Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 55". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/psalms-55.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 55". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 55Het is de gissing van vele Schriftverklaarders dat David deze psalm geschreven heeft bij gelegenheid van Absaloms rebellie, en dat de bijzondere vijand, van wie hij hier spreekt, die zo verraderlijk met hem gehandeld heeft, Achitofel is geweest, daarom beschouwen sommigen Davids lijden hier als een afschaduwing van Christus' lijden, en Achitofels verraad als een type van dat van Judas, omdat beide zich verhangen hebben. Maar er is niets in, dat in het Nieuwe Testament bijzonder op Christus wordt toegepast. Toen David deze psalm schreef, was hij in grote benauwdheid.
I. Hij bidt dat God Zijn gunst jegens hem zal betonen, en pleit op zijn smart en zijn vrees, Psalms 55:2.
II. Hij bidt dat God Zijn misnoegen zal betonen aan zijn vijanden, en pleit op hun grote goddeloosheid en hun verraad, Psalms 55:10 en opnieuw in Psalms 55:21 en 22.
III. Hij verzekert zich dat God te bestemden tijd voor hem zal verschijnen tegen zijn vijanden, vertroost zich met de hoop daarop, en moedigt anderen aan om op God te vertrouwen, Psalms 55:17, en opnieuw in Psalms 55:23. Bij het zingen van deze psalm kunnen wij, indien wij er reden toe hebben, hem toepassen op onze eigen benauwdheden. en zo wij daartoe geen reden hebben, kunnen wij medegevoel hebben met hen, wier toestand daar meer mee overeenkomt, voorziende dat er ten laatste verbolgenheid en kittigheid des toorns zal zijn tegen de vervolgers, en blijdschap en heil voor de vervolgden.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 55Het is de gissing van vele Schriftverklaarders dat David deze psalm geschreven heeft bij gelegenheid van Absaloms rebellie, en dat de bijzondere vijand, van wie hij hier spreekt, die zo verraderlijk met hem gehandeld heeft, Achitofel is geweest, daarom beschouwen sommigen Davids lijden hier als een afschaduwing van Christus' lijden, en Achitofels verraad als een type van dat van Judas, omdat beide zich verhangen hebben. Maar er is niets in, dat in het Nieuwe Testament bijzonder op Christus wordt toegepast. Toen David deze psalm schreef, was hij in grote benauwdheid.
I. Hij bidt dat God Zijn gunst jegens hem zal betonen, en pleit op zijn smart en zijn vrees, Psalms 55:2.
II. Hij bidt dat God Zijn misnoegen zal betonen aan zijn vijanden, en pleit op hun grote goddeloosheid en hun verraad, Psalms 55:10 en opnieuw in Psalms 55:21 en 22.
III. Hij verzekert zich dat God te bestemden tijd voor hem zal verschijnen tegen zijn vijanden, vertroost zich met de hoop daarop, en moedigt anderen aan om op God te vertrouwen, Psalms 55:17, en opnieuw in Psalms 55:23. Bij het zingen van deze psalm kunnen wij, indien wij er reden toe hebben, hem toepassen op onze eigen benauwdheden. en zo wij daartoe geen reden hebben, kunnen wij medegevoel hebben met hen, wier toestand daar meer mee overeenkomt, voorziende dat er ten laatste verbolgenheid en kittigheid des toorns zal zijn tegen de vervolgers, en blijdschap en heil voor de vervolgden.
Verzen 1-9
Psalm 55:1-9In deze verzen hebben wij:
I. David biddende. Het gebed is een zalf voor iedere wond, en een verlichting voor het gemoed onder iedere last, o God, neem mijn gebed ter ore, Psalms 55:2, Psalms 55:4. Hij heeft de beden niet opgeschreven, die hij in zijn benauwdheid tot God heeft opgezonden, maar vraagt dat God de gebeden zal verhoren, die zijn hart in elk tijdperk tot God heeft gericht, er een antwoord des vredes op zal geven. Merk op mij en verhoor mij. Saul wilde zijn beden niet horen, zijn andere vijanden merkten niet op zijn pleiten, maar: Heere, het behage U naar mij te horen, verberg U niet voor mijn smeking, hetzij als iemand wie het niet aangaat, die er geen belang in stelt, en er dus geen acht op slaat, of als iemand, die misnoegd is, toornig op mij is, en dus ook op mijn gebed. Als wij in onze gebeden in oprechtheid onszelf, onze zaak, ons hart, voor God blootleggen, dan hebben wij reden om te hopen dat Hij zichzelf, Zijn gunsten, Zijn vertroostingen niet zal verbergen.
II. David wenende, want daarin was hij een type van Christus, dat hij een man van smarten was, en dikwijls heeft geweend, Psalms 55:3 "ik bedrijf misbaar in mijne klacht", (of in mijn overdenking, mijn treurig peinzen) "en ik maak getier, ik kan dat zuchten en kermen en andere uitdrukkingen van smart niet onderdrukken, niet verhinderen, zodat zij, die mij omringen ze horen. Grote smart is dikwijls luidruchtig, en zo wordt zij enigermate gelenigd, terwijl de smart, die onderdrukt en gesmoord wordt, toeneemt, daar er geen lucht aan wordt gegeven. Maar wat was de zaak? Het is om de roep van de vijand Psalms 55:4, de dreigementen en beledigingen van Absaloms aanhangers, die toenamen, dreigden en het volk ophitsten om tegen David te roepen hem weg te schreeuwen uit zijn paleis en zijn hoofdstad, zoals later de overpriesters het gepeupel hebben opgehitst om tegen de Zone Davids te roepen: Weg met hem, kruis hem! Maar het was niet alleen de roep des vijands, die tranen uit Davids ogen deden vloeien, maar ook hun verdrukking, hun beangstiging, en de ontberingen waartoe hij hierdoor gebracht werd. Zij schuiven ongerechtigheid op mij. Zij konden David niet rechtvaardig van slecht beheer beschuldigen in zijn regering, konden niet bewijzen dat hij zich aan verdrukking of onrechtvaardigheid had schuldig gemaakt, maar zij overlaadden hem met laster. Hoewel zij geen ongerechtigheid in hem vonden met betrekking tot zijn ambt als koning, schoven zij toch allerlei ongerechtigheid op hem, stelden zij hem aan het volk voor als een tiran, waardig om verstouten en verdreven te worden. De onschuld zelf is geen beschutting tegen liegende tongen. Zij zelf haatten hem, ja in toorn haatten zij hem, er was in hun vijandschap beide het vuur en de heftigheid van toorn, of plotseling opkomende drift, en het onverzoenlijke van haat en ingewortelde boosaardigheid en daarom legden zij het er op toe om hem hatelijk te maken, opdat ook anderen hem zouden haten. Dit heeft hem doen treuren, te meer omdat hij zich de tijd kon herinneren, toen hij de lieveling zijns volks was, beantwoord heeft aan zijn naam: David, een beminde.
III. David bevende en in grote ontsteltenis. Wel kunnen we veronderstellen dat hij dit geweest is bij het uitbreken van Absaloms samenzwering en de algemenen afval des volks, zelfs van hen, van wie hij weinig reden had dit te vermoeden.
1. Zie door welke vrees hij bevangen werd. David was een man van grote kloekmoedigheid, en in sommige zeer bijzondere gevallen had hij treffende blijken gegeven van moed en onversaagdheid, en toch, toen het gevaar zo plotseling kwam en zo nabij was, ontzonk hem de moed. Laat dan de kloekmoedige niet roemen op zijn dapperheid, evenmin als de sterke op zijn kracht. Nu Davids half wegkrimpt in zijn binnenste, zijn verschrikkingen des doods op hem gevallen, Psalms 55:5. Vreesachtigheid van gemoed en beving des lichaams kwamen op hem aan, en gruwen overdekte hem, Psalms 55:6, toen van buiten strijd was, was het geen wonder dat er van binnen vrees was, en, zo het bij gelegenheid was van Absaloms rebellie, dan kunnen wij wel veronderstellen dat de herinnering aan zijn zonde in de zaak van Uria, waarvoor God nu met hem afrekende, zijn verschrikking nog deed toenemen. Soms heeft Davids geloof hem in zekere zin onbeschroomd gemaakt, en kon hij, als hij omringd was door vijanden stoutmoedig zeggen: ik zal niet vrezen, wat zal een mens mij doen? Maar op andere tijden hebben vrees en angst de overhand en tiranniseren hem, want ook de beste mensen zijn niet altijd even krachtig in het geloof.
2. Zie, hoe hij onder deze vrees en verschrikking wenste zich terug te trekken in een woestijn, ergens heen, waar het ook zij zo het slechts ver genoeg is om de roep des vijands niet te kunnen horen en zijn verdrukkingen niet te kunnen zien. In Psalms 55:7 zei hij het tot God in zijn gebed en tot zichzelf in overpeinzing, en tot zijn vrienden in klacht: och dat mij iemand vleugelen als van een duif gave? Hoezeer hij vroeger Jeruzalem ook bemind had, nu het een oproerige stad alras geworden, verlangde hij er van weg te komen, en, evenals de profeet, wenste hij "in de woestijn een herberg van de wandelaars te hebben, ten einde zijn volk te verlaten en van hen te trekken, omdat zij een trouweloze hoop zijn", Jeremiah 9:2. Dit komt zeer goed overeen met Davids besluit bij het uitbreken van die opstand: "Staat op laten wij vluchten want anders zullen wij niet ontkomen" 2 Samuel 15:14.
Merk op:
A. Hoe hij zou willen ontkomen, hij was zo omringd door vijanden, dat hij niet zag hoe hij zou kunnen ontkomen, anders dan op vleugelen, en daarom wenst hij: och dat ik vleugels hadde, niet als van een valk, die een krachtige vlucht heeft, maar als van een duif, die een snelle vlucht heeft, hij wenst vleugelen te hebben, niet om op een dag uit te vliegen want zodanigen waren zijn vijanden. De vleugelen van een duif kwamen het best overeen met hem, die een duivenaard had, en daarom zouden arendsvleugelen hem niet passen. De duif vliegt, laag en gaat zo spoedig zij kan in beschutting, en aldus wilde David vliegen.
B. Waaraan hij wenst te ontkomen: aan de wind, de storm, het rumoer en de gisting, die thans in de stad heersten, en aan het gevaar, waaraan hij was blootgesteld. Hierin was hij als een duif, die geen geraas kan verdragen.
C. Wat hij op het oog had in zijn ontkoming: geen zegepraal maar rust, "ik zou wegvliegen en een woonplaats zoeken, waar ik blijven mocht," waar ik rust had, Psalms 55:7. Ik zou heenvlieden naar welke plaats het ook zij, al was het naar een dorre, akelige woestijn, hoe ver ook weg, zo ik er slechts rust kon hebben. Rust en vrede, in stilte en eenzaamheid, zijn hetgeen de wijste en de beste mensen het vurigst hebben begeerd, en het meest wel als zij gekweld en vermoeid werden door het geraas en getier om hen heen. Godvruchtige zielen wensen zich terug te trekken van het gejaag en gewoel van deze wereld, ten einde op lieflijke wijze God en zichzelf te genieten, en als er ware vrede is aan deze zijde van de hemel, dan zijn zij het, die er in de afzondering van genieten. Dit maakt voor een kind van God de dood begerenswaardig, dat hij er voor goed door ontkomt aan al de stormen en orkanen van deze wereld, om nu voor eeuwig een volkomen rust te genieten.
Verzen 1-9
Psalm 55:1-9In deze verzen hebben wij:
I. David biddende. Het gebed is een zalf voor iedere wond, en een verlichting voor het gemoed onder iedere last, o God, neem mijn gebed ter ore, Psalms 55:2, Psalms 55:4. Hij heeft de beden niet opgeschreven, die hij in zijn benauwdheid tot God heeft opgezonden, maar vraagt dat God de gebeden zal verhoren, die zijn hart in elk tijdperk tot God heeft gericht, er een antwoord des vredes op zal geven. Merk op mij en verhoor mij. Saul wilde zijn beden niet horen, zijn andere vijanden merkten niet op zijn pleiten, maar: Heere, het behage U naar mij te horen, verberg U niet voor mijn smeking, hetzij als iemand wie het niet aangaat, die er geen belang in stelt, en er dus geen acht op slaat, of als iemand, die misnoegd is, toornig op mij is, en dus ook op mijn gebed. Als wij in onze gebeden in oprechtheid onszelf, onze zaak, ons hart, voor God blootleggen, dan hebben wij reden om te hopen dat Hij zichzelf, Zijn gunsten, Zijn vertroostingen niet zal verbergen.
II. David wenende, want daarin was hij een type van Christus, dat hij een man van smarten was, en dikwijls heeft geweend, Psalms 55:3 "ik bedrijf misbaar in mijne klacht", (of in mijn overdenking, mijn treurig peinzen) "en ik maak getier, ik kan dat zuchten en kermen en andere uitdrukkingen van smart niet onderdrukken, niet verhinderen, zodat zij, die mij omringen ze horen. Grote smart is dikwijls luidruchtig, en zo wordt zij enigermate gelenigd, terwijl de smart, die onderdrukt en gesmoord wordt, toeneemt, daar er geen lucht aan wordt gegeven. Maar wat was de zaak? Het is om de roep van de vijand Psalms 55:4, de dreigementen en beledigingen van Absaloms aanhangers, die toenamen, dreigden en het volk ophitsten om tegen David te roepen hem weg te schreeuwen uit zijn paleis en zijn hoofdstad, zoals later de overpriesters het gepeupel hebben opgehitst om tegen de Zone Davids te roepen: Weg met hem, kruis hem! Maar het was niet alleen de roep des vijands, die tranen uit Davids ogen deden vloeien, maar ook hun verdrukking, hun beangstiging, en de ontberingen waartoe hij hierdoor gebracht werd. Zij schuiven ongerechtigheid op mij. Zij konden David niet rechtvaardig van slecht beheer beschuldigen in zijn regering, konden niet bewijzen dat hij zich aan verdrukking of onrechtvaardigheid had schuldig gemaakt, maar zij overlaadden hem met laster. Hoewel zij geen ongerechtigheid in hem vonden met betrekking tot zijn ambt als koning, schoven zij toch allerlei ongerechtigheid op hem, stelden zij hem aan het volk voor als een tiran, waardig om verstouten en verdreven te worden. De onschuld zelf is geen beschutting tegen liegende tongen. Zij zelf haatten hem, ja in toorn haatten zij hem, er was in hun vijandschap beide het vuur en de heftigheid van toorn, of plotseling opkomende drift, en het onverzoenlijke van haat en ingewortelde boosaardigheid en daarom legden zij het er op toe om hem hatelijk te maken, opdat ook anderen hem zouden haten. Dit heeft hem doen treuren, te meer omdat hij zich de tijd kon herinneren, toen hij de lieveling zijns volks was, beantwoord heeft aan zijn naam: David, een beminde.
III. David bevende en in grote ontsteltenis. Wel kunnen we veronderstellen dat hij dit geweest is bij het uitbreken van Absaloms samenzwering en de algemenen afval des volks, zelfs van hen, van wie hij weinig reden had dit te vermoeden.
1. Zie door welke vrees hij bevangen werd. David was een man van grote kloekmoedigheid, en in sommige zeer bijzondere gevallen had hij treffende blijken gegeven van moed en onversaagdheid, en toch, toen het gevaar zo plotseling kwam en zo nabij was, ontzonk hem de moed. Laat dan de kloekmoedige niet roemen op zijn dapperheid, evenmin als de sterke op zijn kracht. Nu Davids half wegkrimpt in zijn binnenste, zijn verschrikkingen des doods op hem gevallen, Psalms 55:5. Vreesachtigheid van gemoed en beving des lichaams kwamen op hem aan, en gruwen overdekte hem, Psalms 55:6, toen van buiten strijd was, was het geen wonder dat er van binnen vrees was, en, zo het bij gelegenheid was van Absaloms rebellie, dan kunnen wij wel veronderstellen dat de herinnering aan zijn zonde in de zaak van Uria, waarvoor God nu met hem afrekende, zijn verschrikking nog deed toenemen. Soms heeft Davids geloof hem in zekere zin onbeschroomd gemaakt, en kon hij, als hij omringd was door vijanden stoutmoedig zeggen: ik zal niet vrezen, wat zal een mens mij doen? Maar op andere tijden hebben vrees en angst de overhand en tiranniseren hem, want ook de beste mensen zijn niet altijd even krachtig in het geloof.
2. Zie, hoe hij onder deze vrees en verschrikking wenste zich terug te trekken in een woestijn, ergens heen, waar het ook zij zo het slechts ver genoeg is om de roep des vijands niet te kunnen horen en zijn verdrukkingen niet te kunnen zien. In Psalms 55:7 zei hij het tot God in zijn gebed en tot zichzelf in overpeinzing, en tot zijn vrienden in klacht: och dat mij iemand vleugelen als van een duif gave? Hoezeer hij vroeger Jeruzalem ook bemind had, nu het een oproerige stad alras geworden, verlangde hij er van weg te komen, en, evenals de profeet, wenste hij "in de woestijn een herberg van de wandelaars te hebben, ten einde zijn volk te verlaten en van hen te trekken, omdat zij een trouweloze hoop zijn", Jeremiah 9:2. Dit komt zeer goed overeen met Davids besluit bij het uitbreken van die opstand: "Staat op laten wij vluchten want anders zullen wij niet ontkomen" 2 Samuel 15:14.
Merk op:
A. Hoe hij zou willen ontkomen, hij was zo omringd door vijanden, dat hij niet zag hoe hij zou kunnen ontkomen, anders dan op vleugelen, en daarom wenst hij: och dat ik vleugels hadde, niet als van een valk, die een krachtige vlucht heeft, maar als van een duif, die een snelle vlucht heeft, hij wenst vleugelen te hebben, niet om op een dag uit te vliegen want zodanigen waren zijn vijanden. De vleugelen van een duif kwamen het best overeen met hem, die een duivenaard had, en daarom zouden arendsvleugelen hem niet passen. De duif vliegt, laag en gaat zo spoedig zij kan in beschutting, en aldus wilde David vliegen.
B. Waaraan hij wenst te ontkomen: aan de wind, de storm, het rumoer en de gisting, die thans in de stad heersten, en aan het gevaar, waaraan hij was blootgesteld. Hierin was hij als een duif, die geen geraas kan verdragen.
C. Wat hij op het oog had in zijn ontkoming: geen zegepraal maar rust, "ik zou wegvliegen en een woonplaats zoeken, waar ik blijven mocht," waar ik rust had, Psalms 55:7. Ik zou heenvlieden naar welke plaats het ook zij, al was het naar een dorre, akelige woestijn, hoe ver ook weg, zo ik er slechts rust kon hebben. Rust en vrede, in stilte en eenzaamheid, zijn hetgeen de wijste en de beste mensen het vurigst hebben begeerd, en het meest wel als zij gekweld en vermoeid werden door het geraas en getier om hen heen. Godvruchtige zielen wensen zich terug te trekken van het gejaag en gewoel van deze wereld, ten einde op lieflijke wijze God en zichzelf te genieten, en als er ware vrede is aan deze zijde van de hemel, dan zijn zij het, die er in de afzondering van genieten. Dit maakt voor een kind van God de dood begerenswaardig, dat hij er voor goed door ontkomt aan al de stormen en orkanen van deze wereld, om nu voor eeuwig een volkomen rust te genieten.
Verzen 10-16
Psalm 55:10-16David klaagt hier over zijn vijanden, wier boze komplotten hem ten einde raad hebben gebracht, hoewel niet aan het einde van zijn geloof, en door de geest van de profetie bidt hij tegen hen. Let hier op:
I. Het karakter, dat hij toeschrijft aan zijn vijanden, die hij vreest. Zij waren de ergste soort van mensen, en zijn beschrijving van hen komt zeer wel overeen met Absalom en zijn medeplichtigen.
1. Hij klaagt over de stad Jeruzalem, die zich op vreemde wijze met Absalom had verenigd en van David was afgevallen, zodat hij daar niemand had dan zijn eigen lijfwacht en zijn dienaren, in wie hij vertrouwen kon stellen, hoe is de getrouwe stad tot een hoer geworden! David heeft die voorstelling ervan niet van anderen, maar met zijn eigen ogen en een bedroefd hart heeft hij zelf niets dan wrevel en twist in de stad gezien, Psalms 55:10, want toen zij ontrouw aan David begonnen te worden werden zij boosaardig en schadelijk voor elkaar. Als hij de ronde deed op de muren van de stad, zag hij dat wrevel en twist er dag en nacht in rondwaarden, en haar omringden op haar muren, Psalms 55:11. Al de kunst en methode, die de rebellen gebruikten om de stad te versterken, bestonden uit geweld, wrevel en twist, geen eerlijkheid, geen trouw of liefde was onder hen overgebleven. Sloeg hij een blik in het hart van de stad, schade en kwaad, wederzijds onrecht en kwelling waren in het midden van haar, ongerechtigheid en overlast is binnen in haar, jusque datum sceleri de slechtheid is er gewettigd. List en bedrog en allerlei verraderlijke handelingen wijken niet van haar straten, Psalms 55:12. Dat kan zien op hun lage en wrede behandeling van Davids vrienden en van hen, van wie zij wisten dat zij hem trouw gebleven waren, door bedrog en geweld deden zij hun al het kwaad, dat zij konden. Is dit het karakter van Jeruzalem, de koninklijke stad en, wat meer is, van de heilige stad? En dat nog wel in Davids tijd, zo spoedig nadat er de stoelen des gerichts en de getuigenis Israëls gesteld waren! Is dit die stad, waarvan men zei dat hij volkomen van schoonheid was? Is Jeruzalem, het hoofdkwartier van de priesters Gods, zo slecht onderwezen? Kan Jeruzalem ondankbaar wezen aan David zelf, zijn eigen doorluchtige stichter, zodat hij er niet in wonen kan? Laat ons niet verwonderd zijn over het bederf en de wanordelijkheid van deze kerk op aarde, maar verlangen naar het Nieuwe Jeruzalem, waar geen geweld of twisting, geen kwaad en geen bedrog is, en waarin niets zal binnenkomen, dat onrein is, noch iets dat beroert of ontrust.
2. Hij klaagt over een van de aanvoerders van het komplot, die zeer ijverig was geweest om afgunst op te wekken, hem en zijn regering in een kwaad daglicht te stellen, en de stad tegen hem op te ruien, het was iemand die hem smaadde alsof hij zijn macht misbruikt had, of er het gebruik van verzuimd of veronachtzaamd had, want dat was Absaloms boosaardige inblazing: "Uw zaken zijn goed en recht, maar "gij hebt geen verhoorder van des konings wege," 2 Samuel 15:3. Deze en dergelijke beschuldigingen werden ijverig onder het volk verspreid, en wie was er het bedrijvigst in? "Geen gezworen vijand, niet Simeï, of een van hen, die aan David geen trouw hadden willen zweren, dan zou ik het hebben kunnen dragen, want van hen zou ik niets beters verwacht hebben, (en wij bevinden hoe geduldig hij Simeï's vloeken verdragen heeft) "niet een van hen, die ronduit zeiden dat zij mij haten, want dan zou ik op mijn hoede tegen hem geweest zijn, ik zou mijn beraadslagingen voor hem hebben verborgen, zodat het niet in zijn macht zou geweest zijn om mij te verraden, maar gij zijt het, o mens, als van mijne waardigheid, Psalms 55:14. De Chaldeeuwse paraphrase noemt Achitofel als de persoon, die bedoeld wordt, en niets in geheel dit komplot schijnt David zo ontmoedigd te hebben als te horen dat Achitofel onder degenen was, die zich met Absalom hebben verbonden, want hij "was raad van de koning", I Kronieken 27:32. Mijn gelijke, een vriend, die ik liefhad als mijn eigen ziel, aan wie ik al mijn geheimen heb meegedeeld die mijn zin en bedoeling kende zo goed als ik zelf, mijn leidsman, met wie ik te rade ging en door wie ik bestuurd werd in al mijn zaken, die ik tot voorzitter van mijn geheime raad en tot eerste staatsminister heb aangesteld dat is de man, die mij thans mishandelt. Ik ben vriendelijk voor hem geweest, en nu vind ik hem zo laag ondankbaar, ik heb vertrouwen in hem gesteld, maar nu vind ik hem zo laag en verraderlijk, ja, hij zou mij niet half zoveel kwaad lebben kunnen doen als hij mij doet, indien ik hem niet zoveel achting had betoond. "Dit alles meest wel zeer smartelijk zijn voor iemand van een edel gemoed, en toch was het nog niet alles: deze verrader had de schijn aangenomen van een heilige te zijn, want anders had hij nooit Davids boezemvriend kunnen worden, Psalms 55:15. "Wij hebben tezamen beraadslaagd, hebben menig uur met elkaar doorgebracht, hebben zeer veel genoegen gesmaakt in Godsdienstige gesprekken, " of, zoals Dr. Hammond het leest: "Wij voegden ons bij elkaar in de vergadering, ik gaf hem de rechterhand van de gemeenschap in de heilige inzettingen, en dan wandelden wij in gezelschap ten huize Gods om de openbaren dienst bij te wonen." Er is altijd geweest, en er zal altijd zijn, een vermenging van goed en slecht, echt en onecht, in de zichtbare kerk, waar tussen wij, gedurende lange tijd misschien, geen verschil kunnen bespeuren, maar Hij, die het hart doorgrondt, kan dit wel. David, die in oprechtheid naar het huis Gods opging, had Achitofel aan zijn zijde, in zijn gezelschap, die erin geveinsdheid heenging. De Farizeeër en de tollenaar gingen tegelijkertijd naar de tempel om te bidden, maar vroeg of laat zullen zij, die oprecht zijn, en zij, die het niet zijn, openbaar worden. Vleselijke staatkunde kan de mensen heel ver doen gaan, en gedurende zeer lange tijd, in een belijden van de Godsdienst, als hij in de mode is en met hun doeleinden strookt. Aan het hof van de Godvruchtige David was niemand vromer dan Achitofel, en toch was zijn hart niet recht in de ogen van God. Wij moeten er niet verbaasd over zijn als wij ons smartelijk bedrogen zien in sommigen, die zeer grote aanspraken hebben gemaakt op deze twee heilige zaken: Godsdienst en vriendschap. David zelf, die een zeer wijs man was, is aldus bedrogen geworden, hetgeen gelijksoortige teleurstellingen zoveel draaglijker voor ons kan maken.
II. Zijn gebeden tegen hen, die ons ontzag moeten inboezemen, maar ons ook vertroosting moeten geven als profetieën, maar die wij niet moeten navolgen in onze gebeden tegen bijzondere vijanden van onszelf. Hij bidt:
1. Dat God hen verstrooien zal zoals de torenbouwers van Babel, Psalms 55:10. "Verslind hen, Heere, deel hun tong, vernietig hun raad door hen onenig te maken onder elkaar, hen tegen elkaar in te doen gaan. Zend een bozen geest onder hen, zodat zij elkaar niet verstaan, maar afgunstig en naijverig op elkaar zijn." Dit gebed werd verhoord toen Achitofels raad tot zotheid werd gemaakt door Husai's raad er tegenover te stellen. Dikwijls vernietigt God de vijanden van de kerk door hen te verdelen, en er is ook geen zekerder middel om een volk te verderven dan verdeeldheid. Een koninkrijk, een belang, dat tegen zichzelf verdeeld is, kan niet lang bestaan.
2. Dat God hen zal verslinden, zoals Hij Dathan en Abiram verslonden heeft met hun metgezellen, die zich verbonden hadden tegen Mozes, wier keel een open graf zijnde, de aarde zich geopend heeft om hen te verslinden. Dit was toen iets nieuws, dat God geschapen heeft, Numbers 16:30. Maar David bidt dat het nu herhaald mocht worden, Psalms 55:16. Dat op Goddelijke volmacht de dood hen grijpe, hen overvalle, dat zij levend ter helle nederdalen.- laat hen dood en begraven zijn, en aldus als in een ogenblik zijn vernietigd, want boosheden zijn in hun woning, zijn overal waar zij zijn, zijn in het binnenste van hen." De zielen van onboetvaardige zondaren gaan levend ter helle, want zij zijn zich volkomen bewust van hun ellende, en zullen daarom nog leven, opdat zij nog ellendig zullen zijn. Dit gebed is een profetie van het algehele, het eeuwige verderf van allen, die in het geheim, of in het openbaar de Messias des Heeren tegenstaan, en tegen Hem rebelleren.
Verzen 10-16
Psalm 55:10-16David klaagt hier over zijn vijanden, wier boze komplotten hem ten einde raad hebben gebracht, hoewel niet aan het einde van zijn geloof, en door de geest van de profetie bidt hij tegen hen. Let hier op:
I. Het karakter, dat hij toeschrijft aan zijn vijanden, die hij vreest. Zij waren de ergste soort van mensen, en zijn beschrijving van hen komt zeer wel overeen met Absalom en zijn medeplichtigen.
1. Hij klaagt over de stad Jeruzalem, die zich op vreemde wijze met Absalom had verenigd en van David was afgevallen, zodat hij daar niemand had dan zijn eigen lijfwacht en zijn dienaren, in wie hij vertrouwen kon stellen, hoe is de getrouwe stad tot een hoer geworden! David heeft die voorstelling ervan niet van anderen, maar met zijn eigen ogen en een bedroefd hart heeft hij zelf niets dan wrevel en twist in de stad gezien, Psalms 55:10, want toen zij ontrouw aan David begonnen te worden werden zij boosaardig en schadelijk voor elkaar. Als hij de ronde deed op de muren van de stad, zag hij dat wrevel en twist er dag en nacht in rondwaarden, en haar omringden op haar muren, Psalms 55:11. Al de kunst en methode, die de rebellen gebruikten om de stad te versterken, bestonden uit geweld, wrevel en twist, geen eerlijkheid, geen trouw of liefde was onder hen overgebleven. Sloeg hij een blik in het hart van de stad, schade en kwaad, wederzijds onrecht en kwelling waren in het midden van haar, ongerechtigheid en overlast is binnen in haar, jusque datum sceleri de slechtheid is er gewettigd. List en bedrog en allerlei verraderlijke handelingen wijken niet van haar straten, Psalms 55:12. Dat kan zien op hun lage en wrede behandeling van Davids vrienden en van hen, van wie zij wisten dat zij hem trouw gebleven waren, door bedrog en geweld deden zij hun al het kwaad, dat zij konden. Is dit het karakter van Jeruzalem, de koninklijke stad en, wat meer is, van de heilige stad? En dat nog wel in Davids tijd, zo spoedig nadat er de stoelen des gerichts en de getuigenis Israëls gesteld waren! Is dit die stad, waarvan men zei dat hij volkomen van schoonheid was? Is Jeruzalem, het hoofdkwartier van de priesters Gods, zo slecht onderwezen? Kan Jeruzalem ondankbaar wezen aan David zelf, zijn eigen doorluchtige stichter, zodat hij er niet in wonen kan? Laat ons niet verwonderd zijn over het bederf en de wanordelijkheid van deze kerk op aarde, maar verlangen naar het Nieuwe Jeruzalem, waar geen geweld of twisting, geen kwaad en geen bedrog is, en waarin niets zal binnenkomen, dat onrein is, noch iets dat beroert of ontrust.
2. Hij klaagt over een van de aanvoerders van het komplot, die zeer ijverig was geweest om afgunst op te wekken, hem en zijn regering in een kwaad daglicht te stellen, en de stad tegen hem op te ruien, het was iemand die hem smaadde alsof hij zijn macht misbruikt had, of er het gebruik van verzuimd of veronachtzaamd had, want dat was Absaloms boosaardige inblazing: "Uw zaken zijn goed en recht, maar "gij hebt geen verhoorder van des konings wege," 2 Samuel 15:3. Deze en dergelijke beschuldigingen werden ijverig onder het volk verspreid, en wie was er het bedrijvigst in? "Geen gezworen vijand, niet Simeï, of een van hen, die aan David geen trouw hadden willen zweren, dan zou ik het hebben kunnen dragen, want van hen zou ik niets beters verwacht hebben, (en wij bevinden hoe geduldig hij Simeï's vloeken verdragen heeft) "niet een van hen, die ronduit zeiden dat zij mij haten, want dan zou ik op mijn hoede tegen hem geweest zijn, ik zou mijn beraadslagingen voor hem hebben verborgen, zodat het niet in zijn macht zou geweest zijn om mij te verraden, maar gij zijt het, o mens, als van mijne waardigheid, Psalms 55:14. De Chaldeeuwse paraphrase noemt Achitofel als de persoon, die bedoeld wordt, en niets in geheel dit komplot schijnt David zo ontmoedigd te hebben als te horen dat Achitofel onder degenen was, die zich met Absalom hebben verbonden, want hij "was raad van de koning", I Kronieken 27:32. Mijn gelijke, een vriend, die ik liefhad als mijn eigen ziel, aan wie ik al mijn geheimen heb meegedeeld die mijn zin en bedoeling kende zo goed als ik zelf, mijn leidsman, met wie ik te rade ging en door wie ik bestuurd werd in al mijn zaken, die ik tot voorzitter van mijn geheime raad en tot eerste staatsminister heb aangesteld dat is de man, die mij thans mishandelt. Ik ben vriendelijk voor hem geweest, en nu vind ik hem zo laag ondankbaar, ik heb vertrouwen in hem gesteld, maar nu vind ik hem zo laag en verraderlijk, ja, hij zou mij niet half zoveel kwaad lebben kunnen doen als hij mij doet, indien ik hem niet zoveel achting had betoond. "Dit alles meest wel zeer smartelijk zijn voor iemand van een edel gemoed, en toch was het nog niet alles: deze verrader had de schijn aangenomen van een heilige te zijn, want anders had hij nooit Davids boezemvriend kunnen worden, Psalms 55:15. "Wij hebben tezamen beraadslaagd, hebben menig uur met elkaar doorgebracht, hebben zeer veel genoegen gesmaakt in Godsdienstige gesprekken, " of, zoals Dr. Hammond het leest: "Wij voegden ons bij elkaar in de vergadering, ik gaf hem de rechterhand van de gemeenschap in de heilige inzettingen, en dan wandelden wij in gezelschap ten huize Gods om de openbaren dienst bij te wonen." Er is altijd geweest, en er zal altijd zijn, een vermenging van goed en slecht, echt en onecht, in de zichtbare kerk, waar tussen wij, gedurende lange tijd misschien, geen verschil kunnen bespeuren, maar Hij, die het hart doorgrondt, kan dit wel. David, die in oprechtheid naar het huis Gods opging, had Achitofel aan zijn zijde, in zijn gezelschap, die erin geveinsdheid heenging. De Farizeeër en de tollenaar gingen tegelijkertijd naar de tempel om te bidden, maar vroeg of laat zullen zij, die oprecht zijn, en zij, die het niet zijn, openbaar worden. Vleselijke staatkunde kan de mensen heel ver doen gaan, en gedurende zeer lange tijd, in een belijden van de Godsdienst, als hij in de mode is en met hun doeleinden strookt. Aan het hof van de Godvruchtige David was niemand vromer dan Achitofel, en toch was zijn hart niet recht in de ogen van God. Wij moeten er niet verbaasd over zijn als wij ons smartelijk bedrogen zien in sommigen, die zeer grote aanspraken hebben gemaakt op deze twee heilige zaken: Godsdienst en vriendschap. David zelf, die een zeer wijs man was, is aldus bedrogen geworden, hetgeen gelijksoortige teleurstellingen zoveel draaglijker voor ons kan maken.
II. Zijn gebeden tegen hen, die ons ontzag moeten inboezemen, maar ons ook vertroosting moeten geven als profetieën, maar die wij niet moeten navolgen in onze gebeden tegen bijzondere vijanden van onszelf. Hij bidt:
1. Dat God hen verstrooien zal zoals de torenbouwers van Babel, Psalms 55:10. "Verslind hen, Heere, deel hun tong, vernietig hun raad door hen onenig te maken onder elkaar, hen tegen elkaar in te doen gaan. Zend een bozen geest onder hen, zodat zij elkaar niet verstaan, maar afgunstig en naijverig op elkaar zijn." Dit gebed werd verhoord toen Achitofels raad tot zotheid werd gemaakt door Husai's raad er tegenover te stellen. Dikwijls vernietigt God de vijanden van de kerk door hen te verdelen, en er is ook geen zekerder middel om een volk te verderven dan verdeeldheid. Een koninkrijk, een belang, dat tegen zichzelf verdeeld is, kan niet lang bestaan.
2. Dat God hen zal verslinden, zoals Hij Dathan en Abiram verslonden heeft met hun metgezellen, die zich verbonden hadden tegen Mozes, wier keel een open graf zijnde, de aarde zich geopend heeft om hen te verslinden. Dit was toen iets nieuws, dat God geschapen heeft, Numbers 16:30. Maar David bidt dat het nu herhaald mocht worden, Psalms 55:16. Dat op Goddelijke volmacht de dood hen grijpe, hen overvalle, dat zij levend ter helle nederdalen.- laat hen dood en begraven zijn, en aldus als in een ogenblik zijn vernietigd, want boosheden zijn in hun woning, zijn overal waar zij zijn, zijn in het binnenste van hen." De zielen van onboetvaardige zondaren gaan levend ter helle, want zij zijn zich volkomen bewust van hun ellende, en zullen daarom nog leven, opdat zij nog ellendig zullen zijn. Dit gebed is een profetie van het algehele, het eeuwige verderf van allen, die in het geheim, of in het openbaar de Messias des Heeren tegenstaan, en tegen Hem rebelleren.
Verzen 17-24
Psalm 55:17-24In deze verzen:
I. Volhardt David in zijn besluit om God aan te roepen, wel verzekerd zijnde dat het Hem niet tevergeefs zal zoeken, Psalms 55:17. Mij aangaande, laat hen de maatregelen nemen, die het hun behaagt te nemen, om zich te beveiligen laat geweld, wrevel en twist hun wachters zijn, maar mij aangaande, het gebed zal mijn wachter wezen, daar heb ik troost in gevonden, en daarom zal ik daar bij blijven: ik zal tot God roepen, mij aan Hem overgeven, en de Heere zal mij verlossen. "Al wie op de rechte wijze de naam des Heeren zal aanroepen, zal zalig worden", Romans 10:13. Hij besluit om vurig en dikwijls die plicht te volbrengen.
1. Hij zal vuriglijk bidden, ik zal bidden en luid roepen, Psalms 55:18 "ik zal peinzen, dat is de betekenis van het vorige woord. "Ik zal tot mijn eigen hart spreken, en daaruit zal het gebed voortkomen." Wij bidden op de rechte wijze als wij bidden met alles wat binnen in ons is, eerst denken, en dan over onze gedachten bidden, want de ware aard van het gebed is het hart op te heffen tot God. Overdacht hebbende, zal hij roepen, zal hij luid roepen, de vurigheid van zijn geest in het gebed zal uitgedrukt worden, en nog meer opgewekt worden door het dringende van zijn stem.
2. Hij zal dikwijls bidden, alle dagen, en driemaal daags, des morgens, des middags en des avonds. Waarschijnlijk is dit zijn voortdurende gewoonte geweest en hij besluit er bij te blijven nu hij in nood en benauwdheid is gekomen. Wij kunnen als wij in benauwdheid zijn met te meer vrijmoedigheid tot de troon van de genade komen, als wij dan niet pas beginnen te zoeken om met God bekend te worden, maar er de voortdurende gewoonte van hadden en als de benauwdheid de raderen van het gebed in gang vindt. Zij, die drie maaltijden per dag weinig genoeg vinden voor het lichaam, behoren nog veel meer drie plechtige gebeden per dag weinig genoeg te achten voor de ziel, en dit een genoegen, geen opgelegde, verdrietige taak te vinden. Gelijk het voegzaam is om des morgens onze dag te beginnen met God, en des avonds de dag met Hem te eindigen, zo is het ook voegzaam dat wij ons des middags voor een poosje afzonderen om met Hem te spreken. Het was Daniëls gewoonte om drie maal daags te bidden, Daniel 6:11, en de middagure was ook voor Petrus een van zijn uren van gebed, Acts 10:9. Laat ons het niet moede worden om dikwijls te bidden, want God is het niet moede om te horen, en Hij zal mijn stem horen, en mij niet laken omdat ik te dikwijls kom, integendeel, hoe vaker hoe beter en hoe meer welkom."
II. Hij houdt er zich van verzekerd dat God te bestemder tijd een antwoord van vrede zal geven op zijn gebeden.
1. Dat hij zelf gered, verlost zal worden, van zijn vrees zal worden ontheven, die vrees, waardoor hij zozeer ontroerd is geweest, Psalms 55:5, Psalms 55:6, was nu tot zwijgen gebracht, en hij begint zich te verblijden in hope, Psalms 55:19. God heeft mijn ziel in vrede verlost, dat is: Hij zal haar verlossen-David is even zeker van zijn verlossing, alsof zij reeds gewerkt was. Zijn vijanden voerden krijg tegen hem, en de strijd is tegen hem aangebonden, maar God heeft hem in vrede verlost en hem evenveel genot en vertroosting doen smaken, alsof hij nooit in gevaar was geweest. Zo Hij hem niet verloste in overwinning en zegepraal, heeft Hij hem toch verlost in vrede, innerlijke vrede, Hij heeft zijn ziel in vrede verlost, door geduld en heilige blijdschap in God heeft hij zijn ziel kunnen blij van bezitten. Diegenen zijn veilig en gerust, wier hart en zinnen bewaard worden door die "vrede Gods die alle verstand te boven gaat," Philippians 4:7. In zijn verschrikking en angst dacht David dat allen tegen hem waren, maar nu ziet hij dat velen voor hem zijn, meer dan hij zich kon voorstellen, zijn invloed bleek groter te zijn dan hij verwachtte en daarvan geeft hij Gode de eer, want Hij is het, die ons vrienden verwekt als wij hen nodig hebben, en hen getrouw aan ons maakt. Er waren velen met hem, want hoewel zijn onderdanen hem verlieten en overliepen naar Absalom, was toch God met hem, en ook de goede engelen. Met het oog van het geloof ziet hij zich nu omringd, zoals Elisa, met vurige paarden en wagens, en daarom juicht hij: Er "zijn meer met mij dan tegen mij," 2 Kings 6:16, 2 Kings 6:17.
2. Dat er met zijn vijanden afgerekend zal worden, dat zij tenonder zullen worden gebracht. Zij hadden hem verschrikt met hun dreigementen, Psalms 55:4, maar hier zegt hij genoeg om hen te verschrikken, en hen met veel meer oorzaak te doen beven, en daar zal niets tegen te doen zijn, er zal geen verhelpen aan wezen, want zij konden zich niet, zoals David van hun angst ontlasten door geloof in God.
A. David stelt nu hun karakter in het licht en wijst er op als de reden, waarom hij verwachtte dat God hen tenonder zal brengen.
a. Zij zijn goddeloos, hebben geen ontzag voor God, voor Zijn gezag of Zijn toorn. Dewijl bij hem geheel een verandering is, zij hebben geen beproevingen, er is geen onderbreking in de gestadige loop van hun voorspoed, zij hebben geen kruisen om hen van vat tot vat te ontledigen, en daarom vrezen zij God niet Psalms 55:20. Zij leven in voortdurende veronachtzaming en minachting van God en Godsdienst dat de oorzaak is van al hun andere slechtheid, en hen ontwijfelbaar tekent voor het verderf.
b. Zij zijn vals en verraderlijk, en willen zich ook door de heiligste en plechtigste verbintenissen niet laten houden, Psalms 55:21. "Hij slaat zijn handen aan degenen, die vrede met hem hadden, die hem nooit getergd of beledigd hadden, hem geen oorzaak tot twist gegeven hadden, integendeel, hem op alle wijzen hadden aangemoedigd om vriendelijkheid van hem te verwachten. Hij slaat zijn handen aan degenen, aan wie hij zijn hand gegeven had, en heeft zijn verbond ontheiligd, zijn verbond beide met God en de mens, zijn verbintenis jegens beide geschonden," en er is niets, dat de mensen rijper maakt voor het verderf.
c. Zij zijn laag en huichelachtig, wenden vriendschap voor terwijl zij op kwaad bedacht zijn Psalms 55:22. "Zijn mond" (waarschijnlijk bedoelt hij inzonderheid Achitofel) is gladder dan boter, zijn woorden zijn zachter dan olie, zo beleefd is hij en zo voorkomend, zo ruim in zijn betuigingen van eerbied en vriendelijkheid en de aanbiedingen van goede diensten, maar terzelfder tijd is zijn hart in strijd, en al zijn beleefdheid was niets dan een krijgslist, en in diezelfde woorden was zo'n boosaardige bedoeling verborgen, dat zij als blote zwaarden zijn, gereed om het hart te doorsteken." Zij lachen iemand toe, terwijl zij hem doden zoals Joab, die kuste en doodde. Satan is zo'n vijand, hij vleit de mensen naar hun verderf, geloof hem niet, als hij vriendelijk tot u spreekt.
B. David voorzegt hier hun verderf. a. God zal hen plagen, zal hen in de engte brengen, hen verschrikken, hun verdrukking vergelden, die Zijn volk hebben benauwd, en dat het wel in antwoord op de gebeden van Zijn volk, God zal horen en zal het vragen, horen het geroep van de verdrukten, en verschrikking spreken tot hun verdrukkers, Hij namelijk, die van ouds zit, die van eeuwigheid aan God is, en die van het begin des tijds zit als Rechter, en altijd de zaken van de kinderen van de mensen heeft bestuurd. Sterflijke mensen, hoe hoog zij ook zijn en hoe sterk, zullen gemakkelijk door de eeuwige God worden verpletterd, en zijn geheel niet tegen Hem bestand. Daarmee hebben de heiligen zich vertroost in betrekking tot de dreigende macht van de vijanden van de kerk "Zijt Gij niet van ouds al de Heere?" Habakkuk 1:12
b. God zal hen niet alleen neerwerpen in het stof, maar hen doen neerdalen in van de put des verderfs, Psalms 55:24, in de bodemloze afgrond des verderfs. Zie ook Job 26:6. Hij plaagde hen, Psalms 55:20, om te zien of dat hen zou verootmoedigen en verbeteren, maar daar dit geen uitwerking op hen had, zal Hij hen eindelijk ten verderve brengen. Zij, die niet verbeterd worden door de roede van de beproeving, zullen gewis in de put des verderfs gebracht worden. Zij zijn mannen des bloeds en zijn de slechtsten van de mensen, en daarom zullen zij hun dagen niet ter helfte brengen, niet half zo lang leven als de mensen gewoonlijk leven, en als zij in de loop van de natuur geleefd zouden kunnen hebben, en als zijzelf verwachtten te zullen leven. Zij zullen zo lang leven als de Heere des levens, de rechtvaardige Rechter, bepaald heeft, bij wie het getal onzer maanden is, maar Hij heeft besloten hen door een ontijdige dood af te snijden in het midden hunner dagen. Zij waren nuancen des bloeds, en hebben aan anderen het leven afgesneden, en daarom zal God rechtvaardiglijk hen afsnijden, zij waren mannen des bedrogs, en hebben anderen tekort gedaan, misschien wel voor de helft van hetgeen hun toekwam, en nu zal God hun ontnemen, wel niet hetgeen hun toekwam, meer toch hetgeen waarop zij hadden gerekend.
III. Hij moedigt zichzelf en alle Godvruchtigen aan om zich met vertrouwen aan God over te geven. Hij zelf neemt het besluit om dit te doen, Psalms 55:24. "ik zal op U vertrouwen, op Uw voorzienigheid en macht en genade, en niet op mijn eigen wijsheid, kracht of verdienste. Als mannen des bloeds en bedrogs afgesneden worden in het midden van hun dagen, dan zal ik nog leven door geloof in U." En hij wil dat ook anderen dit doen, Psalms 55:23, Werp uw last op de Heere wie gij ook zijn moogt, die belast zijt, en waarin uw last ook moge bestaan. Werp uw gave op de Heere, zo lezen het sommigen. "Welke zegeningen God u ook geschonken heeft om te genieten, geef ze allen over in Zijn hoede, en inzonderheid stel uw ziel onder Zijn bewaring en hoede " Of, "Wat het ook zij, dat gij van God begeert, laat het aan Hem over om het u op Zijn eigen wijze en tijd te geven." "Werp uw zorg op de Heere," zo is het bij de LXX waarnaar de apostel verwijst, 1 Peter 5:7. Zorg is een last, die het hart des mensen nederbuigt, Proverbs 12:25. Wij moeten haar op de Heere werpen door geloof en gebed, onze weg en onze werken Hem bevelen, laat Hem doen wat goed is in Zijn ogen, en wij zullen voldaan wezen. Onze last op God te werpen is te steunen op Zijn voorzienigheid en belofte, en zeer gerust en kalm te wezen in de zekerheid dat alle dingen zullen medewerken ons ten goede. Als wij dit doen, dan is er beloofd:
1. Dat Hij ons zal onderhouden, voorzien zal in onze noden, zelf ons dragen zal in de armen van Zijn macht, zoals de voedster de zuigeling draagt, onze geest zal versterken door Zijn Geest, zodat Hij ons ondersteunt in onze zwakheid. Hij heeft niet beloofd ons dadelijk te verlossen uit de benauwdheid, die onze zorgen doet ontstaan en onze angsten, maar Hij zal er in voorzien, dat wij niet verzocht worden boven hetgeen wij vermogen, en dat wij zullen vermogen naar wij verzocht worden.
2. Dat Hij niet zal toelaten dat de rechtvaardigen wankelen, z geschud zullen worden door enigerlei benauwdheid of ramp, dat zij van hun plicht jegens God afgaan, of hun vertroosting in Hem verliezen. Hij zal, in elk geval, niet toelaten, dat zij wankelen in eeuwigheid (zoals sommigen het lezen), al is het ook dat zij vallen, zij worden toch niet weggeworpen.
Verzen 17-24
Psalm 55:17-24In deze verzen:
I. Volhardt David in zijn besluit om God aan te roepen, wel verzekerd zijnde dat het Hem niet tevergeefs zal zoeken, Psalms 55:17. Mij aangaande, laat hen de maatregelen nemen, die het hun behaagt te nemen, om zich te beveiligen laat geweld, wrevel en twist hun wachters zijn, maar mij aangaande, het gebed zal mijn wachter wezen, daar heb ik troost in gevonden, en daarom zal ik daar bij blijven: ik zal tot God roepen, mij aan Hem overgeven, en de Heere zal mij verlossen. "Al wie op de rechte wijze de naam des Heeren zal aanroepen, zal zalig worden", Romans 10:13. Hij besluit om vurig en dikwijls die plicht te volbrengen.
1. Hij zal vuriglijk bidden, ik zal bidden en luid roepen, Psalms 55:18 "ik zal peinzen, dat is de betekenis van het vorige woord. "Ik zal tot mijn eigen hart spreken, en daaruit zal het gebed voortkomen." Wij bidden op de rechte wijze als wij bidden met alles wat binnen in ons is, eerst denken, en dan over onze gedachten bidden, want de ware aard van het gebed is het hart op te heffen tot God. Overdacht hebbende, zal hij roepen, zal hij luid roepen, de vurigheid van zijn geest in het gebed zal uitgedrukt worden, en nog meer opgewekt worden door het dringende van zijn stem.
2. Hij zal dikwijls bidden, alle dagen, en driemaal daags, des morgens, des middags en des avonds. Waarschijnlijk is dit zijn voortdurende gewoonte geweest en hij besluit er bij te blijven nu hij in nood en benauwdheid is gekomen. Wij kunnen als wij in benauwdheid zijn met te meer vrijmoedigheid tot de troon van de genade komen, als wij dan niet pas beginnen te zoeken om met God bekend te worden, maar er de voortdurende gewoonte van hadden en als de benauwdheid de raderen van het gebed in gang vindt. Zij, die drie maaltijden per dag weinig genoeg vinden voor het lichaam, behoren nog veel meer drie plechtige gebeden per dag weinig genoeg te achten voor de ziel, en dit een genoegen, geen opgelegde, verdrietige taak te vinden. Gelijk het voegzaam is om des morgens onze dag te beginnen met God, en des avonds de dag met Hem te eindigen, zo is het ook voegzaam dat wij ons des middags voor een poosje afzonderen om met Hem te spreken. Het was Daniëls gewoonte om drie maal daags te bidden, Daniel 6:11, en de middagure was ook voor Petrus een van zijn uren van gebed, Acts 10:9. Laat ons het niet moede worden om dikwijls te bidden, want God is het niet moede om te horen, en Hij zal mijn stem horen, en mij niet laken omdat ik te dikwijls kom, integendeel, hoe vaker hoe beter en hoe meer welkom."
II. Hij houdt er zich van verzekerd dat God te bestemder tijd een antwoord van vrede zal geven op zijn gebeden.
1. Dat hij zelf gered, verlost zal worden, van zijn vrees zal worden ontheven, die vrees, waardoor hij zozeer ontroerd is geweest, Psalms 55:5, Psalms 55:6, was nu tot zwijgen gebracht, en hij begint zich te verblijden in hope, Psalms 55:19. God heeft mijn ziel in vrede verlost, dat is: Hij zal haar verlossen-David is even zeker van zijn verlossing, alsof zij reeds gewerkt was. Zijn vijanden voerden krijg tegen hem, en de strijd is tegen hem aangebonden, maar God heeft hem in vrede verlost en hem evenveel genot en vertroosting doen smaken, alsof hij nooit in gevaar was geweest. Zo Hij hem niet verloste in overwinning en zegepraal, heeft Hij hem toch verlost in vrede, innerlijke vrede, Hij heeft zijn ziel in vrede verlost, door geduld en heilige blijdschap in God heeft hij zijn ziel kunnen blij van bezitten. Diegenen zijn veilig en gerust, wier hart en zinnen bewaard worden door die "vrede Gods die alle verstand te boven gaat," Philippians 4:7. In zijn verschrikking en angst dacht David dat allen tegen hem waren, maar nu ziet hij dat velen voor hem zijn, meer dan hij zich kon voorstellen, zijn invloed bleek groter te zijn dan hij verwachtte en daarvan geeft hij Gode de eer, want Hij is het, die ons vrienden verwekt als wij hen nodig hebben, en hen getrouw aan ons maakt. Er waren velen met hem, want hoewel zijn onderdanen hem verlieten en overliepen naar Absalom, was toch God met hem, en ook de goede engelen. Met het oog van het geloof ziet hij zich nu omringd, zoals Elisa, met vurige paarden en wagens, en daarom juicht hij: Er "zijn meer met mij dan tegen mij," 2 Kings 6:16, 2 Kings 6:17.
2. Dat er met zijn vijanden afgerekend zal worden, dat zij tenonder zullen worden gebracht. Zij hadden hem verschrikt met hun dreigementen, Psalms 55:4, maar hier zegt hij genoeg om hen te verschrikken, en hen met veel meer oorzaak te doen beven, en daar zal niets tegen te doen zijn, er zal geen verhelpen aan wezen, want zij konden zich niet, zoals David van hun angst ontlasten door geloof in God.
A. David stelt nu hun karakter in het licht en wijst er op als de reden, waarom hij verwachtte dat God hen tenonder zal brengen.
a. Zij zijn goddeloos, hebben geen ontzag voor God, voor Zijn gezag of Zijn toorn. Dewijl bij hem geheel een verandering is, zij hebben geen beproevingen, er is geen onderbreking in de gestadige loop van hun voorspoed, zij hebben geen kruisen om hen van vat tot vat te ontledigen, en daarom vrezen zij God niet Psalms 55:20. Zij leven in voortdurende veronachtzaming en minachting van God en Godsdienst dat de oorzaak is van al hun andere slechtheid, en hen ontwijfelbaar tekent voor het verderf.
b. Zij zijn vals en verraderlijk, en willen zich ook door de heiligste en plechtigste verbintenissen niet laten houden, Psalms 55:21. "Hij slaat zijn handen aan degenen, die vrede met hem hadden, die hem nooit getergd of beledigd hadden, hem geen oorzaak tot twist gegeven hadden, integendeel, hem op alle wijzen hadden aangemoedigd om vriendelijkheid van hem te verwachten. Hij slaat zijn handen aan degenen, aan wie hij zijn hand gegeven had, en heeft zijn verbond ontheiligd, zijn verbond beide met God en de mens, zijn verbintenis jegens beide geschonden," en er is niets, dat de mensen rijper maakt voor het verderf.
c. Zij zijn laag en huichelachtig, wenden vriendschap voor terwijl zij op kwaad bedacht zijn Psalms 55:22. "Zijn mond" (waarschijnlijk bedoelt hij inzonderheid Achitofel) is gladder dan boter, zijn woorden zijn zachter dan olie, zo beleefd is hij en zo voorkomend, zo ruim in zijn betuigingen van eerbied en vriendelijkheid en de aanbiedingen van goede diensten, maar terzelfder tijd is zijn hart in strijd, en al zijn beleefdheid was niets dan een krijgslist, en in diezelfde woorden was zo'n boosaardige bedoeling verborgen, dat zij als blote zwaarden zijn, gereed om het hart te doorsteken." Zij lachen iemand toe, terwijl zij hem doden zoals Joab, die kuste en doodde. Satan is zo'n vijand, hij vleit de mensen naar hun verderf, geloof hem niet, als hij vriendelijk tot u spreekt.
B. David voorzegt hier hun verderf. a. God zal hen plagen, zal hen in de engte brengen, hen verschrikken, hun verdrukking vergelden, die Zijn volk hebben benauwd, en dat het wel in antwoord op de gebeden van Zijn volk, God zal horen en zal het vragen, horen het geroep van de verdrukten, en verschrikking spreken tot hun verdrukkers, Hij namelijk, die van ouds zit, die van eeuwigheid aan God is, en die van het begin des tijds zit als Rechter, en altijd de zaken van de kinderen van de mensen heeft bestuurd. Sterflijke mensen, hoe hoog zij ook zijn en hoe sterk, zullen gemakkelijk door de eeuwige God worden verpletterd, en zijn geheel niet tegen Hem bestand. Daarmee hebben de heiligen zich vertroost in betrekking tot de dreigende macht van de vijanden van de kerk "Zijt Gij niet van ouds al de Heere?" Habakkuk 1:12
b. God zal hen niet alleen neerwerpen in het stof, maar hen doen neerdalen in van de put des verderfs, Psalms 55:24, in de bodemloze afgrond des verderfs. Zie ook Job 26:6. Hij plaagde hen, Psalms 55:20, om te zien of dat hen zou verootmoedigen en verbeteren, maar daar dit geen uitwerking op hen had, zal Hij hen eindelijk ten verderve brengen. Zij, die niet verbeterd worden door de roede van de beproeving, zullen gewis in de put des verderfs gebracht worden. Zij zijn mannen des bloeds en zijn de slechtsten van de mensen, en daarom zullen zij hun dagen niet ter helfte brengen, niet half zo lang leven als de mensen gewoonlijk leven, en als zij in de loop van de natuur geleefd zouden kunnen hebben, en als zijzelf verwachtten te zullen leven. Zij zullen zo lang leven als de Heere des levens, de rechtvaardige Rechter, bepaald heeft, bij wie het getal onzer maanden is, maar Hij heeft besloten hen door een ontijdige dood af te snijden in het midden hunner dagen. Zij waren nuancen des bloeds, en hebben aan anderen het leven afgesneden, en daarom zal God rechtvaardiglijk hen afsnijden, zij waren mannen des bedrogs, en hebben anderen tekort gedaan, misschien wel voor de helft van hetgeen hun toekwam, en nu zal God hun ontnemen, wel niet hetgeen hun toekwam, meer toch hetgeen waarop zij hadden gerekend.
III. Hij moedigt zichzelf en alle Godvruchtigen aan om zich met vertrouwen aan God over te geven. Hij zelf neemt het besluit om dit te doen, Psalms 55:24. "ik zal op U vertrouwen, op Uw voorzienigheid en macht en genade, en niet op mijn eigen wijsheid, kracht of verdienste. Als mannen des bloeds en bedrogs afgesneden worden in het midden van hun dagen, dan zal ik nog leven door geloof in U." En hij wil dat ook anderen dit doen, Psalms 55:23, Werp uw last op de Heere wie gij ook zijn moogt, die belast zijt, en waarin uw last ook moge bestaan. Werp uw gave op de Heere, zo lezen het sommigen. "Welke zegeningen God u ook geschonken heeft om te genieten, geef ze allen over in Zijn hoede, en inzonderheid stel uw ziel onder Zijn bewaring en hoede " Of, "Wat het ook zij, dat gij van God begeert, laat het aan Hem over om het u op Zijn eigen wijze en tijd te geven." "Werp uw zorg op de Heere," zo is het bij de LXX waarnaar de apostel verwijst, 1 Peter 5:7. Zorg is een last, die het hart des mensen nederbuigt, Proverbs 12:25. Wij moeten haar op de Heere werpen door geloof en gebed, onze weg en onze werken Hem bevelen, laat Hem doen wat goed is in Zijn ogen, en wij zullen voldaan wezen. Onze last op God te werpen is te steunen op Zijn voorzienigheid en belofte, en zeer gerust en kalm te wezen in de zekerheid dat alle dingen zullen medewerken ons ten goede. Als wij dit doen, dan is er beloofd:
1. Dat Hij ons zal onderhouden, voorzien zal in onze noden, zelf ons dragen zal in de armen van Zijn macht, zoals de voedster de zuigeling draagt, onze geest zal versterken door Zijn Geest, zodat Hij ons ondersteunt in onze zwakheid. Hij heeft niet beloofd ons dadelijk te verlossen uit de benauwdheid, die onze zorgen doet ontstaan en onze angsten, maar Hij zal er in voorzien, dat wij niet verzocht worden boven hetgeen wij vermogen, en dat wij zullen vermogen naar wij verzocht worden.
2. Dat Hij niet zal toelaten dat de rechtvaardigen wankelen, z geschud zullen worden door enigerlei benauwdheid of ramp, dat zij van hun plicht jegens God afgaan, of hun vertroosting in Hem verliezen. Hij zal, in elk geval, niet toelaten, dat zij wankelen in eeuwigheid (zoals sommigen het lezen), al is het ook dat zij vallen, zij worden toch niet weggeworpen.