Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Psalmen 77

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 77

Overeenkomstig de methode van vele andere psalmen begint deze psalm met droeve klachten, maar eindigt met troostrijke bemoedigingen. De klachten schijnen persoonlijke grieven te betreffen, maar de bemoedigingen hebben betrekking om de openbare aangelegenheden, de kerk, zodat het onzeker is of de psalm geschreven werd met het oog op een persoonlijk of een openbaar belang. Indien het persoonlijke moeilijkheden waren, waaronder de psalmist zuchtte dan leert het ons dat van hetgeen God gewrocht heeft voor Zijn kerk in het algemeen, gebruik kan worden gemaakt tot vertroosting van particuliere gelovigen, indien het een openbare ramp was, waarover hij hier treurt, dan toont zijn spreken erover met zoveel gevoel alsof het zijn eigen persoonlijk leed gold hoezeer de belangen van de kerk Gods ons ter harte moeten gaan, zodat wij ze tot de onze maken. Een van de rabbijnen zegt: Deze psalm spreekt in het dialect van de gevangenen, en daarom denken sommigen dat hij geschreven werd tijdens de Babylonische gevangenschap.

I. De psalmist klaagt hier over de diepe indrukken, die door zijn moeilijkheden teweeggebracht waren op zijn gemoed, en de verzoeking, waarin hij was om aan hulp en uitkomst te wanhopen, Psalms 77:2.

II. Hij moedigt zich aan om te hopen dat ten laatste alles wel zal zijn door de herinnering aan Gods vroegere verschijning ter hulpe Zijns volks, waarvan hij verscheidene voorbeelden noemt, Psalms 77:12. In het zingen van deze psalm moeten wij beschaamd zijn over ons zondig wantrouwen van God, Zijn voorzienigheid en belofte, en Hem de eer geven van Zijn macht en goedheid door een dankbaar gedenken aan hetgeen Hij tevoren voor ons gedaan heeft, en een goedsmoeds steunen op Hem voor de toekomst.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 77

Overeenkomstig de methode van vele andere psalmen begint deze psalm met droeve klachten, maar eindigt met troostrijke bemoedigingen. De klachten schijnen persoonlijke grieven te betreffen, maar de bemoedigingen hebben betrekking om de openbare aangelegenheden, de kerk, zodat het onzeker is of de psalm geschreven werd met het oog op een persoonlijk of een openbaar belang. Indien het persoonlijke moeilijkheden waren, waaronder de psalmist zuchtte dan leert het ons dat van hetgeen God gewrocht heeft voor Zijn kerk in het algemeen, gebruik kan worden gemaakt tot vertroosting van particuliere gelovigen, indien het een openbare ramp was, waarover hij hier treurt, dan toont zijn spreken erover met zoveel gevoel alsof het zijn eigen persoonlijk leed gold hoezeer de belangen van de kerk Gods ons ter harte moeten gaan, zodat wij ze tot de onze maken. Een van de rabbijnen zegt: Deze psalm spreekt in het dialect van de gevangenen, en daarom denken sommigen dat hij geschreven werd tijdens de Babylonische gevangenschap.

I. De psalmist klaagt hier over de diepe indrukken, die door zijn moeilijkheden teweeggebracht waren op zijn gemoed, en de verzoeking, waarin hij was om aan hulp en uitkomst te wanhopen, Psalms 77:2.

II. Hij moedigt zich aan om te hopen dat ten laatste alles wel zal zijn door de herinnering aan Gods vroegere verschijning ter hulpe Zijns volks, waarvan hij verscheidene voorbeelden noemt, Psalms 77:12. In het zingen van deze psalm moeten wij beschaamd zijn over ons zondig wantrouwen van God, Zijn voorzienigheid en belofte, en Hem de eer geven van Zijn macht en goedheid door een dankbaar gedenken aan hetgeen Hij tevoren voor ons gedaan heeft, en een goedsmoeds steunen op Hem voor de toekomst.

Verzen 1-11

Psalm 77:1-11

Wij hebben hier de levendige voorstelling van een godvruchtig man, die onder overheersende droefgeestigheid is gekomen, in die ruisende kuil is gevallen en wegzinkt in dat modderig slijk, maar worstelt om er uit te komen. Neerslachtige heiligen, die bezwaard van geest zijn, kunnen in deze spiegel hun eigen gelaat zien. De strijd, die de psalmist te strijden heeft gehad met zijn droefheid en vrees, schijnt voorbij te zijn geweest toen hij deze psalm schreef om hem te vermelden, want hij zegt: Mijne stem is tot God, en Hij zal het oor tot mij neigen, Psalms 77:2, waarvan hij de troostrijke bewustheid niet had zolang de strijd duurde, zoals hij haar later gehad heeft, maar hij vermeldt het aan het begin van zijn verhaal, om reeds dadelijk te kennen te geven dat zijn ellende niet in wanhoop is geëindigd, want God had hem verhoord, en eindelijk wist hij dat God hem verhoord had.

Merk op:

I. Zijn treurige gebeden. In lijden zijnde, bad hij, James 5:13, en in zware strijd zijnde, bad hij te ernstiger, Psalms 77:2. Mijne stem is tot God, en ik roep, mijne stem is tot God. Hij was vol van klachten, maar hij richtte ze tot God en verkeerde ze alle in gebeden, luid uitgesproken gebeden, zeer ernstige en zeer dringende gebeden. Aldus gaf hij lucht aan zijn smart en verkreeg enige verlichting, en aldus sloeg hij de rechte weg in om verlichting te verkrijgen, Psalms 77:3 Ten dage mijner benauwdheid zocht ik de Heere. Dagen van benauwdheid moeten dagen zijn van gebed, inzonderheid dagen van inwendige benauwdheid, als God zich van ons schijnt teruggetrokken te hebben, dan moeten wij Hem zoeken, Hem zoeken totdat wij Hem vinden. Ten dage van zijn benauwdheid zocht hij niet de afleiding van met zijn zaken bezig te zijn, of van vermaak, om op die wijze zijn treurigheid van zich af te schudden maar hij zocht God, Zijn gunst en genade. Zij, die neerslachtig van geest zijn, moeten niet denken dat te kunnen wegdrinken, of te kunnen weglachen, zij moeten het wegbidden. Mijne hand was des nachts uitgestrekt, en liet niet af, waarmee het aanhoudende dringen van zijn gebeden te kennen wordt gegeven. Vergelijk Psalms 143:5, Psalms 143:6.

II. Zijn treurige smart. Smart kan met recht treurig genoemd worden:

1. Als zij zonder tussenpozen is, zodanig was de zijne. Mijn zweer, of wond, etterde in de nacht of bloedde inwendig, en hield niet op, neen, ook niet in de tijd, bestemd voor rust en slaap.

2. Als zij geen vertroosting toelaat, en ook dit was met hem het geval, mijne ziel weigerde getroost te worden, hij was niet gezind om te luisteren neer hen, die zijn vertroosters wilden zijn. "Als edik op salpeter is hij, die liedekens zingt bij een treurig hart", Proverbs 25:20. En evenmin had hij lust om te denken aan de dingen die hem tot vertroosting konden wezen, hij deed ze verre van zich als iemand, die zich toegeeft in smart. Zij, die om enigerlei reden in smart zijn, benadelen niet alleen zichzelf maar beledigen God, als zij weigeren getroost te worden.

III. Zijn treurig peinzen, hij staarde zolang op zijn leed, persoonlijk of openbaar leed, waarin het ook moge bestaan hebben, dat:

1. De methoden, die hem verrichting hadden moeten Verzorgen, zijn smart slechts vermeerderden, Psalms 77:4.. a. Men zou gedacht hebben dat de herinnering aan God hem had moeten vertroosten, maar zo was het niet. "Ik dacht aan God en was beroerd,' zoals Job, "hierom word ik voor Zijn aangezicht ontroerd, ik aanmerk het en vrees voor Hem," Job 23:15. Als hij zich God voor de geest bracht, dan bepaalden zijn gedachten zich slechts bij Zijn gerechtigheid, en toorn, en ontzaglijke majesteit, en zo werd God zelf een verschrikking voor hem.

b. Men zou gedacht hebben dat het hem verlichting zou gegeven hebben, om zijn ziel uit te storten voor God, maar zo was het niet. hij klaagde, en toch was zijn ziel overstelpt, zij zonk weg onder de last.

2. De middelen voor zijn tegenwoordige verlichting waren hem ontzegd, Psalms 77:5. Hij kon geen slaap genieten, die als hij rustig en verkwikkend is, een parenthesis voor onze smarten en zorgen. "Gij hieldt mijne ogen wakende door Uwe verschrikkingen, hij was zat van woelingen tot aan de schemertijd." Hij kon niet spreken vanwege de wanorde in zijn denkbeelden en de beroering van zijn geest, hij zweeg zelfs van het goede, terwijl zijn hart heet was in zijn binnenste, hij was op het punt van "te bersten zoals een nieuwe lederzak,' Job 32:19, en toch zo ontroerd, dat hij niet kon spreken om zich te verkwikken. Nooit drukt de smart de geest zo ter neer, als wanneer zij gesmoord wordt.

IV. Zijn treurige overdenkingen, Psalms 77:6, Psalms 77:7. "Ik overdacht de dagen van ouds, en vergeleek ze met de tegenwoordige dagen, en door onze vroegere voorspoed worden onze tegenwoordige rampen slechts verzwaard, want wij zien de wonderen niet, die onze vaders ons verteld hebben. Neerslachtige mensen zijn geneigd om maar altijd aan de dagen van ouds te denken, aan de jaren van de oude tijd, en ze te verheerlijken ter rechtvaardiging van hun eigen onbehaaglijkheid en ontevredenheid onder de tegenwoordige staat van zaken. Maar zeur niet "dat de vorige dagen beter geweest zijn dan deze," want gij weet niet of zij dit al of niet geweest zijn, Ecclesiastes 1:10.. En zo moet het lieflijke, dat wij verloren hebben, ons niet ondankbaar maken voor het goede, dat ons gelaten is, of ongeduldig onder het kruis, dat ons is opgelegd.

Inzonderheid bracht hij zich zijn liederen in de nacht voor de geest, de vertroostingen, die hem onder zijn vroegere smarten hadden ondersteund, en hem vroeger in zijn eenzaamheid hadden opgebeurd. Deze liederen herdacht hij, en hij beproefde of hij ze niet wederom kon zingen, maar hij was er niet voor gestemd, en de herinnering er aan deed "zijn ziel slechts in hem uitstorten," Psalms 42:5. Zie Job 35:10.

V. Zijn treurige vrees en bekommernis. Ik overlegde in mijn hart, Psalms 77:7. Welaan, mijne ziel, wat zal het einde wezen van dit alles? Wat kan ik ervan denken, wat kan ik als gevolg ervan verwachten? Ik heb naarstig gezocht naar de oorzaken van mijn leed, vragende waarom God met mij twistte, en wat er de gevolgen van zouden zijn. En ik begon aldus te redeneren: Zal dan de Heere in eeuwigheid verstoten, zoals Hij het nu doet? Hij is thans niet goedgunstig, zal Hij voortaan niet meer goedgunstig zijn Hij is thans niet goedertieren, houdt Zijn goedertierenheid in eeuwigheid op? Thans faalt Zijn belofte, heeft de toezegging een einde van geslacht tot geslacht? God is thans niet genadig, maar heeft Hij vergeten, genadig te zijn? Zijn barmhartigheden zijn ons onthouden, in wijsheid misschien, maar zijn zij toegesloten, toegesloten in toorn? Vers 8-10. Dit is de taal van een troosteloze, verlaten ziel, die in duisternis wandelt en geen licht heeft, een toestand, niet ongemeen zelfs voor hen, die "de Heere vrezen en naar de stem Zijns knechts horen," Isaiah 50:10. Hij kan hier beschouwd worden:

1. Als zuchtende onder een zwaar leed-God verborg Zijn aangezicht voor hem en onthield hem de gewone tekenen van Zijn gunst. Geestelijke droefheid is meer dan alle andere smartelijk voor een Godvruchtige ziel, niets wondt en doorvlijmt hem zo als de vrees, dat God toornig is, het onthouden van Zijn gunst, het opschorten van Zijn belofte, hierdoor wordt de geest verslagen, en wie kan dat dragen?

2. Als worstelende met een sterke verzoeking. In een dag van de wolk en van de donkerheid kan Gods volk in verzoeking zijn om tot wanhopige gevolgtrekkingen te komen omtrent hun eigen geestelijke staat en de toestand van Gods kerk en koninkrijk in de wereld, en voor beide alles maar als verloren op te geven. Wij kunnen in verzoeking zijn om te denken dat God ons verlaten heeft, ons heeft verstoten, dat het verbond van de genade ons faalt, en dat Gods barmhartigheden ons voor eeuwig onthouden zullen worden. Maar wij moeten aan zodanige gedachten geen gehoor geven. Als vrees en neerslachtigheid zulke korzelige, gemelijke vragen doen, laat het geloof er dan op antwoorden met de Schrift: "Zal de Heere in eeuwigheid verstoten? Dat zij verre", Romans 11:1. Neen "de Heere zal Zijn volk niet begeven," Psalms 94:14. Zal Hij niet meer goedgunstig zijn? Dat zal Hij wel, want "als Hij bedroefd heeft, zo zal Hij zich ontfermen,' Lamentations 3:32. Houdt Zijn goedertierenheid in eeuwigheid op Neen, Zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid, gelijk zij van eeuwigheid is zo is zij tot in eeuwigheid Psalms 103:17. Heeft de toezegging een einde? Neen, het is onmogelijk dat God liege, Hebrews 6:18. Heeft God vergeten genadig te zijn? Neen, Hij kan zichzelf niet verloochenen, en Zijn eigen naam, onder welke Hij zich bekend gemaakt heeft, is genadig en barmhartig, Exodus 34:6. Heeft Hij Zijn barmhartigheden door toorn toegesloten? Neen, zij "zijn allen morgen nieuw," Lamentations 3:23, en daarom: "Hoe zal Ik u overgeven, o Efraïm?" Hosea 11:8, Hosea 11:9.

Aldus voer hij voort met zijn sombere, treurige vrees, toen hij zich plotseling inhield met dat woord: sela. "Sta stil, houd op, ga niet verder, laat ons niets meer van deze vermoedens des ongeloofs horen," en toen bestrafte hij zichzelf, Psalms 77:11. Ik zei: Dit is mijne zwakheid. Spoedig bemerkt hij dat hij niet wel had gesproken, en daarom: Waarom buigt gij u neer, o mijne ziel? Ik zei: Dit is mijne beproeving," zo lezen het sommigen dit is de ramp, die mij treft, en ik moet haar dragen, zo goed ik kan, iedereen heeft zijn beproeving, zijn doorn in het vlees, en dit is de mijne, het kruis, dat ik moet opnemen. Of liever. "Dit is mijne zonde, het is mijne ongerechtigheid, de plaag van mijn eigen hart." Deze twijfelingen en vrees komen voort uit gebrek aan en zwakheid van geloof, en het bederf van een gemelijk gemoed. Wij allen weten datgene van onszelf, waarvan wij moeten zeggen: "Dit is onze zwakheid, een zonde, die ons lichtelijk omringt." Moedeloosheid en wantrouwen van God onder beproeving zijn maar al te dikwijls de zwakheid van godvruchtige mensen, en als zodanig moeten wij er van spreken met smart en schaamte, zoals de psalmist er hiervan spreekt: Dit is mijn zwakheid. Als dit te eniger tijd in ons werkt, dan moeten wij het opkomen ervan aldus onderdrukken, en de boze geest niet toelaten te spreken. Wij moeten de opstand van het ongeloof wegredeneren zoals de psalmist het hier doet, maar ik zal gedenken de Jaren van de rechterhand des Allerhoogsten. Hij had de jaren van de eeuwen overdacht, Psalms 77:6, de zegeningen, tevoren genoten, de herinnering waaraan zijn smart slechts verzwaarde, maar nu beschouwde hij ze als de jaren van de rechterhand des Allerhoogsten, dat die zegeningen in de oude tijden kwamen van de Oude van dagen van de macht en souvereine beschikking van de rechterhand van Hem, die God, boven allen te prijzen is in eeuwigheid, en dit stelde hem tevreden immers, mag de Allerhoogste met Zijn rechterhand de veranderingen niet maken, die Hij wil?

Verzen 1-11

Psalm 77:1-11

Wij hebben hier de levendige voorstelling van een godvruchtig man, die onder overheersende droefgeestigheid is gekomen, in die ruisende kuil is gevallen en wegzinkt in dat modderig slijk, maar worstelt om er uit te komen. Neerslachtige heiligen, die bezwaard van geest zijn, kunnen in deze spiegel hun eigen gelaat zien. De strijd, die de psalmist te strijden heeft gehad met zijn droefheid en vrees, schijnt voorbij te zijn geweest toen hij deze psalm schreef om hem te vermelden, want hij zegt: Mijne stem is tot God, en Hij zal het oor tot mij neigen, Psalms 77:2, waarvan hij de troostrijke bewustheid niet had zolang de strijd duurde, zoals hij haar later gehad heeft, maar hij vermeldt het aan het begin van zijn verhaal, om reeds dadelijk te kennen te geven dat zijn ellende niet in wanhoop is geëindigd, want God had hem verhoord, en eindelijk wist hij dat God hem verhoord had.

Merk op:

I. Zijn treurige gebeden. In lijden zijnde, bad hij, James 5:13, en in zware strijd zijnde, bad hij te ernstiger, Psalms 77:2. Mijne stem is tot God, en ik roep, mijne stem is tot God. Hij was vol van klachten, maar hij richtte ze tot God en verkeerde ze alle in gebeden, luid uitgesproken gebeden, zeer ernstige en zeer dringende gebeden. Aldus gaf hij lucht aan zijn smart en verkreeg enige verlichting, en aldus sloeg hij de rechte weg in om verlichting te verkrijgen, Psalms 77:3 Ten dage mijner benauwdheid zocht ik de Heere. Dagen van benauwdheid moeten dagen zijn van gebed, inzonderheid dagen van inwendige benauwdheid, als God zich van ons schijnt teruggetrokken te hebben, dan moeten wij Hem zoeken, Hem zoeken totdat wij Hem vinden. Ten dage van zijn benauwdheid zocht hij niet de afleiding van met zijn zaken bezig te zijn, of van vermaak, om op die wijze zijn treurigheid van zich af te schudden maar hij zocht God, Zijn gunst en genade. Zij, die neerslachtig van geest zijn, moeten niet denken dat te kunnen wegdrinken, of te kunnen weglachen, zij moeten het wegbidden. Mijne hand was des nachts uitgestrekt, en liet niet af, waarmee het aanhoudende dringen van zijn gebeden te kennen wordt gegeven. Vergelijk Psalms 143:5, Psalms 143:6.

II. Zijn treurige smart. Smart kan met recht treurig genoemd worden:

1. Als zij zonder tussenpozen is, zodanig was de zijne. Mijn zweer, of wond, etterde in de nacht of bloedde inwendig, en hield niet op, neen, ook niet in de tijd, bestemd voor rust en slaap.

2. Als zij geen vertroosting toelaat, en ook dit was met hem het geval, mijne ziel weigerde getroost te worden, hij was niet gezind om te luisteren neer hen, die zijn vertroosters wilden zijn. "Als edik op salpeter is hij, die liedekens zingt bij een treurig hart", Proverbs 25:20. En evenmin had hij lust om te denken aan de dingen die hem tot vertroosting konden wezen, hij deed ze verre van zich als iemand, die zich toegeeft in smart. Zij, die om enigerlei reden in smart zijn, benadelen niet alleen zichzelf maar beledigen God, als zij weigeren getroost te worden.

III. Zijn treurig peinzen, hij staarde zolang op zijn leed, persoonlijk of openbaar leed, waarin het ook moge bestaan hebben, dat:

1. De methoden, die hem verrichting hadden moeten Verzorgen, zijn smart slechts vermeerderden, Psalms 77:4.. a. Men zou gedacht hebben dat de herinnering aan God hem had moeten vertroosten, maar zo was het niet. "Ik dacht aan God en was beroerd,' zoals Job, "hierom word ik voor Zijn aangezicht ontroerd, ik aanmerk het en vrees voor Hem," Job 23:15. Als hij zich God voor de geest bracht, dan bepaalden zijn gedachten zich slechts bij Zijn gerechtigheid, en toorn, en ontzaglijke majesteit, en zo werd God zelf een verschrikking voor hem.

b. Men zou gedacht hebben dat het hem verlichting zou gegeven hebben, om zijn ziel uit te storten voor God, maar zo was het niet. hij klaagde, en toch was zijn ziel overstelpt, zij zonk weg onder de last.

2. De middelen voor zijn tegenwoordige verlichting waren hem ontzegd, Psalms 77:5. Hij kon geen slaap genieten, die als hij rustig en verkwikkend is, een parenthesis voor onze smarten en zorgen. "Gij hieldt mijne ogen wakende door Uwe verschrikkingen, hij was zat van woelingen tot aan de schemertijd." Hij kon niet spreken vanwege de wanorde in zijn denkbeelden en de beroering van zijn geest, hij zweeg zelfs van het goede, terwijl zijn hart heet was in zijn binnenste, hij was op het punt van "te bersten zoals een nieuwe lederzak,' Job 32:19, en toch zo ontroerd, dat hij niet kon spreken om zich te verkwikken. Nooit drukt de smart de geest zo ter neer, als wanneer zij gesmoord wordt.

IV. Zijn treurige overdenkingen, Psalms 77:6, Psalms 77:7. "Ik overdacht de dagen van ouds, en vergeleek ze met de tegenwoordige dagen, en door onze vroegere voorspoed worden onze tegenwoordige rampen slechts verzwaard, want wij zien de wonderen niet, die onze vaders ons verteld hebben. Neerslachtige mensen zijn geneigd om maar altijd aan de dagen van ouds te denken, aan de jaren van de oude tijd, en ze te verheerlijken ter rechtvaardiging van hun eigen onbehaaglijkheid en ontevredenheid onder de tegenwoordige staat van zaken. Maar zeur niet "dat de vorige dagen beter geweest zijn dan deze," want gij weet niet of zij dit al of niet geweest zijn, Ecclesiastes 1:10.. En zo moet het lieflijke, dat wij verloren hebben, ons niet ondankbaar maken voor het goede, dat ons gelaten is, of ongeduldig onder het kruis, dat ons is opgelegd.

Inzonderheid bracht hij zich zijn liederen in de nacht voor de geest, de vertroostingen, die hem onder zijn vroegere smarten hadden ondersteund, en hem vroeger in zijn eenzaamheid hadden opgebeurd. Deze liederen herdacht hij, en hij beproefde of hij ze niet wederom kon zingen, maar hij was er niet voor gestemd, en de herinnering er aan deed "zijn ziel slechts in hem uitstorten," Psalms 42:5. Zie Job 35:10.

V. Zijn treurige vrees en bekommernis. Ik overlegde in mijn hart, Psalms 77:7. Welaan, mijne ziel, wat zal het einde wezen van dit alles? Wat kan ik ervan denken, wat kan ik als gevolg ervan verwachten? Ik heb naarstig gezocht naar de oorzaken van mijn leed, vragende waarom God met mij twistte, en wat er de gevolgen van zouden zijn. En ik begon aldus te redeneren: Zal dan de Heere in eeuwigheid verstoten, zoals Hij het nu doet? Hij is thans niet goedgunstig, zal Hij voortaan niet meer goedgunstig zijn Hij is thans niet goedertieren, houdt Zijn goedertierenheid in eeuwigheid op? Thans faalt Zijn belofte, heeft de toezegging een einde van geslacht tot geslacht? God is thans niet genadig, maar heeft Hij vergeten, genadig te zijn? Zijn barmhartigheden zijn ons onthouden, in wijsheid misschien, maar zijn zij toegesloten, toegesloten in toorn? Vers 8-10. Dit is de taal van een troosteloze, verlaten ziel, die in duisternis wandelt en geen licht heeft, een toestand, niet ongemeen zelfs voor hen, die "de Heere vrezen en naar de stem Zijns knechts horen," Isaiah 50:10. Hij kan hier beschouwd worden:

1. Als zuchtende onder een zwaar leed-God verborg Zijn aangezicht voor hem en onthield hem de gewone tekenen van Zijn gunst. Geestelijke droefheid is meer dan alle andere smartelijk voor een Godvruchtige ziel, niets wondt en doorvlijmt hem zo als de vrees, dat God toornig is, het onthouden van Zijn gunst, het opschorten van Zijn belofte, hierdoor wordt de geest verslagen, en wie kan dat dragen?

2. Als worstelende met een sterke verzoeking. In een dag van de wolk en van de donkerheid kan Gods volk in verzoeking zijn om tot wanhopige gevolgtrekkingen te komen omtrent hun eigen geestelijke staat en de toestand van Gods kerk en koninkrijk in de wereld, en voor beide alles maar als verloren op te geven. Wij kunnen in verzoeking zijn om te denken dat God ons verlaten heeft, ons heeft verstoten, dat het verbond van de genade ons faalt, en dat Gods barmhartigheden ons voor eeuwig onthouden zullen worden. Maar wij moeten aan zodanige gedachten geen gehoor geven. Als vrees en neerslachtigheid zulke korzelige, gemelijke vragen doen, laat het geloof er dan op antwoorden met de Schrift: "Zal de Heere in eeuwigheid verstoten? Dat zij verre", Romans 11:1. Neen "de Heere zal Zijn volk niet begeven," Psalms 94:14. Zal Hij niet meer goedgunstig zijn? Dat zal Hij wel, want "als Hij bedroefd heeft, zo zal Hij zich ontfermen,' Lamentations 3:32. Houdt Zijn goedertierenheid in eeuwigheid op Neen, Zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid, gelijk zij van eeuwigheid is zo is zij tot in eeuwigheid Psalms 103:17. Heeft de toezegging een einde? Neen, het is onmogelijk dat God liege, Hebrews 6:18. Heeft God vergeten genadig te zijn? Neen, Hij kan zichzelf niet verloochenen, en Zijn eigen naam, onder welke Hij zich bekend gemaakt heeft, is genadig en barmhartig, Exodus 34:6. Heeft Hij Zijn barmhartigheden door toorn toegesloten? Neen, zij "zijn allen morgen nieuw," Lamentations 3:23, en daarom: "Hoe zal Ik u overgeven, o Efraïm?" Hosea 11:8, Hosea 11:9.

Aldus voer hij voort met zijn sombere, treurige vrees, toen hij zich plotseling inhield met dat woord: sela. "Sta stil, houd op, ga niet verder, laat ons niets meer van deze vermoedens des ongeloofs horen," en toen bestrafte hij zichzelf, Psalms 77:11. Ik zei: Dit is mijne zwakheid. Spoedig bemerkt hij dat hij niet wel had gesproken, en daarom: Waarom buigt gij u neer, o mijne ziel? Ik zei: Dit is mijne beproeving," zo lezen het sommigen dit is de ramp, die mij treft, en ik moet haar dragen, zo goed ik kan, iedereen heeft zijn beproeving, zijn doorn in het vlees, en dit is de mijne, het kruis, dat ik moet opnemen. Of liever. "Dit is mijne zonde, het is mijne ongerechtigheid, de plaag van mijn eigen hart." Deze twijfelingen en vrees komen voort uit gebrek aan en zwakheid van geloof, en het bederf van een gemelijk gemoed. Wij allen weten datgene van onszelf, waarvan wij moeten zeggen: "Dit is onze zwakheid, een zonde, die ons lichtelijk omringt." Moedeloosheid en wantrouwen van God onder beproeving zijn maar al te dikwijls de zwakheid van godvruchtige mensen, en als zodanig moeten wij er van spreken met smart en schaamte, zoals de psalmist er hiervan spreekt: Dit is mijn zwakheid. Als dit te eniger tijd in ons werkt, dan moeten wij het opkomen ervan aldus onderdrukken, en de boze geest niet toelaten te spreken. Wij moeten de opstand van het ongeloof wegredeneren zoals de psalmist het hier doet, maar ik zal gedenken de Jaren van de rechterhand des Allerhoogsten. Hij had de jaren van de eeuwen overdacht, Psalms 77:6, de zegeningen, tevoren genoten, de herinnering waaraan zijn smart slechts verzwaarde, maar nu beschouwde hij ze als de jaren van de rechterhand des Allerhoogsten, dat die zegeningen in de oude tijden kwamen van de Oude van dagen van de macht en souvereine beschikking van de rechterhand van Hem, die God, boven allen te prijzen is in eeuwigheid, en dit stelde hem tevreden immers, mag de Allerhoogste met Zijn rechterhand de veranderingen niet maken, die Hij wil?

Verzen 12-21

Psalm 77:12-21

De psalmist herstelt zich hier uit de grote benauwdheid, waarin hij verkeert, en brengt zijn vrees, dat God Zijn volk zou verstoten, tot zwijgen door te gedenken aan de grote dingen, die Hij tevoren voor hen gedaan had, hij had tevergeefs getracht er zich mee tot kalmte te brengen, Psalms 77:6, Psalms 77:7, maar hij beproefde het nogmaals, en toen bevond hij dat het niet tevergeefs was. Het is goed om te volharden in het gebruiken van de geschikte middelen om ons geloof te versterken, al is het ook dat zij niet terstond een goede uitwerking hebben, ik zal gedenken, ik zal gewis gedenken wat God van ouds voor Zijn volk gedaan heeft, totdat ik daarvan een gelukkige uitkomst kan afleiden van deze tegenwoordige duistere beschikkingen, Psalms 77:12, Psalms 77:13. De daden des Heeren voor Zijn volk zijn wonderen geweest. Zij zijn vermeld voor ons, opdat wij ze gedenken. Opdat wij het voordeel zullen hebben van dit gedenken, moeten wij ze bepeinzen, er bij verwijlen in onze gedachten, en ervan spreken, ten einde onszelf en anderen er nog verder over in te lichten. Het rechte gedenken van de daden Gods zal een krachtig tegengif zijn tegen wantrouwen in Zijn belofte en van Zijn goedheid, want Hij is God en verandert niet. Als Hij begint, zal Hij voleinden en de hoofdsteen voortbrengen.

Er waren twee dingen in het algemeen, die hem zeer bevredigden.

I. Dat Gods weg is in het heiligdom, Psalms 77:14. Hij is in heiligheid, zoals sommigen het lezen. Als wij de bijzondere moeilijkheden niet kunnen oplossen, welke ontstaan kunnen uit onze opvattingen en verklaringen van de Goddelijke voorzienigheid, dan zijn wij hier toch zeker van in het algemeen, dat God heilig is in al Zijn werken, dat zij Hem allen waardig zijn en in overeenstemming met de eeuwige reinheid en rechtheid van Zijn wezen. Hij heeft heilige doeleinden in alles wat Hij doet, en zal geheiligd worden in iedere beschikking van Zijn voorzienigheid. Zijn weg is overeenkomstig Zijn belofte, die Hij gesproken heeft in Zijn heiligheid en bekend gemaakt heeft in het heiligdom, wat Hij gedaan heeft is overeenkomstig hetgeen Hij gezegd heeft, en kan er door verklaard worden, en uit hetgeen Hij gezegd heeft, kunnen wij gemakkelijk afleiden dat Hij Zijn volk niet zal verstoten tot in eeuwigheid. Gods weg is voor het heiligdom en ten voordele ervan. Alles wat Hij doet is bestemd tot welzijn van de kerk.

II. Dat Gods weg is in de zee. Hoewel God heilig, rechtvaardig en goed is in alles wat Hij doet, kunnen wij toch geen verklaring af rekenschap geven van de redenen van Zijn handelingen, geen stellig oordeel hebben over Zijn voornemen en bedoelen, Zijn pad is in de grote wateren, en Zijn voetstappen werden niet bekend. Psalms 77:20. Gods wegen zijn als de diepe wateren, die niet gepeild kunnen worden Psalms 36:7 als de weg van een schip in de zee, die niet nagespeurd kan worden, Proverbs 30:18, Proverbs 30:19. InGods handelingen moet altijd berust worden, maar er kan niet altijd een verklaring van worden gegeven.

Hij noemt enige bijzonderheden, waarvoor hij teruggaat tot aan de kindsheid van de Joodse kerk, en waaruit hij afleidt

1. Dat er geen God is, die vergeleken kan worden met de God Israëls, Psalms 77:14. Wie is een groot God, gelijk God! Laat ons eerst aan God de eer geven van de grote dingen, die Hij voor Zijn volk gedaan heeft, en Hem daarin groot erkennen boven alle vergelijking, en dan kunnen wij voor onszelf de vertroosting nemen van hetgeen Hij gedaan heeft en er ons mee bemoedigen. 2. Dat Hij een God is van almachtige kracht, Psalms 77:15. "Gij zijt die God, die wonderen doet, boven de macht van enig schepsel. Gij hebt zichtbaar en buiten alle tegenspraak Uwe sterkte bekend gemaakt onder de volken." Wat God voor Zijn kerk gedaan heeft is een voortdurende bekendmaking van Zijn almachtige kracht, want daarin heeft Hij Zijn eeuwige arm ontbloot.

A. God heeft Israël uitgevoerd uit Egypte, Psalms 77:16. Dit was het begin van Zijn goedertierenheid over hen, en meest jaarlijks door hen herdacht worden in het Pascha. "Gij hebt Uw volk door Uwen arm, uitgestrekt in zovele wonderen, verlost uit de hand van de Egyptenaren." Hoewel zij bevrijd werden door kracht, worden zij toch gezegd verlost, of opgelost, te zijn, alsof het was geschied voor een losprijs, omdat het een type was van de grote verlossing, die in de volheid des tijds gewrocht werd door Christus' bloed. Zij, die verlost werden, worden niet alleen de kinderen van Jakob genoemd, aan wie de belofte gegeven was, maar ook van Jozef, die een zeer vast en levendig geloof had in de vervulling ervan, want toen hij stervende was heeft hij melding gemeukt van het heengaan van de kinderen Israëls uit Egypte, en heeft hij bevel gegeven van zijn gebeente.

B. Hij heeft de Rode Zee voor hen gekliefd, Psalms 77:17. De wateren weken terug, en terstond was er een pad doorheen gemaakt, alsof zij God zelf gezien hadden aan het hoofd van de heirscharen Israëls, en zich uit ontzag voor Hem hadden teruggetrokken. Niet slechts de oppervlakte, maar ook de diepten van de wateren, de afgronden waren beroerd en openden zich ter rechter- en ter linkerzijde in gehoorzaamheid aan Zijn woord van bevel.

C. Hij verdelgde de Egyptenaren. De dikke wolken goten water uit over hen, Psalms 77:18, terwijl de vuurkolom als een regenscherm boven het leger Israëls het beschutte tegen die stortregen, waarin, als bij de zondvloed, de wateren boven het uitspansel samenwerkten met die, welke beneden het uitspansel waren, om de oproerlingen te verdelgen. Toen gaven de bovenste wolken geluid, ook gingen Uwe pijlen daarhenen, hetgeen verklaard is in Psalms 77:19, het geluid Uws donders was in het ronde, werd gehoord in de hemel, dat is het geluid, dat door de lucht klonk. De bliksemen verlichtten de wereld, dat zijn de pijlen, die daarhenen gingen, waardoor het heir van de Egyptenaren terneder geveld werd van schrik en ontsteltenis, en de aarde, of de aangrenzende kust, beroerd werd en daverde. Aldus was Gods weg in de zee ter vernietiging van Zijn vijanden, zowel als ter behoudenis van Zijn volk, en toch werden, toen de wateren terugkeerden naar haar plaast, Zijn voetstappen niet bekend, er werd geen kenteken gesteld op die plaats, zoals later er een in de Jordaan opgericht werd, Joshua 4:9. In de geschiedenis van Israëls tocht door de Rode Zee lezen wij van geen donderen en bliksemen en aardbeving, maar er konden zulke tentoonspreidingen van de verschrikking Gods bij die gelegenheid geweest zijn, en Josefus zegt dat zij er geweest zijn. Het kan echter ook zien op de donderen, bliksemen en de aardbeving bij de berg Sinaï, toen de wet gegeven werd.

D. Hij heeft Zijn volk Israël onder Zijn eigen leiding en bescherming genomen, Psalms 77:21. Gij leiddet Uw volk als een kudde. Daar zij zwak en hulpeloos waren, onderhevig om als een kudde schapen te verdwalen, en aan roofdieren waren blootgesteld, is God met al de zorg en tederheid van een herder voor hen heengegaan, opdat zij niet zouden bezwijken. De wolk- en vuurkolom leidde hen, maar daar wordt hier geen nota van genomen, wel van Mozes en Aaron door wier hand God hen geleid heeft, zij hadden het niet kunnen doen zonder God, maar God deed het met en door hen. Mozes was hun regeerder, Aaron hun hogepriester, zij waren leidslieden, opzieners en heersers van Israël, en door hen heeft God hen geleid. De rechte en gelukkige administratie van de twee grote instellingen van overheid en bediening van de Godsdienst is wel niet zo'n groot wonder, maar toch wel een even grote zegen voor ieder volk, als de wolk- en vuurkolom voor Israël in de woestijn.

De psalm eindigt plotseling zonder deze aloude voorbeelden van Gods macht toe te passen op de tegenwoordige benauwdheid van de kerk, zoals men had kunnen verwachten. Maar zodra de godvruchtige man deze dingen begon te overpeinzen, bevond hij dat hij zijn doel had bereikt, de "opening van deze zaak gaf hem licht," Psalms 119:130, plotseling en verwonderlijk was zijn vrees verdwenen, zodat hij niet verder behoefde te gaan, hij "ging zijns weegs, en hij at, en zijn aangezicht was hem zodanig niet meer."

Verzen 12-21

Psalm 77:12-21

De psalmist herstelt zich hier uit de grote benauwdheid, waarin hij verkeert, en brengt zijn vrees, dat God Zijn volk zou verstoten, tot zwijgen door te gedenken aan de grote dingen, die Hij tevoren voor hen gedaan had, hij had tevergeefs getracht er zich mee tot kalmte te brengen, Psalms 77:6, Psalms 77:7, maar hij beproefde het nogmaals, en toen bevond hij dat het niet tevergeefs was. Het is goed om te volharden in het gebruiken van de geschikte middelen om ons geloof te versterken, al is het ook dat zij niet terstond een goede uitwerking hebben, ik zal gedenken, ik zal gewis gedenken wat God van ouds voor Zijn volk gedaan heeft, totdat ik daarvan een gelukkige uitkomst kan afleiden van deze tegenwoordige duistere beschikkingen, Psalms 77:12, Psalms 77:13. De daden des Heeren voor Zijn volk zijn wonderen geweest. Zij zijn vermeld voor ons, opdat wij ze gedenken. Opdat wij het voordeel zullen hebben van dit gedenken, moeten wij ze bepeinzen, er bij verwijlen in onze gedachten, en ervan spreken, ten einde onszelf en anderen er nog verder over in te lichten. Het rechte gedenken van de daden Gods zal een krachtig tegengif zijn tegen wantrouwen in Zijn belofte en van Zijn goedheid, want Hij is God en verandert niet. Als Hij begint, zal Hij voleinden en de hoofdsteen voortbrengen.

Er waren twee dingen in het algemeen, die hem zeer bevredigden.

I. Dat Gods weg is in het heiligdom, Psalms 77:14. Hij is in heiligheid, zoals sommigen het lezen. Als wij de bijzondere moeilijkheden niet kunnen oplossen, welke ontstaan kunnen uit onze opvattingen en verklaringen van de Goddelijke voorzienigheid, dan zijn wij hier toch zeker van in het algemeen, dat God heilig is in al Zijn werken, dat zij Hem allen waardig zijn en in overeenstemming met de eeuwige reinheid en rechtheid van Zijn wezen. Hij heeft heilige doeleinden in alles wat Hij doet, en zal geheiligd worden in iedere beschikking van Zijn voorzienigheid. Zijn weg is overeenkomstig Zijn belofte, die Hij gesproken heeft in Zijn heiligheid en bekend gemaakt heeft in het heiligdom, wat Hij gedaan heeft is overeenkomstig hetgeen Hij gezegd heeft, en kan er door verklaard worden, en uit hetgeen Hij gezegd heeft, kunnen wij gemakkelijk afleiden dat Hij Zijn volk niet zal verstoten tot in eeuwigheid. Gods weg is voor het heiligdom en ten voordele ervan. Alles wat Hij doet is bestemd tot welzijn van de kerk.

II. Dat Gods weg is in de zee. Hoewel God heilig, rechtvaardig en goed is in alles wat Hij doet, kunnen wij toch geen verklaring af rekenschap geven van de redenen van Zijn handelingen, geen stellig oordeel hebben over Zijn voornemen en bedoelen, Zijn pad is in de grote wateren, en Zijn voetstappen werden niet bekend. Psalms 77:20. Gods wegen zijn als de diepe wateren, die niet gepeild kunnen worden Psalms 36:7 als de weg van een schip in de zee, die niet nagespeurd kan worden, Proverbs 30:18, Proverbs 30:19. InGods handelingen moet altijd berust worden, maar er kan niet altijd een verklaring van worden gegeven.

Hij noemt enige bijzonderheden, waarvoor hij teruggaat tot aan de kindsheid van de Joodse kerk, en waaruit hij afleidt

1. Dat er geen God is, die vergeleken kan worden met de God Israëls, Psalms 77:14. Wie is een groot God, gelijk God! Laat ons eerst aan God de eer geven van de grote dingen, die Hij voor Zijn volk gedaan heeft, en Hem daarin groot erkennen boven alle vergelijking, en dan kunnen wij voor onszelf de vertroosting nemen van hetgeen Hij gedaan heeft en er ons mee bemoedigen. 2. Dat Hij een God is van almachtige kracht, Psalms 77:15. "Gij zijt die God, die wonderen doet, boven de macht van enig schepsel. Gij hebt zichtbaar en buiten alle tegenspraak Uwe sterkte bekend gemaakt onder de volken." Wat God voor Zijn kerk gedaan heeft is een voortdurende bekendmaking van Zijn almachtige kracht, want daarin heeft Hij Zijn eeuwige arm ontbloot.

A. God heeft Israël uitgevoerd uit Egypte, Psalms 77:16. Dit was het begin van Zijn goedertierenheid over hen, en meest jaarlijks door hen herdacht worden in het Pascha. "Gij hebt Uw volk door Uwen arm, uitgestrekt in zovele wonderen, verlost uit de hand van de Egyptenaren." Hoewel zij bevrijd werden door kracht, worden zij toch gezegd verlost, of opgelost, te zijn, alsof het was geschied voor een losprijs, omdat het een type was van de grote verlossing, die in de volheid des tijds gewrocht werd door Christus' bloed. Zij, die verlost werden, worden niet alleen de kinderen van Jakob genoemd, aan wie de belofte gegeven was, maar ook van Jozef, die een zeer vast en levendig geloof had in de vervulling ervan, want toen hij stervende was heeft hij melding gemeukt van het heengaan van de kinderen Israëls uit Egypte, en heeft hij bevel gegeven van zijn gebeente.

B. Hij heeft de Rode Zee voor hen gekliefd, Psalms 77:17. De wateren weken terug, en terstond was er een pad doorheen gemaakt, alsof zij God zelf gezien hadden aan het hoofd van de heirscharen Israëls, en zich uit ontzag voor Hem hadden teruggetrokken. Niet slechts de oppervlakte, maar ook de diepten van de wateren, de afgronden waren beroerd en openden zich ter rechter- en ter linkerzijde in gehoorzaamheid aan Zijn woord van bevel.

C. Hij verdelgde de Egyptenaren. De dikke wolken goten water uit over hen, Psalms 77:18, terwijl de vuurkolom als een regenscherm boven het leger Israëls het beschutte tegen die stortregen, waarin, als bij de zondvloed, de wateren boven het uitspansel samenwerkten met die, welke beneden het uitspansel waren, om de oproerlingen te verdelgen. Toen gaven de bovenste wolken geluid, ook gingen Uwe pijlen daarhenen, hetgeen verklaard is in Psalms 77:19, het geluid Uws donders was in het ronde, werd gehoord in de hemel, dat is het geluid, dat door de lucht klonk. De bliksemen verlichtten de wereld, dat zijn de pijlen, die daarhenen gingen, waardoor het heir van de Egyptenaren terneder geveld werd van schrik en ontsteltenis, en de aarde, of de aangrenzende kust, beroerd werd en daverde. Aldus was Gods weg in de zee ter vernietiging van Zijn vijanden, zowel als ter behoudenis van Zijn volk, en toch werden, toen de wateren terugkeerden naar haar plaast, Zijn voetstappen niet bekend, er werd geen kenteken gesteld op die plaats, zoals later er een in de Jordaan opgericht werd, Joshua 4:9. In de geschiedenis van Israëls tocht door de Rode Zee lezen wij van geen donderen en bliksemen en aardbeving, maar er konden zulke tentoonspreidingen van de verschrikking Gods bij die gelegenheid geweest zijn, en Josefus zegt dat zij er geweest zijn. Het kan echter ook zien op de donderen, bliksemen en de aardbeving bij de berg Sinaï, toen de wet gegeven werd.

D. Hij heeft Zijn volk Israël onder Zijn eigen leiding en bescherming genomen, Psalms 77:21. Gij leiddet Uw volk als een kudde. Daar zij zwak en hulpeloos waren, onderhevig om als een kudde schapen te verdwalen, en aan roofdieren waren blootgesteld, is God met al de zorg en tederheid van een herder voor hen heengegaan, opdat zij niet zouden bezwijken. De wolk- en vuurkolom leidde hen, maar daar wordt hier geen nota van genomen, wel van Mozes en Aaron door wier hand God hen geleid heeft, zij hadden het niet kunnen doen zonder God, maar God deed het met en door hen. Mozes was hun regeerder, Aaron hun hogepriester, zij waren leidslieden, opzieners en heersers van Israël, en door hen heeft God hen geleid. De rechte en gelukkige administratie van de twee grote instellingen van overheid en bediening van de Godsdienst is wel niet zo'n groot wonder, maar toch wel een even grote zegen voor ieder volk, als de wolk- en vuurkolom voor Israël in de woestijn.

De psalm eindigt plotseling zonder deze aloude voorbeelden van Gods macht toe te passen op de tegenwoordige benauwdheid van de kerk, zoals men had kunnen verwachten. Maar zodra de godvruchtige man deze dingen begon te overpeinzen, bevond hij dat hij zijn doel had bereikt, de "opening van deze zaak gaf hem licht," Psalms 119:130, plotseling en verwonderlijk was zijn vrees verdwenen, zodat hij niet verder behoefde te gaan, hij "ging zijns weegs, en hij at, en zijn aangezicht was hem zodanig niet meer."

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 77". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/psalms-77.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile