Lectionary Calendar
Wednesday, May 15th, 2024
the Seventh Week after Easter
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Psalmen 78

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Buscar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 78

Deze psalm is historisch, hij bevat een verhaal van de grote zegeningen, die God aan Israël had geschonken, de grote zonden, waarmee zij Hem getergd hadden, en de vele tekenen van Zijn misnoegen over hun zonden, waaronder zij geweest zijn. In de vorige psalm begon de dichter Gods wonderen vanouds te herhalen ter eigen bemoediging in een moeilijke tijd, daar brak hij plotseling af, maar hier neemt hij het onderwerp weer op tot stichting van de kerk, en weidt er zeer over uit, aantonende, niet alleen hoe goed God voor hen geweest is, hetgeen een onderpand was voor nog verdere zegeningen en weldadigheden, maar ook hoe slecht zij zich tegenover Hem hebben gedragen, hetgeen Hem rechtvaardigde in Zijn kastijden van hen, zoals Hij toen deed en alle klachten erover verbood. Hier is:

I. De inleiding tot deze kerkgeschiedenis, er de aandacht voor gebiedende van de tegenwoordige tijd, en haar ter bestudering aanbevelende aan de navolgende geslachten, Psalms 78:1.

II. De geschiedenis zelf van Mozes tot op David, zij is in de vorm van een psalm of lied, teneinde beter in het geheugen opgenomen te worden en aan het nageslacht te worden overgeleverd, en opdat zij door het zingen ervan meer getroffen zouden worden door de dingen, die hier worden verhaald, dan door een gewoon geschiedverhaal in proza. De algemene strekking van de psalm hebben wij in Psalms 78:9, waar nota wordt genomen van de tegenwoordige bestraffing, waaronder zij waren, Psalms 78:9, de zonde, die hen onder deze bestraffing bracht, en de vroegere goedertierenheden Gods over hen, waardoor deze zonde zozeer verzwaard werd, Psalms 78:11, Aangaande de bijzonderheden wordt ons hier gezegd:

1. Welke wonderen God voor hen gewrocht heeft, toen Hij hen heeft uitgevoerd uit Egypte, Psalms 78:12, voorziening voor hen makende in de woestijn, Psalms 78:23, hun vijanden plagende en verdervende, Psalms 78:43, en hen eindelijk in het bezit stellende van het beloofde land, Psalms 78:54, Psalms 78:55.

2. Hoe ondankbaar zij waren jegens God voor Zijn gunsten, en aan hoevele en grote tergingen zij zich schuldig maakten. Hoe zij tegen God murmureerden en Hem wantrouwden, Psalms 78:17, en slechts berouw en onderwerping veinsden toen Hij hen strafte, Psalms 78:34 Hem aldus verzoekende en smart aandoende Psalms 78:40. Hoe zij God beledigden door hun afgoderijen nadat zij in Kanan waren aangekomen, Psalms 78:56.

3. Hoe God hen rechtvaardiglijk heeft gestraft voor hun zonden, Psalms 78:21, Psalms 78:22, hun zonde tot hun straf makende in de woestijn Psalms 78:29, en nu onlangs, toen de ark door de Filistijnen was genomen Psalms 78:59. Hoe genadiglijk God hen had gespaard en in goedertierenheid tot hen was wedergekeerd niettegenstaande hun tergingen. Hij had hun tevoren vergeven, Psalms 78:38, en nu onlangs de oordelen weggenomen, die zij zelf over zich hadden gebracht, en hen tot een gelukkige vestiging van kerk en staat doen komen, Psalms 78:65. Gelijk de algemene strekking van de psalm ons bij het zingen ervan nuttig kan zijn, om ons in herinnering te brengen wat God voor ons gedaan heeft, voor ons en voor Zijn kerk in vroegere tijden, en wat wij gedaan hebben tegen Hem, zo kunnen ons ook de bijzonderheden van nut wezen, om ons te waarschuwen tegen deze zonden van ongeloof en ondankbaarheid, waaraan Israël zich schuldig heeft gemaakt, en die tot onze lering in de geschiedenis zijn vermeld. Deze dingen zijn hunlieden overkomen tot voorbeelden, 1 Corinthiers 11:11, Hebrews 4:11.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 78

Deze psalm is historisch, hij bevat een verhaal van de grote zegeningen, die God aan Israël had geschonken, de grote zonden, waarmee zij Hem getergd hadden, en de vele tekenen van Zijn misnoegen over hun zonden, waaronder zij geweest zijn. In de vorige psalm begon de dichter Gods wonderen vanouds te herhalen ter eigen bemoediging in een moeilijke tijd, daar brak hij plotseling af, maar hier neemt hij het onderwerp weer op tot stichting van de kerk, en weidt er zeer over uit, aantonende, niet alleen hoe goed God voor hen geweest is, hetgeen een onderpand was voor nog verdere zegeningen en weldadigheden, maar ook hoe slecht zij zich tegenover Hem hebben gedragen, hetgeen Hem rechtvaardigde in Zijn kastijden van hen, zoals Hij toen deed en alle klachten erover verbood. Hier is:

I. De inleiding tot deze kerkgeschiedenis, er de aandacht voor gebiedende van de tegenwoordige tijd, en haar ter bestudering aanbevelende aan de navolgende geslachten, Psalms 78:1.

II. De geschiedenis zelf van Mozes tot op David, zij is in de vorm van een psalm of lied, teneinde beter in het geheugen opgenomen te worden en aan het nageslacht te worden overgeleverd, en opdat zij door het zingen ervan meer getroffen zouden worden door de dingen, die hier worden verhaald, dan door een gewoon geschiedverhaal in proza. De algemene strekking van de psalm hebben wij in Psalms 78:9, waar nota wordt genomen van de tegenwoordige bestraffing, waaronder zij waren, Psalms 78:9, de zonde, die hen onder deze bestraffing bracht, en de vroegere goedertierenheden Gods over hen, waardoor deze zonde zozeer verzwaard werd, Psalms 78:11, Aangaande de bijzonderheden wordt ons hier gezegd:

1. Welke wonderen God voor hen gewrocht heeft, toen Hij hen heeft uitgevoerd uit Egypte, Psalms 78:12, voorziening voor hen makende in de woestijn, Psalms 78:23, hun vijanden plagende en verdervende, Psalms 78:43, en hen eindelijk in het bezit stellende van het beloofde land, Psalms 78:54, Psalms 78:55.

2. Hoe ondankbaar zij waren jegens God voor Zijn gunsten, en aan hoevele en grote tergingen zij zich schuldig maakten. Hoe zij tegen God murmureerden en Hem wantrouwden, Psalms 78:17, en slechts berouw en onderwerping veinsden toen Hij hen strafte, Psalms 78:34 Hem aldus verzoekende en smart aandoende Psalms 78:40. Hoe zij God beledigden door hun afgoderijen nadat zij in Kanan waren aangekomen, Psalms 78:56.

3. Hoe God hen rechtvaardiglijk heeft gestraft voor hun zonden, Psalms 78:21, Psalms 78:22, hun zonde tot hun straf makende in de woestijn Psalms 78:29, en nu onlangs, toen de ark door de Filistijnen was genomen Psalms 78:59. Hoe genadiglijk God hen had gespaard en in goedertierenheid tot hen was wedergekeerd niettegenstaande hun tergingen. Hij had hun tevoren vergeven, Psalms 78:38, en nu onlangs de oordelen weggenomen, die zij zelf over zich hadden gebracht, en hen tot een gelukkige vestiging van kerk en staat doen komen, Psalms 78:65. Gelijk de algemene strekking van de psalm ons bij het zingen ervan nuttig kan zijn, om ons in herinnering te brengen wat God voor ons gedaan heeft, voor ons en voor Zijn kerk in vroegere tijden, en wat wij gedaan hebben tegen Hem, zo kunnen ons ook de bijzonderheden van nut wezen, om ons te waarschuwen tegen deze zonden van ongeloof en ondankbaarheid, waaraan Israël zich schuldig heeft gemaakt, en die tot onze lering in de geschiedenis zijn vermeld. Deze dingen zijn hunlieden overkomen tot voorbeelden, 1 Corinthiers 11:11, Hebrews 4:11.

Verzen 1-8

Psalm 78:1-8

Deze verzen, die de inleiding bevatten tot deze geschiedenis, tonen aan dat de psalm beantwoordt aan het opschrift, hij is inderdaad Maschil, een psalm ter onderwijzing. Indien wij het onderricht, dat hij geeft, niet aannemen, dan is dit onze schuld.

I. De psalmist vraagt aandacht voor wat hij geschreven heeft, Psalms 78:1. O mijn volk, neemt mijn wet ter oren. Sommigen houden dit voor de woorden van de psalmist. David, als koning, of Asaf in zijn naam, als zijn staatssecretaris, of als secretaris van de lieflijke zanger Israëls, roept hier zijn volk op als het volk, dat onder zijn opzicht was gesteld, aan zijn zorg was toevertrouwd, om te horen naar zijn wet. Hij noemt zijn onderricht zijn wet of zijn edict, zodanig was deszelfs gebiedende kracht, elke goede waarheid, ontvangen in het licht en de liefde ervan, zal kracht van wet hebben voor het geweten, maar dat was niet alles: David was koning, en hij wilde zijn koninklijke macht aanwenden tot stichting van zijn volk. Indien God door Zijn genade grote mannen tot godvruchtige mannen maakt, dan zullen zij instaat zijn om meer goed te doen dan anderen, omdat hun woord wet zal zijn voor allen, die hen omringen, die dus gehoor moeten geven, moeten luisteren, want waartoe is de Goddelijke openbaring tot onze oren gebracht, indien wij er ons oor niet toe willen neigen, ons niet verootmoedigen, ons niet er toe verbinden om er naar te horen en er acht op te slaan? Of wel: de psalmist, een profeet zijnde, spreekt als Gods mond, en zo noemt hij hen mijn volk, en eist onderwerping aan hetgeen gezegd is als aan een wet. "Die oren heeft, die hore wat de Geest tot de gemeente zegt," Revelation 2:7.

II. Er worden verscheidene redenen gegeven waarom wij naarstig moeten acht geven op hetgeen hier verhaald wordt.

1. De zaken, waarover gehandeld wordt, zijn van groot gewicht, verdienen aandacht en nadenken, Psalms 78:2. Ik zal mijn mond opendoen met spreuken, met hetgeen verheven en ongemeen maar zeer voortreffelijk is en onze aandacht ten volle waardig. Ik zal verborgenheden overvloedig uitstorten, die evenzeer uw aandacht eisen als de raadselen waarmee Oosterse vorsten en geleerden elkanders vernuft op de proef stelden. Het worden duistere gezegden genoemd, niet omdat zij moeilijk te verstaan zijn, maar omdat zij grotelijks bewonderd en zorgvuldig nagegaan moeten worden. Dit wordt gezegd vervuld te zijn in de gelijkenissen, die onze Heiland heeft voorgesteld, Matthew 13:35 en die, evenals deze, voorstellingen waren van de staat van het koninkrijk Gods onder de mensen.

2. Het zijn de monumenten van de oudheid, duistere gezegden van oudsher, die onze vaders ons verteld hebben, Psalms 78:3. Het zijn dingen van ontwijfelbare zekerheid, wij hebben ze gehoord en geweten, en er kan aan de waarheid ervan niet getwijfeld worden. Het Evangelie van Lukas wordt genoemd "een verhaal van de dingen, die onder ons volkomen zekerheid hebben, Luke 1:1, dat zijn ook de dingen, die hier verhaald worden. De eer, die wij aan onze ouders en voorouders verschuldigd zijn, legt ons de plicht op om acht te geven op hetgeen onze vaders ons verteld hebben, en in zover het waar en goed schijnt te wezen, het met zoveel te meer eerbied te ontvangen en ter harte te nemen.

3. Zij moeten aan het nageslacht worden overgeleverd, en ons is de last opgedragen om dit met grote zorgvuldigheid te doen, Psalms 78:4, omdat onze vaders ze ons verteld hebben, zullen wij ze niet verbergen voor hun kinderen. Onze kinderen worden de hunne genoemd, want zij waren in zorg voor het zaad huns zaads en beschouwden het als het hunne. En als wij onze kinderen de kennis van God leren, dan betalen wij aan onze ouders iets van hetgeen wij hun verschuldigd zijn voor het onderwijs, dat wij van hen hebben ontvangen. Indien wij nu zelf geen kinderen hebben, dan moeten wij de dingen Gods vertellen aan hun kinderen, aan de kinderen van anderen. Onze zorg moet wezen voor het nageslacht in het algemeen, en niet alleen voor onze eigen nakomelingen, en voor het toekomende geslacht, voor de kinderen, die geboren zullen worden, zowel als voor het volgende opkomende geslacht, en de kinderen, die geboren zijn. Wat wij aan onze kinderen hebben over te leveren is niet alleen de kennis van talen, kunsten en wetenschappen, vrijheid en eigendom, maar inzonderheid de loffelijkheden des Heeren, en Zijn sterkte, blijkende in de wonderen, die Hij gedaan heeft. Onze grote zorg moet wezen om onze Godsdienst, het grote pand, dat ons toevertrouwd werd, zuiver en ongeschonden over te geven in de handen van hen, die ons opvolgen.

Er zijn twee dingen, waarvan wij de volledige en heldere kennis als erfgoed aan onze erfgenamen moeten nalaten.

A. De wet van God, want deze werd gegeven met de uitdrukkelijken last om haar naarstig aan hun kinderen te onderwijzen, Psalms 78:5. Hij heeft een getuigenis, of verbond, opgericht in Jakob en een wet gesteld in Israël. Hij gaf hun geboden en beloften, die Hij "hun gebood, dat ze hun kinderen zouden bekend maken," Deuteronomy 6:7, Deuteronomy 6:20. De kerk van God moest niet zoals de geschiedschrijver van het Romeinse gemenebest zegt, "res unies aetatis een zaak voor n eeuw," wezen maar van het een geslacht tot het andere bewaard blijven, en daarom heeft God, gelijk Hij gezorgd heeft voor een opvolging van bedienaren van de Godsdienst in de stam van Levi en het huis van Aaron, ook bepaald dat ouders hun kinderen moeten onderwijzen in de kennis van Zijn wet, en als deze opgegroeid zijn, dan moeten zij opstaan om ze hun kinderen te vertellen, Psalms 78:6, opdat, als het ene geslacht van Gods dienstknechten en aanbidders voorbijgegaan is, een ander geslacht zal komen, en de kerk, evenals de aarde, zal staan in eeuwigheid, en Gods naam onder de mensen zal zijn als de dagen van de hemelen.

B. De wegen van Gods voorzienigheid met hen, beide in genade en oordeel. Het voorgaande schijnt om der wille hiervan vermeld te zijn. Daar God bevolen heeft dat Zijn wetten aan het nageslacht bekend gemaakt zullen worden, is het een vereiste dat met haar ook Zijn werken bekend gemaakt zullen worden -de vervulling van de beloften, gedaan aan de gehoorzamen, en de bedreigingen gericht tegen de ongehoorzamen. Laat deze verteld worden aan onze kinderen en kindskinderen.

a. Opdat zij aangemoedigd zullen worden om zich naar de wil van God te gedragen, Psalms 78:7. Opdat zij, niet vergetende de wonderen, die God in vroegere tijden gewrocht heeft, hun hoop op God zullen stellen, Zijn geboden zullen houden, zich Zijn gebod tot regel zullen stellen en Zijn verbond tot hun steun. Diegenen alleen kunnen met vertrouwen hopen op Gods heil, die er een gewetenszaak van maken om Zijn geboden te doen. De daden Gods, behoorlijk overdacht zijnde, zullen ons zeer versterken in ons besluit, beide om onze hoop op God te stellen en om Zijn geboden te bewaren, want Hij is machtig om ons in beide te helpen en te schragen.

b. Opdat zij gewaarschuwd zouden zijn om het voorbeeld hunner vaderen niet te volgen, Psalms 78:8. Dat zij niet zouden worden geluk hun vaders, een wederhorig en weerspannig geslacht. Zie hier: Ten eerste, wat het karakter hunner vaderen was, hoewel zij het zaad van Abraham waren, opgenomen in het verbond met God, en, voorzoveel wij weten, het enige belijdende volk, dat Hij toen had in de wereld, waren zij toch wederhorig en weerspannig, wandelden zij in tegenheid met God, in lijnrechte tegenspraak met Zijn wil. Wel beleden zij in betrekking tot Hem te staan, maar zij hebben hun hart niet gericht, hun hart was niet in hun verbintenis aan God, zij weren niet innig in hun aanbidding van Hem, en daarom was hun geest niet getrouw met God, maar bij alle gelegenheden van God afgegaan. Geveinsdheid is de grote weg naar de afval, zij, die hun hart niet richten, zullen niet getrouw zijn met God, maar zijn veranderlijk.

Ten tweede. Wat de last was aan de kinderen, dat zij niet moesten worden geluk hun vaders. Zij, die van slechte, goddeloze voorouders afstammen, zullen, indien zij slechts op het Woord en de daden Gods willen letten, reden genoeg zien om niet in hun voetstappen te treden. Het zal geen verontschuldiging zijn voor een ijdele wandel, dat hij van de vaderen is overgeleverd, 1 Peter 1:18, want wat wij van hen weten, dat kwaad was, moet een waarschuwing voor ons wezen om bevreesd te zijn voor hetgeen verderfelijk was voor hen, zoals wij de handelingen zullen schuwen, die voor hun gezondheid en hun bezittingen verderflijk zijn geweest.

Verzen 1-8

Psalm 78:1-8

Deze verzen, die de inleiding bevatten tot deze geschiedenis, tonen aan dat de psalm beantwoordt aan het opschrift, hij is inderdaad Maschil, een psalm ter onderwijzing. Indien wij het onderricht, dat hij geeft, niet aannemen, dan is dit onze schuld.

I. De psalmist vraagt aandacht voor wat hij geschreven heeft, Psalms 78:1. O mijn volk, neemt mijn wet ter oren. Sommigen houden dit voor de woorden van de psalmist. David, als koning, of Asaf in zijn naam, als zijn staatssecretaris, of als secretaris van de lieflijke zanger Israëls, roept hier zijn volk op als het volk, dat onder zijn opzicht was gesteld, aan zijn zorg was toevertrouwd, om te horen naar zijn wet. Hij noemt zijn onderricht zijn wet of zijn edict, zodanig was deszelfs gebiedende kracht, elke goede waarheid, ontvangen in het licht en de liefde ervan, zal kracht van wet hebben voor het geweten, maar dat was niet alles: David was koning, en hij wilde zijn koninklijke macht aanwenden tot stichting van zijn volk. Indien God door Zijn genade grote mannen tot godvruchtige mannen maakt, dan zullen zij instaat zijn om meer goed te doen dan anderen, omdat hun woord wet zal zijn voor allen, die hen omringen, die dus gehoor moeten geven, moeten luisteren, want waartoe is de Goddelijke openbaring tot onze oren gebracht, indien wij er ons oor niet toe willen neigen, ons niet verootmoedigen, ons niet er toe verbinden om er naar te horen en er acht op te slaan? Of wel: de psalmist, een profeet zijnde, spreekt als Gods mond, en zo noemt hij hen mijn volk, en eist onderwerping aan hetgeen gezegd is als aan een wet. "Die oren heeft, die hore wat de Geest tot de gemeente zegt," Revelation 2:7.

II. Er worden verscheidene redenen gegeven waarom wij naarstig moeten acht geven op hetgeen hier verhaald wordt.

1. De zaken, waarover gehandeld wordt, zijn van groot gewicht, verdienen aandacht en nadenken, Psalms 78:2. Ik zal mijn mond opendoen met spreuken, met hetgeen verheven en ongemeen maar zeer voortreffelijk is en onze aandacht ten volle waardig. Ik zal verborgenheden overvloedig uitstorten, die evenzeer uw aandacht eisen als de raadselen waarmee Oosterse vorsten en geleerden elkanders vernuft op de proef stelden. Het worden duistere gezegden genoemd, niet omdat zij moeilijk te verstaan zijn, maar omdat zij grotelijks bewonderd en zorgvuldig nagegaan moeten worden. Dit wordt gezegd vervuld te zijn in de gelijkenissen, die onze Heiland heeft voorgesteld, Matthew 13:35 en die, evenals deze, voorstellingen waren van de staat van het koninkrijk Gods onder de mensen.

2. Het zijn de monumenten van de oudheid, duistere gezegden van oudsher, die onze vaders ons verteld hebben, Psalms 78:3. Het zijn dingen van ontwijfelbare zekerheid, wij hebben ze gehoord en geweten, en er kan aan de waarheid ervan niet getwijfeld worden. Het Evangelie van Lukas wordt genoemd "een verhaal van de dingen, die onder ons volkomen zekerheid hebben, Luke 1:1, dat zijn ook de dingen, die hier verhaald worden. De eer, die wij aan onze ouders en voorouders verschuldigd zijn, legt ons de plicht op om acht te geven op hetgeen onze vaders ons verteld hebben, en in zover het waar en goed schijnt te wezen, het met zoveel te meer eerbied te ontvangen en ter harte te nemen.

3. Zij moeten aan het nageslacht worden overgeleverd, en ons is de last opgedragen om dit met grote zorgvuldigheid te doen, Psalms 78:4, omdat onze vaders ze ons verteld hebben, zullen wij ze niet verbergen voor hun kinderen. Onze kinderen worden de hunne genoemd, want zij waren in zorg voor het zaad huns zaads en beschouwden het als het hunne. En als wij onze kinderen de kennis van God leren, dan betalen wij aan onze ouders iets van hetgeen wij hun verschuldigd zijn voor het onderwijs, dat wij van hen hebben ontvangen. Indien wij nu zelf geen kinderen hebben, dan moeten wij de dingen Gods vertellen aan hun kinderen, aan de kinderen van anderen. Onze zorg moet wezen voor het nageslacht in het algemeen, en niet alleen voor onze eigen nakomelingen, en voor het toekomende geslacht, voor de kinderen, die geboren zullen worden, zowel als voor het volgende opkomende geslacht, en de kinderen, die geboren zijn. Wat wij aan onze kinderen hebben over te leveren is niet alleen de kennis van talen, kunsten en wetenschappen, vrijheid en eigendom, maar inzonderheid de loffelijkheden des Heeren, en Zijn sterkte, blijkende in de wonderen, die Hij gedaan heeft. Onze grote zorg moet wezen om onze Godsdienst, het grote pand, dat ons toevertrouwd werd, zuiver en ongeschonden over te geven in de handen van hen, die ons opvolgen.

Er zijn twee dingen, waarvan wij de volledige en heldere kennis als erfgoed aan onze erfgenamen moeten nalaten.

A. De wet van God, want deze werd gegeven met de uitdrukkelijken last om haar naarstig aan hun kinderen te onderwijzen, Psalms 78:5. Hij heeft een getuigenis, of verbond, opgericht in Jakob en een wet gesteld in Israël. Hij gaf hun geboden en beloften, die Hij "hun gebood, dat ze hun kinderen zouden bekend maken," Deuteronomy 6:7, Deuteronomy 6:20. De kerk van God moest niet zoals de geschiedschrijver van het Romeinse gemenebest zegt, "res unies aetatis een zaak voor n eeuw," wezen maar van het een geslacht tot het andere bewaard blijven, en daarom heeft God, gelijk Hij gezorgd heeft voor een opvolging van bedienaren van de Godsdienst in de stam van Levi en het huis van Aaron, ook bepaald dat ouders hun kinderen moeten onderwijzen in de kennis van Zijn wet, en als deze opgegroeid zijn, dan moeten zij opstaan om ze hun kinderen te vertellen, Psalms 78:6, opdat, als het ene geslacht van Gods dienstknechten en aanbidders voorbijgegaan is, een ander geslacht zal komen, en de kerk, evenals de aarde, zal staan in eeuwigheid, en Gods naam onder de mensen zal zijn als de dagen van de hemelen.

B. De wegen van Gods voorzienigheid met hen, beide in genade en oordeel. Het voorgaande schijnt om der wille hiervan vermeld te zijn. Daar God bevolen heeft dat Zijn wetten aan het nageslacht bekend gemaakt zullen worden, is het een vereiste dat met haar ook Zijn werken bekend gemaakt zullen worden -de vervulling van de beloften, gedaan aan de gehoorzamen, en de bedreigingen gericht tegen de ongehoorzamen. Laat deze verteld worden aan onze kinderen en kindskinderen.

a. Opdat zij aangemoedigd zullen worden om zich naar de wil van God te gedragen, Psalms 78:7. Opdat zij, niet vergetende de wonderen, die God in vroegere tijden gewrocht heeft, hun hoop op God zullen stellen, Zijn geboden zullen houden, zich Zijn gebod tot regel zullen stellen en Zijn verbond tot hun steun. Diegenen alleen kunnen met vertrouwen hopen op Gods heil, die er een gewetenszaak van maken om Zijn geboden te doen. De daden Gods, behoorlijk overdacht zijnde, zullen ons zeer versterken in ons besluit, beide om onze hoop op God te stellen en om Zijn geboden te bewaren, want Hij is machtig om ons in beide te helpen en te schragen.

b. Opdat zij gewaarschuwd zouden zijn om het voorbeeld hunner vaderen niet te volgen, Psalms 78:8. Dat zij niet zouden worden geluk hun vaders, een wederhorig en weerspannig geslacht. Zie hier: Ten eerste, wat het karakter hunner vaderen was, hoewel zij het zaad van Abraham waren, opgenomen in het verbond met God, en, voorzoveel wij weten, het enige belijdende volk, dat Hij toen had in de wereld, waren zij toch wederhorig en weerspannig, wandelden zij in tegenheid met God, in lijnrechte tegenspraak met Zijn wil. Wel beleden zij in betrekking tot Hem te staan, maar zij hebben hun hart niet gericht, hun hart was niet in hun verbintenis aan God, zij weren niet innig in hun aanbidding van Hem, en daarom was hun geest niet getrouw met God, maar bij alle gelegenheden van God afgegaan. Geveinsdheid is de grote weg naar de afval, zij, die hun hart niet richten, zullen niet getrouw zijn met God, maar zijn veranderlijk.

Ten tweede. Wat de last was aan de kinderen, dat zij niet moesten worden geluk hun vaders. Zij, die van slechte, goddeloze voorouders afstammen, zullen, indien zij slechts op het Woord en de daden Gods willen letten, reden genoeg zien om niet in hun voetstappen te treden. Het zal geen verontschuldiging zijn voor een ijdele wandel, dat hij van de vaderen is overgeleverd, 1 Peter 1:18, want wat wij van hen weten, dat kwaad was, moet een waarschuwing voor ons wezen om bevreesd te zijn voor hetgeen verderfelijk was voor hen, zoals wij de handelingen zullen schuwen, die voor hun gezondheid en hun bezittingen verderflijk zijn geweest.

Verzen 9-39

Psalm 78:9-39

In deze verzen:

I. Beschouwt de psalmist de bestraffingen van de Voorzienigheid, waaronder het volk van Israël was geweest, en die het zelf over zich gebracht had door trouwelooslijk te handelen met God, Psalms 78:9. De kinderen van Afrem, in welke stam Silo gelegen was, zijn, hoewel zij goed-gewapende boogschutters waren, omgekeerd ten dage des strijds. Dit schijnt te zien op de schandelijke nederlaag, die de Filistijnen hun hebben toegebracht in de dagen van Eli toen deze de ark hebben genomen, 1 Samuel 4:10,1 Samuel 4:11. Daarvan begint de psalmist hier te spreken en na een lange uitweiding keert hij er toe terug, Psalms 78:61. Wel kon deze gebeurtenis aldus vers in het geheugen zijn in Davids tijd meer dan veertig jaren daarna, want de ark, die in die gedenkwaardige veldslag genomen was, is wel spoedig uit de gevangenschap uitgevoerd, maar niet uit haar afgelegen verblijfplaats tevoorschijn gebracht, voordat David haar van Kirjath Jearim naar zijn eigen stad heeft gebracht.

Merk op:

1. De schandelijke lafhartigheid van de kinderen Efraïms, die krijgshaftige stam, zo vermaard om zijn strijdbare helden, Jozua's stam. De kinderen van die stam, hoewel even goed als ooit gewapend, keerden om toen zij de vijand het hoofd moesten bieden. Krijgswapenen doen de mensen geen dienst zonder een krijgshaftige geest, en die is weg als God weggegaan is. Zonde maakt de mensen tot lafaards, ontneemt hun de moed.

2. De oorzaken van hun lafhartigheid, die niet minder schandelijk waren. Deze waren:

a. Een schandelijke verbreking van Gods wet en van hun verbond met Hem, Psalms 78:10, zij warend trouweloos en verraderlijk, want zij hielden Gods verbond niet, waren wederhorig en weerspannig, zoals zij in Psalms 78:8 beschreven zijn, want zij weigerden volstrekt en bepaald in Zijn weg te wandelen, en in werkelijkheid zeiden zij Hem in Zijn aangezicht dat zij niet door Hem geregeerd wilden worden.

b. Een schandelijke ondankbaarheid aan God voor de gunsten, die Hij hun bewezen had, zij vergaten Zijn daden en Zijn wonderen, Zijn wonderwerken, die zij hadden moeten bewonderen, Psalms 78:11. Ons vergeten van Gods daden is op de bodem van onze ongehoorzaamheid aan Zijn wetten.

II. Hieruit neemt hij aanleiding om precedenten te raadplegen, en dit te vergelijken met de zaak hunner vaderen, die even weinig acht sloegen op Gods zegeningen over hen, en ondankbaar waren jegens hun stichter en grote weldoener en dieswege onder Zijn misnoegen lagen. Het verhaal in deze verzen is zeer merkwaardig want het spreekt van een soort van worsteling tussen Gods goedheid en des mensen slechtheid, en hoe ten laatste de barmhartigheid roemt tegen het oordeel.

1. God heeft grote dingen gedaan voor Zijn volk Israël, toen Hij hen voor het eerst tot een volk had gevormd. Voor hun vaderen had Hij wonderen gedaan, ze niet alleen gedaan voor hun ogen, zodat zij ze zagen, maar tot hun behoeve, en zij waren zo vriendelijk en zo groot, dat men zou denken dat zij nooit vergeten konden worden. Wat hij in het land van Egypte voor hen gedaan heeft, wordt hier slechts even vermeld, Psalms 78:12, maar later wordt er opnieuw van gesproken, Psalms 78:43 Hier gaat hij voort om aan te tonen:

a. Hoe Hij een weg voor hen maakte door de Rode Zee, en hun de moed gaf om er door heen te gaan ofschoon de wateren boven hun hoofd stonden als een hoop, Psalms 78:13. Zie Isaiah 63:12,Isaiah 63:13, waar van God gezegd wordt, dat Hij hen als het ware bij de hand door de afgronden geleid heeft, opdat zij niet zouden struikelen.

b. Hoe Hij hen voorzag van een gids om hen door de onbetreden paden van de woestijn heen te voeren, Psalms 78:14. Hij leidde hen stap voor stap, des daags een wolk, die hen ook beschutte tegen de hitte, en de gehele nacht met een licht des vuurs, dat misschien de lucht verwarmde, de nachtelijke duisternis tenminste minder schrikwekkend maakte, en misschien ook de wilde dieren op een afstand hield, Zacheria 2:5.

c. Hoe Hij hun leger voorzag van drinkwater in een dor en dorstig land, waar geen water was, niet door de flessen des hemels te openen, (dat zou een gewone wijze van doen zijn geweest) maar door een rots te openen, Psalms 78:15, Psalms 78:16. Hij kliefde de rotsstenen in de woestijn, die water opleverden, hoewel zij ze noch van de wolken boven, noch van de bronnen beneden konden ontvangen. Uit de droge en harde rots gaf Hij hun te drinken, niet gedistilleerd, droppel voor droppel als uit een distilleerkolf, maar in stromen, afdalende als rivieren, en als uit de grote afgronden. God geeft overvloedig en is rijk in genade, Hij geeft tijdig en soms doet Hij ons het gebrek aan zegeningen gevoelen opdat wij er te beter de waardij van leren kennen. Dit water, hetwelk God aan Israël gaf uit de rots was zoveel kostelijker, omdat het een geestelijke drank was en dat de rots Christus was.

2. Toen God aldus begon hen te zegenen, begonnen zij Hem te beledigen, Psalms 78:17, Nog voeren zij wijders voort tegen Hem te zondigen, nog meer dan in Egypte, hoewel zij daar slecht genoeg waren, Ezechiël 20:8. Zij verdroegen de ellende hunner slavernij beter dan de moeilijkheden van hun verlossing, en hebben nooit tegen hun aandrijvers gemurmureerd zoals zij tegen Mozes en Aaron gemurmureerd hebben, alsof zij "verlost waren om al deze gruwelen te doen," Jeremiah 7:10. Gelijk soms de zonde oorzaak neemt door het gebod, zo neemt zij op andere tijden oorzaak door de verlossing om nog meer zondig te worden. Zij verbitterden de Allerhoogste, hoewel Hij de Allerhoogste is, en zij wisten niet tegen Hem opgewassen te zijn, verbitterden zij Hem toch en trotseerden zij zelfs Zijn gerechtigheid. En dat wel in de woestijn, waar Hij hen in Zijn macht had, en hun belang dus eiste om Hem te behagen, en waar Hij hun zoveel genade betoonde, en zij dus uit dankbaarheid verplicht waren Hem te behagen, en toch deden en zeiden zij daar wat zij wisten tergend voor Hem te zijn. Ze verzochten God in hun hart, Psalms 78:18. Hun zonde begon in hun hart en vandaar had zij haar boosaardigheid. "Altijd dwalen zij met het hart," Hebrews 3:10. Aldus verzochten zij God, stelden Zijn geduld op de proef tot het uiterste, en zeiden zij feitelijk dat Hij hun maar Zijn ergst moest doen. Op tweeërlei wijs tergden en verbitterden zij Hem.

A. Door te vragen, of liever te eisen, hetgeen Hem niet had goedgedacht hun te geven, begerende spijze naar hun lust. God had hun spijs gegeven naar hun honger in het manna gezond, aangenaam voedsel, en dat wel in overvloed. Hij had hun spijs gegeven naar hun geloof, "van de koppen des leviathans, die Hij verpletterd had," Psalms 74:14. Maar dit alles hielp niet, zij moeten spijs hebben naar hun lust, lekkernijen en verscheidenheid van spijzen om aan hun weelderige lusten te voldoen. Niets is tergender voor God dan ontevredenheid met hetgeen ons toebeschikt is, en toegeven aan de begeerten van het vlees.

B. Door Zijn macht te wantrouwen, om hun te geven wat zij begeerden. Dit was in waarheid God verzoeken. Zij tartten Hem hun vlees te geven, en zo Hij het niet deed, dan zouden zij zeggen dat het was, omdat Hij het niet kon niet omdat Hij het niet goed voor hen oordeelde, Psalms 78:19. Zij spraken tegen God. Zij, die perken stelden aan Gods macht, spraken tegen Hem. Het was zo beledigend mogelijk voor God, dat zij zeiden: Zou God een tafel kunnen toerichten in de woestijn? Zij hadden manna, maar zij vonden niet dat hun een tafel was toegericht, tenzij er gekookt en gebraden vlees op was, er een eerste, tweede en derde gerecht op kwam zoals in Egypte, waar zij vlees en vis hadden met de saus er bij, Exodus 16:3, Numbers 11:5, vleesschotels en fruit. Welk een onredelijk, onverzadelijk ding is weelde! Zo hoge gedachten hadden deze epicuristen van een welvoorziene tafel, dat zij waanden dat God zelf hun die in de woestijn niet kon geven, terwijl toch "al het gedierte des wouds en al het gevogelte van de bergen Zijner zijn," Psalms 50:10, Psalms 50:11. Hun ongeloof aan Gods macht was zoveel erger omdat zij terzelfder tijd erkenden dat Hij voor hen gedaan had hetgeen even groot was, Psalms 78:20. Zie, Hij heeft de rotssteen geslagen, dat er wateren uit vloeiden, waarvan zij en hun vee dronken. En wat is gemakkelijker: een tafel toe te richten in de woestijn, dat een rijk man doen kan, of water uit een rots te doen voortkomen, waartoe de grootste potentaat op aarde niet bij machte is? Nooit heeft ongeloof, hoewel het altijd onredelijk is, zo ongerijmd een vraag gedaan: "Kan Hij, die een rots tot stromen waters heeft doen smelten, ook brood geven?" Of kan Hij, die brood heeft gegeven, ook vlees bezorgen? Is er iets te moeilijk voor de Almacht? Wanneer de gewone krachten van de natuur eens overschreden zijn, dan heeft God Zijn arm ontbloot, en dan moeten wij tot de slotsom komen dat voor Hem niets onmogelijk is. Al is het nog zo iets groots, dat wij vragen, betaamt het ons toch te erkennen: Heere, zo Gij wilt, Gij kunt.

3. God was rechtvaardiglijk vertoornd over deze terging, en zeer misnoegd op hen, Psalms 78:21. Daarom hoorde de Heere, en werd verbolgen. God is getuige van al onze murmureringen en ons wantrouwen. Hij hoort ze en is zeer misnoegd er over. "Een vuur werd ontstoken tegen Jakob en toorn ging ook op tegen Israël," Numbers 11:1. Of, het kan ook verstaan worden van het vuur van Gods toorn, dat ontbrandde tegen Israël. Voor ongelovigen is God zelf een verterend vuur. Zij die niet willen geloven in de kracht van Gods genade, zullen de kracht gevoelen van Zijn gramschap, en zullen moeten erkennen dat het vreeslijk is om in Zijn handen te vallen. Nu wordt ons hier gezegd:

A. Waarom God zo vertoornd was over deze terging, Psalms 78:22. Omdat hieruit bleek dat zij in God niet geloofden, zij schonken geen geloof aan openbaring, die Hij van zichzelf aan hen gedaan had, want zij durfden zich niet aan Hem toevertrouwen, zij vertrouwden niet op zijn heil, dat Hij voor hen had begonnen te werken, want anders zouden zij de voortgang ervan niet aldus in twijfel hebben getrokken. Diegenen kunnen niet gezegd worden op Gods heil te vertrouwen als hun gelukzaligheid ten laatste, die het niet van zich kunnen verkrijgen om op Zijn voorzienigheid te vertrouwen voor het brood huns bescheiden deels op weg er heen. Wat hun ongeloof verzwaarde was de ervaring, die zij gehad hebben van de macht en goedheid van God, Psalms 78:23. Hij had hun onloochenbare bewijzen gegeven van Zijn macht, niet alleen op aarde beneden, maar in de hemel boven, daar Hij de wolken van boven gebood, als Degene, die ze geschapen heeft, ze in het aanzijn gebood te komen, Hij maakte het gebruik er van, dat Hem behaagde. Gewoonlijk dragen zij door hun regenbuien er toe bij dat de aarde koren voortbrengt, maar thans hebben zij, daar God het gebood, zelf koren doen nederkomen, weshalve dit hier hemels koren genoemd wordt, want de hemel kan het werk doen zonder de aarde, maar de aarde niet zonder de hemel. God, die de sleutelen van de wolken heeft, opende de deuren des hemels, dat is meer dan de "vensteren te openen," waarvan toch als van een grote zegen wordt gesproken, Malachi 3:10. Aan allen, die door geloof en gebed vragen, zoeken en kloppen, zullen deze deuren te allen tijde geopend worden, want de God des hemels is rijk in barmhartigheid voor allen, die Hem aanroepen, Hij houdt niet slechts een goed huis, maar Hij houdt open huis. Terecht kon God het ten kwade duiden dat zij Hem wantrouwden, nu Hij zo goed en liefderijk voor hen is geweest, dat Hij op hen het manna regende om te eten, degelijk voedsel, dagelijks ter bestemder tijd, genoeg voor allen, genoeg voor ieder. De mens at engelenbrood, spijze zoals de engelen haar zouden eten als zij voedsel nodig hadden, en er dankbaar voor zouden zijn, of liever, zoals het door de dienst van de engelen gegeven werd, en (zoals de Chaldeer het leest) gelijk het van de woonstede van de engelen nederkwam. Iedereen, zelfs het minste kind van Israël, at dit brood van de machtigen, de zwakste maag kon het verteren, en toch was het zo voedzaam, dat het krachtig voedsel was voor sterke mannen, en hoewel het zo goed was, werden zij er toch niet in beperkt, werd het hun niet op bekrompen wijze verstrekt, want Hij zond hun teerkost tot verzadiging. Als zij weinig opzamelden, lag dit aan henzelf, en toch hadden zij ook dan geen gebrek, Exodus 16:18. Hoewel er in de dagelijkse voorziening, die God voor ons maakt en altijd voor ons gemaakt heeft van dat wij in de wereld kwamen, niet zo'n wonder gelegen is als hierin, is er toch niet minder goedertierenheid en genade in, en derhalve een grote verzwaring van ons wantrouwen van God.

B. Hoe Hij Zijn toorn over die terging te kennen gaf. Niet door hun te onthouden wat zij met zoveel onstuimigheid begeerden, maar door het hun toe te staan.

a. Twijfelden zij aan Zijn macht? Hij gaf hun spoedig het zeer merkbare bewijs dat Hij een tafel kon toerichten in de woestijn. Hoewel de winden schijnen te blazen waarheen zij willen, kon Hij toch, als Hem dit behaagde, hen tot spijsbezorgers maken om voorraad aan te brengen, Psalms 78:26. Hij dreef de oostenwind voort in de hemel, en voerde de zuidenwind aan door Zijn sterkte, hetzij een zuid-oostenwind, of een oostenwind, eerst om de kwakkelen aan te voeren van die zijde en toen een zuidenwind om er nog meer van aan te voeren uit die hoek, zodat Hij vlees op hen regende, en dat wel van de fijnste soort, geen rundvlees, maar wild gevogelte, en in grote overvloed, als stof, als zand van de zeeën, Psalms 78:27, zodat de geringste Israëliet er genoeg van kon hebben, en het kostte hun niets, neen niet eens de moeite om het van de bergen te halen, want Hij deed het vallen in het midden zijns legers, rondom zijn woningen, Psalms 78:28. Wij hebben het verhaal ervan in Numbers 11:31, Numbers 11:32. Zie hoe goed God is, zelfs voor de bozen en ondankbaren, en verwonder u dat Zijn goedheid hun slechtheid niet overwint. Zie hoe weinig reden wij hebben om over Gods liefde te oordelen naar gaven van Zijn milddadigheid zoals deze, lekkere brokskens zijn geen tekenen van Zijn bijzondere gunst. Christus heeft aan Zijn discipelen, die Hij liefhad, droog brood gegeven, maar aan Judas, die Hem verried, gaf Hij het brood, dat in de schotel (met saus) gedoopt was.

b. Hebben zij Zijn gerechtigheid getrotseerd, en roemden zij dat zij hun zin hadden gekregen? Die kwakkelen zijn hun duur te staan gekomen, want hoewel Hij hun hun lust toebracht, waren zij nog niet vervreemd van hun lust, Psalms 78:29, Psalms 78:30. Hun begeerte was onverzadelijk, zij waren zat, maar niet tevreden, want zij wisten niet wat zij wilden, dat is de aard van de lust, hij is met niets tevreden, en hoe meer er aan wordt toegegeven, hoe meer hij wil hebben. Zij, die zich toegeven in hun lusten, zullen er nooit van vervreemd worden. Of het geeft te kennen dat Gods milddadigheid hen niet beschaamd maakte over hun ondankbaar lusten, zoals geschied zou zijn indien er nog eerbesef in hen was overgebleven. Maar wat was er het gevolg van? Hun spijs was nog in hun mond, als een lekker broksken onder de tong gehouden, als Gods toorn tegen hen opging, dat Hij van hun vetsten doodde, Psalms 78:31, hen, die het weelderigst en vermetelst waren. Zie Numbers 11:33, Numbers 11:34. Zij werden gemest als schapen tot stichting, de slachter neemt de vetsten het eerst. Wij kunnen onderstellen dat er sommige vrome, vergenoegde Israëlieten waren, die met mate van de kwakkelen gegeten hebben en er geen schade van ondervonden hebben, want het was niet de spijs, die hen vergiftigde, maar hun eigen lusten. Laat epicuristen en zinnelijke lieden hier hun oordeel lezen, het einde van hen, "die van de buik een god maken, is verderf," Filipp. 3:19. De voorspoed van de zotten zal hen verderven, en hun verderf zal zoveel groter zijn.

4. De oordelen Gods hebben hen niet verbeterd, en evenmin als Zijn het doel bereikt Psalms 78:32. Boven dit alles zondigden zij nog zij murmureerden en twistten met God en Mozes evenveel als ooit tevoren. "God was verbolgen en sloeg hen, evenwel gingen zij afkerig henen in de weg huns harten," Isaiah 57:17, zij geloofden niet door Zijn wonderen. Hoewel Zijn daden van de gerechtigheid even grote wonderen waren en even grote bewijzen van Zijn macht als Zijn daden van genade, hebben zij toch niet bij hen uitgewerkt dat zij God vreesden, noch hen er van overtuigd dat het van het grootste belang voor hen was om Hem tot hun vriend te maken. Die harten zijn wel zeer verhard, die noch vertederd worden door Gods genade, noch verbroken worden door Zijn oordelen.

5. Daar zij volhardden in hun zonden, ging God voort met Zijn oordelen, maar het waren oordelen van een andere aard, die niet plotseling, maar langzaam werkten. Hij strafte hen thans niet met zulke hevige ziekten, als die was, welke hun vetsten doodde, maar met een langwijlige kwaal, Psalms 78:33. Dies deed Hij hun dagen vergaan in ijdelheid in de woestijn, en hun jaren in moeite. Door een onherroepelijk vonnis waren zij veroordeeld om acht en dertig moeizame jaren in de woestijn door te brengen, die inderdaad verteerd werden in ijdelheid, want in al die jaren waren zij geen stap nader bij Kanan gekomen, maar teruggedreven, en zo hebben zij heen en weer gedwaald als in een doolhof, en geen enkele slag geslagen voor de verovering ervan. En niet alleen in ijdelheid, maar in moeite want hun dode lichamen waren veroordeeld om in de woestijn te vallen, en daar zijn zij ook allen, behalve Jozua en Kaleb, omgekomen. Zij, die nog zondigen, moeten verwachten nog in moeite te zijn. En de reden, waarom wij onze dagen in zoveel ijdelheid en moeite doorbrengen, en met zo weinig nut, is dat wij niet leven door geloof.

6. Onder deze bestraffingen beleden zij berouw, maar zij waren er niet hartelijk, niet oprecht in.

a. Hun belijdenis was zeer schoonschijnend, Psalms 78:34, Psalms 78:35. Als Hij hen doodde, of veroordeelde om gedood te worden, zo vroegen zij naar Hem, zij beleden hun schuld en vroegen om vergeving. Toen sommigen gedood werden, hebben anderen in verschrikking tot God geroepen om genade, en beloofd dat zij zich zouden beteren, goed en gehoorzaam zouden zijn, zij keerden weer en zuchten God vroeg. Zo zou men gedacht hebben dat zij werkelijk begeerden Hem te vinden. En zij wendden dit voor, omdat zij, hoe zij het tevoren ook vergeten hadden, thans gedachten dat God hun rotssteen was, en daarom wilden zij, nu zij Hem nodig hadden, de toevlucht tot Hem nemen en bij Hem schuilen, en nu gedachten zij dat de hoge God hun verlosser was, die hen uit Egypte had uitgevoerd, en tot wie zij dus met vrijmoedigheid konden komen. Beproevingen worden gezonden om ons God te doen gedenken als onze rotssteen en onze verlosser, want in voorspoed zijn wij maar al te licht geneigd Hem te vergeten.

b. Zij waren niet oprecht in hun belijdenis, Psalms 78:36, Psalms 78:37. Zij vleiden Hem met hun mond, alsof zij dachten door schone woorden Hem te bewegen het vonnis te herroepen en het oordeel weg te nemen, met het stille voornemen om hun woord te breken als het gevaar voorbij was. "Zij hebben zich niet bekeerd met hen gehele hart, maar valselijk", Jeremia. 3:10. Al hun betuigingen, gebeden en beloften werden hun op de pijnbank afgeperst, het was duidelijk dat zij niet meenden wat zij zeiden, want zij bleven er niet bij, zij ontdooiden in de zon, maar bevroren in de schaduw, zij hebben God slechts gelogen met hun tong, want hun hart was niet recht met Hem, zoals bleek in de uitkomst, want zij waren niet getrouw in Zijn verbond. Zij waren niet oprecht in hun verbetering, want zij waren niet getrouw, en door te denken dat zij aldus de hart doorgrondenden God konden bedriegen, hebben zij Hem evenzeer beledigd als door alles wat zij tegen Hem gesproken hadden.

7. Hierop heeft God in ontferming over hen de oordelen doen ophouden, die bedreigd en ten dele uitgevoerd waren, Psalms 78:38, Psalms 78:39. Doch Hij, barmhartig zijnde, verzoende de ongerechtigheid. Men zou gedacht hebben dat die geveinsde bekering de maat hunner ongerechtigheid vol zou doen worden. Wat kon tergender zijn dan aldus de heilige God te liegen, dan aldus "een deel van de prijs terug te houden" het voornaamste deel? Acts 5:3. En toch, Hij, barmhartig zijnde, verzoende de ongerechtigheid, in zover dat Hij hen niet verdierf, hen niet uitroeide, om geen volk te zijn, zoals Hij rechtvaardiglijk had kunnen doen, maar spaarde hun leven, totdat zij een ander geslacht opgebracht hadden, dat in het beloofde land zou ingaan. "Verderf ze niet, want daar is een zegen in", Isaiah 65:8. Dikwijls wendde Hij Zijn toorn af, want Hij is meester van Zijn toorn, en wekte Zijn gehele grimmigheid niet op, om met hen te handelen naar zij het verdienden. En waarom deed Hij het niet? Niet omdat hun verderf enigerlei verlies voor Hem geweest zou zijn maar,

a. Omdat Hij barmhartig was, en, toen Hij ging verderven, "werd al Zijn berouw tezamen ontstoken," en Hij zei: "Hoe zou Ik u overgeven, o Efraïm, u overleveren, o Israël?" Hosea 11:8.

b. Omdat, hoewel zij niet gedachten dat Hij hun rotssteen was, Hij gedacht dat zij vlees waren. Hij nam in aanmerking de verdorvenheid van hun natuur, die hen tot kwaad neigde, en het behaagde Hem om dat als een verontschuldiging te gebruiken om hen te sparen, hoewel het in werkelijkheid geen verontschuldiging was voor hun zonde, Genesis 6:3. Hij nam de zwakheid en broosheid hunner natuur in aanmerking, en hoe gemakkelijk het zou zijn hen te verpletteren. Zij zijn als een wind, die heengaat en niet wederkeert. Zij kunnen spoedig weggenomen worden, maar als zij weggegaan zijn, dan zijn zij onherroepelijk weg, en wat zal er dan van het verbond met Abraham worden? Zij zijn vlees, zij zijn wind, en daarnaar kan men gemakkelijk redeneren dat zij rechtvaardiglijk en terstond uitgeroeid kunnen worden er zou niets aan worden verloren, maar Gods redenering is hier vlak tegenover, Hij zal hen niet verderven, want de ware reden is: Hij is vol van ontferming, Psalms 78:38.

Verzen 9-39

Psalm 78:9-39

In deze verzen:

I. Beschouwt de psalmist de bestraffingen van de Voorzienigheid, waaronder het volk van Israël was geweest, en die het zelf over zich gebracht had door trouwelooslijk te handelen met God, Psalms 78:9. De kinderen van Afrem, in welke stam Silo gelegen was, zijn, hoewel zij goed-gewapende boogschutters waren, omgekeerd ten dage des strijds. Dit schijnt te zien op de schandelijke nederlaag, die de Filistijnen hun hebben toegebracht in de dagen van Eli toen deze de ark hebben genomen, 1 Samuel 4:10,1 Samuel 4:11. Daarvan begint de psalmist hier te spreken en na een lange uitweiding keert hij er toe terug, Psalms 78:61. Wel kon deze gebeurtenis aldus vers in het geheugen zijn in Davids tijd meer dan veertig jaren daarna, want de ark, die in die gedenkwaardige veldslag genomen was, is wel spoedig uit de gevangenschap uitgevoerd, maar niet uit haar afgelegen verblijfplaats tevoorschijn gebracht, voordat David haar van Kirjath Jearim naar zijn eigen stad heeft gebracht.

Merk op:

1. De schandelijke lafhartigheid van de kinderen Efraïms, die krijgshaftige stam, zo vermaard om zijn strijdbare helden, Jozua's stam. De kinderen van die stam, hoewel even goed als ooit gewapend, keerden om toen zij de vijand het hoofd moesten bieden. Krijgswapenen doen de mensen geen dienst zonder een krijgshaftige geest, en die is weg als God weggegaan is. Zonde maakt de mensen tot lafaards, ontneemt hun de moed.

2. De oorzaken van hun lafhartigheid, die niet minder schandelijk waren. Deze waren:

a. Een schandelijke verbreking van Gods wet en van hun verbond met Hem, Psalms 78:10, zij warend trouweloos en verraderlijk, want zij hielden Gods verbond niet, waren wederhorig en weerspannig, zoals zij in Psalms 78:8 beschreven zijn, want zij weigerden volstrekt en bepaald in Zijn weg te wandelen, en in werkelijkheid zeiden zij Hem in Zijn aangezicht dat zij niet door Hem geregeerd wilden worden.

b. Een schandelijke ondankbaarheid aan God voor de gunsten, die Hij hun bewezen had, zij vergaten Zijn daden en Zijn wonderen, Zijn wonderwerken, die zij hadden moeten bewonderen, Psalms 78:11. Ons vergeten van Gods daden is op de bodem van onze ongehoorzaamheid aan Zijn wetten.

II. Hieruit neemt hij aanleiding om precedenten te raadplegen, en dit te vergelijken met de zaak hunner vaderen, die even weinig acht sloegen op Gods zegeningen over hen, en ondankbaar waren jegens hun stichter en grote weldoener en dieswege onder Zijn misnoegen lagen. Het verhaal in deze verzen is zeer merkwaardig want het spreekt van een soort van worsteling tussen Gods goedheid en des mensen slechtheid, en hoe ten laatste de barmhartigheid roemt tegen het oordeel.

1. God heeft grote dingen gedaan voor Zijn volk Israël, toen Hij hen voor het eerst tot een volk had gevormd. Voor hun vaderen had Hij wonderen gedaan, ze niet alleen gedaan voor hun ogen, zodat zij ze zagen, maar tot hun behoeve, en zij waren zo vriendelijk en zo groot, dat men zou denken dat zij nooit vergeten konden worden. Wat hij in het land van Egypte voor hen gedaan heeft, wordt hier slechts even vermeld, Psalms 78:12, maar later wordt er opnieuw van gesproken, Psalms 78:43 Hier gaat hij voort om aan te tonen:

a. Hoe Hij een weg voor hen maakte door de Rode Zee, en hun de moed gaf om er door heen te gaan ofschoon de wateren boven hun hoofd stonden als een hoop, Psalms 78:13. Zie Isaiah 63:12,Isaiah 63:13, waar van God gezegd wordt, dat Hij hen als het ware bij de hand door de afgronden geleid heeft, opdat zij niet zouden struikelen.

b. Hoe Hij hen voorzag van een gids om hen door de onbetreden paden van de woestijn heen te voeren, Psalms 78:14. Hij leidde hen stap voor stap, des daags een wolk, die hen ook beschutte tegen de hitte, en de gehele nacht met een licht des vuurs, dat misschien de lucht verwarmde, de nachtelijke duisternis tenminste minder schrikwekkend maakte, en misschien ook de wilde dieren op een afstand hield, Zacheria 2:5.

c. Hoe Hij hun leger voorzag van drinkwater in een dor en dorstig land, waar geen water was, niet door de flessen des hemels te openen, (dat zou een gewone wijze van doen zijn geweest) maar door een rots te openen, Psalms 78:15, Psalms 78:16. Hij kliefde de rotsstenen in de woestijn, die water opleverden, hoewel zij ze noch van de wolken boven, noch van de bronnen beneden konden ontvangen. Uit de droge en harde rots gaf Hij hun te drinken, niet gedistilleerd, droppel voor droppel als uit een distilleerkolf, maar in stromen, afdalende als rivieren, en als uit de grote afgronden. God geeft overvloedig en is rijk in genade, Hij geeft tijdig en soms doet Hij ons het gebrek aan zegeningen gevoelen opdat wij er te beter de waardij van leren kennen. Dit water, hetwelk God aan Israël gaf uit de rots was zoveel kostelijker, omdat het een geestelijke drank was en dat de rots Christus was.

2. Toen God aldus begon hen te zegenen, begonnen zij Hem te beledigen, Psalms 78:17, Nog voeren zij wijders voort tegen Hem te zondigen, nog meer dan in Egypte, hoewel zij daar slecht genoeg waren, Ezechiël 20:8. Zij verdroegen de ellende hunner slavernij beter dan de moeilijkheden van hun verlossing, en hebben nooit tegen hun aandrijvers gemurmureerd zoals zij tegen Mozes en Aaron gemurmureerd hebben, alsof zij "verlost waren om al deze gruwelen te doen," Jeremiah 7:10. Gelijk soms de zonde oorzaak neemt door het gebod, zo neemt zij op andere tijden oorzaak door de verlossing om nog meer zondig te worden. Zij verbitterden de Allerhoogste, hoewel Hij de Allerhoogste is, en zij wisten niet tegen Hem opgewassen te zijn, verbitterden zij Hem toch en trotseerden zij zelfs Zijn gerechtigheid. En dat wel in de woestijn, waar Hij hen in Zijn macht had, en hun belang dus eiste om Hem te behagen, en waar Hij hun zoveel genade betoonde, en zij dus uit dankbaarheid verplicht waren Hem te behagen, en toch deden en zeiden zij daar wat zij wisten tergend voor Hem te zijn. Ze verzochten God in hun hart, Psalms 78:18. Hun zonde begon in hun hart en vandaar had zij haar boosaardigheid. "Altijd dwalen zij met het hart," Hebrews 3:10. Aldus verzochten zij God, stelden Zijn geduld op de proef tot het uiterste, en zeiden zij feitelijk dat Hij hun maar Zijn ergst moest doen. Op tweeërlei wijs tergden en verbitterden zij Hem.

A. Door te vragen, of liever te eisen, hetgeen Hem niet had goedgedacht hun te geven, begerende spijze naar hun lust. God had hun spijs gegeven naar hun honger in het manna gezond, aangenaam voedsel, en dat wel in overvloed. Hij had hun spijs gegeven naar hun geloof, "van de koppen des leviathans, die Hij verpletterd had," Psalms 74:14. Maar dit alles hielp niet, zij moeten spijs hebben naar hun lust, lekkernijen en verscheidenheid van spijzen om aan hun weelderige lusten te voldoen. Niets is tergender voor God dan ontevredenheid met hetgeen ons toebeschikt is, en toegeven aan de begeerten van het vlees.

B. Door Zijn macht te wantrouwen, om hun te geven wat zij begeerden. Dit was in waarheid God verzoeken. Zij tartten Hem hun vlees te geven, en zo Hij het niet deed, dan zouden zij zeggen dat het was, omdat Hij het niet kon niet omdat Hij het niet goed voor hen oordeelde, Psalms 78:19. Zij spraken tegen God. Zij, die perken stelden aan Gods macht, spraken tegen Hem. Het was zo beledigend mogelijk voor God, dat zij zeiden: Zou God een tafel kunnen toerichten in de woestijn? Zij hadden manna, maar zij vonden niet dat hun een tafel was toegericht, tenzij er gekookt en gebraden vlees op was, er een eerste, tweede en derde gerecht op kwam zoals in Egypte, waar zij vlees en vis hadden met de saus er bij, Exodus 16:3, Numbers 11:5, vleesschotels en fruit. Welk een onredelijk, onverzadelijk ding is weelde! Zo hoge gedachten hadden deze epicuristen van een welvoorziene tafel, dat zij waanden dat God zelf hun die in de woestijn niet kon geven, terwijl toch "al het gedierte des wouds en al het gevogelte van de bergen Zijner zijn," Psalms 50:10, Psalms 50:11. Hun ongeloof aan Gods macht was zoveel erger omdat zij terzelfder tijd erkenden dat Hij voor hen gedaan had hetgeen even groot was, Psalms 78:20. Zie, Hij heeft de rotssteen geslagen, dat er wateren uit vloeiden, waarvan zij en hun vee dronken. En wat is gemakkelijker: een tafel toe te richten in de woestijn, dat een rijk man doen kan, of water uit een rots te doen voortkomen, waartoe de grootste potentaat op aarde niet bij machte is? Nooit heeft ongeloof, hoewel het altijd onredelijk is, zo ongerijmd een vraag gedaan: "Kan Hij, die een rots tot stromen waters heeft doen smelten, ook brood geven?" Of kan Hij, die brood heeft gegeven, ook vlees bezorgen? Is er iets te moeilijk voor de Almacht? Wanneer de gewone krachten van de natuur eens overschreden zijn, dan heeft God Zijn arm ontbloot, en dan moeten wij tot de slotsom komen dat voor Hem niets onmogelijk is. Al is het nog zo iets groots, dat wij vragen, betaamt het ons toch te erkennen: Heere, zo Gij wilt, Gij kunt.

3. God was rechtvaardiglijk vertoornd over deze terging, en zeer misnoegd op hen, Psalms 78:21. Daarom hoorde de Heere, en werd verbolgen. God is getuige van al onze murmureringen en ons wantrouwen. Hij hoort ze en is zeer misnoegd er over. "Een vuur werd ontstoken tegen Jakob en toorn ging ook op tegen Israël," Numbers 11:1. Of, het kan ook verstaan worden van het vuur van Gods toorn, dat ontbrandde tegen Israël. Voor ongelovigen is God zelf een verterend vuur. Zij die niet willen geloven in de kracht van Gods genade, zullen de kracht gevoelen van Zijn gramschap, en zullen moeten erkennen dat het vreeslijk is om in Zijn handen te vallen. Nu wordt ons hier gezegd:

A. Waarom God zo vertoornd was over deze terging, Psalms 78:22. Omdat hieruit bleek dat zij in God niet geloofden, zij schonken geen geloof aan openbaring, die Hij van zichzelf aan hen gedaan had, want zij durfden zich niet aan Hem toevertrouwen, zij vertrouwden niet op zijn heil, dat Hij voor hen had begonnen te werken, want anders zouden zij de voortgang ervan niet aldus in twijfel hebben getrokken. Diegenen kunnen niet gezegd worden op Gods heil te vertrouwen als hun gelukzaligheid ten laatste, die het niet van zich kunnen verkrijgen om op Zijn voorzienigheid te vertrouwen voor het brood huns bescheiden deels op weg er heen. Wat hun ongeloof verzwaarde was de ervaring, die zij gehad hebben van de macht en goedheid van God, Psalms 78:23. Hij had hun onloochenbare bewijzen gegeven van Zijn macht, niet alleen op aarde beneden, maar in de hemel boven, daar Hij de wolken van boven gebood, als Degene, die ze geschapen heeft, ze in het aanzijn gebood te komen, Hij maakte het gebruik er van, dat Hem behaagde. Gewoonlijk dragen zij door hun regenbuien er toe bij dat de aarde koren voortbrengt, maar thans hebben zij, daar God het gebood, zelf koren doen nederkomen, weshalve dit hier hemels koren genoemd wordt, want de hemel kan het werk doen zonder de aarde, maar de aarde niet zonder de hemel. God, die de sleutelen van de wolken heeft, opende de deuren des hemels, dat is meer dan de "vensteren te openen," waarvan toch als van een grote zegen wordt gesproken, Malachi 3:10. Aan allen, die door geloof en gebed vragen, zoeken en kloppen, zullen deze deuren te allen tijde geopend worden, want de God des hemels is rijk in barmhartigheid voor allen, die Hem aanroepen, Hij houdt niet slechts een goed huis, maar Hij houdt open huis. Terecht kon God het ten kwade duiden dat zij Hem wantrouwden, nu Hij zo goed en liefderijk voor hen is geweest, dat Hij op hen het manna regende om te eten, degelijk voedsel, dagelijks ter bestemder tijd, genoeg voor allen, genoeg voor ieder. De mens at engelenbrood, spijze zoals de engelen haar zouden eten als zij voedsel nodig hadden, en er dankbaar voor zouden zijn, of liever, zoals het door de dienst van de engelen gegeven werd, en (zoals de Chaldeer het leest) gelijk het van de woonstede van de engelen nederkwam. Iedereen, zelfs het minste kind van Israël, at dit brood van de machtigen, de zwakste maag kon het verteren, en toch was het zo voedzaam, dat het krachtig voedsel was voor sterke mannen, en hoewel het zo goed was, werden zij er toch niet in beperkt, werd het hun niet op bekrompen wijze verstrekt, want Hij zond hun teerkost tot verzadiging. Als zij weinig opzamelden, lag dit aan henzelf, en toch hadden zij ook dan geen gebrek, Exodus 16:18. Hoewel er in de dagelijkse voorziening, die God voor ons maakt en altijd voor ons gemaakt heeft van dat wij in de wereld kwamen, niet zo'n wonder gelegen is als hierin, is er toch niet minder goedertierenheid en genade in, en derhalve een grote verzwaring van ons wantrouwen van God.

B. Hoe Hij Zijn toorn over die terging te kennen gaf. Niet door hun te onthouden wat zij met zoveel onstuimigheid begeerden, maar door het hun toe te staan.

a. Twijfelden zij aan Zijn macht? Hij gaf hun spoedig het zeer merkbare bewijs dat Hij een tafel kon toerichten in de woestijn. Hoewel de winden schijnen te blazen waarheen zij willen, kon Hij toch, als Hem dit behaagde, hen tot spijsbezorgers maken om voorraad aan te brengen, Psalms 78:26. Hij dreef de oostenwind voort in de hemel, en voerde de zuidenwind aan door Zijn sterkte, hetzij een zuid-oostenwind, of een oostenwind, eerst om de kwakkelen aan te voeren van die zijde en toen een zuidenwind om er nog meer van aan te voeren uit die hoek, zodat Hij vlees op hen regende, en dat wel van de fijnste soort, geen rundvlees, maar wild gevogelte, en in grote overvloed, als stof, als zand van de zeeën, Psalms 78:27, zodat de geringste Israëliet er genoeg van kon hebben, en het kostte hun niets, neen niet eens de moeite om het van de bergen te halen, want Hij deed het vallen in het midden zijns legers, rondom zijn woningen, Psalms 78:28. Wij hebben het verhaal ervan in Numbers 11:31, Numbers 11:32. Zie hoe goed God is, zelfs voor de bozen en ondankbaren, en verwonder u dat Zijn goedheid hun slechtheid niet overwint. Zie hoe weinig reden wij hebben om over Gods liefde te oordelen naar gaven van Zijn milddadigheid zoals deze, lekkere brokskens zijn geen tekenen van Zijn bijzondere gunst. Christus heeft aan Zijn discipelen, die Hij liefhad, droog brood gegeven, maar aan Judas, die Hem verried, gaf Hij het brood, dat in de schotel (met saus) gedoopt was.

b. Hebben zij Zijn gerechtigheid getrotseerd, en roemden zij dat zij hun zin hadden gekregen? Die kwakkelen zijn hun duur te staan gekomen, want hoewel Hij hun hun lust toebracht, waren zij nog niet vervreemd van hun lust, Psalms 78:29, Psalms 78:30. Hun begeerte was onverzadelijk, zij waren zat, maar niet tevreden, want zij wisten niet wat zij wilden, dat is de aard van de lust, hij is met niets tevreden, en hoe meer er aan wordt toegegeven, hoe meer hij wil hebben. Zij, die zich toegeven in hun lusten, zullen er nooit van vervreemd worden. Of het geeft te kennen dat Gods milddadigheid hen niet beschaamd maakte over hun ondankbaar lusten, zoals geschied zou zijn indien er nog eerbesef in hen was overgebleven. Maar wat was er het gevolg van? Hun spijs was nog in hun mond, als een lekker broksken onder de tong gehouden, als Gods toorn tegen hen opging, dat Hij van hun vetsten doodde, Psalms 78:31, hen, die het weelderigst en vermetelst waren. Zie Numbers 11:33, Numbers 11:34. Zij werden gemest als schapen tot stichting, de slachter neemt de vetsten het eerst. Wij kunnen onderstellen dat er sommige vrome, vergenoegde Israëlieten waren, die met mate van de kwakkelen gegeten hebben en er geen schade van ondervonden hebben, want het was niet de spijs, die hen vergiftigde, maar hun eigen lusten. Laat epicuristen en zinnelijke lieden hier hun oordeel lezen, het einde van hen, "die van de buik een god maken, is verderf," Filipp. 3:19. De voorspoed van de zotten zal hen verderven, en hun verderf zal zoveel groter zijn.

4. De oordelen Gods hebben hen niet verbeterd, en evenmin als Zijn het doel bereikt Psalms 78:32. Boven dit alles zondigden zij nog zij murmureerden en twistten met God en Mozes evenveel als ooit tevoren. "God was verbolgen en sloeg hen, evenwel gingen zij afkerig henen in de weg huns harten," Isaiah 57:17, zij geloofden niet door Zijn wonderen. Hoewel Zijn daden van de gerechtigheid even grote wonderen waren en even grote bewijzen van Zijn macht als Zijn daden van genade, hebben zij toch niet bij hen uitgewerkt dat zij God vreesden, noch hen er van overtuigd dat het van het grootste belang voor hen was om Hem tot hun vriend te maken. Die harten zijn wel zeer verhard, die noch vertederd worden door Gods genade, noch verbroken worden door Zijn oordelen.

5. Daar zij volhardden in hun zonden, ging God voort met Zijn oordelen, maar het waren oordelen van een andere aard, die niet plotseling, maar langzaam werkten. Hij strafte hen thans niet met zulke hevige ziekten, als die was, welke hun vetsten doodde, maar met een langwijlige kwaal, Psalms 78:33. Dies deed Hij hun dagen vergaan in ijdelheid in de woestijn, en hun jaren in moeite. Door een onherroepelijk vonnis waren zij veroordeeld om acht en dertig moeizame jaren in de woestijn door te brengen, die inderdaad verteerd werden in ijdelheid, want in al die jaren waren zij geen stap nader bij Kanan gekomen, maar teruggedreven, en zo hebben zij heen en weer gedwaald als in een doolhof, en geen enkele slag geslagen voor de verovering ervan. En niet alleen in ijdelheid, maar in moeite want hun dode lichamen waren veroordeeld om in de woestijn te vallen, en daar zijn zij ook allen, behalve Jozua en Kaleb, omgekomen. Zij, die nog zondigen, moeten verwachten nog in moeite te zijn. En de reden, waarom wij onze dagen in zoveel ijdelheid en moeite doorbrengen, en met zo weinig nut, is dat wij niet leven door geloof.

6. Onder deze bestraffingen beleden zij berouw, maar zij waren er niet hartelijk, niet oprecht in.

a. Hun belijdenis was zeer schoonschijnend, Psalms 78:34, Psalms 78:35. Als Hij hen doodde, of veroordeelde om gedood te worden, zo vroegen zij naar Hem, zij beleden hun schuld en vroegen om vergeving. Toen sommigen gedood werden, hebben anderen in verschrikking tot God geroepen om genade, en beloofd dat zij zich zouden beteren, goed en gehoorzaam zouden zijn, zij keerden weer en zuchten God vroeg. Zo zou men gedacht hebben dat zij werkelijk begeerden Hem te vinden. En zij wendden dit voor, omdat zij, hoe zij het tevoren ook vergeten hadden, thans gedachten dat God hun rotssteen was, en daarom wilden zij, nu zij Hem nodig hadden, de toevlucht tot Hem nemen en bij Hem schuilen, en nu gedachten zij dat de hoge God hun verlosser was, die hen uit Egypte had uitgevoerd, en tot wie zij dus met vrijmoedigheid konden komen. Beproevingen worden gezonden om ons God te doen gedenken als onze rotssteen en onze verlosser, want in voorspoed zijn wij maar al te licht geneigd Hem te vergeten.

b. Zij waren niet oprecht in hun belijdenis, Psalms 78:36, Psalms 78:37. Zij vleiden Hem met hun mond, alsof zij dachten door schone woorden Hem te bewegen het vonnis te herroepen en het oordeel weg te nemen, met het stille voornemen om hun woord te breken als het gevaar voorbij was. "Zij hebben zich niet bekeerd met hen gehele hart, maar valselijk", Jeremia. 3:10. Al hun betuigingen, gebeden en beloften werden hun op de pijnbank afgeperst, het was duidelijk dat zij niet meenden wat zij zeiden, want zij bleven er niet bij, zij ontdooiden in de zon, maar bevroren in de schaduw, zij hebben God slechts gelogen met hun tong, want hun hart was niet recht met Hem, zoals bleek in de uitkomst, want zij waren niet getrouw in Zijn verbond. Zij waren niet oprecht in hun verbetering, want zij waren niet getrouw, en door te denken dat zij aldus de hart doorgrondenden God konden bedriegen, hebben zij Hem evenzeer beledigd als door alles wat zij tegen Hem gesproken hadden.

7. Hierop heeft God in ontferming over hen de oordelen doen ophouden, die bedreigd en ten dele uitgevoerd waren, Psalms 78:38, Psalms 78:39. Doch Hij, barmhartig zijnde, verzoende de ongerechtigheid. Men zou gedacht hebben dat die geveinsde bekering de maat hunner ongerechtigheid vol zou doen worden. Wat kon tergender zijn dan aldus de heilige God te liegen, dan aldus "een deel van de prijs terug te houden" het voornaamste deel? Acts 5:3. En toch, Hij, barmhartig zijnde, verzoende de ongerechtigheid, in zover dat Hij hen niet verdierf, hen niet uitroeide, om geen volk te zijn, zoals Hij rechtvaardiglijk had kunnen doen, maar spaarde hun leven, totdat zij een ander geslacht opgebracht hadden, dat in het beloofde land zou ingaan. "Verderf ze niet, want daar is een zegen in", Isaiah 65:8. Dikwijls wendde Hij Zijn toorn af, want Hij is meester van Zijn toorn, en wekte Zijn gehele grimmigheid niet op, om met hen te handelen naar zij het verdienden. En waarom deed Hij het niet? Niet omdat hun verderf enigerlei verlies voor Hem geweest zou zijn maar,

a. Omdat Hij barmhartig was, en, toen Hij ging verderven, "werd al Zijn berouw tezamen ontstoken," en Hij zei: "Hoe zou Ik u overgeven, o Efraïm, u overleveren, o Israël?" Hosea 11:8.

b. Omdat, hoewel zij niet gedachten dat Hij hun rotssteen was, Hij gedacht dat zij vlees waren. Hij nam in aanmerking de verdorvenheid van hun natuur, die hen tot kwaad neigde, en het behaagde Hem om dat als een verontschuldiging te gebruiken om hen te sparen, hoewel het in werkelijkheid geen verontschuldiging was voor hun zonde, Genesis 6:3. Hij nam de zwakheid en broosheid hunner natuur in aanmerking, en hoe gemakkelijk het zou zijn hen te verpletteren. Zij zijn als een wind, die heengaat en niet wederkeert. Zij kunnen spoedig weggenomen worden, maar als zij weggegaan zijn, dan zijn zij onherroepelijk weg, en wat zal er dan van het verbond met Abraham worden? Zij zijn vlees, zij zijn wind, en daarnaar kan men gemakkelijk redeneren dat zij rechtvaardiglijk en terstond uitgeroeid kunnen worden er zou niets aan worden verloren, maar Gods redenering is hier vlak tegenover, Hij zal hen niet verderven, want de ware reden is: Hij is vol van ontferming, Psalms 78:38.

Verzen 40-72

Psalm 78:40-72

De stof en strekking van deze paragraaf zijn dezelfde als die van de vorige, aantonende welke grote gunsten en zegeningen God aan Israël had bewezen, hoe tergend zij geweest waren, welke oordelen Hij over hen had gebracht om hun zonden, en hoe Hij toch ten laatste in het oordeel gedacht aan ontferming en genade. Laat hen, die genade van God hebben ontvangen er niet door aangemoedigd worden om te zondigen, want de zegeningen die zij ontvangen, zullen hun zonden verzwaren, en er de straf voor verhaasten, maar laat hen, die onder de Goddelijke bestraffingen zijn wegens hun zonden, niet ontmoedigd zijn om berouw te hebben en zich te bekeren, want hun kastijdingen zijn middelen tot bekering en zullen de genade niet weerhouden, die God voor hen heeft weggelegd.

Merk op:

I. De zonden van Israël in de woestijn worden hier overdacht en besproken, omdat zij geschreven zijn tot onze waarschuwing, Psalms 78:40, Psalms 78:41. Hoe dikwijls verbitterden zij Hem in de woestijn! Niet eenmaal, of tweemaal, maar menigmaal, en de herhaling van de terging was, zowel als de plaats, Psalms 78:17, een verzwaring ervan. God hield er rekening van hoe dikwijls zij Hem hebben verbitterd, hoewel zij dat niet deden, "zij hebben Mij nu tienmaal verzocht", Numbers 14:22. Door Hem te verbitteren hebben zij Hem niet zozeer vertoornd, als wel smart aangedaan want Hij beschouwde hen als Zijn kinderen Israël is Mijn zoon, Mijn eerstgeborene, en het ongehoorzame, oneerbiedige gedrag van kinderen grieft tedere ouders meer dan het hen vertoornt, zij trekken het zich aan als een grote onvriendelijkheid, Isaiah 1:2. Zij deden Hem smart aan, omdat zij Hem in de noodzakelijkheid brachten om hen te straffen, hen te beproeven, dat Hij niet gaarne, niet van harte deed. Nadat zij zich voor Hem verootmoedigd hadden, kwamen zij al weer en verzochten God zoals tevoren, en stelden de Heilige Israëls een perk, Hem voorschrijvende welke bewijzen Hij moest geven van Zijn macht en tegenwoordigheid onder hen, welke methoden Hij moest volgen om hen te leiden en voor hen te voorzien. Zij beperkten Hem tot hun wijze en hun tijd, alsof Hij niet opmerkte dat zij met Hem twistten. Het is verwaandheid in ons om de Heilige Israëls een perk te stellen, want de Heilige zijnde, zal Hij doen wat het meest strekt tot Zijn eer, en de Heilige Israëls zijnde, zal Hij doen wat het meest strekt tot hun welzijn, en wij zullen beide Zijn wijsheid aanklagen en onze eigen hoogmoed en dwaasheid aan de dag leggen, als wij het beproeven om Hem voor te schrijven. Wat hun stellen van een perk aan God voor de toekomst veroorzaakte, was hun vergeten van Zijn vroegere gunsten, Psalms 78:42. Zij dachten niet aan Zijn hand, hoe sterk zij is, en hoe zij voor hen uitgestrekt was aan de dag, toen Hij hen van de wederpartijder verloste, van Farao, de grote wederpartijder, die hun verderf zocht. Er zijn dagen die merkwaardig gemaakt zijn door grote verlossingen, welke nooit moeten vergeten worden, omdat de herinnering er aan ons in onze grootste ellende en benauwdheid een bemoediging zou zijn.

II. De zegeningen van God aan Israël geschonken, waaraan zij niet dachten toen zij God verzochten en Hem een perk stelden, deze lijst van de wonderen, die God voor hen gewrocht leeft, begint hoger en strekt zich verder uit in de latere tijd dan de vorige, Psalms 78:12 en verv.

1. Deze begint met hun verlossing uit Egypte, en de plagen door welke God de Egyptenaren genoodzaakt heeft om hen te laten trekken, dat waren de tekenen, die God gesteld heeft in Egypte, Psalms 78:43, Zijn wonderheden in het veld van Zoan, dat is: in het land van Zoan zoals wij zeggen: in zo'n land. Verscheidene plagen van Egypte worden hier gespecificeerd, die luide de macht verkondigen van God en Zijn gunst jegens Israël, zowel als verschrikking voor Zijn en hun vijanden. Zoals:

A. Het veranderen van de wateren in bloed. Zij hadden zich dronken gemaakt met het bloed van Gods volk, namelijk van de kinderkens, en nu gaf God hun bloed te drinken, want zij waren het waardig, Psalms 78:44.

B. De vliegen en vorsen, een vermenging van ongedierte, zwermen van insecten, die hen verteerden, hen verdierven, Psalms 78:45. Want God kan de zwakste en verachtelijkste gedierten tot werktuigen maken van Zijn toorn, als dit Hem behaagt, wat hun ontbreekt in kracht, kan Hij vergoeden in aantal.

C. De plaag van de sprinkhanen, die hun gewas verslonden, hetgeen waarvoor zij gearbeid hadden, Psalms 78:46. Zij worden "het grote heir Gods" genoemd, Joel 2:25 :

D. De hagel, die hun bomen vernielde, inzonderheid hun wijnstokken, de zwakste van de bomen, Psalms 78:47, en hun vee, inzonderheid hun kudden schapen, die gedood werden door hete bliksemschichten, Psalms 78:48, en de vorst of bevroren regen zoals de betekenis is van het woord die zo hevig was, dat hij zelfs de wilde vijgeboom vernielde.

E. De dood van de eerstgeborenen was de laatste en zwaarste van de plagen van Egypte waardoor Israëls verlossing voltooid werd, zij was het eerst bedoeld, Exodus 4:23, maar het laatst volvoerd, want indien zachter middelen het werk hadden gedaan, dan zou die plaag voorkomen zijn, maar zij wordt hier uitvoerig beschreven, Psalms 78:49.

a. De toorn Gods was er de oorzaak van, toorn tot het uiterste kwam nu over de Egyptenaren. Farao's hart dikwijls verhard zijnde, nadat het door de mindere oordelen voor een wijle verzacht was geworden, heeft God nu al Zijn verbolgenheid opgewekt, want Hij zond onder hen de hittigheid Zijns toorns, toorn in de hoogste mate, toorn en verbolgenheid de oorzaak, verdrukking en benauwdheid de uitwerking Romans 2:8, Romans 2:9. Die zond Hij onder hen van uit de hoogte en spaarde niet, en zij konden niet "vlieden van Zijn hand," Job 27:22. Hij woog een pad voor Zijn toorn, Hij wierp hem niet in onzekerheid of onbestemdheid onder hen, maar bij gewicht, Zijn toorn werd met de grootste nauwkeurigheid gewogen in de weegschaal van Zijn gerechtigheid, want ook in Zijn hevigst misnoegen heeft Hij nooit aan een van Zijn schepselen onrecht gedaan, en dit zal Hij ook nooit doen, het pad van Zijn toorn is altijd gewogen.

b. De engelen Gods waren de werktuigen, die voor deze executie gebruikt werden. Hij zond boze engelen onder hen, Psalms 78:49, zij waren niet boos in hun eigen natuur, maar in betrekking tot de boodschap, op welke zij uitgezonden waren, het waren verderfengelen, of engelen van de straf, die door het gehele land van Egypte trokken met orders in overeenstemming met de gewogen paden van Gods toorn, niet om allen te doden, maar alleen de eerstgeborenen. Goede engelen worden voor zondaren boze engelen- zij, die de hoge God tot hun vijand maken, moeten niet verwachten dat de heilige engelen hun vrienden zullen zijn.

c. De executie zelf was zeer streng: Hij onttrok hun ziel niet van de dood, maar liet de dood in triomf onder hen rijden, en gaf hun leven aan de pestilentie over, die de levensdraad onmiddellijk afsneed, Hij sloeg al het eerstgeborene in Egypte, Psalms 78:51, Het beginsel van de krachten, de hoop hunner onderscheidene geslachten. Kinderen zijn de kracht hunner ouders, en de eerstgeborenen zijn het beginsel, of het voornaamste van hun kracht. Aldus heeft God, omdat Israël kostelijk was in Zijn ogen, "mensen in hun plaats gegeven en volken in plaats van hun ziel", Isaiah 43:4.

Door deze plagen over de Egyptenaren heeft God een weg bereid voor Zijn volk om uit te gaan als schapen, onderscheidende tussen hen en de Egyptenaren, zoals de herder onderscheidt tussen schapen en bokken, Zijn eigen merk op deze schapen getekend hebbende door het bloed des lams, dat op de posten hunner deuren gesprenkeld was. Hij voerde Zijn volk als schapen, die niet wisten waar zij gingen, en leidde hen als een kudde in de woestijn, zoals een herder zijn kudde leidt, met alle mogelijke zorg en tederheid, Psalms 78:52. Hij leidde hen zeker, of in veiligheid, hoewel langs gevaarlijke paden, zodat zij niet vreesden, dat is: niet behoefden te vrezen, want aan de Rode Zee waren zij voorzeker wel bevreesd, Exodus 14:1 maar er werd tot hen gezegd en voor hen gedaan wat hun vrees krachtdadig tot zwijgen bracht, want de zee had hun vijanden overdekt, die er zich in waagden om hen te vervolgen, Psalms 78:54. Het was een voetpad voor hen, maar een graf voor hun vervolgers.

2. Het verhaal loopt tot aan hun vestiging in Kanan, Psalms 78:54. Hij bracht hen tot de landpale van Zijn heiligheid, tot het land, in het midden waarvan Hij Zijn heiligdom oprichtte, dat als het ware het middelpunt de kroon en roem ervan was, gelukkig het land, dat de landpale is van Gods heiligheid, het was het geluk van dat land dat God er bekend was, en dat daar Zijn heiligdom en Zijn woning was, Psalms 76:2, Psalms 76:3. Het gehele land in het algemeen, en Zion in het bijzonder, was de berg, die Zijn rechterhand verkreeg, die Hij zich door Zijn eigen macht had afgezonderd. Zie Psalms 44:4. "Hij deed hen rijden op de hoogten van de aarde," Isaiah 58:14, Deuteronomy 32:13. Zij vonden de Kananieten in het volle en rustige bezit van dat land, maar God verdreef voor hun aangezicht de heidenen, ontnam hun, als Heere van de gehele aarde niet alleen hun recht erop, maar voerde zelf de oordelen tegen hen uit, als de Heere van de heirscharen, verdreef hen, en deed Zijn volk Israël treden op hun hoogten, deed hen vallen in het snoer hunner erfenis, deed de stammen in hun tenten wonen, in de huizen van hen, die zij verdelgd hadden. God zou de onbewoonde, onbebouwde woestijn (die misschien van dezelfde uitgestrektheid was als Kanan), tot vruchtbare grond hebben kunnen maken, en hen daar geplant kunnen hebben, maar het land, dat Hij voor hen bestemd had moest een type wezen van de hemel, en daarom moest het de roem zijn van alle landen, ook moest er strijd om gevoerd worden, want het koninkrijk van de hemelen wordt geweld aangedaan.

III. De zonden van Israël nadat zij in Kanan gevestigd waren, Psalms 78:56. De kinderen waren gelijk hun vaderen, en brachten hun oud bederf in hun nieuwe woningen, hoewel God zoveel voor hen gedaan had. Nog verzochten en verbitterden zij God, de Allerhoogste. Hij gaf hun Zijn getuigenissen, maar zij onderhielden ze niet, zij begonnen zeer goed, maar zij weken terug, gaven aan God goede woorden, maar handelden trouwelooslijk, en waren als een bedrieglijke boog, die de pijl naar het wit schijnt te zullen schieten, maar breekt als hij gespannen wordt, breekt en de pijl aan des schutters voeten laat vallen, of hem misschien in zijn gelaat doet terugspringen. Er was geen vat op hen, er kon in hun beloften en betuigingen geen vertrouwen worden gesteld. Soms schenen ze toegewijd te zijn aan God, maar spoedig keerden zij zich ter zijde, en verwekten Hem tot toorn door hun hoogten, en verwekten Hem tot ijver door hun gesneden beelden. Afgoderij was de zonde, die hen zeer lichtelijk heeft omringd, en hoewel zij er dikwijls berouw over betuigden, zijn zij er toch even dikwijls weer in vervallen. Het was geestelijk overspel, hetzij om afgoden te aanbidden of om God te aanbidden door beelden, alsof Hij een afgod ware, en daarom wordt van hen gezegd dat "zij Hem er door tot ijver hebben verwekt," Deuteronomy 32:16, Deuteronomy 32:2l.

IV. De oordelen Gods, die om deze zonden over hen gebracht werden. Hun plaats in Kanan kon hen niet meer in een zondige weg beveiligen dan hun afstamming van Israël: "Uit alle geslachten des aardbodems heb ik ulieder alleen gekend, daarom zal Ik uw ongerechtigheden over ulieden bezoeken," Amos 3:2. Afgoderij wordt onder de heidenen voorbijgezien, maar niet onder Israël.

1. God was misnoegd op hen, Psalms 78:59. God hoorde het, Hij hoorde het geroep hunner ongerechtigheid, dat tot Hem opging, en werd verbolgen, Hij nam het zeer euvel op, Hij versmaadde Israël zeer, Hij verafschuwde hen, die Hij grotelijks had bemind, in wie Hij zich had verlustigd. Zij, die het volk waren geweest van Zijn keus, werden het geslacht Zijns toorns. Zonden met opgeheven hand, inzonderheid afgoderijen, maken zelfs Israëlieten verfoeilijk voor Gods heiligheid, en stellen hen bloot aan Zijn gerechtigheid.

2. Hij verliet Zijn tabernakel onder hen, en nam de sterkte weg, die op die heerlijkheid was, Psalms 78:60, Psalms 78:61. God verlaat ons nooit voordat wij Hem verlaten, trekt zich nooit van ons terug, voordat wij Hem van ons verdreven hebben. Hij is een ijverig God, geen wonder dus dat een volk, hetwelk Hij zich had ondertrouwd, verafschuwd en verworpen wordt, dat Hij weigert langer met hen saam te wonen, als zij de boezem eens vreemden hebben omhelsd. De tabernakel te Silo was de tent, die Hij tot een woning gesteld had onder de mensen, waarin God waarlijk bij de mensen op de aarde wilde wonen, maar toen Zijn volk Hem trouwelooslijk verliet, heeft Hij hen rechtvaardiglijk verlaten, en toen was de eer weggegaan. Israël heeft weinig vreugde in de tabernakel zonder de tegenwoordigheid Gods erin.

3. Hij gaf het alles in de handen des vijands. Zij, die door God worden verlaten, worden een gemakkelijke prooi voor de verdervende. Filistijnen zijn de gezworen vijanden van het Israël Gods, en niet minder van Israëls God, en toch zal God gebruik van hen maken om een gesel te zijn voor Zijn volk.

a. God laat hun toe om de ark gevankelijk weg te voeren, haar mee te voeren als een trofee van hun overwinning, om te tonen dat Hij niet alleen de tabernakel, maar zelfs de ark had verlaten, die nu niet langer een teken zal zijn van Zijn tegenwoordigheid, Psalms 78:61. Hij gaf Zijn sterkte in de gevangenis, alsof zij verzwakt en overwonnen was, en Zijn eer viel onder de smaad van in des vijands hand te zijn gelaten. Wij hebben de geschiedenis hiervan in 1 Samuel 4:11. Toen de ark tot een vreemde was geworden onder de Israëlieten, was het niet te verwonderen dat zij gevangen werd gemaakt door de Filistijnen.

b. Hij laat toe dat de heirscharen Israëls verslagen worden door de Filistijnen Psalms 78:62, Psalms 78:63. Hij leverde Zijn volk over ten zwaarde, ten zwaarde Zijner eigen gerechtigheid en van des vijands woede, want Hij werd verbolgen tegen Zijn erfenis, en deze Zijn verbolgenheid was het vuur, dat hun jongelingen verteerde in de bloei hunner jaren door het zwaard, of door ziekte, en zo'n verwoesting onder hen aanrichtte dat hun jonge dochters niet werden geprezen, niet ten huwelijk werden gegeven, dat eerlijk is onder allen, omdat er geen jonge mannen voor haar waren, aan wie zij gegeven konden worden, en vanwege de benauwdheid en de rampen, waaronder Israël gebukt ging, en die zo zwaar waren, dat de vreugde van huwelijksplechtigheden en feesten ontijdig en ongepast werden geoordeeld, en er gezegd werd: Zalig zijn de buiken, die niet gebaard hebben. Algemene verwoestingen brengen schaarsheid van mannen teweeg, "Ik zal maken dat een man dierbaarder zal zijn dan dicht goud," Isaiah 13:12, zodat "zeven vrouwen een man zullen aangrijpen", Isaiah 4:1, Isaiah 3:25. Maar dit was nog niet het ergste,

c. Zelfs de priesters die de ark droegen, Hofni en Pinehas, vielen door het zwaard, rechtvaardig was het dat zij vielen, want zij hadden zich vervloekt gemaakt en grotelijks tegen de Heere gezondigd. En hun priesterschap was zo weinig hun bescherming, dat het hun zonde heeft verzwaard en hun val heeft verhaast, rechtvaardiglijk zijn zij gevallen door het zwaard, omdat zij zonder er toe geroepen of gemachtigd te zijn naar het slagveld waren gegaan. Wij stellen ons buiten Gods bescherming als wij buiten onze plaats en roeping gaan, buiten de weg van onze plicht. Toen de priesters vielen, hebben hun weduwen niet geweend, Psalms 78:64. Al de plechtigheden van de rouw waren verloren en begraven in wezenlijke, degelijke smart, de weduwe van Pinehas is, inplaats van de dood haars mans te bewenen, zelf gestorven toen zij haar zoon Ikabod had genoemd, 1 Samuel 4:19 en verv.

V. Gods wederkeren tot hen in genade, en Zijn genaderijke verschijningen voor hen. Wij lezen niet van hun berouw en hun wederkeren tot God, maar God "werd verdrietig over de arbeid van Israël," Judges 10:16, en dacht aan Zijn eigen eer, "Hij schroomde de toorn des vijands, dat hun tegenpartijen zich vreemd zouden houden," Deuteronomy 32:27. En daarom ontwaakte de Heere toen als een slapende, Psalms 78:65 als een held, die juicht van de wijn, niet alleen als iemand, die uit de slaap wordt opgewekt en zich herstelt uit de sluimering, waardoor hij door te drinken overvallen was, en dan opmerkt wat hij geheel en al veronachtzaamd scheen te hebben, maar als een die reeds verkwikt is door de slaap, en wiens hart vrolijk is door het sober en matig gebruik van wijn, en daarom des te meer levendig en krachtig is en geschikt voor het werk. Toen God de ark van Zijn sterkte in gevangenschap had overgegeven, heeft Hij spoedig daarna de arm van Zijn sterkte uitgestrekt om haar te verlossen, Zijn kracht opgewekt om grote dingen te doen voor Zijn volk.

1. Hij plaagde de Filistijnen, die de ark in gevangenschap hielden, Psalms 78:66. Hij sloeg hen met spenen in de achterste delen, woedde hen van achteren, alsof zij voor Hem vluchtten, zelfs toen zij dachten meer dan overwinnaars te zijn. Hij deed hun smaadheid aan, en zij zelf droegen er toe bij om het tot een eeuwige schande en versmaadheid te maken, door de gouden beelden van hun spenen, die zij met de ark zonden als een schuldoffer, 1 Samuel 6:5, als "in perpetuam rei memoriam als een eeuwig gedenkteken." Vroeg of laat zal God zich verheerlijken door versmaadheid te brengen over Zijn vijanden, wanneer zij zich het meest verheffen op hun voorspoed.

2. Hij voorzag in een nieuwe vestiging voor Zijn ark, nadat zij enige maanden in gevangenschap was geweest en sommige jaren in afzondering. Hij verwierp inderdaad de tent van Jozef, Hij heeft de ark nooit naar Silo in de stam van Efraïm teruggezonden, Psalms 78:67. De ruinen van die plaats waren een blijvend gedenkteken van de Goddelijke gerechtigheid. "Gaat nu henen naar Mijne plaats, die te Silo was, en ziet wat Ik daaraan gedaan heb," Jeremiah 12:7. Maar Hij heeft de eer van Israël niet ganselijk weggenomen, het verplaatsen van de ark is niet haar wegneming. Silo heeft haar verloren, maar niet Israël. God zal een kerk in de wereld hebben en een koninkrijk onder de mensen hoewel van deze of die plaats de kandelaar geweerd kan worden, ja meer, de verwerping van Silo is de verkiezing van Zion, gelijk lang daarna de val van de Joden de rijkdom was van de heidenen, Romans 11:12. Toen God de stam van Efraïm niet verkoos, van welke stam Jozua was, verkoos Hij de stam van Juda, Psalms 78:68, omdat van die stam Jezus moest zijn, die groter is dan Jozua. Kirjath Jearim, de plaats waarheen de ark gebracht werd na haar verlossing uit de handen van de Filistijnen, was in de stam van Juda, daar nam zij bezit van die stam, maar vandaar werd zij naar Zion gebracht, de berg, die Hij liefhad, Psalms 78:68, die schoon van gelegenheid, een vreugde van de gehele aarde was-daar bouwde Hij Zijn heiligdom als hoogten, als de aarde. Wel heeft David slechts een tent voor de ark gespannen, maar voor de tempel was het plan reeds beraamd, en er werden toebereidselen voor gemaakt, en door zijn zoon werd hij voleindigd. En dat was:

a. Een zeer statige plaats. Hij werd gebouwd als de paleizen van vorsten en de groten van de aarde, ja hij overtrof die alle in glans en pracht. Salomo heeft hem gebouwd, en toch wordt hier gezegd: God heeft hem gebouwd want zijn vader had hem geleerd, misschien wel met het oog op deze onderneming, dat, "zo de Heere het huis niet bouwt, deszelfs bouwlieden tevergeefs arbeiden" Psalms 127:1, die een psalm is voor Salomo.

b. Een vaste plaats, zoals de aarde, hoewel zij niet zolang moest duren als de aarde, was zij toch, zolang als zij duurde, even vast als de aarde, die God draagt door het woord van Zijn kracht, en zij werd niet voor altijd vernietigd voordat de Evangelietempel was opgericht, die duren zal zolang de zon en de maan zijn zullen Psalms 89:37, Psalms 89:38, en waartegen de "poorten van de hel niet zullen overmogen."

3. Hij stelde een goede regering over hen aan, en een monarch naar Zijn hart. Hij verkoos Zijn knecht David uit al de duizenden van Israël, en gaf de scepter in zijn hand uit wiens lenden Christus zou voortkomen, en die een type van Hem was, Psalms 78:70. Merk betreffende David hier op:

A. De geringheid van zijn begin. Wel was hij van hoge afkomst, want hij stamde af van de vorst van de stam van Juda, maar zijn opvoeding was gering, hij was niet opgeleid om een geleerde of een krijgsman te zijn, maar om een schaapherder te wezen, hij was van de schaapskooien genomen, evenals Mozes, want God schept er behagen in om de nederigen en naarstigen te eren, de armen op te heffen uit het stof, om hen onder de vorsten te doen zitten, en soms vindt Hij diegenen het meest geschikt voor een openbaar handelen, die het begin van hun tijd in eenzaamheid en overpeinzing hebben doorgebracht. Aan de Zone Davids werd Zijn geringe afkomst verweten: "Is deze niet de timmerman?" David werd genomen hij zegt niet van het leiden van de rammen, maar van het volgen van de lammeren, Psalms 78:71, inzonderheid van de dragende schapen, hetgeen te kennen gaf dat hij onder alle goede hoedanigheden van een herder het merkwaardigst was wegens zijn tederheid en ontferming voor diegenen van zijn kudde, die haar het meest nodig hadden. Deze gemoedsgesteldheid maakte hem geschikt voor de regering en maakte hem tot een type van Christus, die, als Hij "Zijn kudde weidt gelijk een herder, met zeer bijzondere zorg de zogenden zachtkens leidt," Isaiah 40:11.

B. De grootheid van zijn verhoging. God verhoogde hem om te weiden Jakob, Zijn volk, Psalms 78:71. Het was een grote eer, die God hem aandeed door hem te verhogen om koning te zijn, inzonderheid om koning te zijn over Jakob en Israël, Gods bijzonder volk, dat Hem dierbaar was, maar daarbij was het een groot vertrouwen, dat in hem gesteld werd toen hij belast werd met de regering over hen die Gods eigen erfdeel waren. God verhoogde hem op de troon, opdat hij hen zou weiden, niet om zichzelf te verrijken, om goed te doen, niet om zijn eigen familie te bevorderen. Het is de last, die aan alle onderherders, zowel magistraten als leraren gegeven is, om de kudde Gods te weiden.

C. Het geluk van zijn bestuur. Zo groot een ambt aan David opgedragen zijnde, heeft hij genade van de Heere verkregen om zowel bekwaam als getrouw te worden bevonden in de uitoefening ervan, Psalms 78:72. Ook heeft hij hen geweid, hij regeerde en onderwees hen, bestuurde en beschermde hen:

a. Op zeer eerlijke wijze, hij deed het naar de oprechtheid zijns harten, niets anders bedoelende dan de eer Gods en het welzijn des volks, dat aan zijn zorg was toevertrouwd. De beginselen van zijn godsdienst waren de grondstellingen van zijn regering, die hij voerde, niet naar vleselijke staatkunde, maar naar godvruchtige oprechtheid, door Gods genade. In alles wat hij deed had hij goede bedoelingen, zonder bijoogmerken.

b. Zeer omzichtig, hij deed het met een zeer verstandig beleid van zijn handen, hij was niet slechts zeer oprecht in wat hij beraamde maar zeer verstandig in hetgeen hij deed, en hij koos de geschiktste middelen om zijn doeleinden tot stand te brengen, want zijn God onderrichtte hem van de wijze. Gelukkig het volk, dat onder zo'n regering is! Met goede redenen maakt de psalmist dit tot het voleindigende, kronende voorbeeld van Gods gunst jegens Israël, want David was een type van Christus, de grote en goede herder die eerst vernederd en daarna verhoogd werd, en van wie voorzegd was dat Hij vervuld zou zijn van "de Geest van de wijsheid en des verstands, " en dat Hij "met gerechtigheid zou richten en met rechtmatigheid zou bestraffen," Isaiah 11:2. Op de oprechtheid Zijns harten en het beleid van Zijn handen kunnen al Zijn onderdanen volkomen vertrouwen, en "van de grootheid van Zijn heerschappij en Zijns volks zal geen einde zijn."

Verzen 40-72

Psalm 78:40-72

De stof en strekking van deze paragraaf zijn dezelfde als die van de vorige, aantonende welke grote gunsten en zegeningen God aan Israël had bewezen, hoe tergend zij geweest waren, welke oordelen Hij over hen had gebracht om hun zonden, en hoe Hij toch ten laatste in het oordeel gedacht aan ontferming en genade. Laat hen, die genade van God hebben ontvangen er niet door aangemoedigd worden om te zondigen, want de zegeningen die zij ontvangen, zullen hun zonden verzwaren, en er de straf voor verhaasten, maar laat hen, die onder de Goddelijke bestraffingen zijn wegens hun zonden, niet ontmoedigd zijn om berouw te hebben en zich te bekeren, want hun kastijdingen zijn middelen tot bekering en zullen de genade niet weerhouden, die God voor hen heeft weggelegd.

Merk op:

I. De zonden van Israël in de woestijn worden hier overdacht en besproken, omdat zij geschreven zijn tot onze waarschuwing, Psalms 78:40, Psalms 78:41. Hoe dikwijls verbitterden zij Hem in de woestijn! Niet eenmaal, of tweemaal, maar menigmaal, en de herhaling van de terging was, zowel als de plaats, Psalms 78:17, een verzwaring ervan. God hield er rekening van hoe dikwijls zij Hem hebben verbitterd, hoewel zij dat niet deden, "zij hebben Mij nu tienmaal verzocht", Numbers 14:22. Door Hem te verbitteren hebben zij Hem niet zozeer vertoornd, als wel smart aangedaan want Hij beschouwde hen als Zijn kinderen Israël is Mijn zoon, Mijn eerstgeborene, en het ongehoorzame, oneerbiedige gedrag van kinderen grieft tedere ouders meer dan het hen vertoornt, zij trekken het zich aan als een grote onvriendelijkheid, Isaiah 1:2. Zij deden Hem smart aan, omdat zij Hem in de noodzakelijkheid brachten om hen te straffen, hen te beproeven, dat Hij niet gaarne, niet van harte deed. Nadat zij zich voor Hem verootmoedigd hadden, kwamen zij al weer en verzochten God zoals tevoren, en stelden de Heilige Israëls een perk, Hem voorschrijvende welke bewijzen Hij moest geven van Zijn macht en tegenwoordigheid onder hen, welke methoden Hij moest volgen om hen te leiden en voor hen te voorzien. Zij beperkten Hem tot hun wijze en hun tijd, alsof Hij niet opmerkte dat zij met Hem twistten. Het is verwaandheid in ons om de Heilige Israëls een perk te stellen, want de Heilige zijnde, zal Hij doen wat het meest strekt tot Zijn eer, en de Heilige Israëls zijnde, zal Hij doen wat het meest strekt tot hun welzijn, en wij zullen beide Zijn wijsheid aanklagen en onze eigen hoogmoed en dwaasheid aan de dag leggen, als wij het beproeven om Hem voor te schrijven. Wat hun stellen van een perk aan God voor de toekomst veroorzaakte, was hun vergeten van Zijn vroegere gunsten, Psalms 78:42. Zij dachten niet aan Zijn hand, hoe sterk zij is, en hoe zij voor hen uitgestrekt was aan de dag, toen Hij hen van de wederpartijder verloste, van Farao, de grote wederpartijder, die hun verderf zocht. Er zijn dagen die merkwaardig gemaakt zijn door grote verlossingen, welke nooit moeten vergeten worden, omdat de herinnering er aan ons in onze grootste ellende en benauwdheid een bemoediging zou zijn.

II. De zegeningen van God aan Israël geschonken, waaraan zij niet dachten toen zij God verzochten en Hem een perk stelden, deze lijst van de wonderen, die God voor hen gewrocht leeft, begint hoger en strekt zich verder uit in de latere tijd dan de vorige, Psalms 78:12 en verv.

1. Deze begint met hun verlossing uit Egypte, en de plagen door welke God de Egyptenaren genoodzaakt heeft om hen te laten trekken, dat waren de tekenen, die God gesteld heeft in Egypte, Psalms 78:43, Zijn wonderheden in het veld van Zoan, dat is: in het land van Zoan zoals wij zeggen: in zo'n land. Verscheidene plagen van Egypte worden hier gespecificeerd, die luide de macht verkondigen van God en Zijn gunst jegens Israël, zowel als verschrikking voor Zijn en hun vijanden. Zoals:

A. Het veranderen van de wateren in bloed. Zij hadden zich dronken gemaakt met het bloed van Gods volk, namelijk van de kinderkens, en nu gaf God hun bloed te drinken, want zij waren het waardig, Psalms 78:44.

B. De vliegen en vorsen, een vermenging van ongedierte, zwermen van insecten, die hen verteerden, hen verdierven, Psalms 78:45. Want God kan de zwakste en verachtelijkste gedierten tot werktuigen maken van Zijn toorn, als dit Hem behaagt, wat hun ontbreekt in kracht, kan Hij vergoeden in aantal.

C. De plaag van de sprinkhanen, die hun gewas verslonden, hetgeen waarvoor zij gearbeid hadden, Psalms 78:46. Zij worden "het grote heir Gods" genoemd, Joel 2:25 :

D. De hagel, die hun bomen vernielde, inzonderheid hun wijnstokken, de zwakste van de bomen, Psalms 78:47, en hun vee, inzonderheid hun kudden schapen, die gedood werden door hete bliksemschichten, Psalms 78:48, en de vorst of bevroren regen zoals de betekenis is van het woord die zo hevig was, dat hij zelfs de wilde vijgeboom vernielde.

E. De dood van de eerstgeborenen was de laatste en zwaarste van de plagen van Egypte waardoor Israëls verlossing voltooid werd, zij was het eerst bedoeld, Exodus 4:23, maar het laatst volvoerd, want indien zachter middelen het werk hadden gedaan, dan zou die plaag voorkomen zijn, maar zij wordt hier uitvoerig beschreven, Psalms 78:49.

a. De toorn Gods was er de oorzaak van, toorn tot het uiterste kwam nu over de Egyptenaren. Farao's hart dikwijls verhard zijnde, nadat het door de mindere oordelen voor een wijle verzacht was geworden, heeft God nu al Zijn verbolgenheid opgewekt, want Hij zond onder hen de hittigheid Zijns toorns, toorn in de hoogste mate, toorn en verbolgenheid de oorzaak, verdrukking en benauwdheid de uitwerking Romans 2:8, Romans 2:9. Die zond Hij onder hen van uit de hoogte en spaarde niet, en zij konden niet "vlieden van Zijn hand," Job 27:22. Hij woog een pad voor Zijn toorn, Hij wierp hem niet in onzekerheid of onbestemdheid onder hen, maar bij gewicht, Zijn toorn werd met de grootste nauwkeurigheid gewogen in de weegschaal van Zijn gerechtigheid, want ook in Zijn hevigst misnoegen heeft Hij nooit aan een van Zijn schepselen onrecht gedaan, en dit zal Hij ook nooit doen, het pad van Zijn toorn is altijd gewogen.

b. De engelen Gods waren de werktuigen, die voor deze executie gebruikt werden. Hij zond boze engelen onder hen, Psalms 78:49, zij waren niet boos in hun eigen natuur, maar in betrekking tot de boodschap, op welke zij uitgezonden waren, het waren verderfengelen, of engelen van de straf, die door het gehele land van Egypte trokken met orders in overeenstemming met de gewogen paden van Gods toorn, niet om allen te doden, maar alleen de eerstgeborenen. Goede engelen worden voor zondaren boze engelen- zij, die de hoge God tot hun vijand maken, moeten niet verwachten dat de heilige engelen hun vrienden zullen zijn.

c. De executie zelf was zeer streng: Hij onttrok hun ziel niet van de dood, maar liet de dood in triomf onder hen rijden, en gaf hun leven aan de pestilentie over, die de levensdraad onmiddellijk afsneed, Hij sloeg al het eerstgeborene in Egypte, Psalms 78:51, Het beginsel van de krachten, de hoop hunner onderscheidene geslachten. Kinderen zijn de kracht hunner ouders, en de eerstgeborenen zijn het beginsel, of het voornaamste van hun kracht. Aldus heeft God, omdat Israël kostelijk was in Zijn ogen, "mensen in hun plaats gegeven en volken in plaats van hun ziel", Isaiah 43:4.

Door deze plagen over de Egyptenaren heeft God een weg bereid voor Zijn volk om uit te gaan als schapen, onderscheidende tussen hen en de Egyptenaren, zoals de herder onderscheidt tussen schapen en bokken, Zijn eigen merk op deze schapen getekend hebbende door het bloed des lams, dat op de posten hunner deuren gesprenkeld was. Hij voerde Zijn volk als schapen, die niet wisten waar zij gingen, en leidde hen als een kudde in de woestijn, zoals een herder zijn kudde leidt, met alle mogelijke zorg en tederheid, Psalms 78:52. Hij leidde hen zeker, of in veiligheid, hoewel langs gevaarlijke paden, zodat zij niet vreesden, dat is: niet behoefden te vrezen, want aan de Rode Zee waren zij voorzeker wel bevreesd, Exodus 14:1 maar er werd tot hen gezegd en voor hen gedaan wat hun vrees krachtdadig tot zwijgen bracht, want de zee had hun vijanden overdekt, die er zich in waagden om hen te vervolgen, Psalms 78:54. Het was een voetpad voor hen, maar een graf voor hun vervolgers.

2. Het verhaal loopt tot aan hun vestiging in Kanan, Psalms 78:54. Hij bracht hen tot de landpale van Zijn heiligheid, tot het land, in het midden waarvan Hij Zijn heiligdom oprichtte, dat als het ware het middelpunt de kroon en roem ervan was, gelukkig het land, dat de landpale is van Gods heiligheid, het was het geluk van dat land dat God er bekend was, en dat daar Zijn heiligdom en Zijn woning was, Psalms 76:2, Psalms 76:3. Het gehele land in het algemeen, en Zion in het bijzonder, was de berg, die Zijn rechterhand verkreeg, die Hij zich door Zijn eigen macht had afgezonderd. Zie Psalms 44:4. "Hij deed hen rijden op de hoogten van de aarde," Isaiah 58:14, Deuteronomy 32:13. Zij vonden de Kananieten in het volle en rustige bezit van dat land, maar God verdreef voor hun aangezicht de heidenen, ontnam hun, als Heere van de gehele aarde niet alleen hun recht erop, maar voerde zelf de oordelen tegen hen uit, als de Heere van de heirscharen, verdreef hen, en deed Zijn volk Israël treden op hun hoogten, deed hen vallen in het snoer hunner erfenis, deed de stammen in hun tenten wonen, in de huizen van hen, die zij verdelgd hadden. God zou de onbewoonde, onbebouwde woestijn (die misschien van dezelfde uitgestrektheid was als Kanan), tot vruchtbare grond hebben kunnen maken, en hen daar geplant kunnen hebben, maar het land, dat Hij voor hen bestemd had moest een type wezen van de hemel, en daarom moest het de roem zijn van alle landen, ook moest er strijd om gevoerd worden, want het koninkrijk van de hemelen wordt geweld aangedaan.

III. De zonden van Israël nadat zij in Kanan gevestigd waren, Psalms 78:56. De kinderen waren gelijk hun vaderen, en brachten hun oud bederf in hun nieuwe woningen, hoewel God zoveel voor hen gedaan had. Nog verzochten en verbitterden zij God, de Allerhoogste. Hij gaf hun Zijn getuigenissen, maar zij onderhielden ze niet, zij begonnen zeer goed, maar zij weken terug, gaven aan God goede woorden, maar handelden trouwelooslijk, en waren als een bedrieglijke boog, die de pijl naar het wit schijnt te zullen schieten, maar breekt als hij gespannen wordt, breekt en de pijl aan des schutters voeten laat vallen, of hem misschien in zijn gelaat doet terugspringen. Er was geen vat op hen, er kon in hun beloften en betuigingen geen vertrouwen worden gesteld. Soms schenen ze toegewijd te zijn aan God, maar spoedig keerden zij zich ter zijde, en verwekten Hem tot toorn door hun hoogten, en verwekten Hem tot ijver door hun gesneden beelden. Afgoderij was de zonde, die hen zeer lichtelijk heeft omringd, en hoewel zij er dikwijls berouw over betuigden, zijn zij er toch even dikwijls weer in vervallen. Het was geestelijk overspel, hetzij om afgoden te aanbidden of om God te aanbidden door beelden, alsof Hij een afgod ware, en daarom wordt van hen gezegd dat "zij Hem er door tot ijver hebben verwekt," Deuteronomy 32:16, Deuteronomy 32:2l.

IV. De oordelen Gods, die om deze zonden over hen gebracht werden. Hun plaats in Kanan kon hen niet meer in een zondige weg beveiligen dan hun afstamming van Israël: "Uit alle geslachten des aardbodems heb ik ulieder alleen gekend, daarom zal Ik uw ongerechtigheden over ulieden bezoeken," Amos 3:2. Afgoderij wordt onder de heidenen voorbijgezien, maar niet onder Israël.

1. God was misnoegd op hen, Psalms 78:59. God hoorde het, Hij hoorde het geroep hunner ongerechtigheid, dat tot Hem opging, en werd verbolgen, Hij nam het zeer euvel op, Hij versmaadde Israël zeer, Hij verafschuwde hen, die Hij grotelijks had bemind, in wie Hij zich had verlustigd. Zij, die het volk waren geweest van Zijn keus, werden het geslacht Zijns toorns. Zonden met opgeheven hand, inzonderheid afgoderijen, maken zelfs Israëlieten verfoeilijk voor Gods heiligheid, en stellen hen bloot aan Zijn gerechtigheid.

2. Hij verliet Zijn tabernakel onder hen, en nam de sterkte weg, die op die heerlijkheid was, Psalms 78:60, Psalms 78:61. God verlaat ons nooit voordat wij Hem verlaten, trekt zich nooit van ons terug, voordat wij Hem van ons verdreven hebben. Hij is een ijverig God, geen wonder dus dat een volk, hetwelk Hij zich had ondertrouwd, verafschuwd en verworpen wordt, dat Hij weigert langer met hen saam te wonen, als zij de boezem eens vreemden hebben omhelsd. De tabernakel te Silo was de tent, die Hij tot een woning gesteld had onder de mensen, waarin God waarlijk bij de mensen op de aarde wilde wonen, maar toen Zijn volk Hem trouwelooslijk verliet, heeft Hij hen rechtvaardiglijk verlaten, en toen was de eer weggegaan. Israël heeft weinig vreugde in de tabernakel zonder de tegenwoordigheid Gods erin.

3. Hij gaf het alles in de handen des vijands. Zij, die door God worden verlaten, worden een gemakkelijke prooi voor de verdervende. Filistijnen zijn de gezworen vijanden van het Israël Gods, en niet minder van Israëls God, en toch zal God gebruik van hen maken om een gesel te zijn voor Zijn volk.

a. God laat hun toe om de ark gevankelijk weg te voeren, haar mee te voeren als een trofee van hun overwinning, om te tonen dat Hij niet alleen de tabernakel, maar zelfs de ark had verlaten, die nu niet langer een teken zal zijn van Zijn tegenwoordigheid, Psalms 78:61. Hij gaf Zijn sterkte in de gevangenis, alsof zij verzwakt en overwonnen was, en Zijn eer viel onder de smaad van in des vijands hand te zijn gelaten. Wij hebben de geschiedenis hiervan in 1 Samuel 4:11. Toen de ark tot een vreemde was geworden onder de Israëlieten, was het niet te verwonderen dat zij gevangen werd gemaakt door de Filistijnen.

b. Hij laat toe dat de heirscharen Israëls verslagen worden door de Filistijnen Psalms 78:62, Psalms 78:63. Hij leverde Zijn volk over ten zwaarde, ten zwaarde Zijner eigen gerechtigheid en van des vijands woede, want Hij werd verbolgen tegen Zijn erfenis, en deze Zijn verbolgenheid was het vuur, dat hun jongelingen verteerde in de bloei hunner jaren door het zwaard, of door ziekte, en zo'n verwoesting onder hen aanrichtte dat hun jonge dochters niet werden geprezen, niet ten huwelijk werden gegeven, dat eerlijk is onder allen, omdat er geen jonge mannen voor haar waren, aan wie zij gegeven konden worden, en vanwege de benauwdheid en de rampen, waaronder Israël gebukt ging, en die zo zwaar waren, dat de vreugde van huwelijksplechtigheden en feesten ontijdig en ongepast werden geoordeeld, en er gezegd werd: Zalig zijn de buiken, die niet gebaard hebben. Algemene verwoestingen brengen schaarsheid van mannen teweeg, "Ik zal maken dat een man dierbaarder zal zijn dan dicht goud," Isaiah 13:12, zodat "zeven vrouwen een man zullen aangrijpen", Isaiah 4:1, Isaiah 3:25. Maar dit was nog niet het ergste,

c. Zelfs de priesters die de ark droegen, Hofni en Pinehas, vielen door het zwaard, rechtvaardig was het dat zij vielen, want zij hadden zich vervloekt gemaakt en grotelijks tegen de Heere gezondigd. En hun priesterschap was zo weinig hun bescherming, dat het hun zonde heeft verzwaard en hun val heeft verhaast, rechtvaardiglijk zijn zij gevallen door het zwaard, omdat zij zonder er toe geroepen of gemachtigd te zijn naar het slagveld waren gegaan. Wij stellen ons buiten Gods bescherming als wij buiten onze plaats en roeping gaan, buiten de weg van onze plicht. Toen de priesters vielen, hebben hun weduwen niet geweend, Psalms 78:64. Al de plechtigheden van de rouw waren verloren en begraven in wezenlijke, degelijke smart, de weduwe van Pinehas is, inplaats van de dood haars mans te bewenen, zelf gestorven toen zij haar zoon Ikabod had genoemd, 1 Samuel 4:19 en verv.

V. Gods wederkeren tot hen in genade, en Zijn genaderijke verschijningen voor hen. Wij lezen niet van hun berouw en hun wederkeren tot God, maar God "werd verdrietig over de arbeid van Israël," Judges 10:16, en dacht aan Zijn eigen eer, "Hij schroomde de toorn des vijands, dat hun tegenpartijen zich vreemd zouden houden," Deuteronomy 32:27. En daarom ontwaakte de Heere toen als een slapende, Psalms 78:65 als een held, die juicht van de wijn, niet alleen als iemand, die uit de slaap wordt opgewekt en zich herstelt uit de sluimering, waardoor hij door te drinken overvallen was, en dan opmerkt wat hij geheel en al veronachtzaamd scheen te hebben, maar als een die reeds verkwikt is door de slaap, en wiens hart vrolijk is door het sober en matig gebruik van wijn, en daarom des te meer levendig en krachtig is en geschikt voor het werk. Toen God de ark van Zijn sterkte in gevangenschap had overgegeven, heeft Hij spoedig daarna de arm van Zijn sterkte uitgestrekt om haar te verlossen, Zijn kracht opgewekt om grote dingen te doen voor Zijn volk.

1. Hij plaagde de Filistijnen, die de ark in gevangenschap hielden, Psalms 78:66. Hij sloeg hen met spenen in de achterste delen, woedde hen van achteren, alsof zij voor Hem vluchtten, zelfs toen zij dachten meer dan overwinnaars te zijn. Hij deed hun smaadheid aan, en zij zelf droegen er toe bij om het tot een eeuwige schande en versmaadheid te maken, door de gouden beelden van hun spenen, die zij met de ark zonden als een schuldoffer, 1 Samuel 6:5, als "in perpetuam rei memoriam als een eeuwig gedenkteken." Vroeg of laat zal God zich verheerlijken door versmaadheid te brengen over Zijn vijanden, wanneer zij zich het meest verheffen op hun voorspoed.

2. Hij voorzag in een nieuwe vestiging voor Zijn ark, nadat zij enige maanden in gevangenschap was geweest en sommige jaren in afzondering. Hij verwierp inderdaad de tent van Jozef, Hij heeft de ark nooit naar Silo in de stam van Efraïm teruggezonden, Psalms 78:67. De ruinen van die plaats waren een blijvend gedenkteken van de Goddelijke gerechtigheid. "Gaat nu henen naar Mijne plaats, die te Silo was, en ziet wat Ik daaraan gedaan heb," Jeremiah 12:7. Maar Hij heeft de eer van Israël niet ganselijk weggenomen, het verplaatsen van de ark is niet haar wegneming. Silo heeft haar verloren, maar niet Israël. God zal een kerk in de wereld hebben en een koninkrijk onder de mensen hoewel van deze of die plaats de kandelaar geweerd kan worden, ja meer, de verwerping van Silo is de verkiezing van Zion, gelijk lang daarna de val van de Joden de rijkdom was van de heidenen, Romans 11:12. Toen God de stam van Efraïm niet verkoos, van welke stam Jozua was, verkoos Hij de stam van Juda, Psalms 78:68, omdat van die stam Jezus moest zijn, die groter is dan Jozua. Kirjath Jearim, de plaats waarheen de ark gebracht werd na haar verlossing uit de handen van de Filistijnen, was in de stam van Juda, daar nam zij bezit van die stam, maar vandaar werd zij naar Zion gebracht, de berg, die Hij liefhad, Psalms 78:68, die schoon van gelegenheid, een vreugde van de gehele aarde was-daar bouwde Hij Zijn heiligdom als hoogten, als de aarde. Wel heeft David slechts een tent voor de ark gespannen, maar voor de tempel was het plan reeds beraamd, en er werden toebereidselen voor gemaakt, en door zijn zoon werd hij voleindigd. En dat was:

a. Een zeer statige plaats. Hij werd gebouwd als de paleizen van vorsten en de groten van de aarde, ja hij overtrof die alle in glans en pracht. Salomo heeft hem gebouwd, en toch wordt hier gezegd: God heeft hem gebouwd want zijn vader had hem geleerd, misschien wel met het oog op deze onderneming, dat, "zo de Heere het huis niet bouwt, deszelfs bouwlieden tevergeefs arbeiden" Psalms 127:1, die een psalm is voor Salomo.

b. Een vaste plaats, zoals de aarde, hoewel zij niet zolang moest duren als de aarde, was zij toch, zolang als zij duurde, even vast als de aarde, die God draagt door het woord van Zijn kracht, en zij werd niet voor altijd vernietigd voordat de Evangelietempel was opgericht, die duren zal zolang de zon en de maan zijn zullen Psalms 89:37, Psalms 89:38, en waartegen de "poorten van de hel niet zullen overmogen."

3. Hij stelde een goede regering over hen aan, en een monarch naar Zijn hart. Hij verkoos Zijn knecht David uit al de duizenden van Israël, en gaf de scepter in zijn hand uit wiens lenden Christus zou voortkomen, en die een type van Hem was, Psalms 78:70. Merk betreffende David hier op:

A. De geringheid van zijn begin. Wel was hij van hoge afkomst, want hij stamde af van de vorst van de stam van Juda, maar zijn opvoeding was gering, hij was niet opgeleid om een geleerde of een krijgsman te zijn, maar om een schaapherder te wezen, hij was van de schaapskooien genomen, evenals Mozes, want God schept er behagen in om de nederigen en naarstigen te eren, de armen op te heffen uit het stof, om hen onder de vorsten te doen zitten, en soms vindt Hij diegenen het meest geschikt voor een openbaar handelen, die het begin van hun tijd in eenzaamheid en overpeinzing hebben doorgebracht. Aan de Zone Davids werd Zijn geringe afkomst verweten: "Is deze niet de timmerman?" David werd genomen hij zegt niet van het leiden van de rammen, maar van het volgen van de lammeren, Psalms 78:71, inzonderheid van de dragende schapen, hetgeen te kennen gaf dat hij onder alle goede hoedanigheden van een herder het merkwaardigst was wegens zijn tederheid en ontferming voor diegenen van zijn kudde, die haar het meest nodig hadden. Deze gemoedsgesteldheid maakte hem geschikt voor de regering en maakte hem tot een type van Christus, die, als Hij "Zijn kudde weidt gelijk een herder, met zeer bijzondere zorg de zogenden zachtkens leidt," Isaiah 40:11.

B. De grootheid van zijn verhoging. God verhoogde hem om te weiden Jakob, Zijn volk, Psalms 78:71. Het was een grote eer, die God hem aandeed door hem te verhogen om koning te zijn, inzonderheid om koning te zijn over Jakob en Israël, Gods bijzonder volk, dat Hem dierbaar was, maar daarbij was het een groot vertrouwen, dat in hem gesteld werd toen hij belast werd met de regering over hen die Gods eigen erfdeel waren. God verhoogde hem op de troon, opdat hij hen zou weiden, niet om zichzelf te verrijken, om goed te doen, niet om zijn eigen familie te bevorderen. Het is de last, die aan alle onderherders, zowel magistraten als leraren gegeven is, om de kudde Gods te weiden.

C. Het geluk van zijn bestuur. Zo groot een ambt aan David opgedragen zijnde, heeft hij genade van de Heere verkregen om zowel bekwaam als getrouw te worden bevonden in de uitoefening ervan, Psalms 78:72. Ook heeft hij hen geweid, hij regeerde en onderwees hen, bestuurde en beschermde hen:

a. Op zeer eerlijke wijze, hij deed het naar de oprechtheid zijns harten, niets anders bedoelende dan de eer Gods en het welzijn des volks, dat aan zijn zorg was toevertrouwd. De beginselen van zijn godsdienst waren de grondstellingen van zijn regering, die hij voerde, niet naar vleselijke staatkunde, maar naar godvruchtige oprechtheid, door Gods genade. In alles wat hij deed had hij goede bedoelingen, zonder bijoogmerken.

b. Zeer omzichtig, hij deed het met een zeer verstandig beleid van zijn handen, hij was niet slechts zeer oprecht in wat hij beraamde maar zeer verstandig in hetgeen hij deed, en hij koos de geschiktste middelen om zijn doeleinden tot stand te brengen, want zijn God onderrichtte hem van de wijze. Gelukkig het volk, dat onder zo'n regering is! Met goede redenen maakt de psalmist dit tot het voleindigende, kronende voorbeeld van Gods gunst jegens Israël, want David was een type van Christus, de grote en goede herder die eerst vernederd en daarna verhoogd werd, en van wie voorzegd was dat Hij vervuld zou zijn van "de Geest van de wijsheid en des verstands, " en dat Hij "met gerechtigheid zou richten en met rechtmatigheid zou bestraffen," Isaiah 11:2. Op de oprechtheid Zijns harten en het beleid van Zijn handen kunnen al Zijn onderdanen volkomen vertrouwen, en "van de grootheid van Zijn heerschappij en Zijns volks zal geen einde zijn."

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 78". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/psalms-78.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile