Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 84". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/psalms-84.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 84". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 84Hoewel Davids naam in het opschrift van deze psalm niet vermeld is, hebben wij toch reden om te denken dat hij er de schrijver van was, omdat zijn voortreffelijke geest er zozeer in ademt, en omdat hij zo gelijkt op de 63sten psalm, die hij geschreven heeft. Men onderstelt dat David deze psalm geschreven heeft toen hij door Absaloms opstand genoodzaakt was zijn stad te verlaten, zijn afwezigheid ervan betreurde hij, niet zozeer omdat het de KONINKLIJKE stad was, als wel omdat het de HEILIGE stad was, getuige deze psalm, die de vrome verzuchting bevat van een Godvruchtige ziel, die naar gemeenschap met Hem verlangt. Hoewel hij in het opschrift niet aldus genoemd wordt, kan hij toch gevoegelijk beschouwd worden als een psalm, of lied, voor de sabbat, de dag onzer plechtige bijeenkomsten. Met innige Godsvrucht drukt de psalmist hier zijn genegenheid uit voor:
I. Gods inzettingen, zijn waardering ervan, Psalms 84:2, zijn begeerte er naar, Psalms 84:3,Psalms 84:4 zijn overtuiging van het geluk van hen, die er van konden genieten, Psalms 84:5, en hoe hij zijn eigen geluk in de genieting ervan plaatste, Psalms 84:11.
II. Voor de God van de inzettingen, en zijn verlangen naar Hem Psalms 84:9, Psalms 84:10, zijn geloof in Hem, Psalms 84:12, en zijn overtuiging van het geluk van hen, die op Hem vertrouwen Psalms 84:13. Onder het zingen van deze psalm behoren dezelfde vrome genegenheden voor God in ons te werken, die David gehad heeft, en dan zal dat zingen zeer lieflijk zijn.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 84Hoewel Davids naam in het opschrift van deze psalm niet vermeld is, hebben wij toch reden om te denken dat hij er de schrijver van was, omdat zijn voortreffelijke geest er zozeer in ademt, en omdat hij zo gelijkt op de 63sten psalm, die hij geschreven heeft. Men onderstelt dat David deze psalm geschreven heeft toen hij door Absaloms opstand genoodzaakt was zijn stad te verlaten, zijn afwezigheid ervan betreurde hij, niet zozeer omdat het de KONINKLIJKE stad was, als wel omdat het de HEILIGE stad was, getuige deze psalm, die de vrome verzuchting bevat van een Godvruchtige ziel, die naar gemeenschap met Hem verlangt. Hoewel hij in het opschrift niet aldus genoemd wordt, kan hij toch gevoegelijk beschouwd worden als een psalm, of lied, voor de sabbat, de dag onzer plechtige bijeenkomsten. Met innige Godsvrucht drukt de psalmist hier zijn genegenheid uit voor:
I. Gods inzettingen, zijn waardering ervan, Psalms 84:2, zijn begeerte er naar, Psalms 84:3,Psalms 84:4 zijn overtuiging van het geluk van hen, die er van konden genieten, Psalms 84:5, en hoe hij zijn eigen geluk in de genieting ervan plaatste, Psalms 84:11.
II. Voor de God van de inzettingen, en zijn verlangen naar Hem Psalms 84:9, Psalms 84:10, zijn geloof in Hem, Psalms 84:12, en zijn overtuiging van het geluk van hen, die op Hem vertrouwen Psalms 84:13. Onder het zingen van deze psalm behoren dezelfde vrome genegenheden voor God in ons te werken, die David gehad heeft, en dan zal dat zingen zeer lieflijk zijn.
Verzen 1-8
Psalm 84:1-8De psalmist, door geweld weerhouden zijnde om Gods openbare inzettingen bij te wonen, is door het gemis er van meer dan ooit tot het besef gekomen van de waardij ervan. Let op:
I. De verwonderlijke schoonheid, die hij zag in deze. heilige inzettingen, Psalms 84:2. Hoe lieflijk zijn Uwe woningen, o Heere van de heirscharen! Sommigen denken dat hij God hier Heere van de heirscharen noemt, dat is, in bijzondere zin van de engelen, de hemelse heirscharen, vanwege de tegenwoordigheid van de engelen in Gods heiligdom, zij vergezelden de Shechina, en werden (naar sommigen denken) aangeduid door de cherubim. God is de Heere van deze heirscharen en Zijner is de tabernakel. Er wordt van gesproken in het meervoud, Uwe woningen, Uwe tabernakelen, omdat er onderscheidene voorhoven aan waren, waar het volk de dienst bij woonde, en omdat de tabernakel zelf bestond uit het heilige en het heilige van de heiligen. Hoe beminnelijk zijn deze. Hoe lieflijk is het heiligdom in de ogen van allen, die in waarheid geheiligd zijn! Godvruchtige zielen zijn een verwonderlijke, onuitsprekelijke schoonheid in heiligheid en in heilig werk. Een tabernakel was een geringe woning, maar het nadeel van uitwendige omstandigheden maakt er heilige inzettingen volstrekt niet minder lieflijk om want de schoonheid van de heiligheid is geestelijk, en haar heerlijkheid is inwendig.
II. Het verlangen van zijn hart om weer tot het genot van de openbare inzettingen te komen, of liever tot God in die inzettingen, Psalms 84:3. Het was een algeheel verlangen, lichaam, ziel en geest deelden er in, hij was zich niet bewust van een gedachte, die hiermede in strijd was, het was een innig, vurig verlangen, als de begeerte van een eerzuchtige, of een geldgierige, of een wellustige. Hij verlangde, bezweek van verlangen, zijn hart en zijn vlees riepen met aandrang om weer een plaats te hebben in Gods voorhoven, hij was schier ongeduldig onder het uitstel. Maar het waren toch niet zozeer de voorhoven des Heeren, waarnaar hij zo verlangde, het was de levende God zelf, naar wie hij riep in het gebed. O dat ik Hem mocht kennen, wederom met Hem in gemeenschap mocht zijn! 1 John 1:3. Inzettingen zijn ledige dingen, indien wij er God niet in ontmoeten.
III. Hoe hij de vogelkens hun geluk benijdt, die hun nest maken in de gebouwen, die belendden aan Gods altaren, Psalms 84:4. Dit is een sierlijke en verrassende uitdrukking van zijn genegenheid voor Gods altaren. Zelfs vindt de mus een huis en de zwaluw een nest voor zich. Door het natuurlijk instinct geleid voorzien deze vogeltjes zich van woningen in huizen, zoals andere vogels in bossen, zowel om er zelf in te rusten, als om er hun jongen in neer te leggen. David onderstelde dat sommigen van deze in de gebouwen waren rondom de voorhoven van Gods huis, en hij wenste zich onder hen te bevinden. Hij wilde liever in een vogelnest nabij Gods altaren wonen, dan in een paleis op een afstand ervan. Soms heeft hij gewenst "vleugelen te hebben als van een duif, om heen te vliegen naar de woestijn," Psalms 55:7, hier wenst hij de vleugelen te hebben van een mus, ten einde zonder ontdekt te worden naar Gods voorhoven te vliegen. En ofschoon te waken als een eenzame mus op het dak, de beschrijving is van een zeer treurige gemoedstoestand, Psalms 102:8, zou David toch blijde geweest zijn zo dit zijn lot mocht zijn, mits het in de nabijheid van Gods altaren was. Het is beter God te dienen in de eenzaamheid, dan de zonde te dienen onder een grote menigte. Het woord voor mus betekent een klein vogeltje, en (indien ik een gissing mag wagen) misschien werden in Davids tijd, toen zoveel muziek, vocale en instrumentale, in de eredienst werd ingevoerd, zangvogels in kooien rondom de voorhoven van de tabernakel opgehangen, om de harmonie te voltooien, (want wij bevinden dat er van het zingen van vogels ter ere Gods nota wordt genomen, Psalms 104:12), en David benijdt deze hun geluk en zou gaarne van plaats met hen geruild hebben.
Merk op: David benijdt het geluk niet van de vogels, die over de altaren heenvlogen en slechts een vluchtige blik hadden op Gods voorhoven, maar van die, welke er zich nesten hadden gemaakt. David acht het niet genoeg om in Gods huis te verwijlen als een reiziger, die er ingaat om er de nacht door te brengen, maar het moet zijn rust, zijn tehuis zijn, waar hij wil wonen. En hij neemt er nota van, dat deze vogels daar niet alleen nesten voor zich hebben, maar dat zij er hun jongen leggen, want zij, die zelf een plaats hebben in Gods voorhoven kunnen niet anders dan begeren dat ook hun kinderen in Gods huis en binnen Zijn muren een plaats en een naam zullen hebben, "dat zij hun geiten mogen weiden bij de woningen van de herders." Sommigen geven een anderen zin aan dit vers, "Heere, door Uw voorzienigheid hebt Gij de vogelen nesten en rustplaatsen gegeven in overeenstemming met hun natuur, en zij kunnen er vrijelijk heengaan, maar tot Uw altaar, dat mijn nest, mijn rustplaats is, waarnaar ik even verlangend ben als ooit een zwervende vogel naar zijn nest verlangd heeft, heb ik geen toegang. Heere, zult Gij dan beter voor Uw vogelen dan voor Uw kinderen voorzien? Gelijk een vogel is, die uit zijn nest omdoolt, zo ben ik! nu ik omdool van de plaats van Gods altaren, want dat is mijn plaats, Proverbs 27:8. Nooit zal ik rust hebben voordat ik tot mijn plaats ben wedergekeerd. Zij, wier zielen tehuis en in rust zijn in God, kunnen niet anders dan een vestiging begeren in de nabijheid van Zijn inzettingen. Er waren twee altaren, het een voor brandoffers en het andere voor reukwerk, en in zijn begeerte naar een plaats in Gods voorhoven heeft David het oog op beide, zoals wij in ons gaan tot God het oog moeten hebben op de verzoening en de voorbidding van Christus.
Eindelijk, merk op hoe hij God beschouwt in zijn gebed: Gij zijt de Heere van de heirscharen, mijn Koning en mijn God. Waar zal een arm in benauwdheid verkerend onderdaan anders bescherming zoeken dan bij zijn koning? "En zal een volk zijn God niet zoeken?" Isaiah 8:19. Mijn Koning, mijn God, is Heere van de heirscharen, laat mij bij Hem en Zijn altaren leven en sterven.
IV. Hoe hij het geluk erkent van de bedienaren van de Godsdienst en van het volk in hun vrije toegang tot Gods altaren. "Welgelukzalig zijn zij o wanneer zal ik wederkeren om mee van die zaligheid te genieten?"
1. Welgelukzalig de bedienaren van de Godsdienst, de priesters en de Levieten, die hun woning hebben bij de tabernakel en er beurtelings dienst in doen, Psalms 84:5. Welgelukzalig zijn zij, die in Uw huis wonen, die er tehuis zijn, en wier werk daar is. Het is zo verre van hem om hen te beklagen wijl zij daar voortdurend bezig moesten zijn en tot voortdurende ernst verplicht waren, dat hij eerder hen dan de grootste vorsten van de wereld zou benijden. Er zijn zodanigen, die de gierigaard zegenen, maar hij zegent de Godsdienstige. Welgelukzalig zijn zij, die in Uw huis wonen niet omdat zij een goed loon hebben, namelijk een deel van elk offer, waardoor zij instaat zijn een goede tafel te houden, maar omdat zij goed werk hebben, zij prijzen U gestadiglijk, en als er een hemel op aarde is, dan bestaat hij in het prijzen van God, in het voortdurend loven van Hem. Pas dit toe op Zijn huis hierboven, Welgelukzalig zijn zij, die daar wonen, engelen en verheerlijkte heiligen, want zij hebben geen rust dag en nacht van God te loven. Laat ons dus zoveel van onze tijd als wij kunnen doorbrengen met dat gezegende werk, waarmee wij een blijde, zalige eeuwigheid hopen door te brengen. 2. Zalig het volk, de inwoners des lands, die wel niet gestadig in Gods huis wonen, zoals de priesters, maar er toch vrije toegang hebben, op de bestemde tijden van hun plechtige feesten, waarop alle mannen verplicht waren tegenwoordig te zijn, Deuteronomy 16:16. Het was zo ver van David om dit als een zware last te beschouwen, die hun opgelegd was, dat hij het geluk benijdt van hen, die ze aldus konden bijwonen, Psalms 84:6.
De personen, die hij welgelukzalig noemt, worden hier beschreven.
A. Het zijn dezulken, die in de Godsdienst handelen naar een vastgeworteld beginsel van vertrouwen op God en van aanhankelijkheid aan Hem. Welgelukzalig is de mens, wiens sterkte in U is, die U tot zijn sterkte maakt en sterk op U steunt, die Uwen naam tot zijn sterke toren maakt, waar hij henenloopt om er veilig te zijn, Proverbs 18:10. "Welgelukzalig is de man, die de Heere tot zijn vertrouwen stelt," Psalms 40:5, Psalms 146:5. Diegenen zijn in waarheid welgelukzalig, die in de beoefening van de Godsdienst uitgaan en voortgaan, niet in hun eigen kracht want dan zal het werk zeer zeker verkeerd gaan maar in de kracht van de genade van Jezus Christus, uit wie onze bekwaamheid is.. David wenste tot Gods tabernakelen terug te keren, ten einde zich daar in de Heere zijn God te versterken tot dienen en tot lijden,
B. Het zijn dezulken, die liefde hebben voor heilige inzettingen, in wier hart de wegen ervan zijn, Psalms 84:6, dat is: die, hun zaligheid gesteld hebbende in God als hun doel, zich verblijden in al de wegen, die naar dat doel heenleiden, in al de middelen, door welke hun genade wordt versterkt en hun gemeenschap met God in stand wordt gehouden. Zij wandelen niet slechts in die wegen, zij hebben ze in hun hart, zij nemen ze ter harte, geen zorg of belang, geen genot of genoegen ligt hun nader aan het hart dan deze. Zij, die het nieuwe Jeruzalem in het oog hebben, moeten de wegen, die er heenleiden, in hun hart hebben, moeten er acht op slaan, hun ogen moeten er op gericht zijn, zij moeten de paden ervan overdenken en bevreesd zijn om er ter rechter of ter linkerhand van af te wijken. Als wij Gods belofte tot onze sterkte maken dan moeten wij ons Gods Woord ten regel stellen en er naar wandelen.
C. Het zijn dezulken, die over alle moeilijkheden en bezwaren heenkomen om tot God te gaan in Zijn heilige inzettingen, Psalms 84:7. Als zij van uit het land opgaan om te aanbidden op de heilige feestdagen, dan gaat hun weg door menig dor en zandig dal (zeggen sommigen), waar zij schier omkomen van dorst, maar om dit ongerief te voorkomen, graven zij kleine kuilen om er het regenwater in te vergaderen en te bewaren, dat daar dan gereed ligt om hen en anderen te verkwikken. Als zij de kuilen maken, zal de regen van de hemel ze vullen, als wij bereid zijn om de genade van God te ontvangen, dan zal die genade ons niet worden onthouden, maar ten allen tijde genoeg voor ons wezen. Hun weg liep door menig tranendal, want dat is volgens sommigen de betekenis van het woord "bacha'" of wel waterachtige dalen, die in nat weer, als de regen de poelen vult, hetzij door het stijgen van het water of vanwege het modderige van de weg, onbegaanbaar waren, maar door de wateren naar sloten of kanalen te doen afvloeien, maakten zij er een weg doorheen ten gerieve van hen, die opgingen naar Jeruzalem. Er moet zorg worden gedragen om de wegen in goede staat te houden, die heenleiden naar de kerk zowel als die welke heenvoeren naar de markt. Maar dit alles heeft ten doel om aan te tonen:
a. Dat zij de reis gaarne deden. Als zij de plechtige feesten te Jeruzalem moesten bijwonen dan lieten zij zich door geen ongunstig weer terughouden, noch door slechte wegen, zij hebben dit alles niet als een verontschuldiging gehouden, of aangevoerd om tehuis te blijven. Moeilijkheden op de weg van onze plicht zijn bedoeld om onze vastberadenheid op de proef te stellen, en hij, "die op de wind achtgeeft, zal niet zaaien."
b. Dat zij zich zo goed zij konden een weg baanden naar Zion, waar die weg slecht was gaven zij zich moeite om hem beter te maken, en de moeilijkheden en ongemakken die niet weggenomen konden worden, hebben zij zo goed zij konden gedragen. Onze weg naar de hemel loopt door een dal van Baca, een tranendal, maar zelfs die weg kan tot een fontein worden gesteld, zo wij een goed gebruik maken van de gerieflijkheden, die God voorzien heeft voor de pelgrims naar de hemelse stad.
D. Het zijn de zodanigen, die steeds voorwaarts gaan, totdat zij aan het einde hunner reis gekomen zijn en niet achterblijven, Psalms 84:8. Zij gaan van kracht lot kracht. Hun gezelschap neemt toe, doordat zich uit iedere stad, door welke zij heentrokken, meerderen bij hen voegden, totdat zij zeer talrijk werden. Zij, die dichtbij waren, wachtten totdat zij, die verder weg woonden tot hen kwamen, zeggende: Komt, "wij zullen in het huis des Heeren gaan," Psalms 122:1, opdat zij gezamenlijk zouden optrekken ten teken van hun liefde voor elkaar. Of wel, inplaats dat de eenzame afzonderlijke personen vermoeid waren van de bezwaren en het vervelende van hun reis, waren zij levendiger en opgewekter hoe meer zij Jeruzalem naderden, en zo werden zij dan al sterker en sterker Job 17:9. Zo is ook beloofd dat zij, "die de Heere verwachten, de kracht zullen vernieuwen," Isaiah 40:31. Zelfs als zij zwak zijn, zijn zij daar sterk. Zij gaan van deugd lot deugd, ( zo lezen het sommigen), het is hetzelfde woord, dat gebruikt is voor de deugdzame huisvrouw, zij, die voorwaarts streven in hun Christelijke loopbaan. zullen bevinden dat God aan hun genade nog genade toevoegt, John 1:16. Zij zullen veranderd worden van heerlijkheid tot heerlijkheid, 2 Corinthiers 3:18, van de ene graad van heerlijke genade naar een andere, totdat eindelijk een ieder van hen zal verschijnen voor God in Zion, om Hem eer te geven en van Hem zegeningen te ontvangen. Zij, die toenemen in genade, zullen ten laatste volkomen zich in heerlijkheid. De Chaldeer geeft de lezing: Zij gaan van het huis des heiligdoms naar het huis van de leer, en de moeite, die zij zich gegeven hebben omtrent de wet, zal voor God komen, wiens majesteit in Zion woont. Wij moeten van de ene plicht tot de andere gaan, van het gebed naar het Woord, van het beoefenen van hetgeen wij geleerd hebben naar nog meer leren. Indien wij dit doen, dan zal het voordeel ervan gezien worden tot Gods eer en onze eeuwige vertroosting.
Verzen 1-8
Psalm 84:1-8De psalmist, door geweld weerhouden zijnde om Gods openbare inzettingen bij te wonen, is door het gemis er van meer dan ooit tot het besef gekomen van de waardij ervan. Let op:
I. De verwonderlijke schoonheid, die hij zag in deze. heilige inzettingen, Psalms 84:2. Hoe lieflijk zijn Uwe woningen, o Heere van de heirscharen! Sommigen denken dat hij God hier Heere van de heirscharen noemt, dat is, in bijzondere zin van de engelen, de hemelse heirscharen, vanwege de tegenwoordigheid van de engelen in Gods heiligdom, zij vergezelden de Shechina, en werden (naar sommigen denken) aangeduid door de cherubim. God is de Heere van deze heirscharen en Zijner is de tabernakel. Er wordt van gesproken in het meervoud, Uwe woningen, Uwe tabernakelen, omdat er onderscheidene voorhoven aan waren, waar het volk de dienst bij woonde, en omdat de tabernakel zelf bestond uit het heilige en het heilige van de heiligen. Hoe beminnelijk zijn deze. Hoe lieflijk is het heiligdom in de ogen van allen, die in waarheid geheiligd zijn! Godvruchtige zielen zijn een verwonderlijke, onuitsprekelijke schoonheid in heiligheid en in heilig werk. Een tabernakel was een geringe woning, maar het nadeel van uitwendige omstandigheden maakt er heilige inzettingen volstrekt niet minder lieflijk om want de schoonheid van de heiligheid is geestelijk, en haar heerlijkheid is inwendig.
II. Het verlangen van zijn hart om weer tot het genot van de openbare inzettingen te komen, of liever tot God in die inzettingen, Psalms 84:3. Het was een algeheel verlangen, lichaam, ziel en geest deelden er in, hij was zich niet bewust van een gedachte, die hiermede in strijd was, het was een innig, vurig verlangen, als de begeerte van een eerzuchtige, of een geldgierige, of een wellustige. Hij verlangde, bezweek van verlangen, zijn hart en zijn vlees riepen met aandrang om weer een plaats te hebben in Gods voorhoven, hij was schier ongeduldig onder het uitstel. Maar het waren toch niet zozeer de voorhoven des Heeren, waarnaar hij zo verlangde, het was de levende God zelf, naar wie hij riep in het gebed. O dat ik Hem mocht kennen, wederom met Hem in gemeenschap mocht zijn! 1 John 1:3. Inzettingen zijn ledige dingen, indien wij er God niet in ontmoeten.
III. Hoe hij de vogelkens hun geluk benijdt, die hun nest maken in de gebouwen, die belendden aan Gods altaren, Psalms 84:4. Dit is een sierlijke en verrassende uitdrukking van zijn genegenheid voor Gods altaren. Zelfs vindt de mus een huis en de zwaluw een nest voor zich. Door het natuurlijk instinct geleid voorzien deze vogeltjes zich van woningen in huizen, zoals andere vogels in bossen, zowel om er zelf in te rusten, als om er hun jongen in neer te leggen. David onderstelde dat sommigen van deze in de gebouwen waren rondom de voorhoven van Gods huis, en hij wenste zich onder hen te bevinden. Hij wilde liever in een vogelnest nabij Gods altaren wonen, dan in een paleis op een afstand ervan. Soms heeft hij gewenst "vleugelen te hebben als van een duif, om heen te vliegen naar de woestijn," Psalms 55:7, hier wenst hij de vleugelen te hebben van een mus, ten einde zonder ontdekt te worden naar Gods voorhoven te vliegen. En ofschoon te waken als een eenzame mus op het dak, de beschrijving is van een zeer treurige gemoedstoestand, Psalms 102:8, zou David toch blijde geweest zijn zo dit zijn lot mocht zijn, mits het in de nabijheid van Gods altaren was. Het is beter God te dienen in de eenzaamheid, dan de zonde te dienen onder een grote menigte. Het woord voor mus betekent een klein vogeltje, en (indien ik een gissing mag wagen) misschien werden in Davids tijd, toen zoveel muziek, vocale en instrumentale, in de eredienst werd ingevoerd, zangvogels in kooien rondom de voorhoven van de tabernakel opgehangen, om de harmonie te voltooien, (want wij bevinden dat er van het zingen van vogels ter ere Gods nota wordt genomen, Psalms 104:12), en David benijdt deze hun geluk en zou gaarne van plaats met hen geruild hebben.
Merk op: David benijdt het geluk niet van de vogels, die over de altaren heenvlogen en slechts een vluchtige blik hadden op Gods voorhoven, maar van die, welke er zich nesten hadden gemaakt. David acht het niet genoeg om in Gods huis te verwijlen als een reiziger, die er ingaat om er de nacht door te brengen, maar het moet zijn rust, zijn tehuis zijn, waar hij wil wonen. En hij neemt er nota van, dat deze vogels daar niet alleen nesten voor zich hebben, maar dat zij er hun jongen leggen, want zij, die zelf een plaats hebben in Gods voorhoven kunnen niet anders dan begeren dat ook hun kinderen in Gods huis en binnen Zijn muren een plaats en een naam zullen hebben, "dat zij hun geiten mogen weiden bij de woningen van de herders." Sommigen geven een anderen zin aan dit vers, "Heere, door Uw voorzienigheid hebt Gij de vogelen nesten en rustplaatsen gegeven in overeenstemming met hun natuur, en zij kunnen er vrijelijk heengaan, maar tot Uw altaar, dat mijn nest, mijn rustplaats is, waarnaar ik even verlangend ben als ooit een zwervende vogel naar zijn nest verlangd heeft, heb ik geen toegang. Heere, zult Gij dan beter voor Uw vogelen dan voor Uw kinderen voorzien? Gelijk een vogel is, die uit zijn nest omdoolt, zo ben ik! nu ik omdool van de plaats van Gods altaren, want dat is mijn plaats, Proverbs 27:8. Nooit zal ik rust hebben voordat ik tot mijn plaats ben wedergekeerd. Zij, wier zielen tehuis en in rust zijn in God, kunnen niet anders dan een vestiging begeren in de nabijheid van Zijn inzettingen. Er waren twee altaren, het een voor brandoffers en het andere voor reukwerk, en in zijn begeerte naar een plaats in Gods voorhoven heeft David het oog op beide, zoals wij in ons gaan tot God het oog moeten hebben op de verzoening en de voorbidding van Christus.
Eindelijk, merk op hoe hij God beschouwt in zijn gebed: Gij zijt de Heere van de heirscharen, mijn Koning en mijn God. Waar zal een arm in benauwdheid verkerend onderdaan anders bescherming zoeken dan bij zijn koning? "En zal een volk zijn God niet zoeken?" Isaiah 8:19. Mijn Koning, mijn God, is Heere van de heirscharen, laat mij bij Hem en Zijn altaren leven en sterven.
IV. Hoe hij het geluk erkent van de bedienaren van de Godsdienst en van het volk in hun vrije toegang tot Gods altaren. "Welgelukzalig zijn zij o wanneer zal ik wederkeren om mee van die zaligheid te genieten?"
1. Welgelukzalig de bedienaren van de Godsdienst, de priesters en de Levieten, die hun woning hebben bij de tabernakel en er beurtelings dienst in doen, Psalms 84:5. Welgelukzalig zijn zij, die in Uw huis wonen, die er tehuis zijn, en wier werk daar is. Het is zo verre van hem om hen te beklagen wijl zij daar voortdurend bezig moesten zijn en tot voortdurende ernst verplicht waren, dat hij eerder hen dan de grootste vorsten van de wereld zou benijden. Er zijn zodanigen, die de gierigaard zegenen, maar hij zegent de Godsdienstige. Welgelukzalig zijn zij, die in Uw huis wonen niet omdat zij een goed loon hebben, namelijk een deel van elk offer, waardoor zij instaat zijn een goede tafel te houden, maar omdat zij goed werk hebben, zij prijzen U gestadiglijk, en als er een hemel op aarde is, dan bestaat hij in het prijzen van God, in het voortdurend loven van Hem. Pas dit toe op Zijn huis hierboven, Welgelukzalig zijn zij, die daar wonen, engelen en verheerlijkte heiligen, want zij hebben geen rust dag en nacht van God te loven. Laat ons dus zoveel van onze tijd als wij kunnen doorbrengen met dat gezegende werk, waarmee wij een blijde, zalige eeuwigheid hopen door te brengen. 2. Zalig het volk, de inwoners des lands, die wel niet gestadig in Gods huis wonen, zoals de priesters, maar er toch vrije toegang hebben, op de bestemde tijden van hun plechtige feesten, waarop alle mannen verplicht waren tegenwoordig te zijn, Deuteronomy 16:16. Het was zo ver van David om dit als een zware last te beschouwen, die hun opgelegd was, dat hij het geluk benijdt van hen, die ze aldus konden bijwonen, Psalms 84:6.
De personen, die hij welgelukzalig noemt, worden hier beschreven.
A. Het zijn dezulken, die in de Godsdienst handelen naar een vastgeworteld beginsel van vertrouwen op God en van aanhankelijkheid aan Hem. Welgelukzalig is de mens, wiens sterkte in U is, die U tot zijn sterkte maakt en sterk op U steunt, die Uwen naam tot zijn sterke toren maakt, waar hij henenloopt om er veilig te zijn, Proverbs 18:10. "Welgelukzalig is de man, die de Heere tot zijn vertrouwen stelt," Psalms 40:5, Psalms 146:5. Diegenen zijn in waarheid welgelukzalig, die in de beoefening van de Godsdienst uitgaan en voortgaan, niet in hun eigen kracht want dan zal het werk zeer zeker verkeerd gaan maar in de kracht van de genade van Jezus Christus, uit wie onze bekwaamheid is.. David wenste tot Gods tabernakelen terug te keren, ten einde zich daar in de Heere zijn God te versterken tot dienen en tot lijden,
B. Het zijn dezulken, die liefde hebben voor heilige inzettingen, in wier hart de wegen ervan zijn, Psalms 84:6, dat is: die, hun zaligheid gesteld hebbende in God als hun doel, zich verblijden in al de wegen, die naar dat doel heenleiden, in al de middelen, door welke hun genade wordt versterkt en hun gemeenschap met God in stand wordt gehouden. Zij wandelen niet slechts in die wegen, zij hebben ze in hun hart, zij nemen ze ter harte, geen zorg of belang, geen genot of genoegen ligt hun nader aan het hart dan deze. Zij, die het nieuwe Jeruzalem in het oog hebben, moeten de wegen, die er heenleiden, in hun hart hebben, moeten er acht op slaan, hun ogen moeten er op gericht zijn, zij moeten de paden ervan overdenken en bevreesd zijn om er ter rechter of ter linkerhand van af te wijken. Als wij Gods belofte tot onze sterkte maken dan moeten wij ons Gods Woord ten regel stellen en er naar wandelen.
C. Het zijn dezulken, die over alle moeilijkheden en bezwaren heenkomen om tot God te gaan in Zijn heilige inzettingen, Psalms 84:7. Als zij van uit het land opgaan om te aanbidden op de heilige feestdagen, dan gaat hun weg door menig dor en zandig dal (zeggen sommigen), waar zij schier omkomen van dorst, maar om dit ongerief te voorkomen, graven zij kleine kuilen om er het regenwater in te vergaderen en te bewaren, dat daar dan gereed ligt om hen en anderen te verkwikken. Als zij de kuilen maken, zal de regen van de hemel ze vullen, als wij bereid zijn om de genade van God te ontvangen, dan zal die genade ons niet worden onthouden, maar ten allen tijde genoeg voor ons wezen. Hun weg liep door menig tranendal, want dat is volgens sommigen de betekenis van het woord "bacha'" of wel waterachtige dalen, die in nat weer, als de regen de poelen vult, hetzij door het stijgen van het water of vanwege het modderige van de weg, onbegaanbaar waren, maar door de wateren naar sloten of kanalen te doen afvloeien, maakten zij er een weg doorheen ten gerieve van hen, die opgingen naar Jeruzalem. Er moet zorg worden gedragen om de wegen in goede staat te houden, die heenleiden naar de kerk zowel als die welke heenvoeren naar de markt. Maar dit alles heeft ten doel om aan te tonen:
a. Dat zij de reis gaarne deden. Als zij de plechtige feesten te Jeruzalem moesten bijwonen dan lieten zij zich door geen ongunstig weer terughouden, noch door slechte wegen, zij hebben dit alles niet als een verontschuldiging gehouden, of aangevoerd om tehuis te blijven. Moeilijkheden op de weg van onze plicht zijn bedoeld om onze vastberadenheid op de proef te stellen, en hij, "die op de wind achtgeeft, zal niet zaaien."
b. Dat zij zich zo goed zij konden een weg baanden naar Zion, waar die weg slecht was gaven zij zich moeite om hem beter te maken, en de moeilijkheden en ongemakken die niet weggenomen konden worden, hebben zij zo goed zij konden gedragen. Onze weg naar de hemel loopt door een dal van Baca, een tranendal, maar zelfs die weg kan tot een fontein worden gesteld, zo wij een goed gebruik maken van de gerieflijkheden, die God voorzien heeft voor de pelgrims naar de hemelse stad.
D. Het zijn de zodanigen, die steeds voorwaarts gaan, totdat zij aan het einde hunner reis gekomen zijn en niet achterblijven, Psalms 84:8. Zij gaan van kracht lot kracht. Hun gezelschap neemt toe, doordat zich uit iedere stad, door welke zij heentrokken, meerderen bij hen voegden, totdat zij zeer talrijk werden. Zij, die dichtbij waren, wachtten totdat zij, die verder weg woonden tot hen kwamen, zeggende: Komt, "wij zullen in het huis des Heeren gaan," Psalms 122:1, opdat zij gezamenlijk zouden optrekken ten teken van hun liefde voor elkaar. Of wel, inplaats dat de eenzame afzonderlijke personen vermoeid waren van de bezwaren en het vervelende van hun reis, waren zij levendiger en opgewekter hoe meer zij Jeruzalem naderden, en zo werden zij dan al sterker en sterker Job 17:9. Zo is ook beloofd dat zij, "die de Heere verwachten, de kracht zullen vernieuwen," Isaiah 40:31. Zelfs als zij zwak zijn, zijn zij daar sterk. Zij gaan van deugd lot deugd, ( zo lezen het sommigen), het is hetzelfde woord, dat gebruikt is voor de deugdzame huisvrouw, zij, die voorwaarts streven in hun Christelijke loopbaan. zullen bevinden dat God aan hun genade nog genade toevoegt, John 1:16. Zij zullen veranderd worden van heerlijkheid tot heerlijkheid, 2 Corinthiers 3:18, van de ene graad van heerlijke genade naar een andere, totdat eindelijk een ieder van hen zal verschijnen voor God in Zion, om Hem eer te geven en van Hem zegeningen te ontvangen. Zij, die toenemen in genade, zullen ten laatste volkomen zich in heerlijkheid. De Chaldeer geeft de lezing: Zij gaan van het huis des heiligdoms naar het huis van de leer, en de moeite, die zij zich gegeven hebben omtrent de wet, zal voor God komen, wiens majesteit in Zion woont. Wij moeten van de ene plicht tot de andere gaan, van het gebed naar het Woord, van het beoefenen van hetgeen wij geleerd hebben naar nog meer leren. Indien wij dit doen, dan zal het voordeel ervan gezien worden tot Gods eer en onze eeuwige vertroosting.
Verzen 9-13
Psalm 84:9-131. Hier bidt de psalmist om gehoor en gunst bij God, zonder bepaald te noemen wat hij wenste, dat God voor hem zal doen. Hij behoefde niets meer te zeggen, nadat hij zo'n liefdevolle waardering had uitgesproken van Gods inzettingen, waarvan hij nu verbannen was. Al zijn begeerte lag uitgedrukt in die belijdenis, was duidelijk neergelegd voor God, zijn verlangen, zijn zuchten was voor Hem niet verborgen, daarom bidt hij, Psalms 84:9, Psalms 84:10, alleen maar dat God zijn gebed zal horen, het ter ore zal nemen, zijn toestand zal aanschouwen, zijn liefde zal aanzien, zijn aangezicht zal aanzien, om te zien waarheen het gericht was, en hoe er het verlangen zijns harten naar Gods voorhoven op te lezen was. Hij noemt zich (zoals velen denken) Gods gezalfde, want David was door Hem gezalfd en voor Hem gezalfd. In dit gebed:
1. Heeft hij het oog op God onder verschillende van Zijn heerlijke titels. Als de Heere van de heirscharen, die alle schepselen onder Zijn bevelen heeft en daarom alle macht heeft in hemel en op aarde, als de God Jakobs, een God, in verbond met Zijn eigen volk, een God die nooit tot het biddend zaad Jakobs gezegd heeft: zoekt Mij tevergeefs, en als God ons schild, die Zijn volk onder Zijn bijzondere bescherming neemt, ingevolge Zijn verbond met Abraham, hun vader, Genesis 15:1 :"Vrees niet, Abram, Ik ben u een schild." Toen David niet verborgen kon zijn in Gods tabernakel, Psalms 27:5, daar hij op een afstand ervan was, hoopte hij toch God zijn schild te bevinden, waar hij ook was.
2. Hij had het oog op de Middelaar, want ik versta veeleer van Hem deze woorden: "aanschouw het aangezicht van Uwen Messias, Uwen Gezalfde", want van Zijn zalving heeft David gesproken in Psalms 45:7. In al onze gebeden tot God moeten wij begeren dat Hij op het aangezicht van Christus zal zien, ons zal aannemen om Zijnentwil, in Hem een welbehagen zal hebben in ons. Wij moeten zien met het oog des geloofs, en dan zal God met een oog van gunst zien het aangezicht van de Gezalfde die ons Zijn aangezicht doet zien, als wij zonder Hem het onze niet durven tonen.
II. Hij pleit op zijn liefde voor Gods inzettingen, en zijn betrouwen op God zelf.
1. Gods voorhoven waren zijn keus, Psalms 84:11. Zeer grote liefde koesterde hij voor heilige inzettingen, hij waardeerde ze boven alles, en hij drukte zijn waardering ervan uit:
a. Door aan de tijd van Gods aanbidding de voorkeur te geven boven alle andere tijden. Een dag, doorgebracht in Uwe voorhoven door er de Godsdienstoefeningen bij te wonen, geheel onttrokken aan alle wereldlijke bezigheden of belangen, is beter dan duizend elders doorgebracht, niet dan duizend in Uwe voorhoven, maar dan duizend overal anders in de wereld, al is het ook temidden van de verlustigingen en genietingen van de kinderen van de mensen. Beter dan duizend, hij zegt niet dagen, gij kunt de zin aanvullen met jaren met eeuwen, zo gij wilt, en David zal er ook dan nog zijn toestemming aan geven. neen dag in Uwe voorhoven, een sabbatdag, een heilige dag, een feestdag, al is het slechts een dag, zou mij zeer welkom zijn. "Ja meer," zoals sommigen van de rabbijnen het omschreven hebben "al zou ik er de volgende dag om moeten sterven, zou die ene dag toch lieflijker wezen dan jaren, doorgebracht in het bedrijf en genot van deze wereld. Een van deze dagen zal met zijn genietingen duizend dagen en twee tien duizend doen vluchten, beschaamd maken, als niet waardig om er mee vergeleken te worden." b. Door aan de plaats van de aanbidding de voorkeur te geven boven iedere andere plaats, ik koos liever aan de dorpel in het huis mijns Gods te wezen dan lang te wonen in pracht en staatsie, als meester in de tent van de goddeloosheid, Psalms 84:11.
Merk op: Hij noemt zelfs de tabernakel een huis, want de tegenwoordigheid Gods maakte zelfs deze gordijnen statiger dan een paleis en sterker dan een kasteel. Het is het huis mijns Gods. Het verbondsdeel, dat hij had in God als zijn God was de lieflijke snaar, die hij zo gaarne tokkelde, zij, en zij alleen, die op goede gronden God hun God kunnen noemen, verlustigen zich in de voorhoven van Zijn huis. Ik zou liever portier zijn in Gods huis dan een prins in de tenten, waar goddeloosheid heerst, liever aan de dorpel liggen zo luidt het oorspronkelijke, de plaats des bedelaars, Acts 3:2. "Het doet er niet toe", zegt David, Liever die plaats dan gene." De Farizeen beminnen de synagogen, mits zij er de koorgestoelten in hadden, Matthew 23:6, om er een groot aanzien te hebben, de vrome David is daarover niet in zorg zo hij slechts tot de dorpel wordt toegelaten zal hij zeggen: "Meester, het is goed hier te zijn." Sommigen lezen het: "ik zou liever aan een deurpost bevestigd zijn in het huis mijns Gods, dan in vrijheid te leven in de tenten van de goddeloosheid," in toespeling op de wet betreffende dienstknechten, die, zo zij niet vrij uit wilden gaan, zich het oor moesten laten doorboren aan de post van de deur, Exodus 21:5, Exodus 21:6 David had zijn Meester lief, en had zijn werk lief, zodat hij begeerde voor altijd aan deze dienst verbonden te zijn, er vrijer voor te zijn, maar er nooit vrij van uit te gaan, de banden des plichts verkiezende boven de grootste vrijheid om te zondigen. Zodanig een uiterst genoegen smaken heilige harten in heilige plichten, in hun schatting kan geen voldoening vergeleken worden bij de voldoening van gemeenschap met God.
2. God zelf was zijn hoop, zijn blijdschap, zijn alles. Hij had het huis zijns Gods lief, omdat zijn verwachting was van zijn God, en daar placht hij zijn hart voor Hem uit te storten. Zie:
a. Wat God is en zijn zal voor Zijn volk. God de Heere is een zon en schild. Wij zijn hier in duisternis, maar als God onze God is, dan zal Hij een zon voor ons wezen, om ons te verlichten en te verkwikken, ons te leiden en te besturen. Wij zijn hier in gevaar, maar Hij zal ons een schild zijn, om ons te beveiligen tegen de vurige pijlen, die in menigte om ons heenvlieden, met goedgunstigheid zal Hij ons kronen als met een rondas. Laat ons dus altijd wandelen in het licht des Heeren, en ons nooit buiten Zijn bescherming werpen, dan zullen wij Hem een zon bevinden om ons te voorzien van alle goed, en een schild om ons te beschutten tegen alle kwaad.
b. Wat Hij hun schenkt en zal schenken. De Heere zal genade en eer geven. Genade betekent beide Gods welwillendheid jegens ons, en Zijn goed werk in ons, eer betekent beide de eer, die Hij thans op ons legt door Zijn aanneming van ons tot zonen en de eer, die Hij voor ons heeft weggelegd in het erfdeel van zonen. God zal hun genade geven in deze wereld als een toebereiding tot de heerlijkheid en eer in de andere wereld als de volmaking van de genade, beide zijn Gods gave, zijn vrije gave. En gelijk van de ene kant God, waar Hij genade geeft, ook eer zal geven (want genade is het begin van de eer en is er het onderpand van, zo zal Hij, van de andere kant, hiernamaals aan niemand eer geven, aan wie Hij thans geen genade geeft, of die Zijn genade tevergeefs hebben ontvangen. En indien God genade en eer zal geven, de twee dingen, die samenwerken om ons gelukkig te maken in beide werelden, dan kunnen wij er zeker van zijn dat Hij het goede niet zal onthouden dengenen, die in oprechtheid wandelen. c. Het is de aard, de hoedanigheid, van alle Godvruchtigen, dat zij in oprechtheid wandelen, dat zij God aanbidden in geest en waarheid, dat zij in eenvoudigheid en oprechtheid in de wereld verkeren, en de zodanigen kunnen er zeker van zijn dat God hun het goede niet zal onthouden, geen goed, dat nodig is voor hun reis door deze wereld. Verzeker u van genade en eer, en andere dingen zullen u toegeworpen worden, dit is een veelomvattende belofte, en zo'n verzekering van de vertroosting, het welzijn van de heiligen, dat, wat zij ook mogen begeren en denken nodig te hebben, en de oneindige wijsheid goed voor hen acht, hun voorzeker door de oneindige goedheid ter bestemder tijd gegeven zal worden. Laat het onze zorg wezen om in oprechtheid te wandelen, en laat ons dan op God vertrouwen om ons alles te geven wat goed voor ons is.
Eindelijk. Hij noemt hen welgelukzalig die op God hun vertrouwen stellen, zoals hij gedaan heeft, Psalms 84:13. Zij zijn welgelukzalig, die vrije toegang hebben tot de inzettingen en de voorrechten genieten van Gods huis. Maar al zijn wij daar nu ook van verstoken, wij zijn daarom nog niet buitengesloten van de zaligheid, zo wij op God vertrouwen. Indien wij niet naar het huis des Heeren kunnen gaan, dan kunnen wij door het geloof gaan tot de Heere van het huis, en in Hem zullen wij zalig zijn.
Verzen 9-13
Psalm 84:9-131. Hier bidt de psalmist om gehoor en gunst bij God, zonder bepaald te noemen wat hij wenste, dat God voor hem zal doen. Hij behoefde niets meer te zeggen, nadat hij zo'n liefdevolle waardering had uitgesproken van Gods inzettingen, waarvan hij nu verbannen was. Al zijn begeerte lag uitgedrukt in die belijdenis, was duidelijk neergelegd voor God, zijn verlangen, zijn zuchten was voor Hem niet verborgen, daarom bidt hij, Psalms 84:9, Psalms 84:10, alleen maar dat God zijn gebed zal horen, het ter ore zal nemen, zijn toestand zal aanschouwen, zijn liefde zal aanzien, zijn aangezicht zal aanzien, om te zien waarheen het gericht was, en hoe er het verlangen zijns harten naar Gods voorhoven op te lezen was. Hij noemt zich (zoals velen denken) Gods gezalfde, want David was door Hem gezalfd en voor Hem gezalfd. In dit gebed:
1. Heeft hij het oog op God onder verschillende van Zijn heerlijke titels. Als de Heere van de heirscharen, die alle schepselen onder Zijn bevelen heeft en daarom alle macht heeft in hemel en op aarde, als de God Jakobs, een God, in verbond met Zijn eigen volk, een God die nooit tot het biddend zaad Jakobs gezegd heeft: zoekt Mij tevergeefs, en als God ons schild, die Zijn volk onder Zijn bijzondere bescherming neemt, ingevolge Zijn verbond met Abraham, hun vader, Genesis 15:1 :"Vrees niet, Abram, Ik ben u een schild." Toen David niet verborgen kon zijn in Gods tabernakel, Psalms 27:5, daar hij op een afstand ervan was, hoopte hij toch God zijn schild te bevinden, waar hij ook was.
2. Hij had het oog op de Middelaar, want ik versta veeleer van Hem deze woorden: "aanschouw het aangezicht van Uwen Messias, Uwen Gezalfde", want van Zijn zalving heeft David gesproken in Psalms 45:7. In al onze gebeden tot God moeten wij begeren dat Hij op het aangezicht van Christus zal zien, ons zal aannemen om Zijnentwil, in Hem een welbehagen zal hebben in ons. Wij moeten zien met het oog des geloofs, en dan zal God met een oog van gunst zien het aangezicht van de Gezalfde die ons Zijn aangezicht doet zien, als wij zonder Hem het onze niet durven tonen.
II. Hij pleit op zijn liefde voor Gods inzettingen, en zijn betrouwen op God zelf.
1. Gods voorhoven waren zijn keus, Psalms 84:11. Zeer grote liefde koesterde hij voor heilige inzettingen, hij waardeerde ze boven alles, en hij drukte zijn waardering ervan uit:
a. Door aan de tijd van Gods aanbidding de voorkeur te geven boven alle andere tijden. Een dag, doorgebracht in Uwe voorhoven door er de Godsdienstoefeningen bij te wonen, geheel onttrokken aan alle wereldlijke bezigheden of belangen, is beter dan duizend elders doorgebracht, niet dan duizend in Uwe voorhoven, maar dan duizend overal anders in de wereld, al is het ook temidden van de verlustigingen en genietingen van de kinderen van de mensen. Beter dan duizend, hij zegt niet dagen, gij kunt de zin aanvullen met jaren met eeuwen, zo gij wilt, en David zal er ook dan nog zijn toestemming aan geven. neen dag in Uwe voorhoven, een sabbatdag, een heilige dag, een feestdag, al is het slechts een dag, zou mij zeer welkom zijn. "Ja meer," zoals sommigen van de rabbijnen het omschreven hebben "al zou ik er de volgende dag om moeten sterven, zou die ene dag toch lieflijker wezen dan jaren, doorgebracht in het bedrijf en genot van deze wereld. Een van deze dagen zal met zijn genietingen duizend dagen en twee tien duizend doen vluchten, beschaamd maken, als niet waardig om er mee vergeleken te worden." b. Door aan de plaats van de aanbidding de voorkeur te geven boven iedere andere plaats, ik koos liever aan de dorpel in het huis mijns Gods te wezen dan lang te wonen in pracht en staatsie, als meester in de tent van de goddeloosheid, Psalms 84:11.
Merk op: Hij noemt zelfs de tabernakel een huis, want de tegenwoordigheid Gods maakte zelfs deze gordijnen statiger dan een paleis en sterker dan een kasteel. Het is het huis mijns Gods. Het verbondsdeel, dat hij had in God als zijn God was de lieflijke snaar, die hij zo gaarne tokkelde, zij, en zij alleen, die op goede gronden God hun God kunnen noemen, verlustigen zich in de voorhoven van Zijn huis. Ik zou liever portier zijn in Gods huis dan een prins in de tenten, waar goddeloosheid heerst, liever aan de dorpel liggen zo luidt het oorspronkelijke, de plaats des bedelaars, Acts 3:2. "Het doet er niet toe", zegt David, Liever die plaats dan gene." De Farizeen beminnen de synagogen, mits zij er de koorgestoelten in hadden, Matthew 23:6, om er een groot aanzien te hebben, de vrome David is daarover niet in zorg zo hij slechts tot de dorpel wordt toegelaten zal hij zeggen: "Meester, het is goed hier te zijn." Sommigen lezen het: "ik zou liever aan een deurpost bevestigd zijn in het huis mijns Gods, dan in vrijheid te leven in de tenten van de goddeloosheid," in toespeling op de wet betreffende dienstknechten, die, zo zij niet vrij uit wilden gaan, zich het oor moesten laten doorboren aan de post van de deur, Exodus 21:5, Exodus 21:6 David had zijn Meester lief, en had zijn werk lief, zodat hij begeerde voor altijd aan deze dienst verbonden te zijn, er vrijer voor te zijn, maar er nooit vrij van uit te gaan, de banden des plichts verkiezende boven de grootste vrijheid om te zondigen. Zodanig een uiterst genoegen smaken heilige harten in heilige plichten, in hun schatting kan geen voldoening vergeleken worden bij de voldoening van gemeenschap met God.
2. God zelf was zijn hoop, zijn blijdschap, zijn alles. Hij had het huis zijns Gods lief, omdat zijn verwachting was van zijn God, en daar placht hij zijn hart voor Hem uit te storten. Zie:
a. Wat God is en zijn zal voor Zijn volk. God de Heere is een zon en schild. Wij zijn hier in duisternis, maar als God onze God is, dan zal Hij een zon voor ons wezen, om ons te verlichten en te verkwikken, ons te leiden en te besturen. Wij zijn hier in gevaar, maar Hij zal ons een schild zijn, om ons te beveiligen tegen de vurige pijlen, die in menigte om ons heenvlieden, met goedgunstigheid zal Hij ons kronen als met een rondas. Laat ons dus altijd wandelen in het licht des Heeren, en ons nooit buiten Zijn bescherming werpen, dan zullen wij Hem een zon bevinden om ons te voorzien van alle goed, en een schild om ons te beschutten tegen alle kwaad.
b. Wat Hij hun schenkt en zal schenken. De Heere zal genade en eer geven. Genade betekent beide Gods welwillendheid jegens ons, en Zijn goed werk in ons, eer betekent beide de eer, die Hij thans op ons legt door Zijn aanneming van ons tot zonen en de eer, die Hij voor ons heeft weggelegd in het erfdeel van zonen. God zal hun genade geven in deze wereld als een toebereiding tot de heerlijkheid en eer in de andere wereld als de volmaking van de genade, beide zijn Gods gave, zijn vrije gave. En gelijk van de ene kant God, waar Hij genade geeft, ook eer zal geven (want genade is het begin van de eer en is er het onderpand van, zo zal Hij, van de andere kant, hiernamaals aan niemand eer geven, aan wie Hij thans geen genade geeft, of die Zijn genade tevergeefs hebben ontvangen. En indien God genade en eer zal geven, de twee dingen, die samenwerken om ons gelukkig te maken in beide werelden, dan kunnen wij er zeker van zijn dat Hij het goede niet zal onthouden dengenen, die in oprechtheid wandelen. c. Het is de aard, de hoedanigheid, van alle Godvruchtigen, dat zij in oprechtheid wandelen, dat zij God aanbidden in geest en waarheid, dat zij in eenvoudigheid en oprechtheid in de wereld verkeren, en de zodanigen kunnen er zeker van zijn dat God hun het goede niet zal onthouden, geen goed, dat nodig is voor hun reis door deze wereld. Verzeker u van genade en eer, en andere dingen zullen u toegeworpen worden, dit is een veelomvattende belofte, en zo'n verzekering van de vertroosting, het welzijn van de heiligen, dat, wat zij ook mogen begeren en denken nodig te hebben, en de oneindige wijsheid goed voor hen acht, hun voorzeker door de oneindige goedheid ter bestemder tijd gegeven zal worden. Laat het onze zorg wezen om in oprechtheid te wandelen, en laat ons dan op God vertrouwen om ons alles te geven wat goed voor ons is.
Eindelijk. Hij noemt hen welgelukzalig die op God hun vertrouwen stellen, zoals hij gedaan heeft, Psalms 84:13. Zij zijn welgelukzalig, die vrije toegang hebben tot de inzettingen en de voorrechten genieten van Gods huis. Maar al zijn wij daar nu ook van verstoken, wij zijn daarom nog niet buitengesloten van de zaligheid, zo wij op God vertrouwen. Indien wij niet naar het huis des Heeren kunnen gaan, dan kunnen wij door het geloof gaan tot de Heere van het huis, en in Hem zullen wij zalig zijn.