Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Dächsel Bijbelverklaring Dächsel Bijbelverklaring
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Psalms 90". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/psalms-90.html. 1862-80.
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Psalms 90". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 90PSALM 90.
DE VERGANKELIJKHEID VAN DES MENSEN LEVEN.
Inleiding
Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 90PSALM 90.
DE VERGANKELIJKHEID VAN DES MENSEN LEVEN.
Vers 1
1. Een gebed (vgl. Psalms 17:1, 86,102, 142), van Mozes, den man Gods, die als profeet tot God in de nauwste gemeenschap stond (Numbers 12:8. Deuteronomy 23:1), en die met betrekking tot het werk door hem verricht ook, de knecht des Heren genoemd wordt (Deuteronomy 34:5. Joshua 1:11).Daar het vierde boek der Psalmen overeenkomst heeft met het vierde boek van Mozes, dat door de Joden ook het boek "in de woestijn" (Numbers 1:1) genoemd wordt, zo is het geheel naar de orde, dat het in de woestijn vervaardigde gebed van hem, die Israël door Gods toorn heft heen geworsteld, zodat het na zulk een langen tijd sedert zijne uitsluiting van het bezit des heiligen lands, eindelijk toch het aanbreken van een nieuwen tijd van genade mocht verwachten (Numbers 19:22 ), de rij der Psalmen van dit boek opent. Dit gebed, dat het begin der heilige Lyrische poëzie onder het volk van God aanwijst, had oorspronkelijk wel zijne plaats in het Boek des oprechten (Joshua 10:13 ): 1. het ging echter, toen dit boek uitsluitend voor liederen van Lyrische volkspoëzie bestemd werd (2 Samuel 1:18 ), 2. als een eigenlijk geestelijk lied in het gezangboek van Israël, de Psalmen, over. De Psalm word in twee hoofddelen verdeeld, een beschouwend, dat tien, en een biddend, dat zeven verzen telt.
I. Psalms 90:1-Psalms 90:10. De Psalmist begint met zijn vertrouwen uit te drukken, op dien God, die Zich ten allen tijde en onder alle omstandigheden voor de Zijnen hun enige toevlucht betoond heeft. Daarop beschouwt hij de vergankelijkheid en nietigheid van het menselijk bestaan, dat eerst dan in zijne gehele geringheid zichtbaar wordt, wanneer men het in het licht van Gods eeuwigheid stelt. Die nietigheid getuigt luide van des mensen eigen onmacht en hulpbehoevendheid, en juist deze drijft hem, wanneer hij zich deze op de rechte wijze bewust wordt, tot den eeuwigen, sterken God (Psalms 90:2-Psalms 90:6). Vervolgens gaat de beschouwing over tot de reden, de oorzaak van die kortheid des levens en van de machteloosheid van den mens, en heeft hij dus met de diepte van ons zondig verderf, met de grootheid van den toorn Gods tegen ons te doen. Het is nu reeds zover met het menselijk geslacht gekomen, dat het gemiddelde van den menselijken leeftijd slechts 70-80 jaren bedraagt, en het leven zelfs niets dan moeite en arbeid is, zelfs in zijne meest trotse gedaante (Psalms 90:7-Psalms 90:10).
HEERE! Gij allerhoogste Wezen, Gij Schepper en Onderhouder van alle dingen, Gij zijt ons geweest ene Toevlucht, ene veilige plaats, waarheen wij uit onzen nood en ellende, met ons verlangen en onze behoeften kunnen heen vluchten, van geslacht tot geslacht.
Het lied heeft iets buitengewoon aangrijpende, plechtigs, de diepten Gods doorzoekende..
Met welk oog hebben zij toch gezien, met welk oor gehoord, met welke waarheidsliefde en gerechtigheid nagevorst, die kenners der oudheid, die al het Mozaïsche en Israëlitische verachtend voorbijgaan, terwijl hun elke Indische Mythe, elke Egyptische fabel, elk gezang der Grieken, die eeuwige kinderen, oneindig gewichtig is, en die toch niet in staat zijn, uit de spraak van enig oud volk een enkel woord aan te wijzen, dat zulke ene Godskennis en Godsleer bevat, waarin, gelijk in de aanvangswoorden van dezen Psalm een eeuwig, van de wereld onderscheiden, goddelijk Wezen beleden wordt, dat de wereld heeft geschapen en, ten opzichte van dood en vergankelijkheid, de eeuwige toevlucht van alle mensen is! Wanneer zich dit woord als opschrift aan de piramiden te Memfis, of aan de zuilen te Persepolis bevonden had, of met de marmeren tafels van Paros tot ons gekomen ware, welk ene bewondering zou het in de wereld vinden, die het nu geen aanzien waardig acht, omdat het in den Bijbel en in het Oude Testament staat! O ijdelheid der wereld, ook der geleerde wereld, ook der filosofische wereld, hoe groot zijt gij en hoe kinderachtig!.
Psalms 90:1 behelst de grondgedachte van den gehelen Psalm. De man Gods heeft gedurende de achtendertig jaren, die achter liggen, den een voor, den ander na zien sterven. Zo duidelijk mogelijk is het nietige van het bestaan des mensen getoond. Van de duizenden en tienduizenden, die als mannen met hem door de Rode Zee waren getogen, is hij op een enkele na er over. Maar o, waar hij het nietige van deze aarde heeft leren inzien, daar klemt hij zich vast aan Hem, die zich in den brandenden braambos heeft geopenbaard als den Getrouwe, als Die is en was en zijn zal, Die niet verandert, maar immer dezelfde is en blijft voor al Zijn gunstvolk. 2. Ja van geslacht tot geslacht, van ouds af waart Gij onze toevlucht! Want Gij zijt de volkomen Machtige en eeuwig Onvergankelijke, Wiens almacht gene grenzen en Wiens aan zijn zo min begin als einde heeft. Eer de bergen geboren waren, en Gij de aarde en de wereld voortgebracht had 1), ja van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Gij God (Jeremiah 43:13; Jeremiah 44:6).
1) De uitdrukking betekent eigenlijk: "eer aarde en wereld barensweeën gevoelden". "Dit ziet in dichtkunstigen stijl op het baren of voortbrengen der bergen door de aarde, toen uit hare eerste ronde gestalte enige delen zich verhieven boven de andere, en de hoogste tot bergen werden, die men daarom mag noemen de vrucht der aarde." Gelijk in `t begin van `t vers de bergen gezegd werden geboren te zijn, zo moet hier, zal dit daarmee overeenkomen, ook volgen, dat de aarde in arbeid geweest is en hen gebaard heeft. Deze omschrijving dient, om uit te drukken het eerste ogenblik, waar de tijd is begonnen gerekend te worden..
De Heere was God, eer de wereld was, dat is de eerste uitspraak; Zijn Goddelijk aanzijn reikt uit het onbegrensde verleden in de onbegrensde toekomst; Hij is God van eeuwigheid tot eeuwigheid-dat is de tweede..
Als men het recht beschouwt, besluit Hij daarin alle eigenschappen der Godheid; want daar Hij eeuwig is, volgt daaruit, dat Hij onsterfelijk, almachtig, volzalig en wijs is..
Vers 1
1. Een gebed (vgl. Psalms 17:1, 86,102, 142), van Mozes, den man Gods, die als profeet tot God in de nauwste gemeenschap stond (Numbers 12:8. Deuteronomy 23:1), en die met betrekking tot het werk door hem verricht ook, de knecht des Heren genoemd wordt (Deuteronomy 34:5. Joshua 1:11).Daar het vierde boek der Psalmen overeenkomst heeft met het vierde boek van Mozes, dat door de Joden ook het boek "in de woestijn" (Numbers 1:1) genoemd wordt, zo is het geheel naar de orde, dat het in de woestijn vervaardigde gebed van hem, die Israël door Gods toorn heft heen geworsteld, zodat het na zulk een langen tijd sedert zijne uitsluiting van het bezit des heiligen lands, eindelijk toch het aanbreken van een nieuwen tijd van genade mocht verwachten (Numbers 19:22 ), de rij der Psalmen van dit boek opent. Dit gebed, dat het begin der heilige Lyrische poëzie onder het volk van God aanwijst, had oorspronkelijk wel zijne plaats in het Boek des oprechten (Joshua 10:13 ): 1. het ging echter, toen dit boek uitsluitend voor liederen van Lyrische volkspoëzie bestemd werd (2 Samuel 1:18 ), 2. als een eigenlijk geestelijk lied in het gezangboek van Israël, de Psalmen, over. De Psalm word in twee hoofddelen verdeeld, een beschouwend, dat tien, en een biddend, dat zeven verzen telt.
I. Psalms 90:1-Psalms 90:10. De Psalmist begint met zijn vertrouwen uit te drukken, op dien God, die Zich ten allen tijde en onder alle omstandigheden voor de Zijnen hun enige toevlucht betoond heeft. Daarop beschouwt hij de vergankelijkheid en nietigheid van het menselijk bestaan, dat eerst dan in zijne gehele geringheid zichtbaar wordt, wanneer men het in het licht van Gods eeuwigheid stelt. Die nietigheid getuigt luide van des mensen eigen onmacht en hulpbehoevendheid, en juist deze drijft hem, wanneer hij zich deze op de rechte wijze bewust wordt, tot den eeuwigen, sterken God (Psalms 90:2-Psalms 90:6). Vervolgens gaat de beschouwing over tot de reden, de oorzaak van die kortheid des levens en van de machteloosheid van den mens, en heeft hij dus met de diepte van ons zondig verderf, met de grootheid van den toorn Gods tegen ons te doen. Het is nu reeds zover met het menselijk geslacht gekomen, dat het gemiddelde van den menselijken leeftijd slechts 70-80 jaren bedraagt, en het leven zelfs niets dan moeite en arbeid is, zelfs in zijne meest trotse gedaante (Psalms 90:7-Psalms 90:10).
HEERE! Gij allerhoogste Wezen, Gij Schepper en Onderhouder van alle dingen, Gij zijt ons geweest ene Toevlucht, ene veilige plaats, waarheen wij uit onzen nood en ellende, met ons verlangen en onze behoeften kunnen heen vluchten, van geslacht tot geslacht.
Het lied heeft iets buitengewoon aangrijpende, plechtigs, de diepten Gods doorzoekende..
Met welk oog hebben zij toch gezien, met welk oor gehoord, met welke waarheidsliefde en gerechtigheid nagevorst, die kenners der oudheid, die al het Mozaïsche en Israëlitische verachtend voorbijgaan, terwijl hun elke Indische Mythe, elke Egyptische fabel, elk gezang der Grieken, die eeuwige kinderen, oneindig gewichtig is, en die toch niet in staat zijn, uit de spraak van enig oud volk een enkel woord aan te wijzen, dat zulke ene Godskennis en Godsleer bevat, waarin, gelijk in de aanvangswoorden van dezen Psalm een eeuwig, van de wereld onderscheiden, goddelijk Wezen beleden wordt, dat de wereld heeft geschapen en, ten opzichte van dood en vergankelijkheid, de eeuwige toevlucht van alle mensen is! Wanneer zich dit woord als opschrift aan de piramiden te Memfis, of aan de zuilen te Persepolis bevonden had, of met de marmeren tafels van Paros tot ons gekomen ware, welk ene bewondering zou het in de wereld vinden, die het nu geen aanzien waardig acht, omdat het in den Bijbel en in het Oude Testament staat! O ijdelheid der wereld, ook der geleerde wereld, ook der filosofische wereld, hoe groot zijt gij en hoe kinderachtig!.
Psalms 90:1 behelst de grondgedachte van den gehelen Psalm. De man Gods heeft gedurende de achtendertig jaren, die achter liggen, den een voor, den ander na zien sterven. Zo duidelijk mogelijk is het nietige van het bestaan des mensen getoond. Van de duizenden en tienduizenden, die als mannen met hem door de Rode Zee waren getogen, is hij op een enkele na er over. Maar o, waar hij het nietige van deze aarde heeft leren inzien, daar klemt hij zich vast aan Hem, die zich in den brandenden braambos heeft geopenbaard als den Getrouwe, als Die is en was en zijn zal, Die niet verandert, maar immer dezelfde is en blijft voor al Zijn gunstvolk. 2. Ja van geslacht tot geslacht, van ouds af waart Gij onze toevlucht! Want Gij zijt de volkomen Machtige en eeuwig Onvergankelijke, Wiens almacht gene grenzen en Wiens aan zijn zo min begin als einde heeft. Eer de bergen geboren waren, en Gij de aarde en de wereld voortgebracht had 1), ja van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Gij God (Jeremiah 43:13; Jeremiah 44:6).
1) De uitdrukking betekent eigenlijk: "eer aarde en wereld barensweeën gevoelden". "Dit ziet in dichtkunstigen stijl op het baren of voortbrengen der bergen door de aarde, toen uit hare eerste ronde gestalte enige delen zich verhieven boven de andere, en de hoogste tot bergen werden, die men daarom mag noemen de vrucht der aarde." Gelijk in `t begin van `t vers de bergen gezegd werden geboren te zijn, zo moet hier, zal dit daarmee overeenkomen, ook volgen, dat de aarde in arbeid geweest is en hen gebaard heeft. Deze omschrijving dient, om uit te drukken het eerste ogenblik, waar de tijd is begonnen gerekend te worden..
De Heere was God, eer de wereld was, dat is de eerste uitspraak; Zijn Goddelijk aanzijn reikt uit het onbegrensde verleden in de onbegrensde toekomst; Hij is God van eeuwigheid tot eeuwigheid-dat is de tweede..
Als men het recht beschouwt, besluit Hij daarin alle eigenschappen der Godheid; want daar Hij eeuwig is, volgt daaruit, dat Hij onsterfelijk, almachtig, volzalig en wijs is..
Vers 3
3. Maar wie zijn wij? Gij doet volgens Uw woord (Genesis 3:19), den mens wederkeren tot verbrijzeling, hen tot het stof wederkeren (Psalms 104:29), en zegt: Keert weer, gij mensen-kinderen, tot het stof waaruit gij genomen zijt!Tegenover de eeuwigheid Gods, die Hem tot ene toevlucht der Zijnen zo geschikt maakt, treedt de vergankelijkheid der mensen, die hen, de hulpelozen, tot deze hun enige toevlucht heen drijft..
De mensen sterven reeds weg, en er komen weer anderen door het woord van God, daarom is ons leven voor Hem als niets.
Ziet de mens slechts onder de schepselen op aarde rond, zo wordt hem zijne nietigheid niet zo duidelijk. Hoe vele andere schepselen tellen hun leven bij dagen en uren, terwijl de mens jaren telt! Hoe goed verstaan bovendien de meesten de kunst om de gedachte aan het einde uit hun hart te bannen (Psalms 49:12). Daarom beschrijft Mozes de menselijke vergankelijkheid met het oog op Gods eeuwigheid. -Voor God wisselen de geslachten der mensen af, alsof er tussen gaan en komen slechts een ogenblik lag; nu laat Hij het ene geslacht verdwijnen dan roept Hij een ander..
Vers 3
3. Maar wie zijn wij? Gij doet volgens Uw woord (Genesis 3:19), den mens wederkeren tot verbrijzeling, hen tot het stof wederkeren (Psalms 104:29), en zegt: Keert weer, gij mensen-kinderen, tot het stof waaruit gij genomen zijt!Tegenover de eeuwigheid Gods, die Hem tot ene toevlucht der Zijnen zo geschikt maakt, treedt de vergankelijkheid der mensen, die hen, de hulpelozen, tot deze hun enige toevlucht heen drijft..
De mensen sterven reeds weg, en er komen weer anderen door het woord van God, daarom is ons leven voor Hem als niets.
Ziet de mens slechts onder de schepselen op aarde rond, zo wordt hem zijne nietigheid niet zo duidelijk. Hoe vele andere schepselen tellen hun leven bij dagen en uren, terwijl de mens jaren telt! Hoe goed verstaan bovendien de meesten de kunst om de gedachte aan het einde uit hun hart te bannen (Psalms 49:12). Daarom beschrijft Mozes de menselijke vergankelijkheid met het oog op Gods eeuwigheid. -Voor God wisselen de geslachten der mensen af, alsof er tussen gaan en komen slechts een ogenblik lag; nu laat Hij het ene geslacht verdwijnen dan roept Hij een ander..
Vers 4
4. Hoe kort is het menselijk leven, beschouwd met de ogen van U, den eeuwigen God; want bij U is geen tijd; duizend jaren, die ons als ene eeuwigheid zouden voorkomen, zo wij zo lang moesten leven, doch die zelfs geen Methusalem bereikt heeft, zijn in Uwe ogen als de dag van gisteren, als hij voorbijgegaan is, ene snelle gedachte kan dien met al zijne ervaringen omvatten, en als ene nachtwaak van 3-4 uren (Exodus 12:2 ), die voor den slapende als in een oogwenk verdwijnt. Gelijk voor een zeer rijk man duizend gulden zijn als een cent, zo zijn voor den eeuwigen God duizend jaren als n dag..Een voorbijgegane dag, aan welks einde wij staan, maakt toch vanwege de velerlei ondervindingen op ons nog altijd den indruk van een tijdsverloop; maar een nacht, die doorgeslapen is, en voor al een gedeelte van den nacht is ook voor ons zonder spoor en daarom als zonder tijd. Zo is het voor God met een duizendtal jaren. De stelling; "duizend jaren zijn voor den Heere als een dag" is ook, gelijk 2 Peter 3:18 zegt omgekeerd waar: "een dag is voor den Heere als duizend jaren." Gelijk de langste tijd Hem zonder betekenis klein voorkomt, zo kan Hij in den allergeringsten tijd het grootste volbrengen, op enen dag het werk van duizend jaren..
Nog meer! Het begrip van grenzen en ruimte, waarin wij eindige mensen leven en waarboven wij ons niet kunnen verheven, bestaat niet bij den oneindigen God. Dit is negatief gezegd, wat wij positief zouden uitdrukken: "God is alomtegenwoordig en eeuwig.".
Vers 4
4. Hoe kort is het menselijk leven, beschouwd met de ogen van U, den eeuwigen God; want bij U is geen tijd; duizend jaren, die ons als ene eeuwigheid zouden voorkomen, zo wij zo lang moesten leven, doch die zelfs geen Methusalem bereikt heeft, zijn in Uwe ogen als de dag van gisteren, als hij voorbijgegaan is, ene snelle gedachte kan dien met al zijne ervaringen omvatten, en als ene nachtwaak van 3-4 uren (Exodus 12:2 ), die voor den slapende als in een oogwenk verdwijnt. Gelijk voor een zeer rijk man duizend gulden zijn als een cent, zo zijn voor den eeuwigen God duizend jaren als n dag..Een voorbijgegane dag, aan welks einde wij staan, maakt toch vanwege de velerlei ondervindingen op ons nog altijd den indruk van een tijdsverloop; maar een nacht, die doorgeslapen is, en voor al een gedeelte van den nacht is ook voor ons zonder spoor en daarom als zonder tijd. Zo is het voor God met een duizendtal jaren. De stelling; "duizend jaren zijn voor den Heere als een dag" is ook, gelijk 2 Peter 3:18 zegt omgekeerd waar: "een dag is voor den Heere als duizend jaren." Gelijk de langste tijd Hem zonder betekenis klein voorkomt, zo kan Hij in den allergeringsten tijd het grootste volbrengen, op enen dag het werk van duizend jaren..
Nog meer! Het begrip van grenzen en ruimte, waarin wij eindige mensen leven en waarboven wij ons niet kunnen verheven, bestaat niet bij den oneindigen God. Dit is negatief gezegd, wat wij positief zouden uitdrukken: "God is alomtegenwoordig en eeuwig.".
Vers 5
5. Gij overstroomt 1) hen, de kinderen der mensen, daar de ene golf van den tijd de andere voortdrijft, en het een bestendig afwisselen is van komen en gaan; zij zijn gelijk een slaap 2), gedurende welken zij niet opmerken, dat zij leven; in den morgenstond zijn zij gelijk het gras, dat verandert.1) Wanneer gij nu enen waterstroom ziet vloeien, zo spreek: "Zie, daar stroomt mijn leven heen, en het water, dat weggevloeid is, keert niet weer..
2) Wij weten, dat de slaap iets is, dat vroeger ophoudt, dan wij het kunnen waarnemen of opmerken, want voordat wij gewaar worden, dat wij geslapen hebben, is de slaap reeds weg en heeft hij zijn einde. Daarom is voorwaar ons leven niets anders dan een slaap en een droom, want voordat wij ons recht bewust worden, dat wij leven, houden wij op te leven..
Vers 5
5. Gij overstroomt 1) hen, de kinderen der mensen, daar de ene golf van den tijd de andere voortdrijft, en het een bestendig afwisselen is van komen en gaan; zij zijn gelijk een slaap 2), gedurende welken zij niet opmerken, dat zij leven; in den morgenstond zijn zij gelijk het gras, dat verandert.1) Wanneer gij nu enen waterstroom ziet vloeien, zo spreek: "Zie, daar stroomt mijn leven heen, en het water, dat weggevloeid is, keert niet weer..
2) Wij weten, dat de slaap iets is, dat vroeger ophoudt, dan wij het kunnen waarnemen of opmerken, want voordat wij gewaar worden, dat wij geslapen hebben, is de slaap reeds weg en heeft hij zijn einde. Daarom is voorwaar ons leven niets anders dan een slaap en een droom, want voordat wij ons recht bewust worden, dat wij leven, houden wij op te leven..
Vers 6
6. In den morgenstond bloeit het, en het verandert reeds door de middaghitte, des avonds wordt het afgesneden, en het verdort (Isaiah 40:6, 1 Peter 1:24).Er is in het leven aanleiding genoeg voor den mens zijn vol, bedrukt hart met deze Psalmwoorden als met een uitroep van overweldigend gevoel voor God uit te storten, of meer weemoedig en stil het met een woord van vertrouwende, rustige overgave in de hand en de hulp van eeuwige macht en eeuwige barmhartigheid neer te leggen; in `t bijzonder ook, wanneer de mens, terugziende op zijnen tot hiertoe afgelegden levensweg, gewaar wordt, dat de meesten dergenen, in wier midden en met wie hij den levensweg begon, niet meer met hem op den weg zijn- ouders, grootvaders, broeders, zusters, bloedverwanten, naburen, bekenden, speelgenoten zijner kindsheid, vrienden zijner jeugd, voor het grootste gedeelte de wereld verlaten hebben. Dat heeft niemand in sterkere mate ondervonden, niemand dieper gevoeld dan Mozes, niemand heeft zo alles om zich zien heensterven, en voor zich ten grave dragen, dan Mozes. Sterven en zien sterven, begraven en begraven worden, dat was daar in de Arabische woestijn het dagelijkse en gewone in ene menigte als dat anders dag voor dag, jaar voor jaar nooit het geval is. In ene tijdruimte van 38 jaren waren 603:550 mannen op twee na gestorven, de vrouwen en kinderen niet meegeteld, en alle sterfgevallen in den talrijken stam van Levi niet meegerekend. Zo moest het dagelijks leven bijna in alle families en huishoudingen, de treurige gedaante en den doffen klank van voortdurende verzorging van doden verkrijgen. Door dit buitengewone sterven aangegrepen en doordrongen, verheft Mozes zich zelven en zijn volk uit het stof en den angst des doods door het geloof in God en het leven, dat uit God is; hij bidt en leert bidden: "Heere! Gij zijt ons geweest ene toevlucht van geslacht tot geslacht.".
Vers 6
6. In den morgenstond bloeit het, en het verandert reeds door de middaghitte, des avonds wordt het afgesneden, en het verdort (Isaiah 40:6, 1 Peter 1:24).Er is in het leven aanleiding genoeg voor den mens zijn vol, bedrukt hart met deze Psalmwoorden als met een uitroep van overweldigend gevoel voor God uit te storten, of meer weemoedig en stil het met een woord van vertrouwende, rustige overgave in de hand en de hulp van eeuwige macht en eeuwige barmhartigheid neer te leggen; in `t bijzonder ook, wanneer de mens, terugziende op zijnen tot hiertoe afgelegden levensweg, gewaar wordt, dat de meesten dergenen, in wier midden en met wie hij den levensweg begon, niet meer met hem op den weg zijn- ouders, grootvaders, broeders, zusters, bloedverwanten, naburen, bekenden, speelgenoten zijner kindsheid, vrienden zijner jeugd, voor het grootste gedeelte de wereld verlaten hebben. Dat heeft niemand in sterkere mate ondervonden, niemand dieper gevoeld dan Mozes, niemand heeft zo alles om zich zien heensterven, en voor zich ten grave dragen, dan Mozes. Sterven en zien sterven, begraven en begraven worden, dat was daar in de Arabische woestijn het dagelijkse en gewone in ene menigte als dat anders dag voor dag, jaar voor jaar nooit het geval is. In ene tijdruimte van 38 jaren waren 603:550 mannen op twee na gestorven, de vrouwen en kinderen niet meegeteld, en alle sterfgevallen in den talrijken stam van Levi niet meegerekend. Zo moest het dagelijks leven bijna in alle families en huishoudingen, de treurige gedaante en den doffen klank van voortdurende verzorging van doden verkrijgen. Door dit buitengewone sterven aangegrepen en doordrongen, verheft Mozes zich zelven en zijn volk uit het stof en den angst des doods door het geloof in God en het leven, dat uit God is; hij bidt en leert bidden: "Heere! Gij zijt ons geweest ene toevlucht van geslacht tot geslacht.".
Vers 7
7. En treuriger dan de zaak zelf is de reden, waarom het zo met ons leven gesteld is, want wij vergaan, gelijk wij allen wel weten, door Uwen toorn; en door Uwe grimmigheid worden wij verschrikt, Uwe grimmigheid knaagt aan ons leven, totdat het na een korten tijd geheel vernietigd is (Nehemiah 1:6). Het is naar Uwe rechtvaardige straf van wege onze zonde (vgl. Numbers 14:1).Het is een bijzondere voorrang der openbaring, dat zij op deze wijze de schuld des doods op den mens werpt. Wanneer men in den dood niet de bezoldiging der zonde ziet, dan moet hij ontzettend wezen, noodzakelijk aan God doen twijfelen, en elke hartelijke en kinderlijke liefde tot Hem verstikken..
Vers 7
7. En treuriger dan de zaak zelf is de reden, waarom het zo met ons leven gesteld is, want wij vergaan, gelijk wij allen wel weten, door Uwen toorn; en door Uwe grimmigheid worden wij verschrikt, Uwe grimmigheid knaagt aan ons leven, totdat het na een korten tijd geheel vernietigd is (Nehemiah 1:6). Het is naar Uwe rechtvaardige straf van wege onze zonde (vgl. Numbers 14:1).Het is een bijzondere voorrang der openbaring, dat zij op deze wijze de schuld des doods op den mens werpt. Wanneer men in den dood niet de bezoldiging der zonde ziet, dan moet hij ontzettend wezen, noodzakelijk aan God doen twijfelen, en elke hartelijke en kinderlijke liefde tot Hem verstikken..
Vers 8
8. Gij stelt onze ongerechtigheden voor U, opdat zij niet door U voorbijgezien, maar behoorlijk gestraft worden, want Gij zijt geen God, die goddeloosheid zoudt kunnen verdragen (Psalms 5:5), ook geen God, die niet zou weten, hoe het met hart en leven bij een ieder gesteld is (Jeremiah 23:24); behalve de openbare zonden, die wij zelf ontdekken, ziet Uw alziend oog nog zo duizend verkeerdheden; onze heimelijke 1) zonden, die wij niet als zonde rekenen of aanstonds vergeten zijn, stelt Gij in het licht Uws aanschijns, zodat zij duidelijk en openbaar zijn.1) Men lette hier vooral op het woord, dat geen mens al zijne zonden kan inzien en erkennen, vooral als hij let op den omvang der erfzonde. En dit is ook geen wonder, want wie zou de enkele zonde der onkuisheid, die toch zo algemeen bekend is, kunnen beschrijven. Hoe veel minder nog kan men dit de andere grovere en fijnere, geestelijke zonden, gelijk daar zijn: ongeduld onder lijden, lastering, murmurering tegen God, enz. O, welk een peilloze afgrond is alleen het ongeloof! Daarom noemt ook Mozes de zonde ene verborgene zaak, waarvan geen gemoed den omvang kan begrijpen, want even als Gods toorn, evenals de dood, zo is ook de zonde een onbegrijpelijk infinitum..
Vers 8
8. Gij stelt onze ongerechtigheden voor U, opdat zij niet door U voorbijgezien, maar behoorlijk gestraft worden, want Gij zijt geen God, die goddeloosheid zoudt kunnen verdragen (Psalms 5:5), ook geen God, die niet zou weten, hoe het met hart en leven bij een ieder gesteld is (Jeremiah 23:24); behalve de openbare zonden, die wij zelf ontdekken, ziet Uw alziend oog nog zo duizend verkeerdheden; onze heimelijke 1) zonden, die wij niet als zonde rekenen of aanstonds vergeten zijn, stelt Gij in het licht Uws aanschijns, zodat zij duidelijk en openbaar zijn.1) Men lette hier vooral op het woord, dat geen mens al zijne zonden kan inzien en erkennen, vooral als hij let op den omvang der erfzonde. En dit is ook geen wonder, want wie zou de enkele zonde der onkuisheid, die toch zo algemeen bekend is, kunnen beschrijven. Hoe veel minder nog kan men dit de andere grovere en fijnere, geestelijke zonden, gelijk daar zijn: ongeduld onder lijden, lastering, murmurering tegen God, enz. O, welk een peilloze afgrond is alleen het ongeloof! Daarom noemt ook Mozes de zonde ene verborgene zaak, waarvan geen gemoed den omvang kan begrijpen, want even als Gods toorn, evenals de dood, zo is ook de zonde een onbegrijpelijk infinitum..
Vers 9
9. Want al onze dagen, daar Gij een zo ijverig God zijt, die de misdaad niet voorbij ziet, en de heimelijke zonde voor het daglicht brengt, gaan henen, zodat wij spoedig met ons gehele leven aan het einde zijn; dat is door Uwe verbolgenheid (Psalms 90:7); wij brengen tengevolge van dien toorn, die op ons drukt, onze jaren door als ene gedachte.Vers 9
9. Want al onze dagen, daar Gij een zo ijverig God zijt, die de misdaad niet voorbij ziet, en de heimelijke zonde voor het daglicht brengt, gaan henen, zodat wij spoedig met ons gehele leven aan het einde zijn; dat is door Uwe verbolgenheid (Psalms 90:7); wij brengen tengevolge van dien toorn, die op ons drukt, onze jaren door als ene gedachte.Vers 10
10. Aangaande de dagen onzer jaren, daarin zijn, naar den maatstaf van het tegenwoordig oponthoud in de woestijn, die echter ook de maatstaf voor de volgende geslachten blijven zal, zeventig jaren, of zo wij zeer sterk zijn van natuurlijk gestel, tachtig jaren 1); en het uitnemendste van die, wanneer enen mens alles wordt geschonken, wat maar te genieten is, dan is het nog-moeite en verdriet; want het wordt snellijk afgesneden, en wij vliegen daarheen 2).1) Wat daarboven is, is niet waard, dat het een leven zou heten, omdat alsdan ophoudt, wat tot het leven behoort; de mensen gebruiken noch eten noch drinken met lust, en zijn bijna tot niets meer geschikt; zij worden onderhouden en zijn zich zelven tot last..
Men zou kunnen vragen, hoe het komt dat Mozes die toch zelf 120 jaren leefde, hier een zo bepaalden maatstaf van des mensen leven stelt? Daarop antwoorden wij in `t bijzonder, wat den persoon van Mozes aangaat, dat hij in zoverre buiten de rij staat, als zijn leven aan zijn verheven ambt, aan de bereiking van de bedoelingen der Goddelijke genade verbonden is, en in `t algemeen met Luther, Mozes rekent de jaren der mensen naar den gewonen loop, niet, dat zij beneden 70, 80 jaren niet zouden kunnen sterven, of niet boven de 70, 80 jaren zouden kunnen leven, maar dat zij dit getal gewoonlijk bereiken. Van den zondvloed begint reeds een algemeen afnemen van den levensduur, waarom Jakob ondanks zijne 130 levensjaren moest klagen: weinige en kwaad zijn de dagen der jaren mijns levens (Gen 47:9), en weer van een gericht Gods af, van het sterven van meer dan 600.000 mannen in de woestijn, dat aan onzen Psalm ten grondslag ligt, begint een nieuwe reductie van den menselijken leeftijd, en deze is sedert dien tijd de normale maat in het algemeen gebleven..
2) Met moeite en inspanning moet elk goed des levens gezocht, geleerd, verworven en ontworsteld worden, onder veel moeite en bezwaren, kommer zorg en vrees, in den strijd met tegenspoed en droefheid moet het verkregen, bewaard, verzorgd en verzekerd worden. Verreweg het meeste geeft den mens, wanneer hij het heeft en dat het zijne kan noemen, niet het vrolijk levensgenot, dat hij wenste, niet de grote vreugde, die hij zich daarvan beloofde, niet den stillen vrede, dien zijne ziel zocht; het vervult het ledige in zijn binnenste niet zo zaligend als hij meende en hoopte. En hoe spoedig ontvliegt het hem! Hoe spoedig is, wat onder `s levens kommervolle bezwaren met moeite en inspanning gezocht en nagejaagd is, waarom men zwoegde en slaafde, verdwenen als een droom en ene schaduw! Want even als het aardse leven, zo vlucht al het aardse goed heen, en wij ijlen daarvan al vliegende weg..
Moeite en verdriet de uitnemendste oogst van een zeventig of tachtigtal zomers-neen, wij zullen Uwe liefde niet lasteren, Vader der lichten, die in deze aardse woestijn met meer dan Manna ons voedt en niet andermaal klagen: "onze dagen gaan henen door Uwe verbolgenheid," zonder vooraf gestameld te hebben: "Loof Hem, die u kroont met goedertierenheid en barmhartigheden", Maar toch, zouden wij ze alleen in de woestijn van Arabië zoeken moeten, de schouders, die gebogen, indien maar niet geknakt zijn onder den duldelozen last van het leven, en niet veeleer de wereld ene leugenares moeten schelden, wanneer zij ons rozen zonder doornen, of doornen zonder wonden belooft? -Ach, hoe menig leven, als dat van Israël in de woestijn door den vloek van bekende zonden vergiftigd! Hier de volwassen leeftijd, verlamd door geheime overtreding der jeugd, daar die vroegere vrede door gekrenkten hoogmoed verloren; ginds die angel in de ziel, als de consciëntie bij ramp en rouw ons toefluistert: eigen schuld en, te laat; elders de vrees voor die beslissende ure, waarin God onze verborgene zonden openbaren, rechten en vergelden zal! Zo voegt het geweten een nieuwen, drukkenden last bij zoveel, dat het harte bezwaart, en wanneer wij nu van de zeventig of tachtig jaren eens aftrekken, eerstelijk die, waarin wij nog niet wisten, wat vreugd en geluk was, dan die, waarin wij hoopten en jaagden naar een nog toekomstig, eindelijk die, waarin wij treurden en weenden over reeds verloren geluk-wat blijft er dan nog over om Mozes woord te weerspreken? Eindelijk, eindelijk wellicht komt ten langen leste ene ure, waarin wij menen, dat de moeite niet langer onze gezellinne zal zijn en het verdriet van onzen dorpel zal scheiden. Welkom nu, zonnige dagen, gezegend, jaren des overvloeds. Maar wat is dit? Daar klopt de dood bij den rijken dwaas aan de deur juist op den avond, dat de laatste schuur was voltooid. Daar scheidt het leven van een, wat voor de eeuwigheid saam scheen verbonden, en een schok treft het teleurgestelde hart, waarvan het nimmer bekomen zal, zo lang het niet ophoudt met kloppen. Daar-doch waartoe meer, zegt mij, is het dan zo onverklaarbaar, dat een later dichter (Bilderdijk) "het leven zelf het hardst" heeft genoemd van al wat de wereld bood, en dat een van de grootste mannen der vorige eeuw (Herder) over de broosheid en ijdelheid des levens niet peinzen kon, zonder dat zijne ogen met bittere tranen zich vulden?.
11.
II. Psalms 90:11-Psalms 90:17. De bede, die zich ten gevolge der beschouwing van het eerste deel in het tweede deel verheft, vraagt in de eerste plaats om zulk ene kennis van den toorn Gods, die zich in het menselijk bestaan openbaart, dat zich daaruit de vreze des Heren ontwikkelt, dus om een wijs hart, dat voor de zonde schrikt en zich aan Gods geboden vasthoudt (Psalms 90:11, Psalms 90:12); daarna volgt het smeken om wegneming van het aanwezige lijden, om verkrijging van nieuwe genade en om volbrenging van het Goddelijke werk der genade (Psalms 90:13-Psalms 90:17). Gelijk het eerste deel ons enen man aanwees, die een leven vol beproeving en de ervaring van vele bittere lotgevallen, met name ook van ene ontzettende sterfte zijner volksgenoten achter zich had, zo staat in dit gedeelte een man voor ons, die nog een groot werk moet volbrengen. Hoewel hij zelf het niet is, in wiens handen de voleindiging berust, zo hangt toch zijn gehele hart daaraan, en wij herkennen weer duidelijk het beeld van Mozes, den man Gods.
Vers 10
10. Aangaande de dagen onzer jaren, daarin zijn, naar den maatstaf van het tegenwoordig oponthoud in de woestijn, die echter ook de maatstaf voor de volgende geslachten blijven zal, zeventig jaren, of zo wij zeer sterk zijn van natuurlijk gestel, tachtig jaren 1); en het uitnemendste van die, wanneer enen mens alles wordt geschonken, wat maar te genieten is, dan is het nog-moeite en verdriet; want het wordt snellijk afgesneden, en wij vliegen daarheen 2).1) Wat daarboven is, is niet waard, dat het een leven zou heten, omdat alsdan ophoudt, wat tot het leven behoort; de mensen gebruiken noch eten noch drinken met lust, en zijn bijna tot niets meer geschikt; zij worden onderhouden en zijn zich zelven tot last..
Men zou kunnen vragen, hoe het komt dat Mozes die toch zelf 120 jaren leefde, hier een zo bepaalden maatstaf van des mensen leven stelt? Daarop antwoorden wij in `t bijzonder, wat den persoon van Mozes aangaat, dat hij in zoverre buiten de rij staat, als zijn leven aan zijn verheven ambt, aan de bereiking van de bedoelingen der Goddelijke genade verbonden is, en in `t algemeen met Luther, Mozes rekent de jaren der mensen naar den gewonen loop, niet, dat zij beneden 70, 80 jaren niet zouden kunnen sterven, of niet boven de 70, 80 jaren zouden kunnen leven, maar dat zij dit getal gewoonlijk bereiken. Van den zondvloed begint reeds een algemeen afnemen van den levensduur, waarom Jakob ondanks zijne 130 levensjaren moest klagen: weinige en kwaad zijn de dagen der jaren mijns levens (Gen 47:9), en weer van een gericht Gods af, van het sterven van meer dan 600.000 mannen in de woestijn, dat aan onzen Psalm ten grondslag ligt, begint een nieuwe reductie van den menselijken leeftijd, en deze is sedert dien tijd de normale maat in het algemeen gebleven..
2) Met moeite en inspanning moet elk goed des levens gezocht, geleerd, verworven en ontworsteld worden, onder veel moeite en bezwaren, kommer zorg en vrees, in den strijd met tegenspoed en droefheid moet het verkregen, bewaard, verzorgd en verzekerd worden. Verreweg het meeste geeft den mens, wanneer hij het heeft en dat het zijne kan noemen, niet het vrolijk levensgenot, dat hij wenste, niet de grote vreugde, die hij zich daarvan beloofde, niet den stillen vrede, dien zijne ziel zocht; het vervult het ledige in zijn binnenste niet zo zaligend als hij meende en hoopte. En hoe spoedig ontvliegt het hem! Hoe spoedig is, wat onder `s levens kommervolle bezwaren met moeite en inspanning gezocht en nagejaagd is, waarom men zwoegde en slaafde, verdwenen als een droom en ene schaduw! Want even als het aardse leven, zo vlucht al het aardse goed heen, en wij ijlen daarvan al vliegende weg..
Moeite en verdriet de uitnemendste oogst van een zeventig of tachtigtal zomers-neen, wij zullen Uwe liefde niet lasteren, Vader der lichten, die in deze aardse woestijn met meer dan Manna ons voedt en niet andermaal klagen: "onze dagen gaan henen door Uwe verbolgenheid," zonder vooraf gestameld te hebben: "Loof Hem, die u kroont met goedertierenheid en barmhartigheden", Maar toch, zouden wij ze alleen in de woestijn van Arabië zoeken moeten, de schouders, die gebogen, indien maar niet geknakt zijn onder den duldelozen last van het leven, en niet veeleer de wereld ene leugenares moeten schelden, wanneer zij ons rozen zonder doornen, of doornen zonder wonden belooft? -Ach, hoe menig leven, als dat van Israël in de woestijn door den vloek van bekende zonden vergiftigd! Hier de volwassen leeftijd, verlamd door geheime overtreding der jeugd, daar die vroegere vrede door gekrenkten hoogmoed verloren; ginds die angel in de ziel, als de consciëntie bij ramp en rouw ons toefluistert: eigen schuld en, te laat; elders de vrees voor die beslissende ure, waarin God onze verborgene zonden openbaren, rechten en vergelden zal! Zo voegt het geweten een nieuwen, drukkenden last bij zoveel, dat het harte bezwaart, en wanneer wij nu van de zeventig of tachtig jaren eens aftrekken, eerstelijk die, waarin wij nog niet wisten, wat vreugd en geluk was, dan die, waarin wij hoopten en jaagden naar een nog toekomstig, eindelijk die, waarin wij treurden en weenden over reeds verloren geluk-wat blijft er dan nog over om Mozes woord te weerspreken? Eindelijk, eindelijk wellicht komt ten langen leste ene ure, waarin wij menen, dat de moeite niet langer onze gezellinne zal zijn en het verdriet van onzen dorpel zal scheiden. Welkom nu, zonnige dagen, gezegend, jaren des overvloeds. Maar wat is dit? Daar klopt de dood bij den rijken dwaas aan de deur juist op den avond, dat de laatste schuur was voltooid. Daar scheidt het leven van een, wat voor de eeuwigheid saam scheen verbonden, en een schok treft het teleurgestelde hart, waarvan het nimmer bekomen zal, zo lang het niet ophoudt met kloppen. Daar-doch waartoe meer, zegt mij, is het dan zo onverklaarbaar, dat een later dichter (Bilderdijk) "het leven zelf het hardst" heeft genoemd van al wat de wereld bood, en dat een van de grootste mannen der vorige eeuw (Herder) over de broosheid en ijdelheid des levens niet peinzen kon, zonder dat zijne ogen met bittere tranen zich vulden?.
11.
II. Psalms 90:11-Psalms 90:17. De bede, die zich ten gevolge der beschouwing van het eerste deel in het tweede deel verheft, vraagt in de eerste plaats om zulk ene kennis van den toorn Gods, die zich in het menselijk bestaan openbaart, dat zich daaruit de vreze des Heren ontwikkelt, dus om een wijs hart, dat voor de zonde schrikt en zich aan Gods geboden vasthoudt (Psalms 90:11, Psalms 90:12); daarna volgt het smeken om wegneming van het aanwezige lijden, om verkrijging van nieuwe genade en om volbrenging van het Goddelijke werk der genade (Psalms 90:13-Psalms 90:17). Gelijk het eerste deel ons enen man aanwees, die een leven vol beproeving en de ervaring van vele bittere lotgevallen, met name ook van ene ontzettende sterfte zijner volksgenoten achter zich had, zo staat in dit gedeelte een man voor ons, die nog een groot werk moet volbrengen. Hoewel hij zelf het niet is, in wiens handen de voleindiging berust, zo hangt toch zijn gehele hart daaraan, en wij herkennen weer duidelijk het beeld van Mozes, den man Gods.
Vers 11
11. Wie van ons, dwaze en verblinde mensen, hoewel een ieder de vergankelijkheid en den jammer des levens moet ervaren, kent de sterkte Uws toorns, wie ziet in dit sterven de onweerstaanbare macht van Uwe grimmigheid, en wie merkt Uwe verbolgenheid op, naar dat Gij te vrezen zijt, zodat hij voor hetgeen hij te lijden heeft, tot verootmoediging onder Uwe machtige hand en tot boetvaardige bekering tot U opgewekt wordt? leeft niet integendeel de grote menigte alsof er geen God en geen dood ware; men leeft alsof de korte levenstijd ene eeuwigheid ware.Waar de mens zo geen enkel ogenblik van het volgende zeker is, en de zondaar, met zo zware lasten beladen, zich op den weg naar den Rechter bevindt, in wiens handen te vallen in waarheid vreselijk zijn zal, daar zoudt gij ten minste verwachten, dat die mens en die zondaar God en zich zelven geen ogenblik ruste zal laten, totdat het doel des levens bereikt, de hoop der toekomst verzekerd was? O voorzeker, ik zie dien bedreigde door den alverdelgenden stroom zich reppen naar de rustige rots; ik zie dien gebukte onder den onafzienbaren last de voeten van zijnen Rechter omklemmen....ijdele droom bij de meesten, zo ijdel als de levensdroom zelf! "Wie kent de sterkte Uws toorns en Uwe verbolgenheid, naardat Gij te vrezen zijt!" Neen, voorwaar, grijze Mozes! gij zoudt dat woord niet behoeven terug te nemen, zo gij onder ons waart verschenen! Gods toorn, maar het woord alleen klinkt immers reeds onwelluidend en hard; Gods verbolgenheid, maar dat denkbeeld is immers uitsluitend Oud-Testamentisch? Inderdaad, indien ons iets tot nog dieper weemoed kon stemmen, het zou een blik op de grenzeloze lichtvaardigheid zijn, waarmee dit kort, onzeker, moeitevol leven beurtelings wordt verdroomd en verdarteld. Ja, als de rusteloze vervolger, die nooit verder dan ene schrede achter ons is, eens in onze onmiddellijke nabijheid ene kostbare prooi heeft gegrepen, wij huiveren van het geruis zijner voetstappen. Maar nauwelijks is het voetspoor van den onvermoeiden jager niet zichtbaar meer, of de vrees voor zijne pijlen verflauwt, schoon hij nog pas een koningsschot vallen liet en de behoefte, om zich van den bekomen schrik te herstellen doet naar nieuwe slaapdranken grijpen..
Vers 11
11. Wie van ons, dwaze en verblinde mensen, hoewel een ieder de vergankelijkheid en den jammer des levens moet ervaren, kent de sterkte Uws toorns, wie ziet in dit sterven de onweerstaanbare macht van Uwe grimmigheid, en wie merkt Uwe verbolgenheid op, naar dat Gij te vrezen zijt, zodat hij voor hetgeen hij te lijden heeft, tot verootmoediging onder Uwe machtige hand en tot boetvaardige bekering tot U opgewekt wordt? leeft niet integendeel de grote menigte alsof er geen God en geen dood ware; men leeft alsof de korte levenstijd ene eeuwigheid ware.Waar de mens zo geen enkel ogenblik van het volgende zeker is, en de zondaar, met zo zware lasten beladen, zich op den weg naar den Rechter bevindt, in wiens handen te vallen in waarheid vreselijk zijn zal, daar zoudt gij ten minste verwachten, dat die mens en die zondaar God en zich zelven geen ogenblik ruste zal laten, totdat het doel des levens bereikt, de hoop der toekomst verzekerd was? O voorzeker, ik zie dien bedreigde door den alverdelgenden stroom zich reppen naar de rustige rots; ik zie dien gebukte onder den onafzienbaren last de voeten van zijnen Rechter omklemmen....ijdele droom bij de meesten, zo ijdel als de levensdroom zelf! "Wie kent de sterkte Uws toorns en Uwe verbolgenheid, naardat Gij te vrezen zijt!" Neen, voorwaar, grijze Mozes! gij zoudt dat woord niet behoeven terug te nemen, zo gij onder ons waart verschenen! Gods toorn, maar het woord alleen klinkt immers reeds onwelluidend en hard; Gods verbolgenheid, maar dat denkbeeld is immers uitsluitend Oud-Testamentisch? Inderdaad, indien ons iets tot nog dieper weemoed kon stemmen, het zou een blik op de grenzeloze lichtvaardigheid zijn, waarmee dit kort, onzeker, moeitevol leven beurtelings wordt verdroomd en verdarteld. Ja, als de rusteloze vervolger, die nooit verder dan ene schrede achter ons is, eens in onze onmiddellijke nabijheid ene kostbare prooi heeft gegrepen, wij huiveren van het geruis zijner voetstappen. Maar nauwelijks is het voetspoor van den onvermoeiden jager niet zichtbaar meer, of de vrees voor zijne pijlen verflauwt, schoon hij nog pas een koningsschot vallen liet en de behoefte, om zich van den bekomen schrik te herstellen doet naar nieuwe slaapdranken grijpen..
Vers 12
12. Leer Gij ons daarom, o God! -want van nature kan een mens toch zijne ellende niet gevoelen; zonder het licht van Uwen Geest is hij blind, doof en dood in zonden-leer Gij ons alzo onze dagen tellen, ons ieder ogenblik de vergankelijkheid van het leven ons voorstellen, dat wij daaruit, de grootheid van Uwen toorn en de diepte van ons verderf erkennende, een wijs hart bekomen, ons te zamen wenden tot de vreze des Heren, die het begin van alle wijsheid is (Psalms 111:10).In plaats van gedachteloos daarheen te leven, moeten wij onze dagen tellen; eerst bij het tellen daar van worden ons deze twee zaken duidelijk: hoe kort de handbreedte van ons leven, en hoe gewichtig toch elke dag van den tijd onzer genade is. Het ene leert ons denken over, en daardoor bezorgd worden voor dood, oordeel, eeuwigheid, het andere vermaant ons en dringt ons den tijd uit te kopen voor het ene nodige. Wij zijn in aardse dingen voortreffelijke rekenmeesters, en verstaan zeer goed de kunst van tellen, maar dit tellen der dagen moet door God geleerd en van Hem gebeden zijn..
Het is niet zo moeilijk zich weemoedig bewogen te voelen als een somber graflied wordt gestemd, met kennelijken indruk over de broosheid van ons aan zijn te spreken, met zekere zalving zelfs te betuigen, dat wij te alle uur in gevaar zijn. Maar wanneer dan nu naar de eigenlijke vrucht dezer licht gewonnen overtuiging gevraagd en het leven van zo velen opmerkzaam gadegeslagen wordt, die toch zeggen, den dood niet verder te stellen, zegt zelf, waar wij rondom ons het wijze hart zullen vinden? -O, of ik het randschrift om het uurwerk, waarbij een vermaard prediker (Bossuet) opgroeide, in het diepst uwer zielen kon schrijven: "transeunt et imputantur" (zij gaan voorbij en worden toegerekend). Telt de vele vervlogene dagen en de weinige, die nog overig zijn. Telt de reeds verzuimde gelegenheden, en leert leven om te sterven, opdat gij sterven moogt om eeuwig te leven! Telt, eer het van u zou moeten heten: " geteld, gewogen, te licht bevonden.".
Een godvruchtig landgenoot (Jan Luijken) schreef op den zonnenwijzer: "Dat telt af; " datzelfde mocht wel menigmaal onze gedachte zijn, als wij huis of torenklok horen verkondigen, dat weer een uur voorbij is.. 13. Keer weer, HEERE! tot hoe lange zult Gij ons Uwen toorn doen ondervinden? en het berouwe U over Uwe knechten, die zich nu weer tot U willen keren, dat Gij het kwade over en zoudt brengen, dat Gij hun gedreigd hebt (Exodus 32:14).
Vers 12
12. Leer Gij ons daarom, o God! -want van nature kan een mens toch zijne ellende niet gevoelen; zonder het licht van Uwen Geest is hij blind, doof en dood in zonden-leer Gij ons alzo onze dagen tellen, ons ieder ogenblik de vergankelijkheid van het leven ons voorstellen, dat wij daaruit, de grootheid van Uwen toorn en de diepte van ons verderf erkennende, een wijs hart bekomen, ons te zamen wenden tot de vreze des Heren, die het begin van alle wijsheid is (Psalms 111:10).In plaats van gedachteloos daarheen te leven, moeten wij onze dagen tellen; eerst bij het tellen daar van worden ons deze twee zaken duidelijk: hoe kort de handbreedte van ons leven, en hoe gewichtig toch elke dag van den tijd onzer genade is. Het ene leert ons denken over, en daardoor bezorgd worden voor dood, oordeel, eeuwigheid, het andere vermaant ons en dringt ons den tijd uit te kopen voor het ene nodige. Wij zijn in aardse dingen voortreffelijke rekenmeesters, en verstaan zeer goed de kunst van tellen, maar dit tellen der dagen moet door God geleerd en van Hem gebeden zijn..
Het is niet zo moeilijk zich weemoedig bewogen te voelen als een somber graflied wordt gestemd, met kennelijken indruk over de broosheid van ons aan zijn te spreken, met zekere zalving zelfs te betuigen, dat wij te alle uur in gevaar zijn. Maar wanneer dan nu naar de eigenlijke vrucht dezer licht gewonnen overtuiging gevraagd en het leven van zo velen opmerkzaam gadegeslagen wordt, die toch zeggen, den dood niet verder te stellen, zegt zelf, waar wij rondom ons het wijze hart zullen vinden? -O, of ik het randschrift om het uurwerk, waarbij een vermaard prediker (Bossuet) opgroeide, in het diepst uwer zielen kon schrijven: "transeunt et imputantur" (zij gaan voorbij en worden toegerekend). Telt de vele vervlogene dagen en de weinige, die nog overig zijn. Telt de reeds verzuimde gelegenheden, en leert leven om te sterven, opdat gij sterven moogt om eeuwig te leven! Telt, eer het van u zou moeten heten: " geteld, gewogen, te licht bevonden.".
Een godvruchtig landgenoot (Jan Luijken) schreef op den zonnenwijzer: "Dat telt af; " datzelfde mocht wel menigmaal onze gedachte zijn, als wij huis of torenklok horen verkondigen, dat weer een uur voorbij is.. 13. Keer weer, HEERE! tot hoe lange zult Gij ons Uwen toorn doen ondervinden? en het berouwe U over Uwe knechten, die zich nu weer tot U willen keren, dat Gij het kwade over en zoudt brengen, dat Gij hun gedreigd hebt (Exodus 32:14).
Vers 14
14. Verzadig ons in den morgenstond, nu een nieuwe tijd begint aan te breken, met Uwe goedertierenheid, naar welke wij onder het gericht van Uwen toorn zo begerig zijn geworden, zo zullen wij juichen, na deze jaren van druk en treurigheid, en verblijd zijn in al onze dagen.Vers 14
14. Verzadig ons in den morgenstond, nu een nieuwe tijd begint aan te breken, met Uwe goedertierenheid, naar welke wij onder het gericht van Uwen toorn zo begerig zijn geworden, zo zullen wij juichen, na deze jaren van druk en treurigheid, en verblijd zijn in al onze dagen.Vers 15
15. Verblijd ons naar de dagen, in dewelke Gij ons gedrukt hebt, naar de jaren in dewelke wij het kwaad gezien hebben; wij hebben toch aan degenen, die v r ons leefden gezien, dat den oprechten het licht opgaat in de duisternis (Psalms 112:4; Psalms 97:11).Vers 15
15. Verblijd ons naar de dagen, in dewelke Gij ons gedrukt hebt, naar de jaren in dewelke wij het kwaad gezien hebben; wij hebben toch aan degenen, die v r ons leefden gezien, dat den oprechten het licht opgaat in de duisternis (Psalms 112:4; Psalms 97:11).Vers 16
16. Laat Uw werk aan Uwe knechten, die reeds op den drempel van het beloofde land staan, gezien worden 1), doordat Gij hen inbrengt,en Uwe heerlijkheid over hun kinderen 2); zodat zij weten, dat Gij heerlijk volbrengt, wat Gij eenmaal begonnen zijt.1) Hoewel Mozes weet dat hij Israël niet in Kanan zal brengen, toch is het zijn vurige begeerte, dat God met zijn volk en met zijn knechten zij. Jozua zal tot zijn werk ingaan, maar hij weet het ook, dat Jozua niet anders dan in de mogendheid des Heren zal kunnen voorttrekken, niet voorspoedig zal kunnen zijn, dan wanneer Gods aangezicht met hem optrekt. En daarom is zijne bede voor hen, die na hem zullen komen.
2) Door dit voorbeeld worden we vermaand, om onze gebeden en zorgen uit te oefenen voor de nakomelingschap. Vooral, dewijl ons beloofd is de voortdurendheid der Kerk tot aan het ginds der wereld, zoals wij in den vorigen Psalm ook hebben gezien. Laten wij dan in alle gebeden, waarin wij om heil vragen onze nakomelingen er in sluiten, ook die nog niet geboren zijn..
Vers 16
16. Laat Uw werk aan Uwe knechten, die reeds op den drempel van het beloofde land staan, gezien worden 1), doordat Gij hen inbrengt,en Uwe heerlijkheid over hun kinderen 2); zodat zij weten, dat Gij heerlijk volbrengt, wat Gij eenmaal begonnen zijt.1) Hoewel Mozes weet dat hij Israël niet in Kanan zal brengen, toch is het zijn vurige begeerte, dat God met zijn volk en met zijn knechten zij. Jozua zal tot zijn werk ingaan, maar hij weet het ook, dat Jozua niet anders dan in de mogendheid des Heren zal kunnen voorttrekken, niet voorspoedig zal kunnen zijn, dan wanneer Gods aangezicht met hem optrekt. En daarom is zijne bede voor hen, die na hem zullen komen.
2) Door dit voorbeeld worden we vermaand, om onze gebeden en zorgen uit te oefenen voor de nakomelingschap. Vooral, dewijl ons beloofd is de voortdurendheid der Kerk tot aan het ginds der wereld, zoals wij in den vorigen Psalm ook hebben gezien. Laten wij dan in alle gebeden, waarin wij om heil vragen onze nakomelingen er in sluiten, ook die nog niet geboren zijn..
Vers 17
17. En zo willen wij dan, in blij vertrouwen op de genadige verhoring onzer bede, voorwaarts gaan met de bede (Exodus 39:43 ): de lieflijkheid des HEEREN, onzes Gods, zij over ons; en bevestig Gij het werk onzer handen over ons, zodat wij het gelukkig tot stand kunnen brengen, ja het werk onzer handen, bevestig dat, want het is toch Uw werk, dat Gij niet kunt laten varen (Psalms 138:8).De Kerk bidt om het opkomen van dien heerlijken morgen, wanneer elke wolk zal verdwijnen bij het rijzen van de Zon der gerechtigheid, en nacht en duisternis zullen niet meer zijn. Dan alleen zullen Wij ons verheugen en verblijd zijn ten allen dage..
Vers 17
17. En zo willen wij dan, in blij vertrouwen op de genadige verhoring onzer bede, voorwaarts gaan met de bede (Exodus 39:43 ): de lieflijkheid des HEEREN, onzes Gods, zij over ons; en bevestig Gij het werk onzer handen over ons, zodat wij het gelukkig tot stand kunnen brengen, ja het werk onzer handen, bevestig dat, want het is toch Uw werk, dat Gij niet kunt laten varen (Psalms 138:8).De Kerk bidt om het opkomen van dien heerlijken morgen, wanneer elke wolk zal verdwijnen bij het rijzen van de Zon der gerechtigheid, en nacht en duisternis zullen niet meer zijn. Dan alleen zullen Wij ons verheugen en verblijd zijn ten allen dage..