Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 79". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/psalms-79.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 79". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 79Indien deze psalm geschreven werd met het oog op een bijzondere gebeurtenis dan verwijst hij hoogstwaarschijnlijk naar de verwoesting van Jeruzalem en de tempel, en de treurige verwoesting, aangericht onder het Joodse volk door de Chaldeen onder Nebukadnezar. Hij is gezet in dezelfde toonaard als ik dit zo uitdrukken mag als de Klaagliederen van Jeremia, en deze wenende profeet ontleende er twee verzen aan, Psalms 79:6, Psalms 79:7, en maakte er gebruik van in zijn gebed, Jeremiah 10:25. Sommigen denken dat hij lang tevoren geschreven was door de Geest van de profetie, bereid ten gebruike van de kerk in die dag van de wolk en van de donkerheid. Anderen denken dat hij toen geschreven werd door de Geest des gebeds, hetzij door een profeet Asaf genaamd, of door een andere profeet voor de zonen Asafs. Wat nu ook de bijzondere gelegenheid moge geweest zijn: wij hebben hier:
I. Een voorstelling van de zeer treurigen toestand van het volk van God in die tijd, Psalms 79:1..
II. Een gebed tot God om redding en uitkomst, en dat er met hun vijanden afgerekend zal worden, Psalms 79:6, Psalms 79:7, Psalms 79:10, Psalms 79:12, dat hun zonden vergeven mogen worden, Psalms 79:8, Psalms 79:9, en dat zij verlost mogen worden, Psalms 79:11.
III. Een pleitgrond in de bereidheid van Zijn volk om Hem te loven, Psalms 79:13. In tijden van vrede en voorspoed van de kerk kan het zingen van deze psalm ons een aanleiding zijn om God te danken dat wij niet aldus vertreden en beledigd worden. Maar hij is inzonderheid geschikt voor een dag van vertreding en verlegenheid ter opwekking van onze begeerten naar God, en ter aanmoediging van ons geloof in Hem als de beschermheer van de kerk.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 79Indien deze psalm geschreven werd met het oog op een bijzondere gebeurtenis dan verwijst hij hoogstwaarschijnlijk naar de verwoesting van Jeruzalem en de tempel, en de treurige verwoesting, aangericht onder het Joodse volk door de Chaldeen onder Nebukadnezar. Hij is gezet in dezelfde toonaard als ik dit zo uitdrukken mag als de Klaagliederen van Jeremia, en deze wenende profeet ontleende er twee verzen aan, Psalms 79:6, Psalms 79:7, en maakte er gebruik van in zijn gebed, Jeremiah 10:25. Sommigen denken dat hij lang tevoren geschreven was door de Geest van de profetie, bereid ten gebruike van de kerk in die dag van de wolk en van de donkerheid. Anderen denken dat hij toen geschreven werd door de Geest des gebeds, hetzij door een profeet Asaf genaamd, of door een andere profeet voor de zonen Asafs. Wat nu ook de bijzondere gelegenheid moge geweest zijn: wij hebben hier:
I. Een voorstelling van de zeer treurigen toestand van het volk van God in die tijd, Psalms 79:1..
II. Een gebed tot God om redding en uitkomst, en dat er met hun vijanden afgerekend zal worden, Psalms 79:6, Psalms 79:7, Psalms 79:10, Psalms 79:12, dat hun zonden vergeven mogen worden, Psalms 79:8, Psalms 79:9, en dat zij verlost mogen worden, Psalms 79:11.
III. Een pleitgrond in de bereidheid van Zijn volk om Hem te loven, Psalms 79:13. In tijden van vrede en voorspoed van de kerk kan het zingen van deze psalm ons een aanleiding zijn om God te danken dat wij niet aldus vertreden en beledigd worden. Maar hij is inzonderheid geschikt voor een dag van vertreding en verlegenheid ter opwekking van onze begeerten naar God, en ter aanmoediging van ons geloof in Hem als de beschermheer van de kerk.
Verzen 1-5
Psalm 79:1-5Wij hebben hier een droeve klacht, ingediend bij het hof des hemels. De wereld is vol van klachten, en dat is ook de kerk, want zij lijdt niet alleen met haar, maar door haar, van haar, gelijk een lelie onder de doornen. Er wordt geklaagd bij God, tot wie zullen kinderen heengaan met hun verdriet en hun leed dan tot hun vader, tot een vader, die instaat en bereid is hen te helpen? Er wordt geklaagd over heidenen, die, vervreemd zijnde van het burgerschap Israëls, er de gezworen vijanden van waren. Zij kenden noch erkenden God, daar God hen echter als aan een keten had, beroept de kerk zich zeer gevoeglijk op Hem tegen hen, want Hij is de koning van de volken om hen te beheersen, recht te doen onder de heidenen, en de koning van de heiligen, om hen te begunstigen en te beschermen.
I. Zij klagen hier over de toom van de vijanden en het geweld van de verdrukker, uitgeoefend:
1. Tegen plaatsen, Psalms 79:1. Zij deden al het kwaad, dat zij konden:
a. Tegen het Heilige Land, zij hebben het aangevallen, er vijandige invallen in gedaan, "heidenen zijn gekomen in uw erfenis, om haar te plunderen en te verwoesten." Kanan was aan de vrome Israëlieten dierbaarder als Gods erfenis dan als hun eigen erfenis, als het land, waarin God bekend en Zijn naam groot was, dan als het land, waarin zij geboren en opgevoed waren, en dat zij en hun voorouders lang in bezit gehad hebben. Schade, toegebracht aan de Godsdienst, moet ons meer bedroeven, dan die aan het gewone recht, ja dan die aan ons eigen recht wordt toegebracht. Wij moeten het beter kunnen dragen dat onze erfenis verwoest wordt, dan dat Gods erfenis verwoest wordt. Deze psalmist had er in de vorige psalm als een voorbeeld van Gods grote gunst jegens Israël melding van gemaakt, dat Hij "de heidenen voor hun aangezicht had verdreven," Psalms 78:55. Maar zie welk een verandering door de zonde was teweeggebracht: thans wordt het aan de heidenen toegelaten invallen bij hen te doen en hen te overweldigen.
b. Tegen de heilige stad. Zij hebben Jeruzalem tot steenhopen gesteld, tot puinhopen, of tot hopen, zoals men ze op graven stelt, (naar sommigen denken). De inwoners waren begraven onder het puin van hun eigen huizen, hun woningen werden hun grafstenen, hun langdurig tehuis.
c. Aan het heilig huis, dat heiligdom, hetwelk God gebouwd heeft als hoge paleizen, en dat men dacht vast gevestigd te zijn als de aarde, was met de grond gelijk gemaakt, zij hebben de tempel Uwer heiligheid verontreinigd, door er binnen te komen en hem te verwoesten. Gods eigen volk had hem verontreinigd door hun zonden, en daarom liet God aan hun vijanden toe om hem te verontreinigen door hun onbeschoftheid.
2. Tegen personen, tegen de lichamen van Gods volk, verder kon hun boosaardigheid niet reiken.
a. Zij waren verkwistend met hun bloed, hebben hen zonder barmhartigheid gedood, hun oog spaarde niet, zij schonken geen lijfsgenade, Psalms 79:3. Zij hebben hun bloed rondom Jeruzalem als water vergoten, overal waar zij hen aantroffen, in alle toegangen van de stad, allen, die uitgingen of inkwamen, werden opgewacht, om met het zwaard te worden gedood. Zeer veel mensenbloed werd vergoten, zodat de waterbeken stroomden van bloed. En zij vergoten het met niet meer aarzeling of leedwezen dan wanneer het water geweest ware, weinig denkende dat van elke droppel rekenschap gevraagd zal worden ten dage wanneer God de bloedstortingen zoeken zal.
b. Zij mishandelden hun dode lichamen, na hen gedood te hebben wilden zij niemand van hen laten begraven. Ja meer, hen die reeds begraven waren, de dode lichamen van Gods dienstknechten, het vlees van Zijn gunstgenoten, tegen wier naam en nagedachtenis zij inzonderheid verwoed waren hebben zij opgegraven, om hen het gevogelte des hemels en het gedierte des lands tot spijs te geven, of ten minste, hebben zij hen, die zij gedood hadden, er aldus aan blootgesteld, zij hingen hen op in ketenen, hetgeen zeer bijzonder smartelijk was voor de Joden, omdat God hun een uitdrukkelijk gebod hiertegen had gegeven, als iets dat wreed was, Deuter. 21:23. Deze onmenselijke behandeling van Christus getuigen is voorzegd, Revelation 11:9, en aldus waren zelfs dode lichamen getuigen tegen hun vervolgers. Hiervan wordt melding gemaakt, (zegt Augustinus, De Civitate Dei, lib. 1, Cap. 12) niet als een voorbeeld van de ellende van de vervolgden, (want de lichamen van de heiligen zullen verrijzen in heerlijkheid, al werden zij ook aan de vogelen des hemels tot spijs gegeven) maar van de boosaardigheid van de vervolgers.
3. Tegen hun namen, Psalms 79:4. "Wij, de overlevenden, zijn onze naburen een smaadheid geworden, allen leggen zij er zich op toe om ons met smaad en verachting te overladen, ons bespottelijk en hatelijk te maken, ons onze zonden voor de voeten te werpen, ons te smaden om ons lijden, onze betrekking tot God en onze verwachting van Hem te loochenen, zodat wij die, die rondom ons zijn, een spot en schimp zijn geworden." Als Gods belijdend volk ontaardt van hetgeen zij zelf en hun vaderen geweest zijn, dan moeten zij verwachten dat hun dit gezegd zal worden, en het zal goed wezen, indien een rechtvaardig verwijt ons tot ware bekering brengt. Maar het is het lot geweest van het Israël van het Evangelie om onrechtvaardiglijk tot een spot en schimp te worden gemaakt, de apostelen zelf waren als aller afschrapsel geacht.
II. Zij verwonderen zich meer over Gods toorn, Psalms 79:5. Dien ontwaren zij in de toorn hunner naburen, en hierover klagen zij het meest. Hoe lang, Heere, zult Gij eeuwiglijk toornen Dit geeft te kennen, dat zij niets meer begeerden, dan dat God verzoend met hen zou wezen, dat Zijn toorn afgekeerd zou worden en dan zou het overblijfsel van de grimmigheid van de mensen opgebonden worden. Zij, die Gods gunst meer begeren dan het leven, kunnen niet anders dan Zijn toorn vrezen als erger dan de dood, en hem afbidden.
Verzen 1-5
Psalm 79:1-5Wij hebben hier een droeve klacht, ingediend bij het hof des hemels. De wereld is vol van klachten, en dat is ook de kerk, want zij lijdt niet alleen met haar, maar door haar, van haar, gelijk een lelie onder de doornen. Er wordt geklaagd bij God, tot wie zullen kinderen heengaan met hun verdriet en hun leed dan tot hun vader, tot een vader, die instaat en bereid is hen te helpen? Er wordt geklaagd over heidenen, die, vervreemd zijnde van het burgerschap Israëls, er de gezworen vijanden van waren. Zij kenden noch erkenden God, daar God hen echter als aan een keten had, beroept de kerk zich zeer gevoeglijk op Hem tegen hen, want Hij is de koning van de volken om hen te beheersen, recht te doen onder de heidenen, en de koning van de heiligen, om hen te begunstigen en te beschermen.
I. Zij klagen hier over de toom van de vijanden en het geweld van de verdrukker, uitgeoefend:
1. Tegen plaatsen, Psalms 79:1. Zij deden al het kwaad, dat zij konden:
a. Tegen het Heilige Land, zij hebben het aangevallen, er vijandige invallen in gedaan, "heidenen zijn gekomen in uw erfenis, om haar te plunderen en te verwoesten." Kanan was aan de vrome Israëlieten dierbaarder als Gods erfenis dan als hun eigen erfenis, als het land, waarin God bekend en Zijn naam groot was, dan als het land, waarin zij geboren en opgevoed waren, en dat zij en hun voorouders lang in bezit gehad hebben. Schade, toegebracht aan de Godsdienst, moet ons meer bedroeven, dan die aan het gewone recht, ja dan die aan ons eigen recht wordt toegebracht. Wij moeten het beter kunnen dragen dat onze erfenis verwoest wordt, dan dat Gods erfenis verwoest wordt. Deze psalmist had er in de vorige psalm als een voorbeeld van Gods grote gunst jegens Israël melding van gemaakt, dat Hij "de heidenen voor hun aangezicht had verdreven," Psalms 78:55. Maar zie welk een verandering door de zonde was teweeggebracht: thans wordt het aan de heidenen toegelaten invallen bij hen te doen en hen te overweldigen.
b. Tegen de heilige stad. Zij hebben Jeruzalem tot steenhopen gesteld, tot puinhopen, of tot hopen, zoals men ze op graven stelt, (naar sommigen denken). De inwoners waren begraven onder het puin van hun eigen huizen, hun woningen werden hun grafstenen, hun langdurig tehuis.
c. Aan het heilig huis, dat heiligdom, hetwelk God gebouwd heeft als hoge paleizen, en dat men dacht vast gevestigd te zijn als de aarde, was met de grond gelijk gemaakt, zij hebben de tempel Uwer heiligheid verontreinigd, door er binnen te komen en hem te verwoesten. Gods eigen volk had hem verontreinigd door hun zonden, en daarom liet God aan hun vijanden toe om hem te verontreinigen door hun onbeschoftheid.
2. Tegen personen, tegen de lichamen van Gods volk, verder kon hun boosaardigheid niet reiken.
a. Zij waren verkwistend met hun bloed, hebben hen zonder barmhartigheid gedood, hun oog spaarde niet, zij schonken geen lijfsgenade, Psalms 79:3. Zij hebben hun bloed rondom Jeruzalem als water vergoten, overal waar zij hen aantroffen, in alle toegangen van de stad, allen, die uitgingen of inkwamen, werden opgewacht, om met het zwaard te worden gedood. Zeer veel mensenbloed werd vergoten, zodat de waterbeken stroomden van bloed. En zij vergoten het met niet meer aarzeling of leedwezen dan wanneer het water geweest ware, weinig denkende dat van elke droppel rekenschap gevraagd zal worden ten dage wanneer God de bloedstortingen zoeken zal.
b. Zij mishandelden hun dode lichamen, na hen gedood te hebben wilden zij niemand van hen laten begraven. Ja meer, hen die reeds begraven waren, de dode lichamen van Gods dienstknechten, het vlees van Zijn gunstgenoten, tegen wier naam en nagedachtenis zij inzonderheid verwoed waren hebben zij opgegraven, om hen het gevogelte des hemels en het gedierte des lands tot spijs te geven, of ten minste, hebben zij hen, die zij gedood hadden, er aldus aan blootgesteld, zij hingen hen op in ketenen, hetgeen zeer bijzonder smartelijk was voor de Joden, omdat God hun een uitdrukkelijk gebod hiertegen had gegeven, als iets dat wreed was, Deuter. 21:23. Deze onmenselijke behandeling van Christus getuigen is voorzegd, Revelation 11:9, en aldus waren zelfs dode lichamen getuigen tegen hun vervolgers. Hiervan wordt melding gemaakt, (zegt Augustinus, De Civitate Dei, lib. 1, Cap. 12) niet als een voorbeeld van de ellende van de vervolgden, (want de lichamen van de heiligen zullen verrijzen in heerlijkheid, al werden zij ook aan de vogelen des hemels tot spijs gegeven) maar van de boosaardigheid van de vervolgers.
3. Tegen hun namen, Psalms 79:4. "Wij, de overlevenden, zijn onze naburen een smaadheid geworden, allen leggen zij er zich op toe om ons met smaad en verachting te overladen, ons bespottelijk en hatelijk te maken, ons onze zonden voor de voeten te werpen, ons te smaden om ons lijden, onze betrekking tot God en onze verwachting van Hem te loochenen, zodat wij die, die rondom ons zijn, een spot en schimp zijn geworden." Als Gods belijdend volk ontaardt van hetgeen zij zelf en hun vaderen geweest zijn, dan moeten zij verwachten dat hun dit gezegd zal worden, en het zal goed wezen, indien een rechtvaardig verwijt ons tot ware bekering brengt. Maar het is het lot geweest van het Israël van het Evangelie om onrechtvaardiglijk tot een spot en schimp te worden gemaakt, de apostelen zelf waren als aller afschrapsel geacht.
II. Zij verwonderen zich meer over Gods toorn, Psalms 79:5. Dien ontwaren zij in de toorn hunner naburen, en hierover klagen zij het meest. Hoe lang, Heere, zult Gij eeuwiglijk toornen Dit geeft te kennen, dat zij niets meer begeerden, dan dat God verzoend met hen zou wezen, dat Zijn toorn afgekeerd zou worden en dan zou het overblijfsel van de grimmigheid van de mensen opgebonden worden. Zij, die Gods gunst meer begeren dan het leven, kunnen niet anders dan Zijn toorn vrezen als erger dan de dood, en hem afbidden.
Verzen 6-13
Psalm 79:6-13De gebeden, die hier tot God worden opgezonden, zijn zeer gepast voor de tegenwoordige treurige toestand van de kerk, en zij hebben er pleitgronden aan toegevoegd om er kracht aan bij te zetten, welke pleitgronden merendeels aan de eer Gods zijn ontleend.
1. Zij bidden dat God Zijn toorn van hen zal afkeren, en hem richten zal tegen hen, die hen vervolgden en mishandelden, Psalms 79:6. Stort Uwe grimmigheid uit, de volle fiolen ervan, over de heidenen, laat hen de droesem er van uitpersen en hem drinken. Dit gebed is feitelijk een profetie, waarin de toorn van God geopenbaard is van de hemel over alle goddeloosheid en ongerechtigheid van de mensen.
Merk hier op:
a. Het karakter van hen, tegen wie hij bidt, het zijn dezulken, die God niet kennen en Zijn naam niet aanroepen. De reden waarom de mensen God niet aanroepen, is dat zij Hem niet kennen, niet weten hoe machtig en bereid Hij is om hen te helpen. Zij, die in onbekendheid met God volharden en het gebed veronachtzamen, zijn de goddelozen, die leven zonder God in de wereld. Er zijn koninkrijken, die God niet kennen, het Evangelie niet gehoorzamen, maar noch hun menigte, noch hun samengevoegde krachten, zullen hen tegen Zijn rechtvaardige oordelen beveiligen.
b. Hun misdaad: Zij hebben Jakob opgegeten, Psalms 79:7. Dat is misdadig genoeg in de schatting van Hem, die acht dat wie Zijn volk aanraakt, Zijn oogappel aanraakt. Zij hebben Jakob niet slechts beroerd, maar verslonden, niet slechts inbreuk gemaakt op zijn woonstede, het land Kanan, maar haar verwoest door haar te plunderen en te ontvolken.
c. Hun veroordeling. Stort Uwe grimmigheid over hen uit, weerhoud hen niet slechts van nog meer kwaad te doen, maar reken met hen af voor het kwaad, dat zij reeds gedaan hebben.
2. Zij bidden om de vergeving hunner zonden, die zij erkennen de oorzaak te zijn van hun rampen. Hoe onrechtvaardig de mensen ook waren, God was rechtvaardig dat Hij hun toeliet te doen wat ze deden. Zij bidden:
A. Dat God hun de vorige misdaden niet zou gedenken, Psalms 79:8, hetzij hun eigen vroegere ongerechtigheden, dat Hij hen, nu zij oud zijn, de misdaden hunner jonkheid niet zal doen erven, of de vorige misdaden van hun volk, de zonden hunner voorouders. In de Babylonische gevangenschap werden vorige misdaden in rekening gebracht, maar God belooft dit niet weer te doen, Jeremiah 31:29, Jeremiah 31:30, en zo bidden zij, Gedenk ons de vorige zonden niet. Sommigen denken dat dit terugziet op het gouden kalf, omdat God gezegd heeft: "Ten dage Mijns bezoekens, zo zal Ik hun zonde over hen bezoeken," Exodus 32:34. Indien de kinderen door berouw en verbetering van hun leven de erfenis van de zonde hunner ouders tenietdoen, dan kunnen zij in het geloof bidden dat God ze niet tegen hen zal gedenken. Als God de zonde vergeeft, dan delgt Hij haar uit en gedenkt haar niet meer.
B. Dat Hij verzoening zal doen over de zonden, waaraan zij zich onlangs hebben schuldig gemaakt en waardoor hun gemoed en geweten verontreinigd waren geworden. Red ons, en doe verzoening over onze zonden, Psalms 79:9. Redding uit benauwdheid wordt geschonken in liefde, en is inderdaad een zegen, als zij gegrond is op vergeving van zonde en daaruit voortvloeit, daarom moeten wij vuriger zijn in het gebed tot God om de wegneming van onze zonden, dan om de wegneming van onze beproevingen, en de vergeving ervan is de grond en de lieflijkheid van onze uitreddingen.
3. Zij bidden dat God verlossing en heil voor hen zal werken, en hun moeilijkheden tot een goed einde zal brengen, en dat wel spoedig: haast U, laat Uw barmhartigheden ons voorkomen, Psalms 79:8. Zij hadden geen andere hoop dan op Gods barmhartigheden, Zijn ontfermingen, hun toestand was zo deerniswaardig, dat zij zich als de geschikte voorwerpen beschouwden van het Goddelijk mededogen, en zo wanhopig schier, dat zij, indien Gods genade niet spoedig tussenbeide trad om hun algeheel verderf te voorkomen, verloren zouden zijn. Dit vuurt hen aan in hun dringend smeken: Heere, help ons Heere, red ons, help ons onder onze benauwdheden, opdat wij ze goed en naar behoren dragen, help ons uit de benauwdheden, opdat de moed ons niet begeve. Verlos ons van zonde, bewaar ons opdat wij niet bezwijken. Zij pleiten op drie dingen:
A. Op de grote ellende waarin ze verkeerden. "Wij zijn zeer naar beneden gebracht Psalms 79:8, en, in de diepte zijnde zullen wij verzinken, zo Gij ons niet te hulp komt." Hoe meer wij naar beneden zijn gebracht, hoe meer hulp wij nodig hebben van de hemel, en hoe meer de macht van God in ons op te heffen verheerlijkt zal worden.
B. Hun steunen en getrouwen op Hem. Gij zijt de God onzes heils, die alleen instaat zijt ons te helpen, het heil is des Heeren, van wie wij hulp verwachten, want in de Heere alleen is het heil Zijns volks." Zij, die God tot de God huns heils stellen, zullen Hem aldus bevinden.
C. Het belang van Zijn eigen eer in hun toestand. Zij pleiten op generlei verdienste van henzelf, maar: "Help ons, ter oorzake van de eer Uws naams, vergeef ons om Uws naams wil." De beste aanmoedigingen in het gebed zijn die, welke alleen in God gelegen zijn en in de dingen, waardoor Hij zich bekend heeft gemaakt. Er wordt in dit pleiten op twee dingen gewezen.
a. Dat Gods naam en eer er grotelijks onder zouden lijden, indien Hij hen niet redde, want zij, die hen bespotten, lasterden God, alsof Hij zwak was en hen niet kon helpen. of zich terugtrok omdat Hij hen niet wilde helpen. Daarom pleiten zij: Waarom zouden de heidenen zeggen: Waar is hun God? Hij heeft hen verlaten, heeft hen vergeten, en dit hebben zij nu van hun aanbidden van een God, die zij niet zien kunnen. "Ni praete nubes, et coeli numen adorant Jun. Zij aanbidden geen andere Godheid dan de wolken en de lucht." Hetgeen hun tot lof was (dat zij een God aanbidden die alomtegenwoordig is), werd nu verkeerd tot hun en ook Zijn, versmaadheid, alsof zij een God dienden, die nergens is. "Heere," zeggen zij, Doe het blijken dat Gij zijt, door het te doen blijken dat Gij met en voor ons zijt, zodat, als ons gevraagd wordt: Waar is uw God? wij instaat zijn om te zeggen: Hij is nabij ons in al hetgeen, waarvoor wij Hem aanroepen, en gij ziet dat Hij dat is in hetgeen Hij voor ons doet."
b. Dat Gods naam en eer grotelijks bevorderd zouden worden indien Hij hen verloste, Zijn genade zou verheerlijkt worden in de verlossing van hen, die ellendig en hulpeloos waren. Door Zijn eeuwige arm tot hun behoeve te onbloten, zal Hij zich een eeuwige naam maken, en hun verlossing zal een type en afschaduwing zijn van de grote verlossing, die in de volheid des tijds gewerkt zal worden door Messias, de Vorst, tot eer en roem van Gods naam. 4. Zij bidden dat God hen zal wreken op hun vijanden:
a. Om hun wreedheid: "Laat de wraak des vergoten bloeds" (overeenkomstig de aloude wet, Genesis 9:6), "onder de heidenen bekend worden, laat hen er zich van bewust worden dat de oordelen, die over hen gebracht zijn, straffen zijn voor het onrecht, dat zij ons gedaan hebben, laat dit onder onze ogen bekend worden, en laat hierdoor God bekend worden onder de heidenen, als de God, "wiens de wrake is," Psalms 94:1 en de God, die de zaak Zijns volks omhelst. Aan hen, die zich dronken hebben gemaakt met het bloed van de heiligen, zal bloed te drinken worden gegeven want zij zijn het waardig.
b. Voor hun onbeschoftheid en hun minachting, Psalms 79:12. "Geef onze naburen zevenvoudig weer in hun schoot hun smaad, waarmee zij U, O Heere, gesmaad hebben. Laat hun de smaad en de beledigingen, die zij in woorden en daden aan het volk van God, aan Hemzelf, aan Zijn naam en eer, aangedaan hebben, met interest worden vergolden." Wij moeten het aan God overlaten, of Hij de smaad, waarmee de mensen ons gesmaad hebben, hun al of niet zal vergelden, en moeten bidden dat Hij hun vergeven zal, maar wij mogen bidden in het geloof dat God de smaad, waarmee zij Hem gelasterd hebben, zevenvoudig in hun boezem zal wedergeven, zodat Hij hun hart treft ten einde hen te vernederen en tot bekering te brengen. Dit gebed is een profetie van dezelfde strekking als die van Henoch, "om te straffen alle goddelozen vanwege al de harde woorden, die zij tegen Hem gesproken hebben,' Judas: 15, die Hij in hun boezem zal wedergeven door eeuwige verschrikkingen bij de herinnering eraan.
5. Zij bidden dat God een weg ter ontkoming zal vinden voor Zijn arme gevangenen inzonderheid voor de ter dood veroordeelde gevangenen, Psalms 79:11. Het lot van hun broederen, die in de handen des vijands waren gevallen, was zeer treurig, zij werden in strenge gevangenschap gehouden, en omdat zij niet durfden hun gekerm laten horen, gaven zij lucht aan hun smart door stille verzuchtingen. Al hun ademhalen was zuchten, en dat was ook hun gebed. Zij waren aangewezen om ter dood te worden gebracht, als schapen ter slachting en hadden al zelf in zichzelf het vonnis des doods. Die treurige zaak beveelt de psalmist:
a. Aan het Goddelijk mededogen: Laat het gekerm van de gevangenen voor Uw aanschijn komen, het behage U kennis te nemen van hun zuchten.
b. Aan de Goddelijke macht: "naar de grootheid Uws arms, waarmee geen schepsel kan strijden, behoud overig de kinderen des doods van de dood, waartoe zij verwezen zijn." De uiterste nood van de mens is Gods gelegen tijd om voor Zijn volk te verschijnen. Zie 2 Corinthiers 1:8-10.
Eindelijk. Zij beloven de vergelding des lofs voor de verhoring van hun gebed, Psalms 79:13. Zo zullen wij U loven in eeuwigheid.
Merk op:
a. Hoe zij zich verlustigen in hun betrekking tot God. "Wij zijn verdrukt en naar de diepte gebracht, maar toch zijn wij de schapen Uwer weide, die met dat al toch niet door U verstopt en of verlaten zijn, wij zijn de Uwen, behoud ons." b. Hoe zij zich vleien met de gelegenheid van God te loven voor hun redding, die zij begeerden en welkom zouden heten, omdat deze hun de stof zou bieden voor dankzegging aan God, en hen zou stemmen voor dat uitnemende werk, het werk des hemels.
c. Hoe zij zich verplicht achten, niet slechts om thans Gode dank toe brengen, maar om van geslacht tot geslacht Zijn roem te vertellen, dat is: om alles te doen wat zij konden, beide om de gedachtenis van Gods gunsten jegens hen te doen voortleven en om hun nakomelingen aan te sporen om dit werk des lofs voort te zetten.
d. Hoe zij hierop pleiten bij God: "Heere, verschijn voor ons tegen onze vijanden, want als zij tegen ons overmogen, dan zullen zij U smaden, Psalms 79:12, maar als wij verlost worden, dan zullen wij U loven. Heere, wij zijn Uw volk, dat Gij geformeerd hebt om Uwen lof te vertellen, als wij nu uitgeroeid worden, vanwaar zal U dan deze hulde, deze schatting gebracht worden?" De levens, die geheel aan Gods lof zijn toegewijd staan voorzeker onder Zijn bescherming.
Verzen 6-13
Psalm 79:6-13De gebeden, die hier tot God worden opgezonden, zijn zeer gepast voor de tegenwoordige treurige toestand van de kerk, en zij hebben er pleitgronden aan toegevoegd om er kracht aan bij te zetten, welke pleitgronden merendeels aan de eer Gods zijn ontleend.
1. Zij bidden dat God Zijn toorn van hen zal afkeren, en hem richten zal tegen hen, die hen vervolgden en mishandelden, Psalms 79:6. Stort Uwe grimmigheid uit, de volle fiolen ervan, over de heidenen, laat hen de droesem er van uitpersen en hem drinken. Dit gebed is feitelijk een profetie, waarin de toorn van God geopenbaard is van de hemel over alle goddeloosheid en ongerechtigheid van de mensen.
Merk hier op:
a. Het karakter van hen, tegen wie hij bidt, het zijn dezulken, die God niet kennen en Zijn naam niet aanroepen. De reden waarom de mensen God niet aanroepen, is dat zij Hem niet kennen, niet weten hoe machtig en bereid Hij is om hen te helpen. Zij, die in onbekendheid met God volharden en het gebed veronachtzamen, zijn de goddelozen, die leven zonder God in de wereld. Er zijn koninkrijken, die God niet kennen, het Evangelie niet gehoorzamen, maar noch hun menigte, noch hun samengevoegde krachten, zullen hen tegen Zijn rechtvaardige oordelen beveiligen.
b. Hun misdaad: Zij hebben Jakob opgegeten, Psalms 79:7. Dat is misdadig genoeg in de schatting van Hem, die acht dat wie Zijn volk aanraakt, Zijn oogappel aanraakt. Zij hebben Jakob niet slechts beroerd, maar verslonden, niet slechts inbreuk gemaakt op zijn woonstede, het land Kanan, maar haar verwoest door haar te plunderen en te ontvolken.
c. Hun veroordeling. Stort Uwe grimmigheid over hen uit, weerhoud hen niet slechts van nog meer kwaad te doen, maar reken met hen af voor het kwaad, dat zij reeds gedaan hebben.
2. Zij bidden om de vergeving hunner zonden, die zij erkennen de oorzaak te zijn van hun rampen. Hoe onrechtvaardig de mensen ook waren, God was rechtvaardig dat Hij hun toeliet te doen wat ze deden. Zij bidden:
A. Dat God hun de vorige misdaden niet zou gedenken, Psalms 79:8, hetzij hun eigen vroegere ongerechtigheden, dat Hij hen, nu zij oud zijn, de misdaden hunner jonkheid niet zal doen erven, of de vorige misdaden van hun volk, de zonden hunner voorouders. In de Babylonische gevangenschap werden vorige misdaden in rekening gebracht, maar God belooft dit niet weer te doen, Jeremiah 31:29, Jeremiah 31:30, en zo bidden zij, Gedenk ons de vorige zonden niet. Sommigen denken dat dit terugziet op het gouden kalf, omdat God gezegd heeft: "Ten dage Mijns bezoekens, zo zal Ik hun zonde over hen bezoeken," Exodus 32:34. Indien de kinderen door berouw en verbetering van hun leven de erfenis van de zonde hunner ouders tenietdoen, dan kunnen zij in het geloof bidden dat God ze niet tegen hen zal gedenken. Als God de zonde vergeeft, dan delgt Hij haar uit en gedenkt haar niet meer.
B. Dat Hij verzoening zal doen over de zonden, waaraan zij zich onlangs hebben schuldig gemaakt en waardoor hun gemoed en geweten verontreinigd waren geworden. Red ons, en doe verzoening over onze zonden, Psalms 79:9. Redding uit benauwdheid wordt geschonken in liefde, en is inderdaad een zegen, als zij gegrond is op vergeving van zonde en daaruit voortvloeit, daarom moeten wij vuriger zijn in het gebed tot God om de wegneming van onze zonden, dan om de wegneming van onze beproevingen, en de vergeving ervan is de grond en de lieflijkheid van onze uitreddingen.
3. Zij bidden dat God verlossing en heil voor hen zal werken, en hun moeilijkheden tot een goed einde zal brengen, en dat wel spoedig: haast U, laat Uw barmhartigheden ons voorkomen, Psalms 79:8. Zij hadden geen andere hoop dan op Gods barmhartigheden, Zijn ontfermingen, hun toestand was zo deerniswaardig, dat zij zich als de geschikte voorwerpen beschouwden van het Goddelijk mededogen, en zo wanhopig schier, dat zij, indien Gods genade niet spoedig tussenbeide trad om hun algeheel verderf te voorkomen, verloren zouden zijn. Dit vuurt hen aan in hun dringend smeken: Heere, help ons Heere, red ons, help ons onder onze benauwdheden, opdat wij ze goed en naar behoren dragen, help ons uit de benauwdheden, opdat de moed ons niet begeve. Verlos ons van zonde, bewaar ons opdat wij niet bezwijken. Zij pleiten op drie dingen:
A. Op de grote ellende waarin ze verkeerden. "Wij zijn zeer naar beneden gebracht Psalms 79:8, en, in de diepte zijnde zullen wij verzinken, zo Gij ons niet te hulp komt." Hoe meer wij naar beneden zijn gebracht, hoe meer hulp wij nodig hebben van de hemel, en hoe meer de macht van God in ons op te heffen verheerlijkt zal worden.
B. Hun steunen en getrouwen op Hem. Gij zijt de God onzes heils, die alleen instaat zijt ons te helpen, het heil is des Heeren, van wie wij hulp verwachten, want in de Heere alleen is het heil Zijns volks." Zij, die God tot de God huns heils stellen, zullen Hem aldus bevinden.
C. Het belang van Zijn eigen eer in hun toestand. Zij pleiten op generlei verdienste van henzelf, maar: "Help ons, ter oorzake van de eer Uws naams, vergeef ons om Uws naams wil." De beste aanmoedigingen in het gebed zijn die, welke alleen in God gelegen zijn en in de dingen, waardoor Hij zich bekend heeft gemaakt. Er wordt in dit pleiten op twee dingen gewezen.
a. Dat Gods naam en eer er grotelijks onder zouden lijden, indien Hij hen niet redde, want zij, die hen bespotten, lasterden God, alsof Hij zwak was en hen niet kon helpen. of zich terugtrok omdat Hij hen niet wilde helpen. Daarom pleiten zij: Waarom zouden de heidenen zeggen: Waar is hun God? Hij heeft hen verlaten, heeft hen vergeten, en dit hebben zij nu van hun aanbidden van een God, die zij niet zien kunnen. "Ni praete nubes, et coeli numen adorant Jun. Zij aanbidden geen andere Godheid dan de wolken en de lucht." Hetgeen hun tot lof was (dat zij een God aanbidden die alomtegenwoordig is), werd nu verkeerd tot hun en ook Zijn, versmaadheid, alsof zij een God dienden, die nergens is. "Heere," zeggen zij, Doe het blijken dat Gij zijt, door het te doen blijken dat Gij met en voor ons zijt, zodat, als ons gevraagd wordt: Waar is uw God? wij instaat zijn om te zeggen: Hij is nabij ons in al hetgeen, waarvoor wij Hem aanroepen, en gij ziet dat Hij dat is in hetgeen Hij voor ons doet."
b. Dat Gods naam en eer grotelijks bevorderd zouden worden indien Hij hen verloste, Zijn genade zou verheerlijkt worden in de verlossing van hen, die ellendig en hulpeloos waren. Door Zijn eeuwige arm tot hun behoeve te onbloten, zal Hij zich een eeuwige naam maken, en hun verlossing zal een type en afschaduwing zijn van de grote verlossing, die in de volheid des tijds gewerkt zal worden door Messias, de Vorst, tot eer en roem van Gods naam. 4. Zij bidden dat God hen zal wreken op hun vijanden:
a. Om hun wreedheid: "Laat de wraak des vergoten bloeds" (overeenkomstig de aloude wet, Genesis 9:6), "onder de heidenen bekend worden, laat hen er zich van bewust worden dat de oordelen, die over hen gebracht zijn, straffen zijn voor het onrecht, dat zij ons gedaan hebben, laat dit onder onze ogen bekend worden, en laat hierdoor God bekend worden onder de heidenen, als de God, "wiens de wrake is," Psalms 94:1 en de God, die de zaak Zijns volks omhelst. Aan hen, die zich dronken hebben gemaakt met het bloed van de heiligen, zal bloed te drinken worden gegeven want zij zijn het waardig.
b. Voor hun onbeschoftheid en hun minachting, Psalms 79:12. "Geef onze naburen zevenvoudig weer in hun schoot hun smaad, waarmee zij U, O Heere, gesmaad hebben. Laat hun de smaad en de beledigingen, die zij in woorden en daden aan het volk van God, aan Hemzelf, aan Zijn naam en eer, aangedaan hebben, met interest worden vergolden." Wij moeten het aan God overlaten, of Hij de smaad, waarmee de mensen ons gesmaad hebben, hun al of niet zal vergelden, en moeten bidden dat Hij hun vergeven zal, maar wij mogen bidden in het geloof dat God de smaad, waarmee zij Hem gelasterd hebben, zevenvoudig in hun boezem zal wedergeven, zodat Hij hun hart treft ten einde hen te vernederen en tot bekering te brengen. Dit gebed is een profetie van dezelfde strekking als die van Henoch, "om te straffen alle goddelozen vanwege al de harde woorden, die zij tegen Hem gesproken hebben,' Judas: 15, die Hij in hun boezem zal wedergeven door eeuwige verschrikkingen bij de herinnering eraan.
5. Zij bidden dat God een weg ter ontkoming zal vinden voor Zijn arme gevangenen inzonderheid voor de ter dood veroordeelde gevangenen, Psalms 79:11. Het lot van hun broederen, die in de handen des vijands waren gevallen, was zeer treurig, zij werden in strenge gevangenschap gehouden, en omdat zij niet durfden hun gekerm laten horen, gaven zij lucht aan hun smart door stille verzuchtingen. Al hun ademhalen was zuchten, en dat was ook hun gebed. Zij waren aangewezen om ter dood te worden gebracht, als schapen ter slachting en hadden al zelf in zichzelf het vonnis des doods. Die treurige zaak beveelt de psalmist:
a. Aan het Goddelijk mededogen: Laat het gekerm van de gevangenen voor Uw aanschijn komen, het behage U kennis te nemen van hun zuchten.
b. Aan de Goddelijke macht: "naar de grootheid Uws arms, waarmee geen schepsel kan strijden, behoud overig de kinderen des doods van de dood, waartoe zij verwezen zijn." De uiterste nood van de mens is Gods gelegen tijd om voor Zijn volk te verschijnen. Zie 2 Corinthiers 1:8-10.
Eindelijk. Zij beloven de vergelding des lofs voor de verhoring van hun gebed, Psalms 79:13. Zo zullen wij U loven in eeuwigheid.
Merk op:
a. Hoe zij zich verlustigen in hun betrekking tot God. "Wij zijn verdrukt en naar de diepte gebracht, maar toch zijn wij de schapen Uwer weide, die met dat al toch niet door U verstopt en of verlaten zijn, wij zijn de Uwen, behoud ons." b. Hoe zij zich vleien met de gelegenheid van God te loven voor hun redding, die zij begeerden en welkom zouden heten, omdat deze hun de stof zou bieden voor dankzegging aan God, en hen zou stemmen voor dat uitnemende werk, het werk des hemels.
c. Hoe zij zich verplicht achten, niet slechts om thans Gode dank toe brengen, maar om van geslacht tot geslacht Zijn roem te vertellen, dat is: om alles te doen wat zij konden, beide om de gedachtenis van Gods gunsten jegens hen te doen voortleven en om hun nakomelingen aan te sporen om dit werk des lofs voort te zetten.
d. Hoe zij hierop pleiten bij God: "Heere, verschijn voor ons tegen onze vijanden, want als zij tegen ons overmogen, dan zullen zij U smaden, Psalms 79:12, maar als wij verlost worden, dan zullen wij U loven. Heere, wij zijn Uw volk, dat Gij geformeerd hebt om Uwen lof te vertellen, als wij nu uitgeroeid worden, vanwaar zal U dan deze hulde, deze schatting gebracht worden?" De levens, die geheel aan Gods lof zijn toegewijd staan voorzeker onder Zijn bescherming.