Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Psalmen 56

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 56

Uit deze en vele andere psalmen blijkt dat David zelfs in tijden van de grootste benauwdheid en ellende nooit zijn harp aan de wilgen heeft gehangen, of opgeborgen heeft, maar dat hij, als zijn gevaren het grootst en zijn vrees het sterkst was, toch nog gestemd was om Gods lof te zingen. Hij was in dreigend, nakend gevaar toen hij deze psalm schreef, of tenminste toen hij hem overdacht, maar zelfs toen was zijn overdenking van God lieflijk.

I. Hij klaagt over de boosaardigheid van zijn vijanden, en bidt om genade voor zichzelf, en om gerechtigheid tegen hen, Psalms 56:2, Psalms 56:3, Psalms 56:6..

II. Hij betrouwt op God, verzekerd zijnde dat Hij zijn partij nam en zich hiermede vertroostende dat hij veilig is en zal zegevieren, en dat hij zolang als hij leeft God zal loven, Psalms 56:4, Psalms 56:5, Psalms 56:9. Hoe lieflijk kan een goed Christen bij het zingen van deze psalm zich verblijden in God en Hem loven voor hetgeen Hij doen zal, voorval als voor hetgeen Hij gedaan heeft.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 56

Uit deze en vele andere psalmen blijkt dat David zelfs in tijden van de grootste benauwdheid en ellende nooit zijn harp aan de wilgen heeft gehangen, of opgeborgen heeft, maar dat hij, als zijn gevaren het grootst en zijn vrees het sterkst was, toch nog gestemd was om Gods lof te zingen. Hij was in dreigend, nakend gevaar toen hij deze psalm schreef, of tenminste toen hij hem overdacht, maar zelfs toen was zijn overdenking van God lieflijk.

I. Hij klaagt over de boosaardigheid van zijn vijanden, en bidt om genade voor zichzelf, en om gerechtigheid tegen hen, Psalms 56:2, Psalms 56:3, Psalms 56:6..

II. Hij betrouwt op God, verzekerd zijnde dat Hij zijn partij nam en zich hiermede vertroostende dat hij veilig is en zal zegevieren, en dat hij zolang als hij leeft God zal loven, Psalms 56:4, Psalms 56:5, Psalms 56:9. Hoe lieflijk kan een goed Christen bij het zingen van deze psalm zich verblijden in God en Hem loven voor hetgeen Hij doen zal, voorval als voor hetgeen Hij gedaan heeft.

Verzen 1-8

Psalm 56:1-8

In deze psalm werpt David zich door zijn geloof in de handen van God, toen hij zich door zijn vrees en dwaasheid in de handen van de Filistijnen geworpen had, het was toen zij hem gegrepen hadden te Gath, werwaarts hij uit vrees voor Saul gevlucht was, vergetende dat zij een twist met hem hadden wegens zijns doden van Goliath, maar zij hebben er hem spoedig aan herinnerd, 1 Samuel 21:10, 1 Samuel 21:11. Het was bij die gelegenheid dat hij zich veranderde, maar zijn gemoedsstemming was er zo weinig door gestoord, dat hij toen deze en de 34sten psalm geschreven heeft. Deze wordt Michtam, een gouden psalm genoemd. Ook andere psalmen dragen dit opschrift, maar deze heeft iets bijzonders in het opschrift, hij is op jonath elem rechokim, d.i. de zwijgende duif in de verte. Sommigen passen dit toe op David zelf, die gewenst had vleugelen van een duif te hebben om ver weg te vliegen. Hij was onschuldigen argeloos, zacht en geduldig, als een duif, was toen verdreven uit zijn nest, van het heiligdom. Psalms 84:4, genoodzaakt om ver weg te gaan, om in een verwijderd land een toevlucht te zoeken, daar was hij gelijk duiven van de dalen, kermende, treurig en neerslachtig, maar zwijgend, niet murmurerende tegen God, of scheldende op de werktuigen van zijn leed. Hierin was hij een type van Christus, die als een schaap was, dat stom is voor het aangezicht van zijn scheerders, en een voorbeeld voor Christenen, die, waar zij ook zijn en onder welk kwaad hun ook gedaan wordt, als zwijgende duiven behoren te wezen.

In het eerste gedeelte van de psalm:

I. Klaagt hij bij God over de boosaardigheid en goddeloosheid van zijn vijanden, om te tonen welke reden hij had om hen te vrezen, en welke oorzaak, welke noodzakelijkheid er was dat God tegen hen zou optreden, Psalms 56:2. Wees mij genadig, o God! Die bede bevat al het goed waarvoor wij tot de troon van de genade komen indien wij daar genade verkrijgen, verkrijgen wij alles wat wij kunnen begeren, en meer behoeven wij niet om ons gelukkig te maken. Er ligt ook onze beste pleitgrond in opgesloten niet onze verdienste, maar Gods genade, Zijn vrije, rijke genade. Hij bidt om genade bij God te mogen vinden, omdat hij geen genade kan vinden bij de mensen. Toen hij van de wrede handen van Saul wegvluchtte, viel hij in de wrede handen van de Filistijnen. "Heere", zegt hij, "wees Gij mij thans genadig, of ik ben verloren." Tot de genade Gods kunnen wij de toevlucht nemen, daar kunnen wij op vertrouwen daar kunnen wij in het geloof om bidden, als wij van alle kanten door moeilijkheden en gevaren omringd zijn. Hij klaagt:

1. Dat zijn vijanden zeer talrijk zijn Psalms 56:3, "ik heb vele bestrijders, die mij door hun aantal denken te overweldigen, neem hier nota van: o Allerhoogste, en doe hun weten dat Gij in hetgeen, waarin zij trots handelen, boven hen zijt." Het is een punt van eer om te hulp te komen aan n tegen velen. En als God aan onze zijde is, dan kunnen wij, hoevelen het ook zijn die tegen ons strijden, op goede gronden roemen dat er meerzijn met ons, want (zoals die grote krijgsoverste gezegd heeft) Voor hoevelen rekent gij Hem?"

2. Dat zij wreed zijn, zij zoeken hem op te slokken, Psalms 56:2, en weer Psalms 56:3. Zij zochten hem te verslinden, niets minder kon hen voldoen, met de uiterste woede vielen zij als roofdieren op hem aan om zijn vlees te eten, Psalms 27:2. De mens zou hem willen verslinden, zij, die van zijn eigen soort zijn, van wie hij menselijkheid had kunnen verwachten. Roofdieren azen niet op hun eigen soort, maar een slecht man zou een goed man willen verslinden, zo hij slechts kon. "Zij zijn mensen, zwak en broos, doe hun weten dat zij dit zijn," Psalms 9:21. 3. Dat zij zeer eenstemmig zijn, Psalms 56:7. Zij rotten tezamen, hoewel zij talrijk zijn en onder elkaar verschillen in belangen, vereenden zij zich toch tegen David, zoals Herodes en Pilatus tegen de Zoon van David.

4. Dat zij zeer machtig zijn, veel te sterk voor hem, indien God hem niet te hulp komt. "Zij strijden tegen mij, Psalms 56:3. Zij verdrukken mij, Psalms 56:2. Ik ben bijna door hen overweldigd en ter neergeworpen, tot het uiterste gebracht. "

5. Dat zij zeer listig en behendig zijn, Psalms 56:7. "Zij versteken zich, zij houden hun plannen en bedoelingen zorgvuldig bedekt, teneinde ze met te beteren uitslag te vervolgen en ten uitvoer te brengen. Zij verbergen zich als een leeuw in zijn hol, teneinde mijn voetstappen na te gaan, zij letten op alles wat ik zag en doe met een kritisch oog, teneinde iets te vinden, waarvan zij mij kunnen beschuldigen." Zo hebben ook Christus vijanden Hem bespied Luke 20:20. Of, Zij houden al mijn bewegingen in het oog, teneinde gelegenheid te vinden om mij kwaad te doen, hun strikken voor mij te spannen."

6. Dat zij zeer nijdig en boosaardig zijn. Zij gaven een hatelijke uitlegging van alles wat hij zei, al was het ook nog zo eerlijk en goed bedoeld en met voorzichtigheid uitgedrukt Psalms 56:6 "Zij verdraaien mijne woorden," zochten er uit te halen wat er niet in was", en aldus "verklaarden zij hem schuldig om een woord," Isaiah 29:21, stelden het verkeerd voor aan Saul, en verzwaarden, verergerden het, teneinde hem nog meer tegen hem te vertoornen. Zij legden er zich op toe om David in het verderf te storten, al hun gedachten waren tegen hem ten kwade, en zo gaven zij een boze uitlegging aan al zijn woorden.

7. Dat zij rusteloos en onvermoeid zijn, zij wachten gedurig op zijn ziel, het is zijn dood waar zij naar verlangen, Psalms 56:7. Dagelijks streden zij tegen hem, Psalms 56:2, en dagelijks zuchten zij hem op te slokken, Psalms 56:3, en de gehele dag verdraaiden zij zijn woorden, verse. Hun boosaardigheid wilde niet de geringste stilstand van wapenen toestaan, wilde er niet van weten om de vijandelijkheden te doen ophouden. Zodanig is de vijandschap van Satan en zijn agenten tegen het koninkrijk van Christus en de belangen van Zijn heilige Godsdienst en als wij deze van harte zijn toegedaan, dan moeten wij het niet vreemd vinden als wij ook een dergelijke behandeling ondervinden. Onze meerderen, zij, die beter waren dan wij, zijn aldus behandeld geworden, aldus hebben zij de profeten vervolgd.

II. Hij bemoedigt zich in God, in Zijn beloften, Zijn macht en voorzienigheid, Psalms 56:4,Psalms 56:5. Temidden van zijn klachten en voordat hij nog van zijn vijanden gezegd heeft wat hij van hen te zeggen heeft, juicht en roemt hij in de bescherming Gods.

1. Hij besluit om, als de gevaren het dreigendst zijn en alle andere vertrouwen op niets uitloopt, God tot zijn vertrouwen te stellen, ten dage als ik zal vrezen als ik het meest van buiten word verschrikt en innerlijk het meest sidder, zal ik op U vertrouwen, en daardoor mijn vrees tot zwijgen brengen. Er zijn tijden, die op zeer bijzondere wijze tijden van vrees zijn voor Gods volk, in die tijden is het hun plicht en hun belang om op God te vertrouwen als hun God, en te weten op wie zij hebben vertrouwd. Dat zal het hart sterken en bewaren in vrede. 2. Hij besluit om Gods beloften tot het onderwerp te maken van zijn lof, en daartoe hebben wij ook alle reden, Psalms 56:5. In God zal ik Zijn woord prijzen, niet alleen Zijn werk, dat Hij gedaan heeft, maar Zijn woord, dat Hij heeft gesproken, ik zal Hem dankzegging doen voor een belofte, hoewel zij nog niet vervuld is in God, in Zijn kracht en door Zijn hulp, zei ik roemen in Zijn woord en er Hem de eer voor geven." Sommigen verstaan door Zijn woord de leidingen van Zijn voorzienigheid, iedere gebeurtenis die Hij beveelt en bepaalt:, Als ik goed spreek van God, zal ik met Hem goed spreken van alles wat Hij doet.

3. Aldus gesterkt en gesteund zal hij alle vijandige machten trotseren, "Als ik op God mijn betrouwen heb gesteld, dan ben ik veilig, dan ben ik gerust, en zal ik niet vrezen wat vlees mij doen zou, het is slechts vlees en kan niet veel doen, ja zonder de toelating Gods kan het niets doen." Gelijk wij niet op een arm van een mens moeten vertrouwen, als hij voor ons werkt, zo moeten wij ook geen vlesen arm vrezen, als hij tegen ons is uitgestrekt.

III. Hij voorziet en voorzegt de val van hen, die tegen hem streden, en van alle anderen, die denken zich door goddeloze handelingen te bevestigen, Psalms 56:8. Zouden zij om hun ongerechtigheid vrij gaan? Zij hopen aan Gods oordelen te ontkomen, zoals zij aan dat van de mensen ontkomen, door geweld en bedrogen de kunstenarijen van ongerechtigheid en verraad, maar zullen zij ontkomen? Zullen zij vrij gaan? Neen, gewis niet, de zonde van de zondaren zal nooit hun beschutting, hun veiligheid wezen, en evenmin zal hun onbeschaamdheid of hun huichelarij hen doen vrijspreken voor de rechterstoel Gods. God zal in Zijn toorn zulke lieden ter nederwerpen en uitwerpen, Romans 2:3 Niemand is zo hoog geplaatst of zo vast geworteld, of de gerechtigheid Gods kan hem nederwerpen, beide van zijn waardigheid en van zijn betrouwen. Wie kent de sterkte van Gods toorn, hoe hoog zij kan reiken, en hoe krachtig zij kan treffen?

Verzen 1-8

Psalm 56:1-8

In deze psalm werpt David zich door zijn geloof in de handen van God, toen hij zich door zijn vrees en dwaasheid in de handen van de Filistijnen geworpen had, het was toen zij hem gegrepen hadden te Gath, werwaarts hij uit vrees voor Saul gevlucht was, vergetende dat zij een twist met hem hadden wegens zijns doden van Goliath, maar zij hebben er hem spoedig aan herinnerd, 1 Samuel 21:10, 1 Samuel 21:11. Het was bij die gelegenheid dat hij zich veranderde, maar zijn gemoedsstemming was er zo weinig door gestoord, dat hij toen deze en de 34sten psalm geschreven heeft. Deze wordt Michtam, een gouden psalm genoemd. Ook andere psalmen dragen dit opschrift, maar deze heeft iets bijzonders in het opschrift, hij is op jonath elem rechokim, d.i. de zwijgende duif in de verte. Sommigen passen dit toe op David zelf, die gewenst had vleugelen van een duif te hebben om ver weg te vliegen. Hij was onschuldigen argeloos, zacht en geduldig, als een duif, was toen verdreven uit zijn nest, van het heiligdom. Psalms 84:4, genoodzaakt om ver weg te gaan, om in een verwijderd land een toevlucht te zoeken, daar was hij gelijk duiven van de dalen, kermende, treurig en neerslachtig, maar zwijgend, niet murmurerende tegen God, of scheldende op de werktuigen van zijn leed. Hierin was hij een type van Christus, die als een schaap was, dat stom is voor het aangezicht van zijn scheerders, en een voorbeeld voor Christenen, die, waar zij ook zijn en onder welk kwaad hun ook gedaan wordt, als zwijgende duiven behoren te wezen.

In het eerste gedeelte van de psalm:

I. Klaagt hij bij God over de boosaardigheid en goddeloosheid van zijn vijanden, om te tonen welke reden hij had om hen te vrezen, en welke oorzaak, welke noodzakelijkheid er was dat God tegen hen zou optreden, Psalms 56:2. Wees mij genadig, o God! Die bede bevat al het goed waarvoor wij tot de troon van de genade komen indien wij daar genade verkrijgen, verkrijgen wij alles wat wij kunnen begeren, en meer behoeven wij niet om ons gelukkig te maken. Er ligt ook onze beste pleitgrond in opgesloten niet onze verdienste, maar Gods genade, Zijn vrije, rijke genade. Hij bidt om genade bij God te mogen vinden, omdat hij geen genade kan vinden bij de mensen. Toen hij van de wrede handen van Saul wegvluchtte, viel hij in de wrede handen van de Filistijnen. "Heere", zegt hij, "wees Gij mij thans genadig, of ik ben verloren." Tot de genade Gods kunnen wij de toevlucht nemen, daar kunnen wij op vertrouwen daar kunnen wij in het geloof om bidden, als wij van alle kanten door moeilijkheden en gevaren omringd zijn. Hij klaagt:

1. Dat zijn vijanden zeer talrijk zijn Psalms 56:3, "ik heb vele bestrijders, die mij door hun aantal denken te overweldigen, neem hier nota van: o Allerhoogste, en doe hun weten dat Gij in hetgeen, waarin zij trots handelen, boven hen zijt." Het is een punt van eer om te hulp te komen aan n tegen velen. En als God aan onze zijde is, dan kunnen wij, hoevelen het ook zijn die tegen ons strijden, op goede gronden roemen dat er meerzijn met ons, want (zoals die grote krijgsoverste gezegd heeft) Voor hoevelen rekent gij Hem?"

2. Dat zij wreed zijn, zij zoeken hem op te slokken, Psalms 56:2, en weer Psalms 56:3. Zij zochten hem te verslinden, niets minder kon hen voldoen, met de uiterste woede vielen zij als roofdieren op hem aan om zijn vlees te eten, Psalms 27:2. De mens zou hem willen verslinden, zij, die van zijn eigen soort zijn, van wie hij menselijkheid had kunnen verwachten. Roofdieren azen niet op hun eigen soort, maar een slecht man zou een goed man willen verslinden, zo hij slechts kon. "Zij zijn mensen, zwak en broos, doe hun weten dat zij dit zijn," Psalms 9:21. 3. Dat zij zeer eenstemmig zijn, Psalms 56:7. Zij rotten tezamen, hoewel zij talrijk zijn en onder elkaar verschillen in belangen, vereenden zij zich toch tegen David, zoals Herodes en Pilatus tegen de Zoon van David.

4. Dat zij zeer machtig zijn, veel te sterk voor hem, indien God hem niet te hulp komt. "Zij strijden tegen mij, Psalms 56:3. Zij verdrukken mij, Psalms 56:2. Ik ben bijna door hen overweldigd en ter neergeworpen, tot het uiterste gebracht. "

5. Dat zij zeer listig en behendig zijn, Psalms 56:7. "Zij versteken zich, zij houden hun plannen en bedoelingen zorgvuldig bedekt, teneinde ze met te beteren uitslag te vervolgen en ten uitvoer te brengen. Zij verbergen zich als een leeuw in zijn hol, teneinde mijn voetstappen na te gaan, zij letten op alles wat ik zag en doe met een kritisch oog, teneinde iets te vinden, waarvan zij mij kunnen beschuldigen." Zo hebben ook Christus vijanden Hem bespied Luke 20:20. Of, Zij houden al mijn bewegingen in het oog, teneinde gelegenheid te vinden om mij kwaad te doen, hun strikken voor mij te spannen."

6. Dat zij zeer nijdig en boosaardig zijn. Zij gaven een hatelijke uitlegging van alles wat hij zei, al was het ook nog zo eerlijk en goed bedoeld en met voorzichtigheid uitgedrukt Psalms 56:6 "Zij verdraaien mijne woorden," zochten er uit te halen wat er niet in was", en aldus "verklaarden zij hem schuldig om een woord," Isaiah 29:21, stelden het verkeerd voor aan Saul, en verzwaarden, verergerden het, teneinde hem nog meer tegen hem te vertoornen. Zij legden er zich op toe om David in het verderf te storten, al hun gedachten waren tegen hem ten kwade, en zo gaven zij een boze uitlegging aan al zijn woorden.

7. Dat zij rusteloos en onvermoeid zijn, zij wachten gedurig op zijn ziel, het is zijn dood waar zij naar verlangen, Psalms 56:7. Dagelijks streden zij tegen hem, Psalms 56:2, en dagelijks zuchten zij hem op te slokken, Psalms 56:3, en de gehele dag verdraaiden zij zijn woorden, verse. Hun boosaardigheid wilde niet de geringste stilstand van wapenen toestaan, wilde er niet van weten om de vijandelijkheden te doen ophouden. Zodanig is de vijandschap van Satan en zijn agenten tegen het koninkrijk van Christus en de belangen van Zijn heilige Godsdienst en als wij deze van harte zijn toegedaan, dan moeten wij het niet vreemd vinden als wij ook een dergelijke behandeling ondervinden. Onze meerderen, zij, die beter waren dan wij, zijn aldus behandeld geworden, aldus hebben zij de profeten vervolgd.

II. Hij bemoedigt zich in God, in Zijn beloften, Zijn macht en voorzienigheid, Psalms 56:4,Psalms 56:5. Temidden van zijn klachten en voordat hij nog van zijn vijanden gezegd heeft wat hij van hen te zeggen heeft, juicht en roemt hij in de bescherming Gods.

1. Hij besluit om, als de gevaren het dreigendst zijn en alle andere vertrouwen op niets uitloopt, God tot zijn vertrouwen te stellen, ten dage als ik zal vrezen als ik het meest van buiten word verschrikt en innerlijk het meest sidder, zal ik op U vertrouwen, en daardoor mijn vrees tot zwijgen brengen. Er zijn tijden, die op zeer bijzondere wijze tijden van vrees zijn voor Gods volk, in die tijden is het hun plicht en hun belang om op God te vertrouwen als hun God, en te weten op wie zij hebben vertrouwd. Dat zal het hart sterken en bewaren in vrede. 2. Hij besluit om Gods beloften tot het onderwerp te maken van zijn lof, en daartoe hebben wij ook alle reden, Psalms 56:5. In God zal ik Zijn woord prijzen, niet alleen Zijn werk, dat Hij gedaan heeft, maar Zijn woord, dat Hij heeft gesproken, ik zal Hem dankzegging doen voor een belofte, hoewel zij nog niet vervuld is in God, in Zijn kracht en door Zijn hulp, zei ik roemen in Zijn woord en er Hem de eer voor geven." Sommigen verstaan door Zijn woord de leidingen van Zijn voorzienigheid, iedere gebeurtenis die Hij beveelt en bepaalt:, Als ik goed spreek van God, zal ik met Hem goed spreken van alles wat Hij doet.

3. Aldus gesterkt en gesteund zal hij alle vijandige machten trotseren, "Als ik op God mijn betrouwen heb gesteld, dan ben ik veilig, dan ben ik gerust, en zal ik niet vrezen wat vlees mij doen zou, het is slechts vlees en kan niet veel doen, ja zonder de toelating Gods kan het niets doen." Gelijk wij niet op een arm van een mens moeten vertrouwen, als hij voor ons werkt, zo moeten wij ook geen vlesen arm vrezen, als hij tegen ons is uitgestrekt.

III. Hij voorziet en voorzegt de val van hen, die tegen hem streden, en van alle anderen, die denken zich door goddeloze handelingen te bevestigen, Psalms 56:8. Zouden zij om hun ongerechtigheid vrij gaan? Zij hopen aan Gods oordelen te ontkomen, zoals zij aan dat van de mensen ontkomen, door geweld en bedrogen de kunstenarijen van ongerechtigheid en verraad, maar zullen zij ontkomen? Zullen zij vrij gaan? Neen, gewis niet, de zonde van de zondaren zal nooit hun beschutting, hun veiligheid wezen, en evenmin zal hun onbeschaamdheid of hun huichelarij hen doen vrijspreken voor de rechterstoel Gods. God zal in Zijn toorn zulke lieden ter nederwerpen en uitwerpen, Romans 2:3 Niemand is zo hoog geplaatst of zo vast geworteld, of de gerechtigheid Gods kan hem nederwerpen, beide van zijn waardigheid en van zijn betrouwen. Wie kent de sterkte van Gods toorn, hoe hoog zij kan reiken, en hoe krachtig zij kan treffen?

Verzen 9-14

Psalm 56:9-14

Ten dage van zijn benauwdheid en vrees vertroost David zich met onderscheidene zaken.

I. Dat God bijzonder nota nam van al zijn smarten en kwellingen, Psalms 56:9.

1. Van al de ongemakken van zijn toestand. Gij hebt mijn omzwervingen geteld. David was nu nog een jonge man, nog geen dertig jaren oud, en toch had hij dikwijls heen en weer moeten trekken, zich dikwijls moeten verplaatsen, van het huis van zijn vader naar het hof, vandaar naar het leger, en was nu uitgedreven om te zien waar hij een verblijfplaats kon vinden, maar zonder dat het hem toegelaten werd ergens te rusten, gejaagd als een veldhoen op de bergen. Verschrikkingen en vermoeienissen volgden zijn voetstappen, maar dit vertroostte hem, dat God bijzonder rekening hield van al zijn omzwervingen, al de moeizame voetstappen telde, die hij deed bij nacht en bij dag God neemt kennis van al de beproevingen van Zijn volk, en Hij bant hen niet uit van Zijn zorg en liefde, die de mensen uit hun bekendheid en hun omgang hebben gebannen.

2. Van al de indrukken, die op zijn gemoed werden gemaakt. Als hij aldus omzwierf, heeft hij dikwijls geweend, en daarom bidt hij, "Leg mijn tranen in Uw fles om bewaard en beschouwd te worden, ja, ik weet dat zij in Uw register, in Uw gedenkboek, zijn. God heeft een fles en een register voor de tranen van Zijn volk, beide voor die om hun zonden en om hun beproevingen. Dit geeft te kennen:

a. Dat Hij hen aanziet met mededogen tedere belangstelling, in hun benauwdheid is Hij benauwd, en in hun benauwdheid heeft Hij hun zielen gekend. Gelijk het bloed van Zijn heiligen en hun dood dierbaar zijn in (Gods ogen, zo zijn dit ook hun tranen, geen er van zal ter aarde vallen. "Ik heb hun tranen gezien," 2 Kings 20:5. "Ik heb wel gehoord dat zich Efraïm beklaagt," Jeremiah 31:18.

b. Dat Hij hen zal gedenken, hen zal overzien, hen zal onderzoeken, zoals wij doen met rekeningen. Paulus gedacht aan de tranen van Timotheus, 2 Timothy 1:4 en God zal de smarten van Zijn volk niet vergeten. De tranen van Gods vervolgd volk zijn in een fles gedaan en verzegeld onder Gods schatten, en als deze boeken geopend zullen worden, dan zullen zij bevonden worden fiolen des toorns te zijn, die uitgegoten zullen worden over hun vervolgers, met wie God gewis zal afrekenen, vooral de tranen, die zij uit de ogen Zijns volks geperst hebben, en dan zullen zij borsten van vertroostingen zijn voor Gods treurenden, wier zak in een gewaad des lofs zal veranderd worden. God zal Zijn volk vertroosten naar de tijd, waarin Hij het bedroefd heeft, en hun geven in blijdschap te maaien, die in tranen hebben gezaaid. Wat als een traan gezaaid werd, zal opkomen als een parel.

II. Dat zijn gebeden van kracht zullen zijn tot verderf en beschaming van zijn vijanden, zowel als tot zijn eigen ondersteuning en bemoediging, Psalms 56:10. "Dan zullen mijn vijanden achterwaarts keren ten dage als ik roepen zal, ik heb geen andere wapenen nodig dan gebed en tranen, dit weet ik, want God is met mij, Psalms 56:10, om mijne zaak voor te staan, om mij te beschermen en te verlossen, en, zo God voor mij is, wie kan dan zo tegen mij zijn om tegen mij te overmogen?" De heiligen hebben God voor zich, zij kunnen dit weten en tot Hem moeten zij roepen als zij van vijanden zijn omringd, en als zij dit doen in het geloof, dan zullen zij bevinden dat een Goddelijke macht voor hen wordt aangewend, hun vijanden zullen achterwaarts gekeerd worden, hun geestelijke vijanden, tegen wie het best gestreden wordt op de knieën, Efeziers 6:18. III. Dat zijn geloof in God hem verheffen zal boven de vrees voor de mens, Psalms 56:11, Psalms 56:12. Hier herhaalt hij op aandoenlijke wijze wat hij gezegd had in Psalms 56:5. In God zal ik het woord prijzen, ik zal vast steunen op de belofte om de wille van Hem, die haar gedaan heeft, die waarachtig en getrouw is, en die wijsheid, macht en goedheid genoeg heeft om haar na te komen." Als wij iemands wissel accepteren, dan eren wij de persoon die hem getrokken heeft, en als wij voor God werken en lijden in vertrouwen op Zijn belofte, er niet aan twijfelende, dan geven wij eer aan God, wij prijzen Zijn woord, en aldus prijzen wij Hem. Aldus zijn vertrouwen op God gesteld hebbende, ziet hij met heilige minachting neer op de dreigende macht des mensen. "Ik vertrouw op God, op Hem alleen, en daarom zal ik niet vrezen wat de mens mij kan doen, ofschoon ik zeer goed weet wat hij zou doen indien hij kon," Psalms 56:12. Dit triomfantelijke woord dat zo'n heilige grootheid van ziel aanduidt, legt de apostel in de mond van iederen gelovige, die hij tot een Christenheld maakt, Hebrews 13:6. Een ieder van ons durft vrijmoedig zeggen: De Heere is mij een helper, en dan zal ik niet vrezen wat mij een mens zal doen, want hij heeft geen macht dan die hem van boven gegeven is.

IV. Dat hij aan God verbonden was, "God, op mij zijn Uwe geloften", Psalms 56:13 "niet als een last, waarmee ik beladen ben, maar als een kenteken, waarin ik roem, als hetgeen waardoor ik gekend word als Uw dienstknecht, niet op mij als boeien, die mij kluisteren, (bijgelovige geloften zijn dit) maar op mij als een teugel, die mij weerhoudt van hetgeen schadelijk voor mij zijn zou, en mij leidt in de weg van mijn plicht. Uw geloften zijn op mij, de geloften, die ik aan U gedaan heb, waarvan Gij niet slechts als een getuige, maar een belanghebbende zijt, en die Gij mij geboden en aangemoedigd hebt om te doen." Waarschijnlijk bedoelt hij inzonderheid die geloften, welke hij aan God gedaan heeft in de dagen van zijn benauwdheid en ellende, waaraan hij de herinnering wilde bewaren, en daar hij de verplichting van wilde erkennen, als zijn benauwdheid voorbij is. Het behoort ons een zaak van overdenking en blijdschap te wezen, dat Gods geloften op ons zijn, onze doopgeloften, vernieuwd aan de tafel des Heeren, onze geloften, die wij gedaan hebben, als wij onder overtuiging van zonde waren, of onder tuchtiging, door deze zijn wij verbonden om Gode te leven.

V. Dat hij al meer en meer gelegenheid zal hebben om Hem te loven: ik zal U dankzeggingen vergelden. Dat is een deel van de vervulling of betaling van zijn geloften, want geloften van dankzegging gaan voegzaam gepaard met de gebeden om genade, en als de zegen, de genade, ontvangen is, moet de gelofte betaald worden. Als wij ons afvragen wat wij Hem kunnen vergelden, dan is dit wel het minste waartoe wij kunnen besluiten: Gode dankzeggingen te vergelden. Een armoedige vergelding voor rijke gaven! Voor twee dingen zal hij God loven:

1. Voor hetgeen Hij voor hem gedaan heeft, Psalms 56:14. "Gij hebt mijn ziel, mijn leven, gered van de dood, die gereed was mij aan te grijpen." Als God ons gered heeft van zonde, hetzij van het bedrijven ervan door voorkomende genade, of van de straf er voor door vergevende genade, dan hebben wij reden om te erkennen dat Hij daardoor onze ziel van de dood heeft gered, die de bezolding is van de zonde. Indien wij, die van nature dood waren in de zonde, met Christus zijn opgewekt en geestelijk levend zijn gemaakt, dan hebben wij reden om te erkennen dat God onze ziel gered heeft van de dood.

2. Voor hetgeen Hij voor hem doen zal, "Gij hebt mijn ziel gered van de dood en mij aldus een nieuw leven gegeven en daarmee een onderpand van nog meerdere genade, dat Gij mijn voeten zult redden van aanstoot, Gij hebt het meerdere gedaan, en daarom zult Gij ook het mindere doen, Gij hebt een goed werk begonnen, en daarom zult Gij er mee voortgaan en het voleinden." Dit kan genomen worden, hetzij als een onderwerp van zijn gebed, pleitende op zijn ervaring, of als onderwerp van zijn lof, zijn verwachtingen opwekkende, en zij die weten te loven en te danken in geloof zullen God danken voor zegeningen in belofte en vooruitzicht zowel als voor zegeningen in bezit. Zie hier:

a. Wat David hoopt, dat God zijn voeten zal redden van aanstoot, van te vallen, hetzij in zonde, waardoor zijn geweten gewond zou worden, of in de schijn van zonde waaruit zijn vijanden aanleiding zouden nemen om zijn goede naam te wonden. Zij, die menen te staan, moeten toezien dat zij niet vallen, want de besten staan niet langer dan het God belieft hen staande te houden. Wij zijn zwak, onze weg is glibberig, er zijn vele struikelblokken op, onze geestelijke vijanden doen alles wat zij kunnen om ons neer te werpen, en daarom moeten wij door geloof en gebed ons van de zorg en hoede aanbevelen van Hem, die de voeten van Zijn gunstgenoten zal bewaren.

b. Waar hij deze hoop op bouwt, "Gij hebt mijn ziel gered van de dood, en daarin hebt Gij Uw macht en goedheid verheerlijkt, en mij instaat gesteld om nog meerdere zegeningen van U te ontvangen, zult Gij dan nu Uw eigen werk niet beveiligen en kronen?" God heeft Zijn volk nooit uit Egypte gebracht om hen in de woestijn te doden. Hij, die in de bekering de ziel gered heeft van zo'n grote dood als de zonde is, zal niet falen om haar te bewaren voor Zijn hemels koninkrijk.

c. Wat hij in deze hoop op het oog heeft, dat ik voor Gods aangezicht moge wandelen in het land van de levenden, dat is:

Ten eerste: "Dat ik in de hemel moge komen, het enige land van licht en leven, want in deze wereld heersen duisternis en dood."

Ten tweede. Dat ik mijn plicht moge doen zolang dit leven duurt." Dat is hetgeen wij op het oog moeten hebben in onze begeerten en verwachtingen van redding beide van zonde en benauwdheid, dat wij God te beter mogen dienen, opdat wij, verlost zijnde uit de handen onzer vijanden, Hem zouden dienen zonder vrees.

Verzen 9-14

Psalm 56:9-14

Ten dage van zijn benauwdheid en vrees vertroost David zich met onderscheidene zaken.

I. Dat God bijzonder nota nam van al zijn smarten en kwellingen, Psalms 56:9.

1. Van al de ongemakken van zijn toestand. Gij hebt mijn omzwervingen geteld. David was nu nog een jonge man, nog geen dertig jaren oud, en toch had hij dikwijls heen en weer moeten trekken, zich dikwijls moeten verplaatsen, van het huis van zijn vader naar het hof, vandaar naar het leger, en was nu uitgedreven om te zien waar hij een verblijfplaats kon vinden, maar zonder dat het hem toegelaten werd ergens te rusten, gejaagd als een veldhoen op de bergen. Verschrikkingen en vermoeienissen volgden zijn voetstappen, maar dit vertroostte hem, dat God bijzonder rekening hield van al zijn omzwervingen, al de moeizame voetstappen telde, die hij deed bij nacht en bij dag God neemt kennis van al de beproevingen van Zijn volk, en Hij bant hen niet uit van Zijn zorg en liefde, die de mensen uit hun bekendheid en hun omgang hebben gebannen.

2. Van al de indrukken, die op zijn gemoed werden gemaakt. Als hij aldus omzwierf, heeft hij dikwijls geweend, en daarom bidt hij, "Leg mijn tranen in Uw fles om bewaard en beschouwd te worden, ja, ik weet dat zij in Uw register, in Uw gedenkboek, zijn. God heeft een fles en een register voor de tranen van Zijn volk, beide voor die om hun zonden en om hun beproevingen. Dit geeft te kennen:

a. Dat Hij hen aanziet met mededogen tedere belangstelling, in hun benauwdheid is Hij benauwd, en in hun benauwdheid heeft Hij hun zielen gekend. Gelijk het bloed van Zijn heiligen en hun dood dierbaar zijn in (Gods ogen, zo zijn dit ook hun tranen, geen er van zal ter aarde vallen. "Ik heb hun tranen gezien," 2 Kings 20:5. "Ik heb wel gehoord dat zich Efraïm beklaagt," Jeremiah 31:18.

b. Dat Hij hen zal gedenken, hen zal overzien, hen zal onderzoeken, zoals wij doen met rekeningen. Paulus gedacht aan de tranen van Timotheus, 2 Timothy 1:4 en God zal de smarten van Zijn volk niet vergeten. De tranen van Gods vervolgd volk zijn in een fles gedaan en verzegeld onder Gods schatten, en als deze boeken geopend zullen worden, dan zullen zij bevonden worden fiolen des toorns te zijn, die uitgegoten zullen worden over hun vervolgers, met wie God gewis zal afrekenen, vooral de tranen, die zij uit de ogen Zijns volks geperst hebben, en dan zullen zij borsten van vertroostingen zijn voor Gods treurenden, wier zak in een gewaad des lofs zal veranderd worden. God zal Zijn volk vertroosten naar de tijd, waarin Hij het bedroefd heeft, en hun geven in blijdschap te maaien, die in tranen hebben gezaaid. Wat als een traan gezaaid werd, zal opkomen als een parel.

II. Dat zijn gebeden van kracht zullen zijn tot verderf en beschaming van zijn vijanden, zowel als tot zijn eigen ondersteuning en bemoediging, Psalms 56:10. "Dan zullen mijn vijanden achterwaarts keren ten dage als ik roepen zal, ik heb geen andere wapenen nodig dan gebed en tranen, dit weet ik, want God is met mij, Psalms 56:10, om mijne zaak voor te staan, om mij te beschermen en te verlossen, en, zo God voor mij is, wie kan dan zo tegen mij zijn om tegen mij te overmogen?" De heiligen hebben God voor zich, zij kunnen dit weten en tot Hem moeten zij roepen als zij van vijanden zijn omringd, en als zij dit doen in het geloof, dan zullen zij bevinden dat een Goddelijke macht voor hen wordt aangewend, hun vijanden zullen achterwaarts gekeerd worden, hun geestelijke vijanden, tegen wie het best gestreden wordt op de knieën, Efeziers 6:18. III. Dat zijn geloof in God hem verheffen zal boven de vrees voor de mens, Psalms 56:11, Psalms 56:12. Hier herhaalt hij op aandoenlijke wijze wat hij gezegd had in Psalms 56:5. In God zal ik het woord prijzen, ik zal vast steunen op de belofte om de wille van Hem, die haar gedaan heeft, die waarachtig en getrouw is, en die wijsheid, macht en goedheid genoeg heeft om haar na te komen." Als wij iemands wissel accepteren, dan eren wij de persoon die hem getrokken heeft, en als wij voor God werken en lijden in vertrouwen op Zijn belofte, er niet aan twijfelende, dan geven wij eer aan God, wij prijzen Zijn woord, en aldus prijzen wij Hem. Aldus zijn vertrouwen op God gesteld hebbende, ziet hij met heilige minachting neer op de dreigende macht des mensen. "Ik vertrouw op God, op Hem alleen, en daarom zal ik niet vrezen wat de mens mij kan doen, ofschoon ik zeer goed weet wat hij zou doen indien hij kon," Psalms 56:12. Dit triomfantelijke woord dat zo'n heilige grootheid van ziel aanduidt, legt de apostel in de mond van iederen gelovige, die hij tot een Christenheld maakt, Hebrews 13:6. Een ieder van ons durft vrijmoedig zeggen: De Heere is mij een helper, en dan zal ik niet vrezen wat mij een mens zal doen, want hij heeft geen macht dan die hem van boven gegeven is.

IV. Dat hij aan God verbonden was, "God, op mij zijn Uwe geloften", Psalms 56:13 "niet als een last, waarmee ik beladen ben, maar als een kenteken, waarin ik roem, als hetgeen waardoor ik gekend word als Uw dienstknecht, niet op mij als boeien, die mij kluisteren, (bijgelovige geloften zijn dit) maar op mij als een teugel, die mij weerhoudt van hetgeen schadelijk voor mij zijn zou, en mij leidt in de weg van mijn plicht. Uw geloften zijn op mij, de geloften, die ik aan U gedaan heb, waarvan Gij niet slechts als een getuige, maar een belanghebbende zijt, en die Gij mij geboden en aangemoedigd hebt om te doen." Waarschijnlijk bedoelt hij inzonderheid die geloften, welke hij aan God gedaan heeft in de dagen van zijn benauwdheid en ellende, waaraan hij de herinnering wilde bewaren, en daar hij de verplichting van wilde erkennen, als zijn benauwdheid voorbij is. Het behoort ons een zaak van overdenking en blijdschap te wezen, dat Gods geloften op ons zijn, onze doopgeloften, vernieuwd aan de tafel des Heeren, onze geloften, die wij gedaan hebben, als wij onder overtuiging van zonde waren, of onder tuchtiging, door deze zijn wij verbonden om Gode te leven.

V. Dat hij al meer en meer gelegenheid zal hebben om Hem te loven: ik zal U dankzeggingen vergelden. Dat is een deel van de vervulling of betaling van zijn geloften, want geloften van dankzegging gaan voegzaam gepaard met de gebeden om genade, en als de zegen, de genade, ontvangen is, moet de gelofte betaald worden. Als wij ons afvragen wat wij Hem kunnen vergelden, dan is dit wel het minste waartoe wij kunnen besluiten: Gode dankzeggingen te vergelden. Een armoedige vergelding voor rijke gaven! Voor twee dingen zal hij God loven:

1. Voor hetgeen Hij voor hem gedaan heeft, Psalms 56:14. "Gij hebt mijn ziel, mijn leven, gered van de dood, die gereed was mij aan te grijpen." Als God ons gered heeft van zonde, hetzij van het bedrijven ervan door voorkomende genade, of van de straf er voor door vergevende genade, dan hebben wij reden om te erkennen dat Hij daardoor onze ziel van de dood heeft gered, die de bezolding is van de zonde. Indien wij, die van nature dood waren in de zonde, met Christus zijn opgewekt en geestelijk levend zijn gemaakt, dan hebben wij reden om te erkennen dat God onze ziel gered heeft van de dood.

2. Voor hetgeen Hij voor hem doen zal, "Gij hebt mijn ziel gered van de dood en mij aldus een nieuw leven gegeven en daarmee een onderpand van nog meerdere genade, dat Gij mijn voeten zult redden van aanstoot, Gij hebt het meerdere gedaan, en daarom zult Gij ook het mindere doen, Gij hebt een goed werk begonnen, en daarom zult Gij er mee voortgaan en het voleinden." Dit kan genomen worden, hetzij als een onderwerp van zijn gebed, pleitende op zijn ervaring, of als onderwerp van zijn lof, zijn verwachtingen opwekkende, en zij die weten te loven en te danken in geloof zullen God danken voor zegeningen in belofte en vooruitzicht zowel als voor zegeningen in bezit. Zie hier:

a. Wat David hoopt, dat God zijn voeten zal redden van aanstoot, van te vallen, hetzij in zonde, waardoor zijn geweten gewond zou worden, of in de schijn van zonde waaruit zijn vijanden aanleiding zouden nemen om zijn goede naam te wonden. Zij, die menen te staan, moeten toezien dat zij niet vallen, want de besten staan niet langer dan het God belieft hen staande te houden. Wij zijn zwak, onze weg is glibberig, er zijn vele struikelblokken op, onze geestelijke vijanden doen alles wat zij kunnen om ons neer te werpen, en daarom moeten wij door geloof en gebed ons van de zorg en hoede aanbevelen van Hem, die de voeten van Zijn gunstgenoten zal bewaren.

b. Waar hij deze hoop op bouwt, "Gij hebt mijn ziel gered van de dood, en daarin hebt Gij Uw macht en goedheid verheerlijkt, en mij instaat gesteld om nog meerdere zegeningen van U te ontvangen, zult Gij dan nu Uw eigen werk niet beveiligen en kronen?" God heeft Zijn volk nooit uit Egypte gebracht om hen in de woestijn te doden. Hij, die in de bekering de ziel gered heeft van zo'n grote dood als de zonde is, zal niet falen om haar te bewaren voor Zijn hemels koninkrijk.

c. Wat hij in deze hoop op het oog heeft, dat ik voor Gods aangezicht moge wandelen in het land van de levenden, dat is:

Ten eerste: "Dat ik in de hemel moge komen, het enige land van licht en leven, want in deze wereld heersen duisternis en dood."

Ten tweede. Dat ik mijn plicht moge doen zolang dit leven duurt." Dat is hetgeen wij op het oog moeten hebben in onze begeerten en verwachtingen van redding beide van zonde en benauwdheid, dat wij God te beter mogen dienen, opdat wij, verlost zijnde uit de handen onzer vijanden, Hem zouden dienen zonder vrees.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 56". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/psalms-56.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile