Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 61". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/psalms-61.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 61". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 61In deze psalm, evenals in vele andere, begint David met een bedroefd hart, maar eindigt lieflijk en aangenaam, begint met gebeden en tranen, maar eindigt met lofliederen. Zo zal de ziel, door opgeheven te worden tot God, zichzelf weer kunnen genieten. Het schijnt dat David, toen hij deze psalm schreef verdreven en verbannen was, hetzij door Saul of door Absalom, sommigen denken door Absalom, omdat hij zich koning noemt, Psalms 61:7, maar dat ziet op de Koning Messias. In deze psalm geeft David zijn besluit te kennen om te volharden in zijn plicht hiertoe aangemoedigd door zijn ervaring en door zijn verwachtingen.
I. Hij zal tot God roepen, omdat God hem had beschermd, Psalms 61:2.
Il zal God aanroepen, omdat Hij goed voor hem gezorgd heeft Psalms 61:5, Psalms 61:6.
III. Hij zal God loven omdat hij de verzekering geeft van de voortduring van Zijn gunst jegens hem, Psalms 61:7. Zodat wij bij het zingen van deze psalm datgene kunnen vinden, dat de uitdrukking is van ons geloof en onze hoop, van onze gebeden en onze lofzeggingen, en sommige plaatsen in deze psalm hebben iets zeer bijzonders.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 61In deze psalm, evenals in vele andere, begint David met een bedroefd hart, maar eindigt lieflijk en aangenaam, begint met gebeden en tranen, maar eindigt met lofliederen. Zo zal de ziel, door opgeheven te worden tot God, zichzelf weer kunnen genieten. Het schijnt dat David, toen hij deze psalm schreef verdreven en verbannen was, hetzij door Saul of door Absalom, sommigen denken door Absalom, omdat hij zich koning noemt, Psalms 61:7, maar dat ziet op de Koning Messias. In deze psalm geeft David zijn besluit te kennen om te volharden in zijn plicht hiertoe aangemoedigd door zijn ervaring en door zijn verwachtingen.
I. Hij zal tot God roepen, omdat God hem had beschermd, Psalms 61:2.
Il zal God aanroepen, omdat Hij goed voor hem gezorgd heeft Psalms 61:5, Psalms 61:6.
III. Hij zal God loven omdat hij de verzekering geeft van de voortduring van Zijn gunst jegens hem, Psalms 61:7. Zodat wij bij het zingen van deze psalm datgene kunnen vinden, dat de uitdrukking is van ons geloof en onze hoop, van onze gebeden en onze lofzeggingen, en sommige plaatsen in deze psalm hebben iets zeer bijzonders.
Verzen 1-5
Psalm 61:1-5In deze verzen kunnen wij opmerken:
I. Hoe David God sterk aankleeft en zich ten dage van benauwdheid en ellende tot Hem wendt in het gebed. "Wat er ook gebeure, tot U zal ik roepen, Psalms 61:3, ik zal niet roepen tot andere goden, maar alleen tot U, niet met U twisten, omdat Gij mij beproeft, mij kastijdt maar tot U blijven opzien, op U blijven wachten, ik zal niet op koele onverschillige wijze tot U spreken, maar met de grootste aandrang en vurigheid van geest, als een, die U niet zal laten gaan tenzij Gij mij zegent." Dat zal hij doen:
a. In weerwil van de grote afstand waarop hij zich bevindt van het heiligdom, het huis van het gebed, waar hij placht heen te gaan om God zijn begeerten kenbaar te maken. "Van het einde van het land, van de verst verwijderde uithoek van het land, zal ik tot U roepen." Waar wij ook zijn, overal kunnen wij vrije toegang hebben tot God, kunnen wij een weg open vinden naar de troon van de genade. De hemel is toegankelijk van alle plaatsen. Ja, omdat ik hier aan het einde van het land ben, in smart en eenzaamheid, zal ik tot U roepen." Hetgeen ons scheidt van onze andere vertroostingen, moet ons zoveel sterker heendrijven naar God, de bron van alle zegeningen en vertroostingen.
b. "Hoewel hij neerslachtig is en zeer treurig, hoewel mijn hart overstelpt is, is het toch niet zo terneergeslagen, of het kan nog opgeheven worden tot God in het gebed. Als het hart niet instaat is om aldus opgeheven te worden, dan is het voorzeker al te zeer ternedergeslagen. Ja, omdat mijn hart op het punt is van overstelpt te worden, zal ik tot U roepen, want daardoor zal het gesteund worden en verlichting verkrijgen." Het wenen moet het gebed opwekken, maar niet doden. Is "iemand in lijden? dat hij bidde," James 5:13, Psalms 102:1.
2. De bijzondere bede die hij tot God opzond toen zijn hart overstelpt was en hij op het punt was van neer te zinken: Leid mij op een rotssteen, die hoger is dan ik, Psalms 61:3, dat is:
a. "Tot de rotssteen, die mij te hoog zou zijn om er op te komen, tenzij Gij er mij op helpt. Heere, geef mij zo'n verzekerdheid en overtuiging van mijn eigen veiligheid als ik nooit zou kunnen hebben, tenzij Uw bijzondere genade zo'n geloof in mij werkt."
b. Op de rotssteen, waar ik verder buiten het bereik ben van mijn moeilijkheden, en dichter bij rust en kalmte, dan waartoe ik door enigerlei kracht of wijsheid van mijzelf komen kan." Gods macht en belofte zijn een rotssteen, die hoger is dan wij zijn. Die rotssteen is Christus, zij, die in Hem zijn, zijn veilig. Wij kunnen op die rotssteen niet komen tenzij God er ons door Zijn macht henenleidt. "Ik zal u in een kloof van de steenrots zetten," Exodus 33:22. Daarom moeten wij ons door geloof en gebed onder de Goddelijke leiding stellen ten einde onder de Goddelijke bescherming te worden genomen.
3. Zijn begeerte naar en verwachting van een antwoord des vredes. In het geloof bidt hij: "God, hoor mijn geschrei, merk op mijn gebed, " laat mij nu de vertroosting hebben van te weten dat ik gehoord word, Psalms 20:7, en laat mij te bestemder tijd ontvangen hetgeen, waar ik om bid." 4. De grond van deze verwachting en hetgeen hij aanvoert om aan zijn bede kracht bij te zetten. Gij zijt mij een toevlucht geweest, ik heb in U gevonden een rots, die hoger is dan ik, daarom vertrouw ik dat Gij mij op die rots zult leiden." Gelijk de ervaringen van het voordeel om op God te vertrouwen ons moeten aansporen om ons dicht bij Hem te houden zo moeten zij ons aanmoedigen in de hoop dat het niet tevergeefs zal zich. "Gij zijt mij een toevlucht geweest, een sterke toren voor de vijand, Psalms 61:4, en Gij zijt nog even sterk, en Uw naam is nog evenzeer als ooit tevoren een sterke toren voor de rechtvaardige." Proverbs 18:10.
5. Zijn besluit om te volharden in de weg des plichts jegens God en in zijn betrouwen op Hem, Psalms 61:5..
a. De dienst van God zal hem gestadig bezighouden, daartoe moeten allen besluiten, die verwachten dat God hun toevlucht en sterke toren zal wezen, geen anderen dan Zijn dienstknechten genieten het voorrecht van Zijn bescherming, ik zal in Uw hut verkeren in eeuwigheden. David was nu verbannen van de tabernakel, hetgeen zijn zwaarste verdriet was, maar hij is er van verzekerd dat God hem in Zijn voorzienigheid weer tot Zijn tabernakel terug zal brengen, omdat Hij door Zijn genade zo'n genegenheid in hem gewerkt had voor Zijn tabernakel dat hij besloten had die tot zijn voortdurend verblijf te maken, Psalms 27:4. Hij spreekt van zijn verkeren er in in eeuwigheden, omdat die tabernakel een type en afschaduwing was van de hemel, Hebrews 9:8, Hebrews 9:9. Zij, die in Gods tabernakel, het huis van de plicht, wonen gedurende hun korte eeuwigheid op aarde, zullen wonen in de tabernakel, die het huis van de heerlijkheid is, gedurende een eeuwigheid, die eindeloos is.
b. De genade Gods en het verbond van de genade zullen zijn voortdurende vertroosting wezen. Ik zal mijn toevlucht nemen in het verborgene van Uw vleugelen, zoals de kuikens warmte en veiligheid zoeken onder de vleugelen van de hen. Zij, die God een toevlucht voor zich gevonden hebben, moeten nog in al hun benauwdheden de toevlucht tot Hem nemen. Zij, die in Gods tabernakel verkeren, hebben het voorrecht en het voordeel dat Hij hen in tijden van benauwdheid daar zal verbergen.
Verzen 1-5
Psalm 61:1-5In deze verzen kunnen wij opmerken:
I. Hoe David God sterk aankleeft en zich ten dage van benauwdheid en ellende tot Hem wendt in het gebed. "Wat er ook gebeure, tot U zal ik roepen, Psalms 61:3, ik zal niet roepen tot andere goden, maar alleen tot U, niet met U twisten, omdat Gij mij beproeft, mij kastijdt maar tot U blijven opzien, op U blijven wachten, ik zal niet op koele onverschillige wijze tot U spreken, maar met de grootste aandrang en vurigheid van geest, als een, die U niet zal laten gaan tenzij Gij mij zegent." Dat zal hij doen:
a. In weerwil van de grote afstand waarop hij zich bevindt van het heiligdom, het huis van het gebed, waar hij placht heen te gaan om God zijn begeerten kenbaar te maken. "Van het einde van het land, van de verst verwijderde uithoek van het land, zal ik tot U roepen." Waar wij ook zijn, overal kunnen wij vrije toegang hebben tot God, kunnen wij een weg open vinden naar de troon van de genade. De hemel is toegankelijk van alle plaatsen. Ja, omdat ik hier aan het einde van het land ben, in smart en eenzaamheid, zal ik tot U roepen." Hetgeen ons scheidt van onze andere vertroostingen, moet ons zoveel sterker heendrijven naar God, de bron van alle zegeningen en vertroostingen.
b. "Hoewel hij neerslachtig is en zeer treurig, hoewel mijn hart overstelpt is, is het toch niet zo terneergeslagen, of het kan nog opgeheven worden tot God in het gebed. Als het hart niet instaat is om aldus opgeheven te worden, dan is het voorzeker al te zeer ternedergeslagen. Ja, omdat mijn hart op het punt is van overstelpt te worden, zal ik tot U roepen, want daardoor zal het gesteund worden en verlichting verkrijgen." Het wenen moet het gebed opwekken, maar niet doden. Is "iemand in lijden? dat hij bidde," James 5:13, Psalms 102:1.
2. De bijzondere bede die hij tot God opzond toen zijn hart overstelpt was en hij op het punt was van neer te zinken: Leid mij op een rotssteen, die hoger is dan ik, Psalms 61:3, dat is:
a. "Tot de rotssteen, die mij te hoog zou zijn om er op te komen, tenzij Gij er mij op helpt. Heere, geef mij zo'n verzekerdheid en overtuiging van mijn eigen veiligheid als ik nooit zou kunnen hebben, tenzij Uw bijzondere genade zo'n geloof in mij werkt."
b. Op de rotssteen, waar ik verder buiten het bereik ben van mijn moeilijkheden, en dichter bij rust en kalmte, dan waartoe ik door enigerlei kracht of wijsheid van mijzelf komen kan." Gods macht en belofte zijn een rotssteen, die hoger is dan wij zijn. Die rotssteen is Christus, zij, die in Hem zijn, zijn veilig. Wij kunnen op die rotssteen niet komen tenzij God er ons door Zijn macht henenleidt. "Ik zal u in een kloof van de steenrots zetten," Exodus 33:22. Daarom moeten wij ons door geloof en gebed onder de Goddelijke leiding stellen ten einde onder de Goddelijke bescherming te worden genomen.
3. Zijn begeerte naar en verwachting van een antwoord des vredes. In het geloof bidt hij: "God, hoor mijn geschrei, merk op mijn gebed, " laat mij nu de vertroosting hebben van te weten dat ik gehoord word, Psalms 20:7, en laat mij te bestemder tijd ontvangen hetgeen, waar ik om bid." 4. De grond van deze verwachting en hetgeen hij aanvoert om aan zijn bede kracht bij te zetten. Gij zijt mij een toevlucht geweest, ik heb in U gevonden een rots, die hoger is dan ik, daarom vertrouw ik dat Gij mij op die rots zult leiden." Gelijk de ervaringen van het voordeel om op God te vertrouwen ons moeten aansporen om ons dicht bij Hem te houden zo moeten zij ons aanmoedigen in de hoop dat het niet tevergeefs zal zich. "Gij zijt mij een toevlucht geweest, een sterke toren voor de vijand, Psalms 61:4, en Gij zijt nog even sterk, en Uw naam is nog evenzeer als ooit tevoren een sterke toren voor de rechtvaardige." Proverbs 18:10.
5. Zijn besluit om te volharden in de weg des plichts jegens God en in zijn betrouwen op Hem, Psalms 61:5..
a. De dienst van God zal hem gestadig bezighouden, daartoe moeten allen besluiten, die verwachten dat God hun toevlucht en sterke toren zal wezen, geen anderen dan Zijn dienstknechten genieten het voorrecht van Zijn bescherming, ik zal in Uw hut verkeren in eeuwigheden. David was nu verbannen van de tabernakel, hetgeen zijn zwaarste verdriet was, maar hij is er van verzekerd dat God hem in Zijn voorzienigheid weer tot Zijn tabernakel terug zal brengen, omdat Hij door Zijn genade zo'n genegenheid in hem gewerkt had voor Zijn tabernakel dat hij besloten had die tot zijn voortdurend verblijf te maken, Psalms 27:4. Hij spreekt van zijn verkeren er in in eeuwigheden, omdat die tabernakel een type en afschaduwing was van de hemel, Hebrews 9:8, Hebrews 9:9. Zij, die in Gods tabernakel, het huis van de plicht, wonen gedurende hun korte eeuwigheid op aarde, zullen wonen in de tabernakel, die het huis van de heerlijkheid is, gedurende een eeuwigheid, die eindeloos is.
b. De genade Gods en het verbond van de genade zullen zijn voortdurende vertroosting wezen. Ik zal mijn toevlucht nemen in het verborgene van Uw vleugelen, zoals de kuikens warmte en veiligheid zoeken onder de vleugelen van de hen. Zij, die God een toevlucht voor zich gevonden hebben, moeten nog in al hun benauwdheden de toevlucht tot Hem nemen. Zij, die in Gods tabernakel verkeren, hebben het voorrecht en het voordeel dat Hij hen in tijden van benauwdheid daar zal verbergen.
Verzen 6-9
Psalm 61:6-9In deze verzen kunnen wij opmerken:
1. Met welk een welgevallen David terugziet op hetgeen God tevoren voor hem gedaan heeft, Psalms 61:6. Gij, o God, hebt gehoord naar mijne geloften, dat is,
a. "De geloften zelf die ik gedaan heb en waarmee ik mijn ziel verbonden heb, Gij hebt er kennis van genomen-Gij hebt ze aangenomen, omdat zij in oprechtheid werden gedaan, en Gij had er een welgevallen aan, Gij zijt ze indachtig geweest, en Gij hebt er mij aan herinnerd," God heeft Jakob herinnerd aan zijn geloften, Genesis 31:13, Genesis 35:1. God is getuige van al onze geloften, al onze goede voornemens en al onze plechtige beloften van vernieuwde gehoorzaamheid. Hij houdt er rekening van, hetgeen een goede reden voor ons moet wezen, zoals zij het hier voor David geweest is, waarom wij onze geloften zullen betalen, Psalms 61:9. Want Hij, die de geloften, welke wij gedaan hebben, gehoord heeft zal er ons van doen horen zo wij ze niet betalen.
b. De gebeden, die deze geloften hebben vergezeld, die hebt Gij genadiglijk gehoord en verhoord", hetgeen hem thans aanmoedigde om te bidden: o God, hoor mijn geschrei. Hij die nog nooit tot het zaad Jakobs gezegd heeft: Zoek Mij tevergeefs, zal nu niet beginnen dit te zeggen. "Gij hebt gehoord naar mijn geloften, en Gij hebt ze beantwoord, want Gij hebt mij gegeven de erfenis dergenen, die Uw naam vrezen." Er is een bijzonder volk in de wereld, die Gods naam vrezen, die met heilige eerbied al de ontdekkingen aannemen, die het Hem behaagt van zichzelf te doen aan de kinderen van de mensen, en er zich naar schikken. Er is voor dat bijzondere volk een bijzonder erfdeel: tegenwoordige vertroostingen als voorsmaak en onderpand van hun toekomstige zaligheid. God zelf is hun erfdeel, hun deel tot in eeuwigheid. De Levieten die God tot hun erfdeel hadden, moesten met Hem tevreden zijn en geen deel verwachten als dat van hun broeders, zo hebben zij, die God vrezen, ook genoeg in Hem, en moeten niet klagen als zij slechts weinig van de wereld hebben. Wij behoeven geen beter erfdeel te begeren dan dat van hen, die God vrezen Als God met ons handelt zoals Hij pleegt te handelen met hen, die Zijn naam liefhebben, dan behoeven wij niet te begeren dat er beter met ons zal gehandeld worden.
2. Met welk een verzekerdheid hij de voortduur zijns levens verwacht, Psalms 61:7. Gij zult dagen tot des konings dagen toedoen. Dit kan verstaan worden, hetzij:
a. Van hemzelf, indien het geschreven was voordat hij tot de troon was gekomen, kon hij, door Samuël gezalfd zijnde en wetende wat God in Zijn heiligheid had gesproken, toch in het geloof zich de koning noemen, al was hij nu ook vervolgd en vogelvrij verklaard, of misschien was het geschreven toen Absalom hem zocht te onttronen en hem tot ballingschap noodzaakte. Er waren er, die zijn leven zochten te verkorten, maar hij vertrouwde dat God zijn leven zou verlengen, hetgeen Hij deed naar de leeftijd des mensen, door Mozes aangeduid dat is: zeventig jaren, die, doorgebracht zijnde in het dienen van zijn geslacht naar de raad Gods Acts 13:36, als vele geslachten gerekend kunnen worden, omdat het door hem aan vele geslachten er te meer wel om zal gaan. Zijn besluit was om in eeuwigheid in Gods tabernakel te verkeren, Psalms 61:5, in de weg van de plicht, en nu is het zijn hoop dat hij eeuwig voor Gods aangezicht zal zitten in de weg van de vertroosting en lieflijkheid. Diegenen blijven nuttig en met goed gevolg in deze wereld, die er voor Gods aangezicht ziten, die Hem dienen en wandelen in Zijn vreze, en zij, die dit doen, zullen eeuwig voor Gods aangezicht zitten. Hij spreekt van zichzelf in de derde persoon, omdat de psalm aan de opperzangmeester werd overgegeven ten gebruike van de kerk, en hij wilde dat het volk bij het zingen ervan bemoedigd zou worden door de verzekering dat hun koning, niettegenstaande de boosaardigheid van zijn vijanden, naar hun wens tot in eeuwigheid zal leven. Of,
b. Van de Messias, de Koning, van wie hij, David, een type was. Het was voor David een troost om te denken dat, hoe het hem ook mocht gaan, de jaren van de Gezalfde des Heeren zullen zijn als van geslacht tot geslacht, en dat van de grootheid van Zijn heerschappij en Zijn vrede geen einde zal zijn. De Middelaar zal eeuwiglijk voor Gods aangezicht zitten, want Hij verschijnt altijd voor Gods aangezicht voor ons en leeft eeuwig om voor ons te bidden, en omdat Hij leeft zullen ook wij leren.
3. Met welk een aandrang hij God bidt om hem onder Zijn bescherming te nemen en te houden: Bereid goedertierenheid en waarheid, dat zij hem behoeden. Gods beloften en ons geloof er aan moeten het gebed niet ter zijde stellen, maar opwekken en aanmoedigen. David is er zeker van dat God zijn leven zal verlengen, en daarom bidt hij dat Hij het zal behoeden. Niet, dat Hij hem een sterke lijfwacht zal bereiden, of een goed versterkte vesting, maar dat Hij goedertierenheid en waarheid zal bereiden om hem te bewaren, dat Gods goedertierenheid zal voorzien in zijn veiligheid overeenkomstig de belofte. Wij behoeven niet te wensen beter beveiligd te zijn dan onder de bescherming van Gods goedertierenheid en waarheid. Dit kan toegepast worden op de Messias. Laat Hem gezonden worden in de volheid van de tijd in vervulling van "de trouw aan Jakob en de goedertierenheid aan Abraham," Micah 7:20, Luke 1:72, Luke 1:73.
4. Met welke blijmoedigheid hij de gelofte doet van dankerkentenis, Psalms 61:9 :Zo zal ik Uw naam psalmzingen in eeuwigheid. Gods bewaring van ons roept ons om Hem er voor te loven, en wij moeten begeren te leven om Hem te kunnen loven. Laat mijn ziel leven, en zij zal U loven. Wij moeten het loven van God tot het werk maken van onze tijd, tot het laatste toe, zolang als ons leven verlengd wordt moeten wij voortgaan met God te loven, en dan zal het tot ons werk gemaakt worden in de eeuwigheid, en zullen wij Hem loven tot in eeuwigheid, opdat ik mijn geloften betale dag bij dag. Zijn loven van God was op zichzelf reeds het betalen van zijn geloften, en het neigde zijn hart er toe om ook in andere opzichten zijn geloften te betalen. De geloften, die wij gedaan hebben, moeten wij nauwgezet vervullen. God te loven en Hem onze geloften te betalen, moet ons dagelijks en gestadig werk zijn, iedere dag moeten wij daar iets aan doen, omdat dit nog weinig genoeg is in vergelijking met hetgeen Hem toekomt, daar wij elken dag nieuwe zegeningen ontvangen, en als het ons voorkomt veel te zijn om dit dagelijks te doen, dan kunnen wij niet verwachten het eeuwiglijk te zullen mogen doen.
Verzen 6-9
Psalm 61:6-9In deze verzen kunnen wij opmerken:
1. Met welk een welgevallen David terugziet op hetgeen God tevoren voor hem gedaan heeft, Psalms 61:6. Gij, o God, hebt gehoord naar mijne geloften, dat is,
a. "De geloften zelf die ik gedaan heb en waarmee ik mijn ziel verbonden heb, Gij hebt er kennis van genomen-Gij hebt ze aangenomen, omdat zij in oprechtheid werden gedaan, en Gij had er een welgevallen aan, Gij zijt ze indachtig geweest, en Gij hebt er mij aan herinnerd," God heeft Jakob herinnerd aan zijn geloften, Genesis 31:13, Genesis 35:1. God is getuige van al onze geloften, al onze goede voornemens en al onze plechtige beloften van vernieuwde gehoorzaamheid. Hij houdt er rekening van, hetgeen een goede reden voor ons moet wezen, zoals zij het hier voor David geweest is, waarom wij onze geloften zullen betalen, Psalms 61:9. Want Hij, die de geloften, welke wij gedaan hebben, gehoord heeft zal er ons van doen horen zo wij ze niet betalen.
b. De gebeden, die deze geloften hebben vergezeld, die hebt Gij genadiglijk gehoord en verhoord", hetgeen hem thans aanmoedigde om te bidden: o God, hoor mijn geschrei. Hij die nog nooit tot het zaad Jakobs gezegd heeft: Zoek Mij tevergeefs, zal nu niet beginnen dit te zeggen. "Gij hebt gehoord naar mijn geloften, en Gij hebt ze beantwoord, want Gij hebt mij gegeven de erfenis dergenen, die Uw naam vrezen." Er is een bijzonder volk in de wereld, die Gods naam vrezen, die met heilige eerbied al de ontdekkingen aannemen, die het Hem behaagt van zichzelf te doen aan de kinderen van de mensen, en er zich naar schikken. Er is voor dat bijzondere volk een bijzonder erfdeel: tegenwoordige vertroostingen als voorsmaak en onderpand van hun toekomstige zaligheid. God zelf is hun erfdeel, hun deel tot in eeuwigheid. De Levieten die God tot hun erfdeel hadden, moesten met Hem tevreden zijn en geen deel verwachten als dat van hun broeders, zo hebben zij, die God vrezen, ook genoeg in Hem, en moeten niet klagen als zij slechts weinig van de wereld hebben. Wij behoeven geen beter erfdeel te begeren dan dat van hen, die God vrezen Als God met ons handelt zoals Hij pleegt te handelen met hen, die Zijn naam liefhebben, dan behoeven wij niet te begeren dat er beter met ons zal gehandeld worden.
2. Met welk een verzekerdheid hij de voortduur zijns levens verwacht, Psalms 61:7. Gij zult dagen tot des konings dagen toedoen. Dit kan verstaan worden, hetzij:
a. Van hemzelf, indien het geschreven was voordat hij tot de troon was gekomen, kon hij, door Samuël gezalfd zijnde en wetende wat God in Zijn heiligheid had gesproken, toch in het geloof zich de koning noemen, al was hij nu ook vervolgd en vogelvrij verklaard, of misschien was het geschreven toen Absalom hem zocht te onttronen en hem tot ballingschap noodzaakte. Er waren er, die zijn leven zochten te verkorten, maar hij vertrouwde dat God zijn leven zou verlengen, hetgeen Hij deed naar de leeftijd des mensen, door Mozes aangeduid dat is: zeventig jaren, die, doorgebracht zijnde in het dienen van zijn geslacht naar de raad Gods Acts 13:36, als vele geslachten gerekend kunnen worden, omdat het door hem aan vele geslachten er te meer wel om zal gaan. Zijn besluit was om in eeuwigheid in Gods tabernakel te verkeren, Psalms 61:5, in de weg van de plicht, en nu is het zijn hoop dat hij eeuwig voor Gods aangezicht zal zitten in de weg van de vertroosting en lieflijkheid. Diegenen blijven nuttig en met goed gevolg in deze wereld, die er voor Gods aangezicht ziten, die Hem dienen en wandelen in Zijn vreze, en zij, die dit doen, zullen eeuwig voor Gods aangezicht zitten. Hij spreekt van zichzelf in de derde persoon, omdat de psalm aan de opperzangmeester werd overgegeven ten gebruike van de kerk, en hij wilde dat het volk bij het zingen ervan bemoedigd zou worden door de verzekering dat hun koning, niettegenstaande de boosaardigheid van zijn vijanden, naar hun wens tot in eeuwigheid zal leven. Of,
b. Van de Messias, de Koning, van wie hij, David, een type was. Het was voor David een troost om te denken dat, hoe het hem ook mocht gaan, de jaren van de Gezalfde des Heeren zullen zijn als van geslacht tot geslacht, en dat van de grootheid van Zijn heerschappij en Zijn vrede geen einde zal zijn. De Middelaar zal eeuwiglijk voor Gods aangezicht zitten, want Hij verschijnt altijd voor Gods aangezicht voor ons en leeft eeuwig om voor ons te bidden, en omdat Hij leeft zullen ook wij leren.
3. Met welk een aandrang hij God bidt om hem onder Zijn bescherming te nemen en te houden: Bereid goedertierenheid en waarheid, dat zij hem behoeden. Gods beloften en ons geloof er aan moeten het gebed niet ter zijde stellen, maar opwekken en aanmoedigen. David is er zeker van dat God zijn leven zal verlengen, en daarom bidt hij dat Hij het zal behoeden. Niet, dat Hij hem een sterke lijfwacht zal bereiden, of een goed versterkte vesting, maar dat Hij goedertierenheid en waarheid zal bereiden om hem te bewaren, dat Gods goedertierenheid zal voorzien in zijn veiligheid overeenkomstig de belofte. Wij behoeven niet te wensen beter beveiligd te zijn dan onder de bescherming van Gods goedertierenheid en waarheid. Dit kan toegepast worden op de Messias. Laat Hem gezonden worden in de volheid van de tijd in vervulling van "de trouw aan Jakob en de goedertierenheid aan Abraham," Micah 7:20, Luke 1:72, Luke 1:73.
4. Met welke blijmoedigheid hij de gelofte doet van dankerkentenis, Psalms 61:9 :Zo zal ik Uw naam psalmzingen in eeuwigheid. Gods bewaring van ons roept ons om Hem er voor te loven, en wij moeten begeren te leven om Hem te kunnen loven. Laat mijn ziel leven, en zij zal U loven. Wij moeten het loven van God tot het werk maken van onze tijd, tot het laatste toe, zolang als ons leven verlengd wordt moeten wij voortgaan met God te loven, en dan zal het tot ons werk gemaakt worden in de eeuwigheid, en zullen wij Hem loven tot in eeuwigheid, opdat ik mijn geloften betale dag bij dag. Zijn loven van God was op zichzelf reeds het betalen van zijn geloften, en het neigde zijn hart er toe om ook in andere opzichten zijn geloften te betalen. De geloften, die wij gedaan hebben, moeten wij nauwgezet vervullen. God te loven en Hem onze geloften te betalen, moet ons dagelijks en gestadig werk zijn, iedere dag moeten wij daar iets aan doen, omdat dit nog weinig genoeg is in vergelijking met hetgeen Hem toekomt, daar wij elken dag nieuwe zegeningen ontvangen, en als het ons voorkomt veel te zijn om dit dagelijks te doen, dan kunnen wij niet verwachten het eeuwiglijk te zullen mogen doen.