Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Psalmen 66

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 66

Dit is een psalm van de dankzegging, en hij is van zo algemeen gebruik en toepassing, dat wij niet behoeven te veronderstellen dat hij voor een bijzondere gelegenheid was geschreven. Alle volken worden hier opgeroepen om God te loven:

I. Voor de algemene blijken van Zijn soevereine heerschappij en macht in geheel de schepping, Psalms 66:1.

II. Voor de bijzondere tekenen van gunst jegens de kerk, Zijn bijzonder volk, Psalms 66:8. En dan:

III. Looft de psalmist God voor zijn eigen ervaring van Zijn goedheid jegens hem in het bijzonder, inzonderheid voor de verhoring van zijn gebeden, Psalms 66:13. Als wij geleerd hebben om in alles God te danken voor aloude en tegenwoordige zegeningen, openbare en persoonlijke, dan zullen wij weten hoe deze psalm te zingen met genade en verstand.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 66

Dit is een psalm van de dankzegging, en hij is van zo algemeen gebruik en toepassing, dat wij niet behoeven te veronderstellen dat hij voor een bijzondere gelegenheid was geschreven. Alle volken worden hier opgeroepen om God te loven:

I. Voor de algemene blijken van Zijn soevereine heerschappij en macht in geheel de schepping, Psalms 66:1.

II. Voor de bijzondere tekenen van gunst jegens de kerk, Zijn bijzonder volk, Psalms 66:8. En dan:

III. Looft de psalmist God voor zijn eigen ervaring van Zijn goedheid jegens hem in het bijzonder, inzonderheid voor de verhoring van zijn gebeden, Psalms 66:13. Als wij geleerd hebben om in alles God te danken voor aloude en tegenwoordige zegeningen, openbare en persoonlijke, dan zullen wij weten hoe deze psalm te zingen met genade en verstand.

Verzen 1-7

Psalm 66:1-7

In deze verzen roept de psalmist alle volken op om God te loven. Alle landen, gij gehele aarde, Psalms 66:1, al de inwoners van de wereld, die in staat zijn God te prijzen.

1. Het duidt de eer en heerlijkheid Gods aan dat Hij waardig is om door allen geprezen te worden, omdat Hij goed is voor allen en iedere natie voorziet van stof tot dank en lof.

2. Dit wijst op de plicht van de mens dat allen gehouden en verplicht zijn om God te loven, het is een deel van de wet van de schepping en wordt dus van ieder schepsel geëist.

3. Het is een voorzegging van de bekering van de heidenen tot het geloof van Christus, de tijd zal komen wanneer alle landen God zullen loven, en dit reukwerk Hem aan alle plaatsen geofferd zal worden.

4. Het duidt de hartelijke liefde aan, die de psalmist had voor dit goede werk van God te loven, hij zal er zelf overvloedig in zijn, en hij wenst dat God van alle volkeren van de aarde Zijn tribuut van lof zal ontvangen en niet van het land Israëls alleen. Hij wekt alle landen op:

A. Om Gode te juichen, heilige blijdschap moet doorstralen in al onze lofzangen, en hoewel het niet de luidruchtigheid is in de godsdienst, die Gode welbehaaglijk is van geveinsden wordt gezegd dat zij "hun stem doen horen in de hoogte," Isaiah 58:4 moeten wij toch in het loven van God:

a. Hartelijk en ijverig zijn, en wat wij doen, doen met onze macht, met alles wat binnen in ons is.

b. Wij moeten het doen in het openbaar, als degenen, die ons onze Meester niet schamen, en die beide zaken liggen opgesloten in het woord juichen.

B. Om met aangenaamheid te zingen, Zijn naam te psalmzingen tot stichting van anderen, tot eer van alles, waardoor Hij zich bekend heeft gemaakt, Psalms 66:2. Hetgeen de eer is van Gods naam behoort het onderwerp te zijn van onze lof.

C. Zijn lof, zoveel wij kunnen, heerlijk te maken. Wij moeten God zo loven dat wij Hem er door verheerlijken, en dat moet doel en strekking wezen van al onze lof. Acht het uw grootste heerlijkheid om God te loven zo verstaan het sommigen. Het is de hoogste eer, waartoe het schepsel in staat is, om de Schepper tot een naam en een lof te zijn.

Hij had alle landen, de gehele aarde, opgeroepen om God te prijzen, Psalms 66:1, en in Psalms 66:4 voorzegt hij dat zij dit zullen doen. De gehele aarde zal U aanbidden, sommigen van alle delen van de aarde, tot zelfs van de verst-verwijderde streken, want het eeuwig evangelie zal verkondigd worden aan alle natiën en geslacht en dit is de inhoud, de strekking ervan: "aanbidt Hem, die de hemel en de aarde gemaakt heeft," Revelation 14:6, Revelation 14:7. Aldus uitgezonden zijnde, zal het niet ledig wederkeren, maar er de gehele aarde min of meer toe brengen om God te aanbidden en Hem te psalmzingen. In Evangelietijden zal God aangebeden en geëerd worden door het zingen van psalmen. Zij zullen Gode psalmzingen, dat is: Zijn naam psalmzingen, want het is alleen voor de heerlijkheid waarmee Hij zich bekend heeft gemaakt, niet Zijn essentieels heerlijkheid, dat wij iets kunnen bijdragen tot Zijn lof.

Om ons van stof van lof te voorzien worden wij hier opgeroepen om te komen en Gods daden te zien want Zijn eigen werken prijzen Hem, hetzij wij dit doen of niet doen, en de reden, waarom wij Hem niet meer en niet beter loven, is, omdat wij ze niet behoorlijk en aandachtig beschouwen. Laat ons dan Gods werken zien en er de blijken in opmerken van Zijn wijsheid, macht en getrouwheid, Psalms 66:5, en er dan van spreken, van spreken tot Hem, Psalms 66:3 tot God zeggen: Hoe vreeslijk zijt Gij in Uwe werken!

1. Gods werken zijn wondervol in zichzelf, zodat wij, als wij ze aandachtig beschouwen, er met recht door vervuld worden van verbazing. God is vreeslijk, dat is bewonderenswaardig, in Zijn werken door de grootheid van Zijn macht, die zo sterk uitkomt in alles wat Hij doet, dat er met waarheid gezegd kan worden dat geen werk bij het Zijne vergeleken kan worden. Vandaar dat Hij gezegd wordt vreselijk te zijn in roemrijke daden, Exodus 15:11. In al Zijn doen met de kinderen van de mensen is Hij vreeslijk en moet Hij met heilig ontzag worden beschouwd. Veel van de godsdienst ligt in eerbied voor de Goddelijke voorzienigheid.

2. Voor Zijn vijanden zijn zij geducht, en menigmaal hebben zij hen tot een geveinsde onderwerping gebracht, Psalms 66:3. Om de grootheid van Uw sterkte, waarvoor niemand stand kan houden, zullen zich Uw vijanden geveinsdelijk aan U onderwerpen, zij zullen U liegen dat is de betekenis van het woord zij zullen, zeer tegen hun zin, genoodzaakt zijn vrede met U te sluiten op elke voorwaarde. Onderwerping, afgeperst door vrees, is zelden oprecht, en daarom is kracht of geweld geen goed of betamelijk middel om de godsdienst te verspreiden, en er kan ook niet veel vreugde zijn van zulke bekeerlingen tot de kerk, die in het einde leugenaars worden bevonden, Deuteronomy 33:29.

3. Zij zijn zeer troostrijk en weldadig voor Zijn volk, Psalms 66:6. Toen Israël uit Egypte toog, heeft Hij voor hen de zee veranderd in het droge hetgeen hen aanmoedigde om Gods leiding te volgen door de woestijn, en toen zij Kanan moesten binnentrekken werd, om hen te bemoedigen in hun oorlogen, de Jordaan voor hen verdeeld en gingen zij te voet door deze stroom, en dit voetvolk, zo kennelijk gezegend door de hemel, kon wel voor ruiterij gelden, veeleer dan voor infanterie in de oorlogen des Heeren. Daar hebben de vijanden voor hen gesidderd, Exodus 15:14, Exodus 15:15, Joshua 5:1. Maar daar hebben wij ons in Hem verblijd, beide vertrouwd op Zijn macht, (want steunen op God wordt dikwijls uitgedrukt door zich in Hem te verblijden) en Zijn lof gezongen, Psalms 106:12. Daar hebben wij ons verblijd onze voorouders waren het, en wij in hun lenden. De blijdschap van onze vaderen was onze blijdschap, en wij behoren onszelf te beschouwen als deelgenoten ervan.

4. Zij zijn heersend voor allen. Door Zijn werken behoudt God Zijn heerschappij in de wereld, Psalms 66:7. Hij heerst eeuwiglijk met Zijn macht, Zijn ogen houden wacht over de heidenen. God heeft een gebiedend oog, van de hoogte des hemels gebiedt Hij al de inwoners van de wereld, en Hij heeft een klaar en volledig gezicht op hen allen. Zijn ogen doorlopen de gehele aarde, de afgelegenste en onbekendste volken zijn onder Zijn toezicht.

Hij heeft een gebiedenden arm. Zijn macht heerst, heerst eeuwig, en is nooit verzwakt, nooit belemmerd, Zijn hand is sterk en Zijn rechterhand is verheven. Daar leidt hij uit af: laat de afvalligen niet verhoogd worden, laat hen, die een afvallig, rebellerend hart hebben, het niet wagen om in openlijke rebellie tegen God op te staan zoals Adonia zich verhief, zeggende: ik zal koning zijn, laat hen, die in opstand zijn tegen God, zich niet verhogen, alsof het mogelijk ware dat zij hun doel bereiken, neen, laat hen zwijgen, want God heeft gezegd: Ik zal verhoogd worden, en de mens kan het niet tegenspreken.

Verzen 1-7

Psalm 66:1-7

In deze verzen roept de psalmist alle volken op om God te loven. Alle landen, gij gehele aarde, Psalms 66:1, al de inwoners van de wereld, die in staat zijn God te prijzen.

1. Het duidt de eer en heerlijkheid Gods aan dat Hij waardig is om door allen geprezen te worden, omdat Hij goed is voor allen en iedere natie voorziet van stof tot dank en lof.

2. Dit wijst op de plicht van de mens dat allen gehouden en verplicht zijn om God te loven, het is een deel van de wet van de schepping en wordt dus van ieder schepsel geëist.

3. Het is een voorzegging van de bekering van de heidenen tot het geloof van Christus, de tijd zal komen wanneer alle landen God zullen loven, en dit reukwerk Hem aan alle plaatsen geofferd zal worden.

4. Het duidt de hartelijke liefde aan, die de psalmist had voor dit goede werk van God te loven, hij zal er zelf overvloedig in zijn, en hij wenst dat God van alle volkeren van de aarde Zijn tribuut van lof zal ontvangen en niet van het land Israëls alleen. Hij wekt alle landen op:

A. Om Gode te juichen, heilige blijdschap moet doorstralen in al onze lofzangen, en hoewel het niet de luidruchtigheid is in de godsdienst, die Gode welbehaaglijk is van geveinsden wordt gezegd dat zij "hun stem doen horen in de hoogte," Isaiah 58:4 moeten wij toch in het loven van God:

a. Hartelijk en ijverig zijn, en wat wij doen, doen met onze macht, met alles wat binnen in ons is.

b. Wij moeten het doen in het openbaar, als degenen, die ons onze Meester niet schamen, en die beide zaken liggen opgesloten in het woord juichen.

B. Om met aangenaamheid te zingen, Zijn naam te psalmzingen tot stichting van anderen, tot eer van alles, waardoor Hij zich bekend heeft gemaakt, Psalms 66:2. Hetgeen de eer is van Gods naam behoort het onderwerp te zijn van onze lof.

C. Zijn lof, zoveel wij kunnen, heerlijk te maken. Wij moeten God zo loven dat wij Hem er door verheerlijken, en dat moet doel en strekking wezen van al onze lof. Acht het uw grootste heerlijkheid om God te loven zo verstaan het sommigen. Het is de hoogste eer, waartoe het schepsel in staat is, om de Schepper tot een naam en een lof te zijn.

Hij had alle landen, de gehele aarde, opgeroepen om God te prijzen, Psalms 66:1, en in Psalms 66:4 voorzegt hij dat zij dit zullen doen. De gehele aarde zal U aanbidden, sommigen van alle delen van de aarde, tot zelfs van de verst-verwijderde streken, want het eeuwig evangelie zal verkondigd worden aan alle natiën en geslacht en dit is de inhoud, de strekking ervan: "aanbidt Hem, die de hemel en de aarde gemaakt heeft," Revelation 14:6, Revelation 14:7. Aldus uitgezonden zijnde, zal het niet ledig wederkeren, maar er de gehele aarde min of meer toe brengen om God te aanbidden en Hem te psalmzingen. In Evangelietijden zal God aangebeden en geëerd worden door het zingen van psalmen. Zij zullen Gode psalmzingen, dat is: Zijn naam psalmzingen, want het is alleen voor de heerlijkheid waarmee Hij zich bekend heeft gemaakt, niet Zijn essentieels heerlijkheid, dat wij iets kunnen bijdragen tot Zijn lof.

Om ons van stof van lof te voorzien worden wij hier opgeroepen om te komen en Gods daden te zien want Zijn eigen werken prijzen Hem, hetzij wij dit doen of niet doen, en de reden, waarom wij Hem niet meer en niet beter loven, is, omdat wij ze niet behoorlijk en aandachtig beschouwen. Laat ons dan Gods werken zien en er de blijken in opmerken van Zijn wijsheid, macht en getrouwheid, Psalms 66:5, en er dan van spreken, van spreken tot Hem, Psalms 66:3 tot God zeggen: Hoe vreeslijk zijt Gij in Uwe werken!

1. Gods werken zijn wondervol in zichzelf, zodat wij, als wij ze aandachtig beschouwen, er met recht door vervuld worden van verbazing. God is vreeslijk, dat is bewonderenswaardig, in Zijn werken door de grootheid van Zijn macht, die zo sterk uitkomt in alles wat Hij doet, dat er met waarheid gezegd kan worden dat geen werk bij het Zijne vergeleken kan worden. Vandaar dat Hij gezegd wordt vreselijk te zijn in roemrijke daden, Exodus 15:11. In al Zijn doen met de kinderen van de mensen is Hij vreeslijk en moet Hij met heilig ontzag worden beschouwd. Veel van de godsdienst ligt in eerbied voor de Goddelijke voorzienigheid.

2. Voor Zijn vijanden zijn zij geducht, en menigmaal hebben zij hen tot een geveinsde onderwerping gebracht, Psalms 66:3. Om de grootheid van Uw sterkte, waarvoor niemand stand kan houden, zullen zich Uw vijanden geveinsdelijk aan U onderwerpen, zij zullen U liegen dat is de betekenis van het woord zij zullen, zeer tegen hun zin, genoodzaakt zijn vrede met U te sluiten op elke voorwaarde. Onderwerping, afgeperst door vrees, is zelden oprecht, en daarom is kracht of geweld geen goed of betamelijk middel om de godsdienst te verspreiden, en er kan ook niet veel vreugde zijn van zulke bekeerlingen tot de kerk, die in het einde leugenaars worden bevonden, Deuteronomy 33:29.

3. Zij zijn zeer troostrijk en weldadig voor Zijn volk, Psalms 66:6. Toen Israël uit Egypte toog, heeft Hij voor hen de zee veranderd in het droge hetgeen hen aanmoedigde om Gods leiding te volgen door de woestijn, en toen zij Kanan moesten binnentrekken werd, om hen te bemoedigen in hun oorlogen, de Jordaan voor hen verdeeld en gingen zij te voet door deze stroom, en dit voetvolk, zo kennelijk gezegend door de hemel, kon wel voor ruiterij gelden, veeleer dan voor infanterie in de oorlogen des Heeren. Daar hebben de vijanden voor hen gesidderd, Exodus 15:14, Exodus 15:15, Joshua 5:1. Maar daar hebben wij ons in Hem verblijd, beide vertrouwd op Zijn macht, (want steunen op God wordt dikwijls uitgedrukt door zich in Hem te verblijden) en Zijn lof gezongen, Psalms 106:12. Daar hebben wij ons verblijd onze voorouders waren het, en wij in hun lenden. De blijdschap van onze vaderen was onze blijdschap, en wij behoren onszelf te beschouwen als deelgenoten ervan.

4. Zij zijn heersend voor allen. Door Zijn werken behoudt God Zijn heerschappij in de wereld, Psalms 66:7. Hij heerst eeuwiglijk met Zijn macht, Zijn ogen houden wacht over de heidenen. God heeft een gebiedend oog, van de hoogte des hemels gebiedt Hij al de inwoners van de wereld, en Hij heeft een klaar en volledig gezicht op hen allen. Zijn ogen doorlopen de gehele aarde, de afgelegenste en onbekendste volken zijn onder Zijn toezicht.

Hij heeft een gebiedenden arm. Zijn macht heerst, heerst eeuwig, en is nooit verzwakt, nooit belemmerd, Zijn hand is sterk en Zijn rechterhand is verheven. Daar leidt hij uit af: laat de afvalligen niet verhoogd worden, laat hen, die een afvallig, rebellerend hart hebben, het niet wagen om in openlijke rebellie tegen God op te staan zoals Adonia zich verhief, zeggende: ik zal koning zijn, laat hen, die in opstand zijn tegen God, zich niet verhogen, alsof het mogelijk ware dat zij hun doel bereiken, neen, laat hen zwijgen, want God heeft gezegd: Ik zal verhoogd worden, en de mens kan het niet tegenspreken.

Verzen 8-12

Psalm 66:8-12

In deze verzen roept de psalmist inzonderheid Gods volk op om Hem te loven. Laat alle landen het doen, maar inzonderheid Israëls land. Looft onze God, looft Hem als de onze, als God in verbond met ons, en die voor ons, als de Zijnen, zorgt. Laat luide zijn lof weerklinken Psalms 66:8, want van wie anders zal ze gehoord worden dan van hen, die Zijn bijzondere gunstgenoten zijn, Zijn verkoren dienstknechten?

Wij hebben reden om God te loven voor twee dingen.

I. Gewone bescherming, Psalms 66:9. Hij behoudt onze ziel in het leven, opdat zij niet vanzelf wegvloeie, daar zij gedurig in onze handen is, zou zij ons door de vingers kunnen glippen. Wij moeten erkennen dat het de goede voorzienigheid Gods is, die lichaam en ziel bij elkaar houdt. Hij stelt onze ziel in het leven zo is het in het oorspronkelijke.) Hij, die ons het aanzijn heeft gegeven, houdt ons door een steeds vernieuwde werking in stand, Zijn voorzienigheid is een voortdurende schepping. Als wij op het punt zijn van te bezwijken en om te komen, verkwikt Hij onze ziel en stelt haar, als het ware, in een nieuw leven, nieuwe vertroostingen schenkende. Non est vivere, sed valere vita Het is niet het blote bestaan maar geluk dat de naam van leven verdient. Maar wij zijn onderhevig aan struikelen en vallen, en staan bloot aan velerlei verwoestende ongevallen, aan dodelijke rampen zowel als aan dodelijke krankheden, en ook in dat opzicht worden wij bewaard door Gods macht: Hij laat niet toe dat onze voet wankelt, veel onvoorzien kwaad voorkomende, terwijl wij ons niet eens bewust waren in gevaar ervan te zijn. Aan Hem zijn wij het verschuldigd dat wij niet reeds lang voordien in eindeloos verderf gestort zijn. Hij zal de voeten van Zijn gunstgenoten bewaren.

II. Bijzondere verlossing uit grote benauwdheid.

1. Hoe groot de benauwdheid en het gevaar geweest zijn, Psalms 66:11, Psalms 66:12. Op welke bijzondere ramp of benauwdheid van de kerk dit ziet, blijkt niet, het kan wel de benauwdheid geweest zijn van een particulier persoon of geslacht. Maar waarin het ook moge bestaan hebben, zij waren er door overvallen en verrast zoals een vogel in een strik, er door ingesloten als een vis in een net, zij waren erdoor neergedrukt, tenonder gehouden als door een last op hun lenden. Maar zij erkenden er de hand Gods in. Wij zijn nooit in het net, of God heeft er ons in gebracht, nooit onder beproeving, of God heeft haar ons opgelegd. Is er iets, dat gevaarlijker is dan vuur en water? Wij zijn door beide heengegaan, wij hadden beproevingen van allerlei aarde, het einde van de ene benauwdheid was het begin van een andere, als wij aan gevaren van de ene soort ontkomen waren, vonden wij ons verwikkeld in gevaren van een andere aard. Zodanig kunnen de benauwdheden wezen van de besten van Gods heiligen, maar Hij heeft beloofd: "Wanneer gij zult gaan door het water, door het vuur, Ik zal bij u zijn,' Isaiah 43:2. Maar hovaardige en wrede mensen kunnen even gevaarlijk zijn als vuur en water, ja nog gevaarlijker. "Wacht u voor de mensen," Matthew 10:17. Toen de mensen tegen ons opstonden, was dit vuur en water, alles wat dreigend was, Psalms 124:2, Psalms 124:4, en dat was hier het geval: "Gij had de mens op ons hoofd doen rijden, om ons te vertreden en over ons te juichen, ons te dreigen en te mishandelen, ja om ons geheel en al tot slaven te maken, zij hebben tot onze ziel gezegd: "Buig u neer, dat wij over u gaan", Isaiah 51:23. Terwijl het van goede vorsten het welbehagen is in het hart van hun onderdanen te heersen, is het de trots van tirannen om op hun hoofd te rijden. Maar ook hierin erkent de beproefde kerk de hand van God. "Gij hebt hen ons doen mishandelen", want de heftigste verdrukker heeft geen macht, dan die hem van boven gegeven is.

2. Hoe genadig Gods bedoeling was met hen in deze benauwdheid en dat gevaar te brengen. Zie wat er de bedoeling van is, Psalms 66:10. Gij hebt ons beproefd, o God, Gij hebt ons gelouterd. Onze beproevingen zullen ons dan waarschijnlijk goeddoen, als wij ze in dit licht beschouwen want dan kunnen wij Gods genade en liefde op de bodem ervan zien, en onze eigen eer en ons voordeel aan het einde ervan. Door beproevingen worden wij gelouterd als zilver in het vuur.

a. Opdat onze genade, op de proef gesteld zijnde, zoveel helderder zal uitblinken, en zo kunnen wij goedgekeurd worden, als zilver, dat met de keur van echt gestempeld wordt, en dit zal zijn "tot onze lof in de openbaring van Jezus Christus," 1 Peter 1:7, en misschien reeds in deze wereld, Jobs oprechtheid en standvastigheid kwamen uit in zijn beproevingen.

b. Opdat onze genade, door geoefend te worden, krachtiger en werkzamer zal zijn, en wij aldus gelouterd worden als zilver als het door het vuur wordt gelouterd, en meer gezuiverd zal zijn van schuim, en dat zal tot ons onuitsprekelijk voordeel en gewin zijn, want aldus worden wij Gods heiligheid deelachtig Hebrews 12:10. Openbare rampen en beproevingen strekken tot zuivering van de kerk, Daniel 11:35, Revelation 2:10, Deuteronomy 8:2.

3. Hoe heerlijk de uitkomst was. De benauwdheden van de kerk zullen gewis goed eindigen, deze hier eindigen aldus. Want

a. De uitkomst van de beproeving is gelukkig. Zij zijn in vuur en water, maar zij komen erdoorheen, "wij waren in het vuur en in het water gekomen, maar zijn in de vlammen en de vloed niet omgekomen." In welke benauwdheden de heiligen ook zijn, geloofd zij God, er is een weg doorheen.

b. De ingang tot een betere staat is nog veel gelukkiger. Gij hebt ons uitgevoerd uit een overvloeiende verversing, in een wel bewaterde plaats, want het woord is: als de hof des Heeren, en dus vruchtbaar. God brengt Zijn volk in benauwdheid, opdat daarna hun vertroostingen zoveel lieflijker zijn zullen en hun beproeving aldus de vreedzame vrucht van de gerechtigheid zal opleveren, die de armoedigste plaats van de wereld tot een plaats zal maken van een overvloedige verversing.

Verzen 8-12

Psalm 66:8-12

In deze verzen roept de psalmist inzonderheid Gods volk op om Hem te loven. Laat alle landen het doen, maar inzonderheid Israëls land. Looft onze God, looft Hem als de onze, als God in verbond met ons, en die voor ons, als de Zijnen, zorgt. Laat luide zijn lof weerklinken Psalms 66:8, want van wie anders zal ze gehoord worden dan van hen, die Zijn bijzondere gunstgenoten zijn, Zijn verkoren dienstknechten?

Wij hebben reden om God te loven voor twee dingen.

I. Gewone bescherming, Psalms 66:9. Hij behoudt onze ziel in het leven, opdat zij niet vanzelf wegvloeie, daar zij gedurig in onze handen is, zou zij ons door de vingers kunnen glippen. Wij moeten erkennen dat het de goede voorzienigheid Gods is, die lichaam en ziel bij elkaar houdt. Hij stelt onze ziel in het leven zo is het in het oorspronkelijke.) Hij, die ons het aanzijn heeft gegeven, houdt ons door een steeds vernieuwde werking in stand, Zijn voorzienigheid is een voortdurende schepping. Als wij op het punt zijn van te bezwijken en om te komen, verkwikt Hij onze ziel en stelt haar, als het ware, in een nieuw leven, nieuwe vertroostingen schenkende. Non est vivere, sed valere vita Het is niet het blote bestaan maar geluk dat de naam van leven verdient. Maar wij zijn onderhevig aan struikelen en vallen, en staan bloot aan velerlei verwoestende ongevallen, aan dodelijke rampen zowel als aan dodelijke krankheden, en ook in dat opzicht worden wij bewaard door Gods macht: Hij laat niet toe dat onze voet wankelt, veel onvoorzien kwaad voorkomende, terwijl wij ons niet eens bewust waren in gevaar ervan te zijn. Aan Hem zijn wij het verschuldigd dat wij niet reeds lang voordien in eindeloos verderf gestort zijn. Hij zal de voeten van Zijn gunstgenoten bewaren.

II. Bijzondere verlossing uit grote benauwdheid.

1. Hoe groot de benauwdheid en het gevaar geweest zijn, Psalms 66:11, Psalms 66:12. Op welke bijzondere ramp of benauwdheid van de kerk dit ziet, blijkt niet, het kan wel de benauwdheid geweest zijn van een particulier persoon of geslacht. Maar waarin het ook moge bestaan hebben, zij waren er door overvallen en verrast zoals een vogel in een strik, er door ingesloten als een vis in een net, zij waren erdoor neergedrukt, tenonder gehouden als door een last op hun lenden. Maar zij erkenden er de hand Gods in. Wij zijn nooit in het net, of God heeft er ons in gebracht, nooit onder beproeving, of God heeft haar ons opgelegd. Is er iets, dat gevaarlijker is dan vuur en water? Wij zijn door beide heengegaan, wij hadden beproevingen van allerlei aarde, het einde van de ene benauwdheid was het begin van een andere, als wij aan gevaren van de ene soort ontkomen waren, vonden wij ons verwikkeld in gevaren van een andere aard. Zodanig kunnen de benauwdheden wezen van de besten van Gods heiligen, maar Hij heeft beloofd: "Wanneer gij zult gaan door het water, door het vuur, Ik zal bij u zijn,' Isaiah 43:2. Maar hovaardige en wrede mensen kunnen even gevaarlijk zijn als vuur en water, ja nog gevaarlijker. "Wacht u voor de mensen," Matthew 10:17. Toen de mensen tegen ons opstonden, was dit vuur en water, alles wat dreigend was, Psalms 124:2, Psalms 124:4, en dat was hier het geval: "Gij had de mens op ons hoofd doen rijden, om ons te vertreden en over ons te juichen, ons te dreigen en te mishandelen, ja om ons geheel en al tot slaven te maken, zij hebben tot onze ziel gezegd: "Buig u neer, dat wij over u gaan", Isaiah 51:23. Terwijl het van goede vorsten het welbehagen is in het hart van hun onderdanen te heersen, is het de trots van tirannen om op hun hoofd te rijden. Maar ook hierin erkent de beproefde kerk de hand van God. "Gij hebt hen ons doen mishandelen", want de heftigste verdrukker heeft geen macht, dan die hem van boven gegeven is.

2. Hoe genadig Gods bedoeling was met hen in deze benauwdheid en dat gevaar te brengen. Zie wat er de bedoeling van is, Psalms 66:10. Gij hebt ons beproefd, o God, Gij hebt ons gelouterd. Onze beproevingen zullen ons dan waarschijnlijk goeddoen, als wij ze in dit licht beschouwen want dan kunnen wij Gods genade en liefde op de bodem ervan zien, en onze eigen eer en ons voordeel aan het einde ervan. Door beproevingen worden wij gelouterd als zilver in het vuur.

a. Opdat onze genade, op de proef gesteld zijnde, zoveel helderder zal uitblinken, en zo kunnen wij goedgekeurd worden, als zilver, dat met de keur van echt gestempeld wordt, en dit zal zijn "tot onze lof in de openbaring van Jezus Christus," 1 Peter 1:7, en misschien reeds in deze wereld, Jobs oprechtheid en standvastigheid kwamen uit in zijn beproevingen.

b. Opdat onze genade, door geoefend te worden, krachtiger en werkzamer zal zijn, en wij aldus gelouterd worden als zilver als het door het vuur wordt gelouterd, en meer gezuiverd zal zijn van schuim, en dat zal tot ons onuitsprekelijk voordeel en gewin zijn, want aldus worden wij Gods heiligheid deelachtig Hebrews 12:10. Openbare rampen en beproevingen strekken tot zuivering van de kerk, Daniel 11:35, Revelation 2:10, Deuteronomy 8:2.

3. Hoe heerlijk de uitkomst was. De benauwdheden van de kerk zullen gewis goed eindigen, deze hier eindigen aldus. Want

a. De uitkomst van de beproeving is gelukkig. Zij zijn in vuur en water, maar zij komen erdoorheen, "wij waren in het vuur en in het water gekomen, maar zijn in de vlammen en de vloed niet omgekomen." In welke benauwdheden de heiligen ook zijn, geloofd zij God, er is een weg doorheen.

b. De ingang tot een betere staat is nog veel gelukkiger. Gij hebt ons uitgevoerd uit een overvloeiende verversing, in een wel bewaterde plaats, want het woord is: als de hof des Heeren, en dus vruchtbaar. God brengt Zijn volk in benauwdheid, opdat daarna hun vertroostingen zoveel lieflijker zijn zullen en hun beproeving aldus de vreedzame vrucht van de gerechtigheid zal opleveren, die de armoedigste plaats van de wereld tot een plaats zal maken van een overvloedige verversing.

Verzen 13-20

Psalm 66:13-20

De psalmist had eerst alle volken, en inzonderheid al het volk Gods, opgewekt om de Heere te loven, en nu wekt hij er zichzelf toe op en verbindt hij zich om dit te doen:

I. In zijn Godsdienstige verrichtingen, Psalms 66:13. Hij had anderen opgeroepen om Gods lof te zingen en Gode te juichen, maar wat hemzelf betreft, zijn besluit gaat verder: hij zal God loven en prijzen:

1. Met kostbare offeranden, die onder de wet ter eer van God geofferd werden. Alle mensen hadden het vermogen niet om deze offers te offeren of wel: de ijver ontbrak hun om zoveel onkosten te doen voor het loven van God, maar David, er wel toe in staat zijnde, is gaarne bereid om Gode op die wijze zijn hulde te brengen, Psalms 66:13. Ik zal met brandofferen in Uw huis gaan. Zijn offeranden zullen in het openbaar gebracht worden, in de plaats, die God had verkoren "ik zal er mee in Uw huis gaan." Christus is onze helper, tot wie wij onze geestelijke gaven moeten brengen, en door wie zij geheiligd worden. Zij moeten van de beste soort zijn, brandoffers, die geheel verteerd werden op het altaar en waarin de offeraar niet deelde, en brandofferen van mergbeesten, niet het kreupele of het magere, maar het gemeste en dat hij op zijn eigen tafel het aangenaamste vond. God, die de beste is, moet gediend worden met het beste dat wij hebben. Het feestmaal, dat God voor ons bereidt, is "een feestmaal van vette spijzen, van mergrijke vette spijzen" Isaiah 25:6, en zodanige offeranden behoren wij Hem te brengen. Hij zal varren en rammen brengen, zo vrijgevig zal hij zijn in zijn betalen van geloften, maar niet karig zijn. Hij wilde niet offeren hetgeen hem niets kostte, maar hetgeen hem zeer veel kostte, en dat wel met rookwerk van rammen, dat is met het vet van de rammen, dat verbrand werd op het altaar, en waarvan de rook zou opgaan als de rook van wierook. Of, rammen met reukwerk. Het reukwerk is de afschaduwing van Christus' voorbede, zonder welke onze vetste offers niet welbehaaglijk zullen zijn, niet aangenomen zullen worden.

2. Door een nauwgezette vervulling van zijn geloften. Wij loven God niet op welbehaaglijke wijze voor onze redding uit benauwdheid, tenzij wij er een gewetenszaak van maken om onze geloften te betalen, die wij gedaan hebben toen wij in benauwdheid waren. Dit was het besluit van de psalmist, Psalms 66:13. Ik zal U mijn geloften betalen, die mijne lippen hebben geuit en mijn mond heeft uitgesproken als mij bange was.

a. Het is zeer gewoon en zeer loffelijk dat wij, als wij onder de druk zijn van een beproeving of een zegen zoeken te verkrijgen, geloften doen en ze plechtig uitspreken voor het aangezicht des Heeren, ons te verbinden om niet te zondigen, ons vaster te verbinden om onze plicht te doen, niet alsof dit een gelijkwaardige vergelding was voor de gunst van God, het is slechts een bevoegdmaking om de tekenen van die gunst te ontvangen.

b. De geloften, die wij deden toen wij bang waren, moeten niet worden vergeten als de benauwdheid voorbij is, maar nauwgezet vervuld worden want het is beter geen geloften te doen dan ze te doen en ze niet te betalen.

II. In hetgeen hij verhaalt aan zijn vrienden, Psalms 66:16. Hij roept een vergadering bijeen van Godvruchtigen, om zijn dankbare mededeling te horen van hetgeen God voor hem gedaan heeft. "Komt, hoort toe, o gij allen, die God vreest! want 1. Gij zult u met mij verenigen in mijn lofzeggingen en mij helpen in mijn dankzegging." En wij moeten even begerig wezen om de hulp te verlangen van hen, die God vrezen voor onze dankzegging voor de weldaden en zegeningen, die wij hebben ontvangen, als voor het bidden om die, welke wij verlangen.

2. "Gij zult gesticht en bemoedigd worden door hetgeen ik te zeggen heb, "de zachtmoedigen zullen het horen en verblijd zijn," Psalms 34:2

3. "Die U vrezen zullen mij aanzien, en zich verblijden," Psalms 119:74. Laat mij daarom hun gezelschap hebben, en ik zal hun verhalen, niet aan ijdele, vleselijk-gezinde lieden, die er mee zouden spotten" men moet geen paarlen werpen voor zwijnen "maar aan hen, die God vrezen en er een goed gebruik van zullen maken, wat God aan mijne ziel gedaan heeft," niet uit ijdelheid of hoogmoed, ten einde meer dan anderen voor een gunstgenoot des hemels gehouden te worden, maar tot eer van God, aan wie wij dit verschuldigd zijn, en tot stichting van anderen. Gods kinderen moeten elkaar hun ervaringen mededelen, wij behoren alle gelegenheden waar te nemen om elkaar te vertellen welke grote en goede dingen God voor ons gedaan heeft, inzonderheid die, welke Hij gedaan heeft aan onze ziel, de geestelijke zegeningen, waarmee Hij ons gezegend heeft. Door deze moeten wijzelf het meest getroffen en aangedaan zijn, en daarom ook wensen dat anderen er door getroffen zullen worden.

Wat nu was het, dat God aan zijn ziel gedaan heeft?

A. Hij had liefde in hem gewerkt voor de plicht van bidden en door Zijn genade zijn hart verruimd in die plicht, Psalms 66:17. Ik riep tot Hem met mijn mond. Maar indien God, onder andere dingen, gedaan voor onze ziel, ons niet de geest van de aanneming had gegeven, ons lerende en ons bekwaam makende, om te roepen: Abba, Vader, wij zouden het nooit gedaan hebben. Dat God ons verlof geeft om te bidden, een gebod geeft om te bidden, ons bemoedigingen geeft om te bidden, en, om het alles te kronen, een hart geeft om te bidden dat is het wat wij met dankbaarheid moeten vermelden tot Zijn lof, en dit te meer indien, als wij tot Hem geroepen hebben met onze mond, Hij verhoogd werd onder onze tong, indien wij door geloof en hoop in staat waren om Hem eer te geven, als wij genade en een zegen van Hem zochten te verkrijgen, en Hem konden loven voor een zegen in het vooruitzicht, hoewel die nog niet in ons bezit was. Door tot Hem te roepen verhogen wij Hem. Het behaagt Hem zich geëerd te echten door de ootmoedige, gelovige gebeden van de oprechten, en dit is een grote zaak, die Hij voor onze ziel gedaan heeft, dat het Hem behaagd heeft in zoverre Zijn belang met ons te verbinden, dat wij, door ons eigen welzijn te zoeken Zijn eer en heerlijkheid zoeken. Zijn verhoging was onder mijn tong, zo kan het gelezen worden, ik heb bij mijzelf overlegd hoe ik Zijn naam kon grootmaken en verhogen. Als gebeden in onze mond zijn, dan moeten lofliederen in ons hart wezen.

B. Hij had vrees in hem gewerkt voor de zonde, als vijandig aan het gebed, Psalms 66:18. Had ik naar ongerechtigheid met mijn hart gezien, dan weet ik zeer goed dat de Heere mij niet gehoord zou hebben. Sommigen van de Joodse schrijvers, die besmet zijn met de zuurdesem van de Farizeen, welke is geveinsdheid, geven een zeer verdorven uitlegging aan deze woorden: Had ik naar ongerechtigheid met mijn hart gezien, dat is: zeggen zij, als ik mij alleen toegeef in zonden van het hart, zonder dat de ongerechtigheid uitbreekt in mijn woorden en daden, dan zal God mij niet horen, dat is: Hij zal niet toornig op mij zijn, niet aan mij geërgerd wezen, er geen nota van nemen, om het als beschuldiging tegen mij in te brengen. alsof zonden van het hart in Gods schatting geen zonden waren! Het onware hiervan treeft onze Heiland aangetoond in Zijn geestelijke verklaring van de wet, Matthew 5:1. Maar de bedoeling van deze schriftuurplaats is duidelijk: Had ik naar ongerechtigheid met mijn hart gezien, dat is: Indien ik er gunstige gedachten van koester, indien ik haar bemin, er mij in toegeef, als ik haar welkom heet, er niet van wil scheiden, haar als iets lekkers onder mijn tong houd, dan zal, hoewel het slechts een zonde van het hart is, die aldus aangehouden en gekoesterd wordt, God mijn gebed niet horen, het niet aannemen, er geen behagen in hebben, en dan kan ik ook niet verwachten er een antwoord des vredes op te zullen ontvangen." Ongerechtigheid, aangezien met het hart, zal zeer zeker de vertroosting van het gebed bederven en er de goeden uitslag van verhinderen, want het offer van de goddelozen is de Heere een gruwel. Zij, die in verbond blijven met de zonde, hebben geen deel aan de belofte noch aan de Middelaar, en daarom kunnen zij niet verwachten wel te slagen in het gebed.

C. Hij had hem genadiglijk een antwoord des vredes gegeven op zijn gebed, Psalms 66:19. "Maar zeker, God heeft gehoord. Hoewel ik, mij bewust zijnde van veel dat in mij verkeerd is, begon te vrezen dat mijn gebeden afgewezen zouden, heb ik toch tot mijn vertroosting bevonden dat het Gode heeft behaagd te merken op de stem van mijn smeking." Dat heeft God gedaan voor zijn ziel, door zijn gebed te verhoren, heeft Hij hem een teken gegeven van Zijn gunst, en een bewijs dat Hij een goed werk in hem had gewrocht En daarom besluit hij, Psalms 66:20, Geloofd zij God. De twee voorgaande verzen zijn de major term en de minor term van een syllogisme (sluitrede). Had ik naar ongerechtigheid met mijn hart gezien, de Heere zou mijn gebeden niet gehoord hebben dat is de stelling, maar zeker, God heeft geboord, dat is de aangenomen veronderstelling, waaruit hij redelijkerwijs had kunnen afleiden: "Dus heb ik niet naar ongerechtigheid met mijn hart gezien", maar in plaats van er voor zich de vertroosting van te nemen, geeft hij de eer aan God, geloofd zij God. Welke ook de voorafgaande stellingen mogen wezen, Gods eer en heerlijkheid moet altijd de conclusie zijn. God heeft mij gehoord, en daarom: Geloofd zij God. Wat wij winnen door het gebed moeten wij gebruiken met lof en dankzegging. Zegeningen, ontvangen als verhoring van ons gebed, verplichten ons zeer bijzonder tot dankbaarheid. Hij heeft mijn gebed niet afgewend, noch Zijn goedertierenheid van mij, opdat men niet zou denken dat de verlossing geschonken was ter wille van enigerlei waardigheid in zijn gebed, schrijft hij haar toe aan Gods goedertierenheid. Dit voegt hij er bij, bij wijze van verbetering, Net was niet mijn gebed, dat de verlossing gewerkt heeft, maar Zijn goedertierenheid, die haar heeft gezonden." God wendt ons gebed niet af omdat Hij zijn goedertierenheid niet afwendt, want deze is de grond van onze vertroostingen, en behoort daarom de stof te zijn van onze lof.

Verzen 13-20

Psalm 66:13-20

De psalmist had eerst alle volken, en inzonderheid al het volk Gods, opgewekt om de Heere te loven, en nu wekt hij er zichzelf toe op en verbindt hij zich om dit te doen:

I. In zijn Godsdienstige verrichtingen, Psalms 66:13. Hij had anderen opgeroepen om Gods lof te zingen en Gode te juichen, maar wat hemzelf betreft, zijn besluit gaat verder: hij zal God loven en prijzen:

1. Met kostbare offeranden, die onder de wet ter eer van God geofferd werden. Alle mensen hadden het vermogen niet om deze offers te offeren of wel: de ijver ontbrak hun om zoveel onkosten te doen voor het loven van God, maar David, er wel toe in staat zijnde, is gaarne bereid om Gode op die wijze zijn hulde te brengen, Psalms 66:13. Ik zal met brandofferen in Uw huis gaan. Zijn offeranden zullen in het openbaar gebracht worden, in de plaats, die God had verkoren "ik zal er mee in Uw huis gaan." Christus is onze helper, tot wie wij onze geestelijke gaven moeten brengen, en door wie zij geheiligd worden. Zij moeten van de beste soort zijn, brandoffers, die geheel verteerd werden op het altaar en waarin de offeraar niet deelde, en brandofferen van mergbeesten, niet het kreupele of het magere, maar het gemeste en dat hij op zijn eigen tafel het aangenaamste vond. God, die de beste is, moet gediend worden met het beste dat wij hebben. Het feestmaal, dat God voor ons bereidt, is "een feestmaal van vette spijzen, van mergrijke vette spijzen" Isaiah 25:6, en zodanige offeranden behoren wij Hem te brengen. Hij zal varren en rammen brengen, zo vrijgevig zal hij zijn in zijn betalen van geloften, maar niet karig zijn. Hij wilde niet offeren hetgeen hem niets kostte, maar hetgeen hem zeer veel kostte, en dat wel met rookwerk van rammen, dat is met het vet van de rammen, dat verbrand werd op het altaar, en waarvan de rook zou opgaan als de rook van wierook. Of, rammen met reukwerk. Het reukwerk is de afschaduwing van Christus' voorbede, zonder welke onze vetste offers niet welbehaaglijk zullen zijn, niet aangenomen zullen worden.

2. Door een nauwgezette vervulling van zijn geloften. Wij loven God niet op welbehaaglijke wijze voor onze redding uit benauwdheid, tenzij wij er een gewetenszaak van maken om onze geloften te betalen, die wij gedaan hebben toen wij in benauwdheid waren. Dit was het besluit van de psalmist, Psalms 66:13. Ik zal U mijn geloften betalen, die mijne lippen hebben geuit en mijn mond heeft uitgesproken als mij bange was.

a. Het is zeer gewoon en zeer loffelijk dat wij, als wij onder de druk zijn van een beproeving of een zegen zoeken te verkrijgen, geloften doen en ze plechtig uitspreken voor het aangezicht des Heeren, ons te verbinden om niet te zondigen, ons vaster te verbinden om onze plicht te doen, niet alsof dit een gelijkwaardige vergelding was voor de gunst van God, het is slechts een bevoegdmaking om de tekenen van die gunst te ontvangen.

b. De geloften, die wij deden toen wij bang waren, moeten niet worden vergeten als de benauwdheid voorbij is, maar nauwgezet vervuld worden want het is beter geen geloften te doen dan ze te doen en ze niet te betalen.

II. In hetgeen hij verhaalt aan zijn vrienden, Psalms 66:16. Hij roept een vergadering bijeen van Godvruchtigen, om zijn dankbare mededeling te horen van hetgeen God voor hem gedaan heeft. "Komt, hoort toe, o gij allen, die God vreest! want 1. Gij zult u met mij verenigen in mijn lofzeggingen en mij helpen in mijn dankzegging." En wij moeten even begerig wezen om de hulp te verlangen van hen, die God vrezen voor onze dankzegging voor de weldaden en zegeningen, die wij hebben ontvangen, als voor het bidden om die, welke wij verlangen.

2. "Gij zult gesticht en bemoedigd worden door hetgeen ik te zeggen heb, "de zachtmoedigen zullen het horen en verblijd zijn," Psalms 34:2

3. "Die U vrezen zullen mij aanzien, en zich verblijden," Psalms 119:74. Laat mij daarom hun gezelschap hebben, en ik zal hun verhalen, niet aan ijdele, vleselijk-gezinde lieden, die er mee zouden spotten" men moet geen paarlen werpen voor zwijnen "maar aan hen, die God vrezen en er een goed gebruik van zullen maken, wat God aan mijne ziel gedaan heeft," niet uit ijdelheid of hoogmoed, ten einde meer dan anderen voor een gunstgenoot des hemels gehouden te worden, maar tot eer van God, aan wie wij dit verschuldigd zijn, en tot stichting van anderen. Gods kinderen moeten elkaar hun ervaringen mededelen, wij behoren alle gelegenheden waar te nemen om elkaar te vertellen welke grote en goede dingen God voor ons gedaan heeft, inzonderheid die, welke Hij gedaan heeft aan onze ziel, de geestelijke zegeningen, waarmee Hij ons gezegend heeft. Door deze moeten wijzelf het meest getroffen en aangedaan zijn, en daarom ook wensen dat anderen er door getroffen zullen worden.

Wat nu was het, dat God aan zijn ziel gedaan heeft?

A. Hij had liefde in hem gewerkt voor de plicht van bidden en door Zijn genade zijn hart verruimd in die plicht, Psalms 66:17. Ik riep tot Hem met mijn mond. Maar indien God, onder andere dingen, gedaan voor onze ziel, ons niet de geest van de aanneming had gegeven, ons lerende en ons bekwaam makende, om te roepen: Abba, Vader, wij zouden het nooit gedaan hebben. Dat God ons verlof geeft om te bidden, een gebod geeft om te bidden, ons bemoedigingen geeft om te bidden, en, om het alles te kronen, een hart geeft om te bidden dat is het wat wij met dankbaarheid moeten vermelden tot Zijn lof, en dit te meer indien, als wij tot Hem geroepen hebben met onze mond, Hij verhoogd werd onder onze tong, indien wij door geloof en hoop in staat waren om Hem eer te geven, als wij genade en een zegen van Hem zochten te verkrijgen, en Hem konden loven voor een zegen in het vooruitzicht, hoewel die nog niet in ons bezit was. Door tot Hem te roepen verhogen wij Hem. Het behaagt Hem zich geëerd te echten door de ootmoedige, gelovige gebeden van de oprechten, en dit is een grote zaak, die Hij voor onze ziel gedaan heeft, dat het Hem behaagd heeft in zoverre Zijn belang met ons te verbinden, dat wij, door ons eigen welzijn te zoeken Zijn eer en heerlijkheid zoeken. Zijn verhoging was onder mijn tong, zo kan het gelezen worden, ik heb bij mijzelf overlegd hoe ik Zijn naam kon grootmaken en verhogen. Als gebeden in onze mond zijn, dan moeten lofliederen in ons hart wezen.

B. Hij had vrees in hem gewerkt voor de zonde, als vijandig aan het gebed, Psalms 66:18. Had ik naar ongerechtigheid met mijn hart gezien, dan weet ik zeer goed dat de Heere mij niet gehoord zou hebben. Sommigen van de Joodse schrijvers, die besmet zijn met de zuurdesem van de Farizeen, welke is geveinsdheid, geven een zeer verdorven uitlegging aan deze woorden: Had ik naar ongerechtigheid met mijn hart gezien, dat is: zeggen zij, als ik mij alleen toegeef in zonden van het hart, zonder dat de ongerechtigheid uitbreekt in mijn woorden en daden, dan zal God mij niet horen, dat is: Hij zal niet toornig op mij zijn, niet aan mij geërgerd wezen, er geen nota van nemen, om het als beschuldiging tegen mij in te brengen. alsof zonden van het hart in Gods schatting geen zonden waren! Het onware hiervan treeft onze Heiland aangetoond in Zijn geestelijke verklaring van de wet, Matthew 5:1. Maar de bedoeling van deze schriftuurplaats is duidelijk: Had ik naar ongerechtigheid met mijn hart gezien, dat is: Indien ik er gunstige gedachten van koester, indien ik haar bemin, er mij in toegeef, als ik haar welkom heet, er niet van wil scheiden, haar als iets lekkers onder mijn tong houd, dan zal, hoewel het slechts een zonde van het hart is, die aldus aangehouden en gekoesterd wordt, God mijn gebed niet horen, het niet aannemen, er geen behagen in hebben, en dan kan ik ook niet verwachten er een antwoord des vredes op te zullen ontvangen." Ongerechtigheid, aangezien met het hart, zal zeer zeker de vertroosting van het gebed bederven en er de goeden uitslag van verhinderen, want het offer van de goddelozen is de Heere een gruwel. Zij, die in verbond blijven met de zonde, hebben geen deel aan de belofte noch aan de Middelaar, en daarom kunnen zij niet verwachten wel te slagen in het gebed.

C. Hij had hem genadiglijk een antwoord des vredes gegeven op zijn gebed, Psalms 66:19. "Maar zeker, God heeft gehoord. Hoewel ik, mij bewust zijnde van veel dat in mij verkeerd is, begon te vrezen dat mijn gebeden afgewezen zouden, heb ik toch tot mijn vertroosting bevonden dat het Gode heeft behaagd te merken op de stem van mijn smeking." Dat heeft God gedaan voor zijn ziel, door zijn gebed te verhoren, heeft Hij hem een teken gegeven van Zijn gunst, en een bewijs dat Hij een goed werk in hem had gewrocht En daarom besluit hij, Psalms 66:20, Geloofd zij God. De twee voorgaande verzen zijn de major term en de minor term van een syllogisme (sluitrede). Had ik naar ongerechtigheid met mijn hart gezien, de Heere zou mijn gebeden niet gehoord hebben dat is de stelling, maar zeker, God heeft geboord, dat is de aangenomen veronderstelling, waaruit hij redelijkerwijs had kunnen afleiden: "Dus heb ik niet naar ongerechtigheid met mijn hart gezien", maar in plaats van er voor zich de vertroosting van te nemen, geeft hij de eer aan God, geloofd zij God. Welke ook de voorafgaande stellingen mogen wezen, Gods eer en heerlijkheid moet altijd de conclusie zijn. God heeft mij gehoord, en daarom: Geloofd zij God. Wat wij winnen door het gebed moeten wij gebruiken met lof en dankzegging. Zegeningen, ontvangen als verhoring van ons gebed, verplichten ons zeer bijzonder tot dankbaarheid. Hij heeft mijn gebed niet afgewend, noch Zijn goedertierenheid van mij, opdat men niet zou denken dat de verlossing geschonken was ter wille van enigerlei waardigheid in zijn gebed, schrijft hij haar toe aan Gods goedertierenheid. Dit voegt hij er bij, bij wijze van verbetering, Net was niet mijn gebed, dat de verlossing gewerkt heeft, maar Zijn goedertierenheid, die haar heeft gezonden." God wendt ons gebed niet af omdat Hij zijn goedertierenheid niet afwendt, want deze is de grond van onze vertroostingen, en behoort daarom de stof te zijn van onze lof.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 66". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/psalms-66.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile