn voor de eeuwige Geest als tegenwoordig, als hetgeen gisteren geschied is, of in het laatste uur, het voor ons is, ja meer. Op de grote dag zal God tot hen, die Hij heeft doen wederkeren tot verbrijzeling, zeggen: Keert weer, staat op van de dood. Maar tegen de leer van de opstanding zou men kunnen zeggen dat het een lange tijd is sedert zij verwacht werd, en nog is zij niet gekomen. Laat dat geen bezwaar, geen moeilijkheid zijn, want duizend jaren zijn in Gods ogen slechts als een dag. "Nullum tempus occurrit Regi, Voor de Koning zijn alle tijdperken gelijk." Naar die strekking worden deze woorden aangehaald in 2 Peter 3:8.
5. Om de broosheid te zien van de mens en zijn ijdelheid, zelfs in zijn beste staat Psalms 90:5, Psalms 90:6. Laat ons een blik slaan op al de kinderen van de mensen, en wij zullen zien:
a. Dat hun leven een stervend leven is, Gij voert hen henen weg, als met een overstroming Psalms 90:5, dat is: onophoudelijk vloeien zij henen op de stroom des tijds naar de oceaan van de eeuwigheid, de stroom blijft onophoudelijk vloeien, en zij worden er op medegevoerd. Zodra wij geboren zijn, beginnen wij te sterven, en iedere dag van ons leven brengt ons nader bij de dood, of wij worden met geweld en onweerstaanbaar medegevoerd als door een watervloed, als door een overstroming, die alles voor zich heen wegvaagt, of zoals de oude wereld weggevoerd werd door Noachs zondvloed. Hoewel God beloofd heeft de wereld niet nogmaals te doen overstromen, is toch de dood een voortdurende zondvloed.
b. Dat het een dromend leven is. De mensen worden henen weggevoerd als door een vloed en toch zijn zij als een slaap, zij geven geen acht op hun broosheid, en bespeuren niet hoe dicht zij tot de ontzaglijke eeuwigheid naderen. Gelijk mensen, die slapen, verbeelden zij zich grote dingen, tot de dood hen doet ontwaken, en een einde maakt aan de lieflijke droom. Onopgemerkt gaat ons de tijd voorbij, zoals voor mensen, die slapen, en als hij voorbij is, is hij als niets.
c. Dat het een kort en voorbijgaand leven is, zoals van het gras, dat opgroeit en bloeit, in de morgen een groen en lieflijk aanzien heeft, maar in de avond snijden de maaiers het af, en onmiddellijk verdort het dan, verandert van kleur en verliest al zijn schoonheid. Weldra zal de dood ons veranderen, misschien plotseling, en het is een grote verandering, die de dood in weinig tijds in ons teweeg zal brengen. In zijn jeugd, zijn lentetijd, bloeit de mens slechts als het gras, dat zwak is en lang, en teer, en blootgesteld aan weer en wind, en dat, als de winter van de ouderdom komt, vanzelf zal verdorren, maar hij kan ook weggemaaid worden door ziekte of ramp, zoals het gras afgemaaid wordt in het midden van de zomer. Alle vlees is als gras.
Verzen 7-11
Psalm 90:7-11In de vorige verzen had Mozes de broosheid beweend van het menselijk leven in het algemeen, de kinderen van de mensen zijn als een slaap, en als het gras, maar hier leert hij het volk Israël op bijzondere wijze het vonnis des doods voor God te belijden, waaronder zij zich bevonden, en dat zij door hun zonden over zich gebracht hadden, hun delen in het algemene lot van de sterflijkheid was niet genoeg, zij zijn, zij moeten leven en sterven onder zeer bijzondere tekenen van Gods misnoegen. Hier spreken zij van zichzelf: Wij Israëlieten, vergaan door Uwen toorn, en door Uwe grimmigheid worden wij verschrikt, en onze dagen gaan henen.
1. Hier wordt hen geleerd te erkennen dat de toorn Gods de oorzaak is van al hun ellende. Wij vergaan, wij worden verschrikt, en het is door Uwen toorn, door Uwe grimmigheid, Psalms 90:7, onze dagen gaan henen door Uwe verbolgenheid, Psalms 90:9. De beproevingen van de heiligen komen dikwijls zuiver en alleen uit Gods liefde, zoals die van Job, maar de bestraffingen van zondaars, en van Godvruchtigen om hun zonden, moeten gezien worden als komende van Gods toorn, want God let op de zonden van Israël, en is er zeer misnoegd over. Wij zijn maar al te zeer gezind om de dood te beschouwen als niets meer dan een schuld aan de natuur, maar zo is het niet, indien de natuur des mensen haar oorspronkelijke reinheid en rechtheid had behouden, dan zouden wij er niets aan verschuldigd geweest zijn, wij zouden er geen schuld aan te betalen hebben gehad, neen het is een schuld aan de gerechtigheid Gods een schuld aan de wet. De zonde is ingekomen in de wereld, en door de zonde de dood. Vergaan wij door het verval van de natuur, zwakheld van de ouderdom, of door een chronische ziekte? Wij moeten het toeschrijven aan Gods toorn. Worden wij verschrikt door een onverwachte slag? Ook dat is de vrucht van Gods toorn, die aldus geopenbaard is van de hemel over alle goddeloosheid en ongerechtigheid van de mensen.
2. Hen wordt geleerd hun zonden te belijden, die de toorn Gods tegen hen hadden opgewekt, Psalms 90:8. Gij stelt onze ongerechtigheden voor U, onze heimelijke zonden. Het was niet zonder oorzaak, dat God toornig op hen was. Hij had gezegd: "Vertoornt Mij niet door uwer handen werk, en Ik zal u geen kwaad doen, " maar zij hadden Hem vertoornd en zullen erkennen dat Hij, in dit strenge vonnis over hen uit te spreken, hen rechtvaardiglijk strafte:
a. Voor hun openlijke minachting van Hem en de beledigingen, die zij Hem hadden aangedaan, Gij stelt onze ongerechtigheden voor U. God had hierin het oog op hun ongeloof en murmureren, hun wantrouwen van Zijn macht en hun minachten van het goede land, dit alles heeft Hij voor zich gesteld toen Hij dat vonnis over hen uitsprak, dat alles heeft het vuur van Gods toorn tegen hen doen ontbranden en het goede van hen onthouden.
b. Voor hun meer verborgen afwijken van Hem. Gij stelt onze heimelijke zonden, die, welke niet verder gaan dan het hart en op de bodem zijn van al de openlijke daden, in het licht Uws aanschijns, Gij hebt deze ontdekt, en ze ook in rekening gebracht, en ze ons doen zien, daar wij ze tevoren hadden voorbij gezien. Heimelijke zonden zijn bekend aan God, en er zal voor afgerekend worden. Met hen, die in hun hart terugkeren naar Egypte, die in hun hart afgoden oprichten, zal gehandeld worden als met afvalligen en afgodendienaars. Zie de dwaasheid van hen die hun zonden pogen te bedekken, want zij kunnen ze niet bedekken. 3. Hen wordt geleerd om zichzelf te beschouwen als stervende en voorbijgaande, en evenmin te denken aan een lang leven als aan een aangenaam leven, want het raadsbesluit, dat tegen hen was uitgegaan, was onherroepelijk, Psalms 90:9. Al onze dagen gaan henen door Uwe verbolgenheid, onder de tekenen van Uw misnoegen en, hoewel wij niet geheel beroofd zijn van het overblijfsel van onze jaren, zullen wij die toch waarschijnlijk doorbrengen als een gedachte, als een verhaal, dat verteld wordt. De acht en dertig jaren, die daarna doorgebracht werden in de woestijn, waren geen onderwerp voor de gewijde geschiedenis, want weinig of niets wordt ons meegedeeld van hetgeen van het tweede tot het veertigste jaar met hen is voorgevallen. Nadat zij uit Egypte gekomen waren, werd hun tijd weggebeuzeld, het was niet waard om het onderwerp te zijn van een geschiedverhaal, het was slechts een sprookje, dat verteld wordt want het was niets meer dan een tijdverdrijf, zoals het vertellen van sprookjes, waarmee zij die jaren in de woestijn doorbrachten. Gedurende al die tijd vergingen zij, terwijl een ander geslacht aan het opkomen was. Toen zij uit Egypte kwamen, "was er onder hun stammen niemand, die zwak was," Psalms 105:37, maar nu waren ze allen zwak. Hun blij vooruitzicht op een voorspoedig roemrijk leven in Kanan had plaats gemaakt voor het treurig vooruitzicht op een vervelend moeizaam leven en een roemloze dood in de woestijn, zodat hun gehele leven thans even ijdel en onbeduidend was als ooit een winteravond-sprookje geweest is. Dat is van toepassing op de staat van een ieder van ons in de woestijn van deze wereld. Wij brengen onze jaren door, wij brengen ze ten einde, ieder jaar en alle jaren, als een vertelsel dat men doet, als de adem van onze mond in de winter (naar sommiger opvatting) die spoedig verdwijnt, als een woord, dat spoedig gesproken is en dan vervliegt in de lucht. Het doorbrengen van onze jaren is als het doen van een verhaal, het vertellen van een geschiedenisje. Een jaar, dat voorbij is, is als een verhaal, dat verteld is. Sommige van onze jaren zijn als een aangenaam verhaal, andere als een tragische geschiedenis, de meeste zijn gemengd, maar alle kort en voorbijgaand, wat lang was in het doen, het geschieden, kan in weinig tijds verhaald worden. Onze jaren kunnen, als zij voorbij zijn gegaan, evenmin herroepen worden als het woord herroepen kan worden, dat wij hebben gesproken. Het verlies, de verkwisting van onze tijd door onze schuld en dwaasheid, kan aldus betreurd worden, wij behoorden onze jaren door te brengen, zoals men zaken doet, met zorg en vlijt, maar helaas, wij brengen ze door als met het vertellen van een sprookje, op ijdele, nutteloze, zorgelooste wijze, zonder er acht op te geven.
Elk jaar ging voorbij als een verhaal, dat verteld wordt, maar wat was het aantal ervan? Gelijk zij ijdel, nutteloos waren, zo waren zij ook weinige, Psalms 90:10, zeventig of tachtig op zijn hoogst, hetgeen verstaan kan worden, hetzij:
a. Van het leven van de Israëlieten in de woestijn. Allen, die geteld waren, toen zij uit Egypte kwamen, van twintig jaren oud en daarboven, moesten binnen acht en dertig jaren sterven. Zij hadden alleen diegenen geteld, die ten heire konden uittrekken, van wie de meesten, naar wij kunnen onderstellen, tussen twintig en veertig jaren oud waren, en dus allen gestorven moesten zijn voor zij tachtig jaren oud waren, en velen voor dat zij zestig jaren oud waren, en misschien nog veel eerder, zodat hun leven ver achterbleef bij dat hunner vaderen. En wat hen betreft die zeventig of tachtig jaren oud werden, zij lagen onder het vonnis van wegtering, en daar zij er aan moesten wanhopen om ooit uit die woestijntoestand te komen was hun kracht hun leven, niets dan moeite en verdriet dat anders door de blijdschap en de genietingen van Kanan tot een nieuw leven zou zijn geworden. Zie welk werk de zonde doet. Of b. Van het leven van de mensen in het algemeen sedert de dagen van Mozes. Voor Mozes' tijd leefden de mensen gewoonlijk honderd, of bijna en vijftig jaren, maar sedert zijn tijd is zeventig of tachtig de gewone levensduur, die slechts door weinigen overschreden wordt en door zeer velen niet wordt bereikt. Wij achten dat diegenen een mensenleeftijd hebben geleefd, en zo ruim een deel van leven gehad hebben als zij reden hadden te verwachten, die zeventig jaren oud zijn geworden, en hoe kort een tijd is dat, vergeleken bij de eeuwigheid? Mozes was de eerste, die Goddelijke openbaring in geschrifte heeft gebracht die tevoren door overlevering door de mensen werd gebracht, ook waren nu de wereld en de kerk tamelijk genoeg bevolkt, en daarom bestonden nu de redenen niet meer van vroeger voor de lange duur van het menselijk leven. Indien sommigen door een sterk lichaamsgestel de leeftijd van tachtig jaren bereiken, dan hebben zij van die kracht toch weinig vreugde of genot, zij dient slechts om hun ellende te verlengen en hun dood moeizamer te maken, want ook zelfs hun kracht is dan moeite en verdriet, veel meer dus hun zwakheid, want de jaren zijn gekomen in welke zij geen lust hebben. Of wel, het kan aldus genomen worden: Onze jaren zijn zeventig, en de jaren van sommigen zijn vanwege hun kracht tachtig, maar de breedte onzer jaren, (want dat is van de laatste woorden de betekenis, veeleer dan kracht) de gehele uitgestrektheid ervan van de kindsheid tot de ouderdom, is niets dan moeite en verdriet. In het zweet onzes aanschijns moeten wij brood eten, ons gehele leven is moeizaam en verdrietig, en misschien wordt het in het midden van de jaren, waarop wij rekenen afgesneden, en dan vliegen wij daarhenen, en zo leven wij de helft van onze dagen niet ten einde.
4. Door dit alles wordt hen geleerd ontzag te hebben voor de toorn Gods, Psalms 90:11. Wie kent de sterkte Uws toorns?
a. Niemand kan haar ten volle begrijpen. De psalmist spreekt als iemand, die bevreesd is voor Gods toorn, verbaasd en ontzet is over de grootte en kracht ervan. Wie weet hoe ver de kracht van Gods toorn reiken kan, en hoe diep zij kan wonden? De engelen, die gezondigd hebben, kennen bij ervaring de kracht van Gods toorn, veroordeelde zondaren in de hel kennen haar, maar wie van ons kan haar ten volle begrijpen of beschrijven?
b. Weinigen denken er zo ernstig over als zij moesten. Wie kent haar zo, dat hij van die kennis een goed gebruik maakt? Zij, die spotten met de zonde en Christus licht achten, Hem niet tellen, kennen voorzeker de kracht niet van Gods toorn. Want gelijk Uwe vrees is, zo is Uwe verbolgenheid, Psalms 90:11. Gods toorn is gelijk aan de vrees, die de meest nadenkende en ernstigste mensen er voor hebben. Al hebben de mensen nog zo'n grote vrees voor Gods toorn, zij is niet groter dan er reden voor is en de aard van de zaak meebrengt. God heeft in Zijn woord Zijn toorn niet schrikkelijker voorgesteld dan het werkelijk is, ja, wat in de andere wereld gevoeld en ondervonden wordt, is oneindig erger dan wat in deze wereld gevreesd wordt. Wie is er onder ons, die bij dat verterend vuur wonen kan?
Verzen 7-11
Psalm 90:7-11In de vorige verzen had Mozes de broosheid beweend van het menselijk leven in het algemeen, de kinderen van de mensen zijn als een slaap, en als het gras, maar hier leert hij het volk Israël op bijzondere wijze het vonnis des doods voor God te belijden, waaronder zij zich bevonden, en dat zij door hun zonden over zich gebracht hadden, hun delen in het algemene lot van de sterflijkheid was niet genoeg, zij zijn, zij moeten leven en sterven onder zeer bijzondere tekenen van Gods misnoegen. Hier spreken zij van zichzelf: Wij Israëlieten, vergaan door Uwen toorn, en door Uwe grimmigheid worden wij verschrikt, en onze dagen gaan henen.
1. Hier wordt hen geleerd te erkennen dat de toorn Gods de oorzaak is van al hun ellende. Wij vergaan, wij worden verschrikt, en het is door Uwen toorn, door Uwe grimmigheid, Psalms 90:7, onze dagen gaan henen door Uwe verbolgenheid, Psalms 90:9. De beproevingen van de heiligen komen dikwijls zuiver en alleen uit Gods liefde, zoals die van Job, maar de bestraffingen van zondaars, en van Godvruchtigen om hun zonden, moeten gezien worden als komende van Gods toorn, want God let op de zonden van Israël, en is er zeer misnoegd over. Wij zijn maar al te zeer gezind om de dood te beschouwen als niets meer dan een schuld aan de natuur, maar zo is het niet, indien de natuur des mensen haar oorspronkelijke reinheid en rechtheid had behouden, dan zouden wij er niets aan verschuldigd geweest zijn, wij zouden er geen schuld aan te betalen hebben gehad, neen het is een schuld aan de gerechtigheid Gods een schuld aan de wet. De zonde is ingekomen in de wereld, en door de zonde de dood. Vergaan wij door het verval van de natuur, zwakheld van de ouderdom, of door een chronische ziekte? Wij moeten het toeschrijven aan Gods toorn. Worden wij verschrikt door een onverwachte slag? Ook dat is de vrucht van Gods toorn, die aldus geopenbaard is van de hemel over alle goddeloosheid en ongerechtigheid van de mensen.
2. Hen wordt geleerd hun zonden te belijden, die de toorn Gods tegen hen hadden opgewekt, Psalms 90:8. Gij stelt onze ongerechtigheden voor U, onze heimelijke zonden. Het was niet zonder oorzaak, dat God toornig op hen was. Hij had gezegd: "Vertoornt Mij niet door uwer handen werk, en Ik zal u geen kwaad doen, " maar zij hadden Hem vertoornd en zullen erkennen dat Hij, in dit strenge vonnis over hen uit te spreken, hen rechtvaardiglijk strafte:
a. Voor hun openlijke minachting van Hem en de beledigingen, die zij Hem hadden aangedaan, Gij stelt onze ongerechtigheden voor U. God had hierin het oog op hun ongeloof en murmureren, hun wantrouwen van Zijn macht en hun minachten van het goede land, dit alles heeft Hij voor zich gesteld toen Hij dat vonnis over hen uitsprak, dat alles heeft het vuur van Gods toorn tegen hen doen ontbranden en het goede van hen onthouden.
b. Voor hun meer verborgen afwijken van Hem. Gij stelt onze heimelijke zonden, die, welke niet verder gaan dan het hart en op de bodem zijn van al de openlijke daden, in het licht Uws aanschijns, Gij hebt deze ontdekt, en ze ook in rekening gebracht, en ze ons doen zien, daar wij ze tevoren hadden voorbij gezien. Heimelijke zonden zijn bekend aan God, en er zal voor afgerekend worden. Met hen, die in hun hart terugkeren naar Egypte, die in hun hart afgoden oprichten, zal gehandeld worden als met afvalligen en afgodendienaars. Zie de dwaasheid van hen die hun zonden pogen te bedekken, want zij kunnen ze niet bedekken. 3. Hen wordt geleerd om zichzelf te beschouwen als stervende en voorbijgaande, en evenmin te denken aan een lang leven als aan een aangenaam leven, want het raadsbesluit, dat tegen hen was uitgegaan, was onherroepelijk, Psalms 90:9. Al onze dagen gaan henen door Uwe verbolgenheid, onder de tekenen van Uw misnoegen en, hoewel wij niet geheel beroofd zijn van het overblijfsel van onze jaren, zullen wij die toch waarschijnlijk doorbrengen als een gedachte, als een verhaal, dat verteld wordt. De acht en dertig jaren, die daarna doorgebracht werden in de woestijn, waren geen onderwerp voor de gewijde geschiedenis, want weinig of niets wordt ons meegedeeld van hetgeen van het tweede tot het veertigste jaar met hen is voorgevallen. Nadat zij uit Egypte gekomen waren, werd hun tijd weggebeuzeld, het was niet waard om het onderwerp te zijn van een geschiedverhaal, het was slechts een sprookje, dat verteld wordt want het was niets meer dan een tijdverdrijf, zoals het vertellen van sprookjes, waarmee zij die jaren in de woestijn doorbrachten. Gedurende al die tijd vergingen zij, terwijl een ander geslacht aan het opkomen was. Toen zij uit Egypte kwamen, "was er onder hun stammen niemand, die zwak was," Psalms 105:37, maar nu waren ze allen zwak. Hun blij vooruitzicht op een voorspoedig roemrijk leven in Kanan had plaats gemaakt voor het treurig vooruitzicht op een vervelend moeizaam leven en een roemloze dood in de woestijn, zodat hun gehele leven thans even ijdel en onbeduidend was als ooit een winteravond-sprookje geweest is. Dat is van toepassing op de staat van een ieder van ons in de woestijn van deze wereld. Wij brengen onze jaren door, wij brengen ze ten einde, ieder jaar en alle jaren, als een vertelsel dat men doet, als de adem van onze mond in de winter (naar sommiger opvatting) die spoedig verdwijnt, als een woord, dat spoedig gesproken is en dan vervliegt in de lucht. Het doorbrengen van onze jaren is als het doen van een verhaal, het vertellen van een geschiedenisje. Een jaar, dat voorbij is, is als een verhaal, dat verteld is. Sommige van onze jaren zijn als een aangenaam verhaal, andere als een tragische geschiedenis, de meeste zijn gemengd, maar alle kort en voorbijgaand, wat lang was in het doen, het geschieden, kan in weinig tijds verhaald worden. Onze jaren kunnen, als zij voorbij zijn gegaan, evenmin herroepen worden als het woord herroepen kan worden, dat wij hebben gesproken. Het verlies, de verkwisting van onze tijd door onze schuld en dwaasheid, kan aldus betreurd worden, wij behoorden onze jaren door te brengen, zoals men zaken doet, met zorg en vlijt, maar helaas, wij brengen ze door als met het vertellen van een sprookje, op ijdele, nutteloze, zorgelooste wijze, zonder er acht op te geven.
Elk jaar ging voorbij als een verhaal, dat verteld wordt, maar wat was het aantal ervan? Gelijk zij ijdel, nutteloos waren, zo waren zij ook weinige, Psalms 90:10, zeventig of tachtig op zijn hoogst, hetgeen verstaan kan worden, hetzij:
a. Van het leven van de Israëlieten in de woestijn. Allen, die geteld waren, toen zij uit Egypte kwamen, van twintig jaren oud en daarboven, moesten binnen acht en dertig jaren sterven. Zij hadden alleen diegenen geteld, die ten heire konden uittrekken, van wie de meesten, naar wij kunnen onderstellen, tussen twintig en veertig jaren oud waren, en dus allen gestorven moesten zijn voor zij tachtig jaren oud waren, en velen voor dat zij zestig jaren oud waren, en misschien nog veel eerder, zodat hun leven ver achterbleef bij dat hunner vaderen. En wat hen betreft die zeventig of tachtig jaren oud werden, zij lagen onder het vonnis van wegtering, en daar zij er aan moesten wanhopen om ooit uit die woestijntoestand te komen was hun kracht hun leven, niets dan moeite en verdriet dat anders door de blijdschap en de genietingen van Kanan tot een nieuw leven zou zijn geworden. Zie welk werk de zonde doet. Of b. Van het leven van de mensen in het algemeen sedert de dagen van Mozes. Voor Mozes' tijd leefden de mensen gewoonlijk honderd, of bijna en vijftig jaren, maar sedert zijn tijd is zeventig of tachtig de gewone levensduur, die slechts door weinigen overschreden wordt en door zeer velen niet wordt bereikt. Wij achten dat diegenen een mensenleeftijd hebben geleefd, en zo ruim een deel van leven gehad hebben als zij reden hadden te verwachten, die zeventig jaren oud zijn geworden, en hoe kort een tijd is dat, vergeleken bij de eeuwigheid? Mozes was de eerste, die Goddelijke openbaring in geschrifte heeft gebracht die tevoren door overlevering door de mensen werd gebracht, ook waren nu de wereld en de kerk tamelijk genoeg bevolkt, en daarom bestonden nu de redenen niet meer van vroeger voor de lange duur van het menselijk leven. Indien sommigen door een sterk lichaamsgestel de leeftijd van tachtig jaren bereiken, dan hebben zij van die kracht toch weinig vreugde of genot, zij dient slechts om hun ellende te verlengen en hun dood moeizamer te maken, want ook zelfs hun kracht is dan moeite en verdriet, veel meer dus hun zwakheid, want de jaren zijn gekomen in welke zij geen lust hebben. Of wel, het kan aldus genomen worden: Onze jaren zijn zeventig, en de jaren van sommigen zijn vanwege hun kracht tachtig, maar de breedte onzer jaren, (want dat is van de laatste woorden de betekenis, veeleer dan kracht) de gehele uitgestrektheid ervan van de kindsheid tot de ouderdom, is niets dan moeite en verdriet. In het zweet onzes aanschijns moeten wij brood eten, ons gehele leven is moeizaam en verdrietig, en misschien wordt het in het midden van de jaren, waarop wij rekenen afgesneden, en dan vliegen wij daarhenen, en zo leven wij de helft van onze dagen niet ten einde.
4. Door dit alles wordt hen geleerd ontzag te hebben voor de toorn Gods, Psalms 90:11. Wie kent de sterkte Uws toorns?
a. Niemand kan haar ten volle begrijpen. De psalmist spreekt als iemand, die bevreesd is voor Gods toorn, verbaasd en ontzet is over de grootte en kracht ervan. Wie weet hoe ver de kracht van Gods toorn reiken kan, en hoe diep zij kan wonden? De engelen, die gezondigd hebben, kennen bij ervaring de kracht van Gods toorn, veroordeelde zondaren in de hel kennen haar, maar wie van ons kan haar ten volle begrijpen of beschrijven?
b. Weinigen denken er zo ernstig over als zij moesten. Wie kent haar zo, dat hij van die kennis een goed gebruik maakt? Zij, die spotten met de zonde en Christus licht achten, Hem niet tellen, kennen voorzeker de kracht niet van Gods toorn. Want gelijk Uwe vrees is, zo is Uwe verbolgenheid, Psalms 90:11. Gods toorn is gelijk aan de vrees, die de meest nadenkende en ernstigste mensen er voor hebben. Al hebben de mensen nog zo'n grote vrees voor Gods toorn, zij is niet groter dan er reden voor is en de aard van de zaak meebrengt. God heeft in Zijn woord Zijn toorn niet schrikkelijker voorgesteld dan het werkelijk is, ja, wat in de andere wereld gevoeld en ondervonden wordt, is oneindig erger dan wat in deze wereld gevreesd wordt. Wie is er onder ons, die bij dat verterend vuur wonen kan?
Verzen 12-17
Psalm 90:12-17Dat zijn de beden van dit gebed, gegrond op de voorgaande overdenkingen en belijdenissen. Is iemand in lijden? Dat hij lere aldus te bidden.
Zij worden hier geleid om te bidden om vier dingen.
1. Om een geheiligd gebruik van de treurige beschikking, waaronder zij nu waren. Veroordeeld zijnde, dat onze dagen verkort zullen worden: Heere, leer ons alzo onze dagen tellen, Psalms 90:12. Heere, geef ons genade om goed te bedenken, hoe weinige zij zijn, hoe kort een wijle wij nog in deze wereld te leven hebben." Het is een uitnemende kunst, om op de rechte wijze onze dagen te tellen, zodat wij ons niet misrekenen, zoals hij die nog op vele jaren rekende toen in dienzelfde nacht zijn ziel van hem geëist werd. Wij moeten leven onder het voortdurend besef van de kortheid en onzekerheid van het leven en het snelle naderen van de dood en de eeuwigheid. Wij moeten zo onze dagen tellen, dat wij er ons werk mee vergelijken, en er dienovereenkomstig dubbele vlijt aan besteden, als degenen, die geen tijd hebben om te beuzelen. Zij, die deze rekenkunst willen leren, moeten bidden om Goddelijk onderwijs, moeten tot God gaan en Hem vragen om hun door Zijn Geest te leren nadenken en hun een goed verstand te geven. Wij zullen onze dagen nuttig tellen, als er ons hart door geneigd wordt tot ware wijsheid, dat is tot het beoefenen van ernstige Godsvrucht. Godsdienstig te zijn is wijs te wezen. Dit is een zaak, waarvoor het nodig is dat wij er ons hart toe begeven, en wel met grote ernst, :en de gedachte aan de onzekerheid van ons verblijf hier beneden, en de stellige zekerheid van ons heengaan van hier, zal daar zeer veel toe bijdragen.
2. Om het afwenden van Gods toorn over hen. Het raadsbesluit was uitgegaan, en kon niet worden herroepen, het was niet te verhelpen: zij moeten sterven in de woestijn. Maar toch, Keer weer, Heere wees met ons verzoend, en het berouwe U over Uwe knechten, Psalms 90:13, zend ons tijdingen van vrede, om ons na die zo zware tijdingen weer te vertroosten. Hoe lang moeten wij op onszelf zien als zijnde onder Uwen toorn, en wanneer zal ons een teken gegeven worden van ons herstel in Uwe gunst? Wij zijn Uwe knechten, Uw volk Isaiah 64:9. Wanneer zult Gij Uwe handelwijze jegens ons veranderen? In antwoord op dit gebed en het uitspreken van hun berouw, Numbers 14:39, Numbers 14:40, is God in het volgende hoofdstuk voortgegaan met de wet op de offeranden, Numbers 15:1 en verv, hetgeen een teken was dat het Hem over Zijn knechten berouwde, want "zo de Heere lust had gehad hen te doden, Hij zou hun dit alles niet getoond hebben."
3. Om vertroosting en blijdschap in het wederkeren van Gods gunst over hen, Psalms 90:14, Psalms 90:15. Zij bidden om de genade Gods, want zij kunnen op generlei verdienste van henzelf pleiten. Ontferm U over ons, wees ons genadig, o Heere, is een gebed, waarop wij allen amen moeten zeggen. Laat ons bidden om vroegtijdige genade, de tijdige mededelingen van de Goddelijke genade, dat Gods goedertierenheden ons spoedig mogen voorkomen, in de morgenstond van onze dagen, als wij jong en bloeiend zijn, Psalms 90:6. Laat ons bidden om de ware verzadiging en het geluk, die alleen in de gunst en genade van God gevonden worden. Een godvruchtige ziel zal, zo zij slechts verzadigd mag worden van Gods goedertierenheid er mee tevreden zijn, zal daar genoegen mee nemen, maar met niets minder. Op twee dingen wordt gepleit ter versterking van die bede om Gods goedertierenheid.
a. Dat het een volle fontein zou wezen van toekomstige blijdschap en genietingen: "Verzadig ons met Uwe goedertierenheid, niet alleen opdat wij gerust en rustig kunnen zijn in onszelf, dat wij niet kunnen wezen zolang wij onder Uwen toorn liggen, maar opdat wij juichen en verblijd zijn in onze dagen, niet slechts voor een tijd, bij de eerste aanduidingen van Uwe gunst, maar al onze dagen, al moeten wij ze ook doorbrengen in de woestijn. Voor hen, die God tot hun voornaamste blijdschap maken, zal gelijk hun blijdschap vervuld kan zijn, 1 John 4:1, zij ook voortdurend zijn, zelfs in dit tranendal. Het is hun eigen schuld, zo zij niet al hun dagen verblijd zijn, want Zijn goedertierenheid zal hen voorzien van blijdschap in verdrukking, en niets kan hen er van scheiden.
b. Dat dit dan genoegzaam zou opwegen tegen hun vorige ellende, "Verblijd ons naar de dagen, in dewelke Gij ons gedrukt hebt, laat de dagen van blijdschap in Uwe gunst even vele zijn als de dagen van onze smart onder Uw misnoegen geweest zijn, en even lieflijk als die somber geweest zijn. "Heere, Gij placht de ene tegenover de andere te maken," Ecclesiastes 7:14, doe het in ons geval, laat het genoeg zijn dat wij zolang van de beker van de grimmigheid hebben gedronken, geef nu de beker des heils, van de verlossingen, in onze handen." Gods volk acht het terugkeren van Gods goedertierenheden een genoegzame vergoeding voor al hun ellende.
4. Om de voortgang van Gods werk onder hen desniettemin, Psalms 90:16, Psalms 90:17.
A. Dat Hij zich zou openbaren door dat werk voort te zetten. "Laat Uw werk aan Uwe knechten gezien worden, laat het blijken dat Gij in ons gewerkt hebt om ons tot U terug te brengen en ons voor U geschikt te maken." Gods dienstknechten kunnen niet voor Hem werken, tenzij Hij op hen en in hen werkt beide het willen en het werken, en wij kunnen hopen dat de werkingen van Gods voorzienigheid blijkbaar zijn voor ons, als de werkingen van Zijn genade blijkbaar zijn aan ons. Laat Uw werk gezien worden, dan zal Uwe heerlijkheid er in blijken aan ons en aan hen, die na ons komen zullen." In het bidden om Gods genade moeten Gods eer en heerlijkheid ons doel wezen, en daarbij moeten wij het oog hebben op onze kinderen, zowel als op onszelf, dat ook zij mogen ervaren dat Gods heerlijkheid aan hen gezien worde, zodat zij naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd worden van heerlijkheid tot heerlijkheid. Misschien onderscheiden zij in dit gebed tussen henzelf en hun kinderen want die onderscheiding heeft God gemaakt in Zijn laatste boodschap aan hen, Numbers 14:31. "Uw dode lichamen zullen in deze woestijn vallen, maar uw kinderkens zal Ik in Kanaan brengen". "Heere," zeggen zij, "laat Uw werk aan ons gezien worden, om ons te verbeteren, en breng ons tot een betere gemoedsgesteldheid, en laat dan Uwe heerlijkheid gezien worden over onze kinderen, door aan hen de belofte te vervullen, waarvan wij het voorrecht en het voordeel verbeurd hebben."
B. Dat Hij hen steunen en sterken zal in de voortzetting ervan.
a. Dat Hij hen daarbij in gunst zal aanzien: De lieflijkheid des Heeren onzes Gods zij over ons. Laat het blijken dat God ons gunstig is, laat Gods inzettingen onder ons onderhouden worden, en de tekenen van Gods tegenwoordigheid bij Zijn inzettingen zijn, zo vatten sommigen het op. Wij kunnen deze bede toepassen beide op onze heiligmaking en onze vertroosting. Heiligheid is de schoonheid des Heeren onzes Gods, laat die over ons wezen in alles wat wij zeggen en doen, laat de genade van God in ons het licht van goede werken voortbrengen, ons aangezicht doen glinsteren, dat is de schoonheid, die God ons bijzet, en diegenen zijn in waarheid schoon, die aldus versierd zijn. En laat dan Goddelijke vertroostingen blijdschap in ons hart brengen en glans op ons aangezicht, en ook dat zal de schoonheid of lieflijkheid des Heeren als onze God over ons wezen. b. Dat Hij er hen wel in zal doen slagen. Bevestig Gij het werk onzer handen over ons. Gods werken aan ons, Psalms 90:16, ontheft ons niet van de plicht om Hem te dienen met al onze krachten en onze eigen zaligheid te werken. Maar als wij alles gedaan hebben, moeten wij op God zien voor de goede uitslag, en Hem bidden om het werk van onze handen voorspoedig te maken en ons te doen bereiken wat wij beoogden voor Zijn eer. Wij zijn de Goddelijke hulp geheel onwaardig, maar wij zijn zo volkomen onbekwaam om iets zonder haar tot stand te brengen, dat het ons nodig is er vaak om te bidden, en aldus de bede te herhalen, ja het werk onzer handen bevestig dat, en maak Gij er ons bekwaam toe.
Verzen 12-17
Psalm 90:12-17Dat zijn de beden van dit gebed, gegrond op de voorgaande overdenkingen en belijdenissen. Is iemand in lijden? Dat hij lere aldus te bidden.
Zij worden hier geleid om te bidden om vier dingen.
1. Om een geheiligd gebruik van de treurige beschikking, waaronder zij nu waren. Veroordeeld zijnde, dat onze dagen verkort zullen worden: Heere, leer ons alzo onze dagen tellen, Psalms 90:12. Heere, geef ons genade om goed te bedenken, hoe weinige zij zijn, hoe kort een wijle wij nog in deze wereld te leven hebben." Het is een uitnemende kunst, om op de rechte wijze onze dagen te tellen, zodat wij ons niet misrekenen, zoals hij die nog op vele jaren rekende toen in dienzelfde nacht zijn ziel van hem geëist werd. Wij moeten leven onder het voortdurend besef van de kortheid en onzekerheid van het leven en het snelle naderen van de dood en de eeuwigheid. Wij moeten zo onze dagen tellen, dat wij er ons werk mee vergelijken, en er dienovereenkomstig dubbele vlijt aan besteden, als degenen, die geen tijd hebben om te beuzelen. Zij, die deze rekenkunst willen leren, moeten bidden om Goddelijk onderwijs, moeten tot God gaan en Hem vragen om hun door Zijn Geest te leren nadenken en hun een goed verstand te geven. Wij zullen onze dagen nuttig tellen, als er ons hart door geneigd wordt tot ware wijsheid, dat is tot het beoefenen van ernstige Godsvrucht. Godsdienstig te zijn is wijs te wezen. Dit is een zaak, waarvoor het nodig is dat wij er ons hart toe begeven, en wel met grote ernst, :en de gedachte aan de onzekerheid van ons verblijf hier beneden, en de stellige zekerheid van ons heengaan van hier, zal daar zeer veel toe bijdragen.
2. Om het afwenden van Gods toorn over hen. Het raadsbesluit was uitgegaan, en kon niet worden herroepen, het was niet te verhelpen: zij moeten sterven in de woestijn. Maar toch, Keer weer, Heere wees met ons verzoend, en het berouwe U over Uwe knechten, Psalms 90:13, zend ons tijdingen van vrede, om ons na die zo zware tijdingen weer te vertroosten. Hoe lang moeten wij op onszelf zien als zijnde onder Uwen toorn, en wanneer zal ons een teken gegeven worden van ons herstel in Uwe gunst? Wij zijn Uwe knechten, Uw volk Isaiah 64:9. Wanneer zult Gij Uwe handelwijze jegens ons veranderen? In antwoord op dit gebed en het uitspreken van hun berouw, Numbers 14:39, Numbers 14:40, is God in het volgende hoofdstuk voortgegaan met de wet op de offeranden, Numbers 15:1 en verv, hetgeen een teken was dat het Hem over Zijn knechten berouwde, want "zo de Heere lust had gehad hen te doden, Hij zou hun dit alles niet getoond hebben."
3. Om vertroosting en blijdschap in het wederkeren van Gods gunst over hen, Psalms 90:14, Psalms 90:15. Zij bidden om de genade Gods, want zij kunnen op generlei verdienste van henzelf pleiten. Ontferm U over ons, wees ons genadig, o Heere, is een gebed, waarop wij allen amen moeten zeggen. Laat ons bidden om vroegtijdige genade, de tijdige mededelingen van de Goddelijke genade, dat Gods goedertierenheden ons spoedig mogen voorkomen, in de morgenstond van onze dagen, als wij jong en bloeiend zijn, Psalms 90:6. Laat ons bidden om de ware verzadiging en het geluk, die alleen in de gunst en genade van God gevonden worden. Een godvruchtige ziel zal, zo zij slechts verzadigd mag worden van Gods goedertierenheid er mee tevreden zijn, zal daar genoegen mee nemen, maar met niets minder. Op twee dingen wordt gepleit ter versterking van die bede om Gods goedertierenheid.
a. Dat het een volle fontein zou wezen van toekomstige blijdschap en genietingen: "Verzadig ons met Uwe goedertierenheid, niet alleen opdat wij gerust en rustig kunnen zijn in onszelf, dat wij niet kunnen wezen zolang wij onder Uwen toorn liggen, maar opdat wij juichen en verblijd zijn in onze dagen, niet slechts voor een tijd, bij de eerste aanduidingen van Uwe gunst, maar al onze dagen, al moeten wij ze ook doorbrengen in de woestijn. Voor hen, die God tot hun voornaamste blijdschap maken, zal gelijk hun blijdschap vervuld kan zijn, 1 John 4:1, zij ook voortdurend zijn, zelfs in dit tranendal. Het is hun eigen schuld, zo zij niet al hun dagen verblijd zijn, want Zijn goedertierenheid zal hen voorzien van blijdschap in verdrukking, en niets kan hen er van scheiden.
b. Dat dit dan genoegzaam zou opwegen tegen hun vorige ellende, "Verblijd ons naar de dagen, in dewelke Gij ons gedrukt hebt, laat de dagen van blijdschap in Uwe gunst even vele zijn als de dagen van onze smart onder Uw misnoegen geweest zijn, en even lieflijk als die somber geweest zijn. "Heere, Gij placht de ene tegenover de andere te maken," Ecclesiastes 7:14, doe het in ons geval, laat het genoeg zijn dat wij zolang van de beker van de grimmigheid hebben gedronken, geef nu de beker des heils, van de verlossingen, in onze handen." Gods volk acht het terugkeren van Gods goedertierenheden een genoegzame vergoeding voor al hun ellende.
4. Om de voortgang van Gods werk onder hen desniettemin, Psalms 90:16, Psalms 90:17.
A. Dat Hij zich zou openbaren door dat werk voort te zetten. "Laat Uw werk aan Uwe knechten gezien worden, laat het blijken dat Gij in ons gewerkt hebt om ons tot U terug te brengen en ons voor U geschikt te maken." Gods dienstknechten kunnen niet voor Hem werken, tenzij Hij op hen en in hen werkt beide het willen en het werken, en wij kunnen hopen dat de werkingen van Gods voorzienigheid blijkbaar zijn voor ons, als de werkingen van Zijn genade blijkbaar zijn aan ons. Laat Uw werk gezien worden, dan zal Uwe heerlijkheid er in blijken aan ons en aan hen, die na ons komen zullen." In het bidden om Gods genade moeten Gods eer en heerlijkheid ons doel wezen, en daarbij moeten wij het oog hebben op onze kinderen, zowel als op onszelf, dat ook zij mogen ervaren dat Gods heerlijkheid aan hen gezien worde, zodat zij naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd worden van heerlijkheid tot heerlijkheid. Misschien onderscheiden zij in dit gebed tussen henzelf en hun kinderen want die onderscheiding heeft God gemaakt in Zijn laatste boodschap aan hen, Numbers 14:31. "Uw dode lichamen zullen in deze woestijn vallen, maar uw kinderkens zal Ik in Kanaan brengen". "Heere," zeggen zij, "laat Uw werk aan ons gezien worden, om ons te verbeteren, en breng ons tot een betere gemoedsgesteldheid, en laat dan Uwe heerlijkheid gezien worden over onze kinderen, door aan hen de belofte te vervullen, waarvan wij het voorrecht en het voordeel verbeurd hebben."
B. Dat Hij hen steunen en sterken zal in de voortzetting ervan.
a. Dat Hij hen daarbij in gunst zal aanzien: De lieflijkheid des Heeren onzes Gods zij over ons. Laat het blijken dat God ons gunstig is, laat Gods inzettingen onder ons onderhouden worden, en de tekenen van Gods tegenwoordigheid bij Zijn inzettingen zijn, zo vatten sommigen het op. Wij kunnen deze bede toepassen beide op onze heiligmaking en onze vertroosting. Heiligheid is de schoonheid des Heeren onzes Gods, laat die over ons wezen in alles wat wij zeggen en doen, laat de genade van God in ons het licht van goede werken voortbrengen, ons aangezicht doen glinsteren, dat is de schoonheid, die God ons bijzet, en diegenen zijn in waarheid schoon, die aldus versierd zijn. En laat dan Goddelijke vertroostingen blijdschap in ons hart brengen en glans op ons aangezicht, en ook dat zal de schoonheid of lieflijkheid des Heeren als onze God over ons wezen. b. Dat Hij er hen wel in zal doen slagen. Bevestig Gij het werk onzer handen over ons. Gods werken aan ons, Psalms 90:16, ontheft ons niet van de plicht om Hem te dienen met al onze krachten en onze eigen zaligheid te werken. Maar als wij alles gedaan hebben, moeten wij op God zien voor de goede uitslag, en Hem bidden om het werk van onze handen voorspoedig te maken en ons te doen bereiken wat wij beoogden voor Zijn eer. Wij zijn de Goddelijke hulp geheel onwaardig, maar wij zijn zo volkomen onbekwaam om iets zonder haar tot stand te brengen, dat het ons nodig is er vaak om te bidden, en aldus de bede te herhalen, ja het werk onzer handen bevestig dat, en maak Gij er ons bekwaam toe.