Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Psalmen 132

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 132

Het is waarschijnlijk dat deze psalm geschreven werd door Salomo, ons gezongen te worden bij de inwijding van de tempel, die hij gebouwd heeft naar de last, hem door zijn vader gegeven, 1 Chronicles 28:2 en verv. Zijn last volbracht hebbende, bidt hij God om hetgeen hij gedaan had te zegenen.

I. Hij had het huis gebouwd ter eer en tot de dienst van God, en als hij er de ark in brengt, het teken van Gods tegenwoordigheid, wenst hij, dat God zelf zal komen om er bezit van te nemen, Psalms 132:8. Met deze woorden eindigde Salomo zijn gebed, 2 Chronicles 6:41, 2 Chronicles 6:42.

II. Hij had het gebouwd ingevolge de orders, die hij van zijn vader had ontvangen, en daarom verwijst hij in Zijn pleitgronden om kracht bij te zetten aan zijn gebed naar David.

1. Hij pleit op Davids Godsvrucht, Psalms 132:1..

2. Hij pleit op Gods belofte aan David, Psalms 132:11. Het eerste dient tot inleiding van zijn gebed, het laatste volgt als een antwoord er op. Bij het zingen van deze psalm moeten wij belangstellende zorg koesteren voor de Evangeliekerk, als de tempel Gods, en steunen op Christus, als David onze Koning, in wie de weldadigheden Gods gewisse weldadigheden zijn.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 132

Het is waarschijnlijk dat deze psalm geschreven werd door Salomo, ons gezongen te worden bij de inwijding van de tempel, die hij gebouwd heeft naar de last, hem door zijn vader gegeven, 1 Chronicles 28:2 en verv. Zijn last volbracht hebbende, bidt hij God om hetgeen hij gedaan had te zegenen.

I. Hij had het huis gebouwd ter eer en tot de dienst van God, en als hij er de ark in brengt, het teken van Gods tegenwoordigheid, wenst hij, dat God zelf zal komen om er bezit van te nemen, Psalms 132:8. Met deze woorden eindigde Salomo zijn gebed, 2 Chronicles 6:41, 2 Chronicles 6:42.

II. Hij had het gebouwd ingevolge de orders, die hij van zijn vader had ontvangen, en daarom verwijst hij in Zijn pleitgronden om kracht bij te zetten aan zijn gebed naar David.

1. Hij pleit op Davids Godsvrucht, Psalms 132:1..

2. Hij pleit op Gods belofte aan David, Psalms 132:11. Het eerste dient tot inleiding van zijn gebed, het laatste volgt als een antwoord er op. Bij het zingen van deze psalm moeten wij belangstellende zorg koesteren voor de Evangeliekerk, als de tempel Gods, en steunen op Christus, als David onze Koning, in wie de weldadigheden Gods gewisse weldadigheden zijn.

Verzen 1-10

Psalm 132:1-10

In deze verzen hebben wij Salomo's gebed tot God om Zijn gunst jegens hem en zijn regering, en dat het bouwen van een huis voor Gods naam Hem welbehaaglijk mocht wezen.

Merk op:

I. Waar hij op pleit, op twee dingen.

1. Dat hetgeen hij gedaan had geschied was ingevolge de vrome gelofte, die zijn vader David gedaan had, om een huis te bouwen voor God. Salomo was een wijs man, en toch pleit hij op geen verdienste van zichzelf: "Ik ben niet waardig, dat Gij dit voor mij zult doen, maar, Heere, gedenk aan David, met wie Gij een verbond hebt aangegaan" (zoals Mozes gebeden heeft: Gedenk aan Abraham, de eerste bewaarder van het verbond). "Gedenk aan al zijn lijden, al de rampen en benauwdheden van zijn leven, waar zijn zalving de aanleiding toe was, " of, zijn zorg voor de ark, welk een droefheid het voor hem was, dat de ark slechte in het midden van de gordijnen woonde, 2 Samuel 7:2. Gedenk aan zijn nederigheid en zachtmoedigheid, zo lezen het sommigen, aan al de Godvruchtige liefde, waarmee hij de volgende gelofte gedaan heeft. Het is niet verkeerd om God te vragen te gedenken aan die ons voorgegaan zijn in belijdenis, aan hun beproevingen, hun diensten en hun lijden, aan Gods verbond met hen, aan de ervaring, die zij hebben gehad van Zijn goedheid, aan hun zorg en hun gebeden voor hen, die na hen zouden komen. Wij kunnen het toepassen op Christus, de Zone Davids, en op al Zijn lijden, "Heere, gedenk aan het verbond, gemaakt met Hem, gedenk aan al Zijn spijsofferen, Psalms 20:4, aan al Zijn lijden."

Hij pleit inzonderheid op de plechtige gelofte, ` die David gedaan heeft, zodra hij bevestigd was in de regering en voordat hij nog wel gevestigd was in zijn eigen huis, dat hij een huis voor God zou bouwen.

Merk op:

a. Tegenover wie hij zich verbond. Hij heeft de Heere de Machtige Jakobs, gezworen. Geloften moeten gedaan worden aan God, die partij, belanghebbende, is zowel als getuige. De Heere is de Machtige Jakobs, de God Jakobs, en de Machtige, wiens macht aangewend wordt voor Jakobs bescherming en verlossing. Jakob is zwak, maar de God Jakobs is de Machtige.

b. Waartoe hij zich verbond: om een plaats te vinden voor de Heere, voor de ark, het teken van Zijn tegenwoordigheid. Hij had in de wet herhaaldelijk melding gemaakt gezien van de plaats, die God zou verkiezen om er Zijn naam te stellen, waarheen dan alle stammen zich zouden begeven. Toen hij op de troon was gekomen, was er een zodanige plaats niet. Silo was verlaten, en geen andere plaats was verkoren, en daarom werden de feesten des Heeren niet met de behoorlijke plechtigheid gevierd. "Welnu", zegt David, "ik zal zo'n plaats vinden om de plaats van algemene samenkomst te zijn voor al de stammen Israëls, een plaats ter woning voor de Machtige Jakobs, een plaats voor de ark, waar ruimte zal wezen voor de priesters en het volk, als zij opgaan ter aanbidding des Heeren." c. Hoe ijverig hij ervoor was. Hij wilde zich niet vestigen in zijn nieuwe huis, hij wilde niet slapen op zijn bed, voor hij die zaak enigszins tot stand had gebracht, Psalms 132:3, Psalms 132:4. Er was lang over de zaak gesproken maar er was nog niets gedaan, totdat David, toen hij op een morgen uitging om de openbare zaken te behartigen, een gelofte deed, om nog voor de nacht tot een besluit te komen omtrent deze zaak, en de plaats te bepalen, waar de tent gespannen zou worden ter ontvangst van de ark bij het begin van zijn regering of liever, waar Salomo de tempel zou bouwen, die niet bepaald was voor het laatste gedeelte van zijn regering, toen de pestilentie ophield, die gezonden was als straf voor zijn telling van het volk, 1 Chronicles 22:1. Toen zei David: Dit is het huis des Heeren. En misschien was het bij gelegenheid van dat oordeel, dat hij die gelofte gedaan heeft, vrezende dat een van de redenen, waarom God met hem twistte, zijn traagheid was ten opzichte van deze zaak. Als noodzakelijk werk voor God gedaan moet worden, dan is het goed om ons een taak op te leggen, ons aan een tijdsbepaling te binden, omdat wij altijd neiging hebben om uit te stellen. Het is goed om des morgens ons werk voor de dag te regelen, ons verbindende dat wij het doen zullen eer wij gaan slapen, doch met het voorbehoud van Gods wil: zo de Heere wil en ik leef want wij weten niet wat de dag baren zal. inzonderheid in het grote werk van de bekering tot God moeten wij aldus zorgzaam, aldus ijverig zijn, wij hebben goede reden om te besluiten dat wij van de gerieflijkheden des levens niet zullen genieten, voor wij de grond gelegd hebben voor onze hoop op een beter leven.

2. Dat het ingevolge de verwachtingen was van het volk Israël, Psalms 132:6, Psalms 132:7.

a. Het volk vroeg naar de ark, zij klaagden over haar afwezigheid, haar gemis, 1 Samuel 7:2. Zij hebben er van gehoord in Efratha, te Silo, in de stam van Praam, hun werd gezegd, dat zij daar geweest is, maar zij was weg, zij vonden haar ten laatste in de velden van Jaar dat is in de velden van het woud, in Kirjath-Jearim, dat de stad van de wouden betekent. Vandaar heeft geheel Israël haar met grote plechtigheid in het begin van Davids regering gehaald, 1 Chronicles 13:6, zodat Salomo door dat huis te bouwen geheel Israël aan zich verplichtte, zij behoefden nu niet meer uit te gaan om de ark te zoeken, zij wisten nu waar haar te vinden.

b. Zij waren besloten haar te bezoeken. "Laat ons slechts een geschikte plaats hebben, en wij zullen in Zijn woningen ingaan, om Gode daar onze hulde te brengen, wij zullen ons nederbuigen voor de voetbank van Zijn voeten, als onderdanen en smekelingen, hetgeen wij uit gebrek aan zo'n plaats verzuimd hebben te doen in de dagen van Saul, 1 Chronicles 13:3.

II. Waar hij om bidt, Psalms 132:8.

1. Dat God zich zal verwaardigen, niet alleen om bezit te nemen van deze tempel, die hij gebouwd had, maar er in te wonen. Sta op Heere! tot Uw rust, en laat deze het zijn, Gij, en de ark Uwer sterkte, het onderpand Uwer tegenwoordigheid, Uwer machtige tegenwoordigheid.

2. Dat God aan de dienaren des heiligdoms genade zou geven om hun plicht te doen. Dat Uw priesters bekleed worden met gerechtigheid laat hen zich rechtvaardig betonen, beide in hun bestuur en in hun wandel, en laat beide naar de regel zijn. Gerechtigheid is het schoonste sieraad van een bedienaar van de Godsdienst. Heiligheid voor God en goedheid jegens alle mensen zijn klederen voor Gods dienstknechten, de noodzakelijkheid waarvan door niemand betwist wordt. "Zij zijn Uw priesters, en zullen dus hun betrekking tot U in oneer brengen, indien zij niet met gerechtigheid bekleed zijn.

3. Dat het volk van God het genot mocht hebben van de behoorlijke bediening van de inzettingen onder hen, dat Uw gunstgenoten juichen, zij deden dit toen de ark naar de stad Davids gebracht werd, 2 Samuel 6:15. Zij zullen het doen als de priesters bekleed zijn met gerechtigheid. Een getrouwe bediening van de Godsdienst is de blijdschap van de heiligen, zij is er de oorzaak van, zij bevordert haar, wij zijn medewerkers Uwer blijdschap, 2 Corinthiers 1:24.

4. Dat Salomo's eigen gebed bij gelegenheid van de inwijding des tempels Gode welbehaaglijk mocht wezen. "Weer het aangezicht Uws gezalfden niet af, weiger mij niet hetgeen waar Ik om gevraagd heb, zend mij niet beschaamd van U weg. Hij pleit er op, dat hij de gezalfde des Heeren is, en daarop pleit hij als type van Christus de grote gezalfde, die in Zijn tussenbeide treden pleit op Zijn bestemming voor Zijn ambt. Hij is Gods gezalfde, en daarom is het dat de Vader Hem altijd hoort.

b. Dat hij de zoon van David is. "Weer mijn aangezicht niet af, om Davids, Uws knechts, wil." En dit is de pleitgrond van de Christen, "Neem mij aan om Christus wil," (onze David) "in wie Gij een welbehagen hebt." Hij is David wiens naam betekent beminde, en wij zijn aangenomen in de Geliefde. Hij is "Gods dienstknecht, die Hij ondersteunt," Isaiah 42:1. Wij hebben geen eigen verdienste om op te pleiten, maar laat ons om Zijnentwil, in wie een volheid is van verdienste, gunst bij U vinden. Als wij bidden om de voorspoed van de kerk, kunnen wij met grote vrijmoedigheid bidden: laat om Christus wil, die de kerk gekocht heeft met Zijn eigen bloed, beide leraren en gemeente hun plicht doen.

Verzen 1-10

Psalm 132:1-10

In deze verzen hebben wij Salomo's gebed tot God om Zijn gunst jegens hem en zijn regering, en dat het bouwen van een huis voor Gods naam Hem welbehaaglijk mocht wezen.

Merk op:

I. Waar hij op pleit, op twee dingen.

1. Dat hetgeen hij gedaan had geschied was ingevolge de vrome gelofte, die zijn vader David gedaan had, om een huis te bouwen voor God. Salomo was een wijs man, en toch pleit hij op geen verdienste van zichzelf: "Ik ben niet waardig, dat Gij dit voor mij zult doen, maar, Heere, gedenk aan David, met wie Gij een verbond hebt aangegaan" (zoals Mozes gebeden heeft: Gedenk aan Abraham, de eerste bewaarder van het verbond). "Gedenk aan al zijn lijden, al de rampen en benauwdheden van zijn leven, waar zijn zalving de aanleiding toe was, " of, zijn zorg voor de ark, welk een droefheid het voor hem was, dat de ark slechte in het midden van de gordijnen woonde, 2 Samuel 7:2. Gedenk aan zijn nederigheid en zachtmoedigheid, zo lezen het sommigen, aan al de Godvruchtige liefde, waarmee hij de volgende gelofte gedaan heeft. Het is niet verkeerd om God te vragen te gedenken aan die ons voorgegaan zijn in belijdenis, aan hun beproevingen, hun diensten en hun lijden, aan Gods verbond met hen, aan de ervaring, die zij hebben gehad van Zijn goedheid, aan hun zorg en hun gebeden voor hen, die na hen zouden komen. Wij kunnen het toepassen op Christus, de Zone Davids, en op al Zijn lijden, "Heere, gedenk aan het verbond, gemaakt met Hem, gedenk aan al Zijn spijsofferen, Psalms 20:4, aan al Zijn lijden."

Hij pleit inzonderheid op de plechtige gelofte, ` die David gedaan heeft, zodra hij bevestigd was in de regering en voordat hij nog wel gevestigd was in zijn eigen huis, dat hij een huis voor God zou bouwen.

Merk op:

a. Tegenover wie hij zich verbond. Hij heeft de Heere de Machtige Jakobs, gezworen. Geloften moeten gedaan worden aan God, die partij, belanghebbende, is zowel als getuige. De Heere is de Machtige Jakobs, de God Jakobs, en de Machtige, wiens macht aangewend wordt voor Jakobs bescherming en verlossing. Jakob is zwak, maar de God Jakobs is de Machtige.

b. Waartoe hij zich verbond: om een plaats te vinden voor de Heere, voor de ark, het teken van Zijn tegenwoordigheid. Hij had in de wet herhaaldelijk melding gemaakt gezien van de plaats, die God zou verkiezen om er Zijn naam te stellen, waarheen dan alle stammen zich zouden begeven. Toen hij op de troon was gekomen, was er een zodanige plaats niet. Silo was verlaten, en geen andere plaats was verkoren, en daarom werden de feesten des Heeren niet met de behoorlijke plechtigheid gevierd. "Welnu", zegt David, "ik zal zo'n plaats vinden om de plaats van algemene samenkomst te zijn voor al de stammen Israëls, een plaats ter woning voor de Machtige Jakobs, een plaats voor de ark, waar ruimte zal wezen voor de priesters en het volk, als zij opgaan ter aanbidding des Heeren." c. Hoe ijverig hij ervoor was. Hij wilde zich niet vestigen in zijn nieuwe huis, hij wilde niet slapen op zijn bed, voor hij die zaak enigszins tot stand had gebracht, Psalms 132:3, Psalms 132:4. Er was lang over de zaak gesproken maar er was nog niets gedaan, totdat David, toen hij op een morgen uitging om de openbare zaken te behartigen, een gelofte deed, om nog voor de nacht tot een besluit te komen omtrent deze zaak, en de plaats te bepalen, waar de tent gespannen zou worden ter ontvangst van de ark bij het begin van zijn regering of liever, waar Salomo de tempel zou bouwen, die niet bepaald was voor het laatste gedeelte van zijn regering, toen de pestilentie ophield, die gezonden was als straf voor zijn telling van het volk, 1 Chronicles 22:1. Toen zei David: Dit is het huis des Heeren. En misschien was het bij gelegenheid van dat oordeel, dat hij die gelofte gedaan heeft, vrezende dat een van de redenen, waarom God met hem twistte, zijn traagheid was ten opzichte van deze zaak. Als noodzakelijk werk voor God gedaan moet worden, dan is het goed om ons een taak op te leggen, ons aan een tijdsbepaling te binden, omdat wij altijd neiging hebben om uit te stellen. Het is goed om des morgens ons werk voor de dag te regelen, ons verbindende dat wij het doen zullen eer wij gaan slapen, doch met het voorbehoud van Gods wil: zo de Heere wil en ik leef want wij weten niet wat de dag baren zal. inzonderheid in het grote werk van de bekering tot God moeten wij aldus zorgzaam, aldus ijverig zijn, wij hebben goede reden om te besluiten dat wij van de gerieflijkheden des levens niet zullen genieten, voor wij de grond gelegd hebben voor onze hoop op een beter leven.

2. Dat het ingevolge de verwachtingen was van het volk Israël, Psalms 132:6, Psalms 132:7.

a. Het volk vroeg naar de ark, zij klaagden over haar afwezigheid, haar gemis, 1 Samuel 7:2. Zij hebben er van gehoord in Efratha, te Silo, in de stam van Praam, hun werd gezegd, dat zij daar geweest is, maar zij was weg, zij vonden haar ten laatste in de velden van Jaar dat is in de velden van het woud, in Kirjath-Jearim, dat de stad van de wouden betekent. Vandaar heeft geheel Israël haar met grote plechtigheid in het begin van Davids regering gehaald, 1 Chronicles 13:6, zodat Salomo door dat huis te bouwen geheel Israël aan zich verplichtte, zij behoefden nu niet meer uit te gaan om de ark te zoeken, zij wisten nu waar haar te vinden.

b. Zij waren besloten haar te bezoeken. "Laat ons slechts een geschikte plaats hebben, en wij zullen in Zijn woningen ingaan, om Gode daar onze hulde te brengen, wij zullen ons nederbuigen voor de voetbank van Zijn voeten, als onderdanen en smekelingen, hetgeen wij uit gebrek aan zo'n plaats verzuimd hebben te doen in de dagen van Saul, 1 Chronicles 13:3.

II. Waar hij om bidt, Psalms 132:8.

1. Dat God zich zal verwaardigen, niet alleen om bezit te nemen van deze tempel, die hij gebouwd had, maar er in te wonen. Sta op Heere! tot Uw rust, en laat deze het zijn, Gij, en de ark Uwer sterkte, het onderpand Uwer tegenwoordigheid, Uwer machtige tegenwoordigheid.

2. Dat God aan de dienaren des heiligdoms genade zou geven om hun plicht te doen. Dat Uw priesters bekleed worden met gerechtigheid laat hen zich rechtvaardig betonen, beide in hun bestuur en in hun wandel, en laat beide naar de regel zijn. Gerechtigheid is het schoonste sieraad van een bedienaar van de Godsdienst. Heiligheid voor God en goedheid jegens alle mensen zijn klederen voor Gods dienstknechten, de noodzakelijkheid waarvan door niemand betwist wordt. "Zij zijn Uw priesters, en zullen dus hun betrekking tot U in oneer brengen, indien zij niet met gerechtigheid bekleed zijn.

3. Dat het volk van God het genot mocht hebben van de behoorlijke bediening van de inzettingen onder hen, dat Uw gunstgenoten juichen, zij deden dit toen de ark naar de stad Davids gebracht werd, 2 Samuel 6:15. Zij zullen het doen als de priesters bekleed zijn met gerechtigheid. Een getrouwe bediening van de Godsdienst is de blijdschap van de heiligen, zij is er de oorzaak van, zij bevordert haar, wij zijn medewerkers Uwer blijdschap, 2 Corinthiers 1:24.

4. Dat Salomo's eigen gebed bij gelegenheid van de inwijding des tempels Gode welbehaaglijk mocht wezen. "Weer het aangezicht Uws gezalfden niet af, weiger mij niet hetgeen waar Ik om gevraagd heb, zend mij niet beschaamd van U weg. Hij pleit er op, dat hij de gezalfde des Heeren is, en daarop pleit hij als type van Christus de grote gezalfde, die in Zijn tussenbeide treden pleit op Zijn bestemming voor Zijn ambt. Hij is Gods gezalfde, en daarom is het dat de Vader Hem altijd hoort.

b. Dat hij de zoon van David is. "Weer mijn aangezicht niet af, om Davids, Uws knechts, wil." En dit is de pleitgrond van de Christen, "Neem mij aan om Christus wil," (onze David) "in wie Gij een welbehagen hebt." Hij is David wiens naam betekent beminde, en wij zijn aangenomen in de Geliefde. Hij is "Gods dienstknecht, die Hij ondersteunt," Isaiah 42:1. Wij hebben geen eigen verdienste om op te pleiten, maar laat ons om Zijnentwil, in wie een volheid is van verdienste, gunst bij U vinden. Als wij bidden om de voorspoed van de kerk, kunnen wij met grote vrijmoedigheid bidden: laat om Christus wil, die de kerk gekocht heeft met Zijn eigen bloed, beide leraren en gemeente hun plicht doen.

Verzen 11-18

Psalm 132:11-18

Dat zijn dierbare beloften, bevestigd door een eed, opdat hun erfgenamen een sterke vertroosting zouden hebben, Hebrews 6:17, Hebrews 6:18. Of wij ze nu nemen als pleitgronden in het gebed, of als antwoorden op het gebed, het komt alles op hetzelfde neer, de gelovigen weten op beiderlei wijzen gebruik te maken van de beloften, met dezelve te spreken tot God, en in dezelve te horen wat God de Heere zal spreken tot hen. Deze beloften hebben betrekking op de bevestiging beide van de kerk en van de staat, beide op de troon en het huis van David, en op de getuigenis Israëls, gevestigd op de berg Zion. De beloften betreffende de berg Zion zijn even toepasselijk op de Evangeliekerk, als die betreffende Davids zaad op Christus, en daarom kunnen wij pleiten op beide, en zijn zij zeer troostrijk voor ons. Hier is:

I. De keuze, die God gedaan heeft, van het huis Davids en van de berg Zion. Beiden waren Gods verordening.

1. God heeft Davids geslacht verkoren om het koninklijk geslacht te zijn, en zijn keuze bevestigd door een eed. De Heere heeft gezworen, en het zal Hem niet berouwen, Hij zal er niet van afgaan. Heeft David de Heere gezworen dat hij Hem een huis zal bouwen? Psalms 132:2, de Heere heeft aan David gezworen, dat Hij hem een huis zal bouwen, want God zal bij niemand van Zijn volk achterblijven in liefde of verzekeringen. De belofte, gedaan aan David, heeft betrekking:

A. Op een lange reeks van koningen, die uit zijn lenden zullen voortkomen en hem zullen opvolgen: Van de vrucht uws buiks zal Ik op uw troon zetten, hetgeen vervuld werd in Salomo, David heeft geleefd om dit met grote voldoening nog te zien, 1 Kings 1:48. De kroon ging ook voorwaardelijk, bij erfrecht over in zijn geslacht tot in eeuwigheid. Indien uw zonen in de volgende eeuwen Mijn verbond zullen houden en Mijn getuigenissen, die Ik hen leren zal. God zelf neemt het op zich om hen te leren, en Hij deed het, zij hadden Mozes en de profeten, en alles wat Hij verwacht is dat zij zouden houden wat Hij hen geleerd had, er bij zouden blijven, en dan zullen ook hun zonen tot in eeuwigheid op uw troon zitten. Koningen zijn Gode welgevallig als zij zich goed gedragen, en hun opdracht van Hem geldt "quamdiu se bene gesserint, zolang zij zich goed gedragen." In de uitkomst bleek dat zij zich niet goed gedroegen, dat zij Gods verbond niet hielden, en zo ging het erfrecht eindelijk te loor, en is langzamerhand de scepter van Juda geweken.

B. Op een eeuwige opvolger, een Koning, die uit zijn lenden zou voortkomen, van de grootheid van wiens heerschappij en vrede geen einde zal zijn. Petrus past dit toe op Christus, ja hij zegt ons dat David zelf het aldus heeft begrepen, Acts 2:30. Hij wist dat God hem met ede gezworen had, dat Hij uit de vrucht van zijn lenden, zoveel het vlees aangaat, de Christus verwekken zou, om op zijn troon te zitten, en in de volheid des tijds heeft Hij het gedaan, heeft Hij Hem de troon Zijns vaders Davids gegeven, Luke 1:32. Hij heeft aan de voorwaarde van de belofte voldaan, Hij heeft Gods verbond en Zijn getuigenis gehouden, Hij heeft de wil Zijns Vaders gedaan, en daarom zal aan Hem en Zijn geestelijk zaad de belofte vervuld worden, en de kinderen, die God Hem gegeven heeft, alle gelovigen, zullen zitten op Zijn troon tot in eeuwigheid, Revelation 3:21.

2. God heeft de berg Zion verkoren om de heilige berg te zijn, en Zijn keuze bevestigd doordat Hij er zich in verlustigde, Psalms 132:13, Psalms 132:14. "Hij heeft Zion verkoren, Hij heeft het begeerd," Psalms 78:68. Hij verkoos hem tot woning voor Zijn ark, en zei ervan: Dit is Mijn ruste tot in eeuwigheid, niet slechts Mijn woonstede voor een tijd, zoals Silo het geweest is. Zion was de stad Davids, hij verkoos haar om de koninklijke stad te zijn, omdat God haar verkoos om de heilige stad te zijn. God zei: Hier zal Ik wonen, en daarom zei David: Hier zal Ik wonen, want hij bleef bij zijn beginsel: Het is mij goed nabij God te zijn. Zion moet hier beschouwd worden als type van de Evangeliekerk, die de berg Zion geroemd wordt, Hebrews 12:22, en in haar heeft hetgeen hier van Zion gezegd is de volkomen vervulling. Zion was sedert lang reeds geploegd als een akker, maar de kerk van Christus is het huis des levenden Gods, 1 Timothy 3:15, en zij is Zijne ruste tot in eeuwigheid, en zal gezegend worden met Zijn tegenwoordigheid al de dagen tot aan de voleinding van de wereld. Gods verlustiging in Zijn kerk, Zijn voortdurende tegenwoordigheid bij Zijn kerk, is de vertroosting en blijdschap van al haar leden.

II. De keurzegeningen, die God voor het huis Davids en de berg Zion heeft weggelegd. Dien God verkiest, zegent Hij.

1. God, de berg Zion verkoren hebbende, belooft Hij die te zegenen:

A. Met de zegeningen van het tegenwoordige leven, want de Godzaligheid heeft daar de belofte van, Psalms 132:15. De aarde zal haar gewas geven, waar de Godsdienst opgericht is, daar zal voorraad van brood wezen, en zegenende zal God het zegenen, Psalms 67:7. Hij zal het gewis en overvloedig zegenen. En een kleine voorraad met een overvloedige zegen er op, zal van meer dienst zijn en meer aangenaam dan een grote voorraad zonder die zegen. Gods volk heeft een bijzondere zegen op geheel gewone genietingen, en die zegen maakt ze uiterst lieflijk. Maar de belofte gaat nog verder: haar nooddruftigen zal Ik met brood verzadigen. Zion heeft haar eigen armen te onderhouden, en er is beloofd dat God voor hen zal zorgen:

a. Door Zijn voorzienigheid zullen ze bewaard worden voor gebrek, zij zullen kost genoeg hebben. Als er schaarste is, zullen de armen er het eerst onder lijden, zodat het een stellig teken van overvloed is als zij genoeg hebben. Zions armen zullen geen gebrek lijden, want God heeft het alle kinderen van Zion ten plicht gesteld, om liefdadig te zijn jegens de armen, naardat zij het vermogen er toe hebben, en de kerk moet er voor zorgen dat zij niet veronachtzaamd worden, Acts 6:1.

b. Door Zijn genade zullen zij bewaard worden voor klagen, al hebben zij slechts droog brood, zullen zij toch verzadigd zijn. Zions armen hebben boven alle anderen reden om met weinig in deze wereld tevreden te zijn, omdat voor hen betere dingen bereid zijn. En dit kan geestelijk verstaan worden van de kost, de voorraad, die gemaakt is voor de ziel in het Woord en de inzettingen, God zal die overvloedig zegenen tot voedsel voor de nieuwe mens, en de armen van geest verzadigen met het brood des levens. Wat God voor ons heiligt, daar kunnen en zullen wij mee verzadigd worden.

B. Met de zegeningen van het toekomende leven, de dingen, die tot de Godzaligheid behoren, Psalms 132:16, dat een antwoord is op het gebed in Psalms 132:9..

a. Er was begeerd dat de priesters bekleed zouden worden met gerechtigheid, hier is beloofd dat God hen zal bekleden met heil) hen niet alleen zal behouden, maar hen en hun bestuur het middel zal doen zijn tot behoudenis van Zijn volk, zij zullen beide zichzelf behouden en degenen, die hen horen, en alzo toevoegen tot de gemeente die zalig zullen worden. Die God met gerechtigheid bekleedt, zal Hij ook met heil bekleden. Wij moeten bidden om gerechtigheid en dan zal God met haar ons ook heil geven.

b. Er was begeerd dat Gods gunstgenoten mochten juichen. God geeft meer dan wij vragen, en als Hij heil geeft, zal Hij overvloedige blijdschap geven.

2. Davids geslacht verkoren hebbende, belooft God ook dat met gepaste zegeningen te zegenen.

a. Met toenemende macht: Daar, in Zion, zal Ik David een hoorn doen uitspruiten, Psalms 132:17. De koninklijke waardigheid zal al meer en meer toenemen, voortdurend zal haar luister groter worden. Christus is de hoorn van de zaligheid, een overvloedige, krachtige zaligheid aanduidende, die God verwekt heeft en doen uitspruiten in het huis van Zijn knecht David. David had beloofd zijn macht te zullen gebruiken tot eer van God, de hoornen van de goddelozen te zullen afhouwen, en de hoornen van de rechtvaardigen te zullen verhogen, Psalms 75:11, ter beloning daarvan belooft God hier zijn hoorn te doen uitspruiten, want aan hen, die macht hebben en haar goed gebruiken, zal meer macht gegeven worden.

b. Duurzame eer. Ik heb voor mijn gezalfde een lamp toegericht. Gij doet mijn lamp lichten, Psalms 18:29, die lamp zal gewis helder branden, die God toericht. Een lamp is een opvolger, want als een lamp bijna uit is, kan er een andere aan aangestoken worden, want hierdoor zal aan David geen man ontbreken om voor God te staan. Christus is de lamp en het licht van de wereld.

c. Volkomen overwinning, zijn vijanden, die plannen tegen hem beraamd hebben, zal Ik met schaamte bekleden, als zij hun plannen verijdeld zien. Laat de vijanden van alle goede regeerders verwachten met schaamte bekleed te zullen worden, inzonderheid de vijanden van de Heere Jezus en Zijn regering, die in de grote dag zullen opstaan tot versmaadheden en tot eeuwige afprijzing.

d. Algemene voorspoed. Op hem zal zijn kroon bloeien, zijn regering zal al meer en meer zijn eer zijn. Deze belofte moest haar volkomen vervulling erlangen in Jezus Christus, wiens kroon van de eer en van de macht nooit zal verwelken, de bloemen ervan zullen nooit verdorren. De kroon van aardse vorsten "is niet van geslacht tot geslacht", Proverbs 27:24. Maar Christus' kroon is tot in alle eeuwigheid en de kronen, weggelegd voor Zijn getrouwe onderdanen, zijn onverwelkelijk.

Verzen 11-18

Psalm 132:11-18

Dat zijn dierbare beloften, bevestigd door een eed, opdat hun erfgenamen een sterke vertroosting zouden hebben, Hebrews 6:17, Hebrews 6:18. Of wij ze nu nemen als pleitgronden in het gebed, of als antwoorden op het gebed, het komt alles op hetzelfde neer, de gelovigen weten op beiderlei wijzen gebruik te maken van de beloften, met dezelve te spreken tot God, en in dezelve te horen wat God de Heere zal spreken tot hen. Deze beloften hebben betrekking op de bevestiging beide van de kerk en van de staat, beide op de troon en het huis van David, en op de getuigenis Israëls, gevestigd op de berg Zion. De beloften betreffende de berg Zion zijn even toepasselijk op de Evangeliekerk, als die betreffende Davids zaad op Christus, en daarom kunnen wij pleiten op beide, en zijn zij zeer troostrijk voor ons. Hier is:

I. De keuze, die God gedaan heeft, van het huis Davids en van de berg Zion. Beiden waren Gods verordening.

1. God heeft Davids geslacht verkoren om het koninklijk geslacht te zijn, en zijn keuze bevestigd door een eed. De Heere heeft gezworen, en het zal Hem niet berouwen, Hij zal er niet van afgaan. Heeft David de Heere gezworen dat hij Hem een huis zal bouwen? Psalms 132:2, de Heere heeft aan David gezworen, dat Hij hem een huis zal bouwen, want God zal bij niemand van Zijn volk achterblijven in liefde of verzekeringen. De belofte, gedaan aan David, heeft betrekking:

A. Op een lange reeks van koningen, die uit zijn lenden zullen voortkomen en hem zullen opvolgen: Van de vrucht uws buiks zal Ik op uw troon zetten, hetgeen vervuld werd in Salomo, David heeft geleefd om dit met grote voldoening nog te zien, 1 Kings 1:48. De kroon ging ook voorwaardelijk, bij erfrecht over in zijn geslacht tot in eeuwigheid. Indien uw zonen in de volgende eeuwen Mijn verbond zullen houden en Mijn getuigenissen, die Ik hen leren zal. God zelf neemt het op zich om hen te leren, en Hij deed het, zij hadden Mozes en de profeten, en alles wat Hij verwacht is dat zij zouden houden wat Hij hen geleerd had, er bij zouden blijven, en dan zullen ook hun zonen tot in eeuwigheid op uw troon zitten. Koningen zijn Gode welgevallig als zij zich goed gedragen, en hun opdracht van Hem geldt "quamdiu se bene gesserint, zolang zij zich goed gedragen." In de uitkomst bleek dat zij zich niet goed gedroegen, dat zij Gods verbond niet hielden, en zo ging het erfrecht eindelijk te loor, en is langzamerhand de scepter van Juda geweken.

B. Op een eeuwige opvolger, een Koning, die uit zijn lenden zou voortkomen, van de grootheid van wiens heerschappij en vrede geen einde zal zijn. Petrus past dit toe op Christus, ja hij zegt ons dat David zelf het aldus heeft begrepen, Acts 2:30. Hij wist dat God hem met ede gezworen had, dat Hij uit de vrucht van zijn lenden, zoveel het vlees aangaat, de Christus verwekken zou, om op zijn troon te zitten, en in de volheid des tijds heeft Hij het gedaan, heeft Hij Hem de troon Zijns vaders Davids gegeven, Luke 1:32. Hij heeft aan de voorwaarde van de belofte voldaan, Hij heeft Gods verbond en Zijn getuigenis gehouden, Hij heeft de wil Zijns Vaders gedaan, en daarom zal aan Hem en Zijn geestelijk zaad de belofte vervuld worden, en de kinderen, die God Hem gegeven heeft, alle gelovigen, zullen zitten op Zijn troon tot in eeuwigheid, Revelation 3:21.

2. God heeft de berg Zion verkoren om de heilige berg te zijn, en Zijn keuze bevestigd doordat Hij er zich in verlustigde, Psalms 132:13, Psalms 132:14. "Hij heeft Zion verkoren, Hij heeft het begeerd," Psalms 78:68. Hij verkoos hem tot woning voor Zijn ark, en zei ervan: Dit is Mijn ruste tot in eeuwigheid, niet slechts Mijn woonstede voor een tijd, zoals Silo het geweest is. Zion was de stad Davids, hij verkoos haar om de koninklijke stad te zijn, omdat God haar verkoos om de heilige stad te zijn. God zei: Hier zal Ik wonen, en daarom zei David: Hier zal Ik wonen, want hij bleef bij zijn beginsel: Het is mij goed nabij God te zijn. Zion moet hier beschouwd worden als type van de Evangeliekerk, die de berg Zion geroemd wordt, Hebrews 12:22, en in haar heeft hetgeen hier van Zion gezegd is de volkomen vervulling. Zion was sedert lang reeds geploegd als een akker, maar de kerk van Christus is het huis des levenden Gods, 1 Timothy 3:15, en zij is Zijne ruste tot in eeuwigheid, en zal gezegend worden met Zijn tegenwoordigheid al de dagen tot aan de voleinding van de wereld. Gods verlustiging in Zijn kerk, Zijn voortdurende tegenwoordigheid bij Zijn kerk, is de vertroosting en blijdschap van al haar leden.

II. De keurzegeningen, die God voor het huis Davids en de berg Zion heeft weggelegd. Dien God verkiest, zegent Hij.

1. God, de berg Zion verkoren hebbende, belooft Hij die te zegenen:

A. Met de zegeningen van het tegenwoordige leven, want de Godzaligheid heeft daar de belofte van, Psalms 132:15. De aarde zal haar gewas geven, waar de Godsdienst opgericht is, daar zal voorraad van brood wezen, en zegenende zal God het zegenen, Psalms 67:7. Hij zal het gewis en overvloedig zegenen. En een kleine voorraad met een overvloedige zegen er op, zal van meer dienst zijn en meer aangenaam dan een grote voorraad zonder die zegen. Gods volk heeft een bijzondere zegen op geheel gewone genietingen, en die zegen maakt ze uiterst lieflijk. Maar de belofte gaat nog verder: haar nooddruftigen zal Ik met brood verzadigen. Zion heeft haar eigen armen te onderhouden, en er is beloofd dat God voor hen zal zorgen:

a. Door Zijn voorzienigheid zullen ze bewaard worden voor gebrek, zij zullen kost genoeg hebben. Als er schaarste is, zullen de armen er het eerst onder lijden, zodat het een stellig teken van overvloed is als zij genoeg hebben. Zions armen zullen geen gebrek lijden, want God heeft het alle kinderen van Zion ten plicht gesteld, om liefdadig te zijn jegens de armen, naardat zij het vermogen er toe hebben, en de kerk moet er voor zorgen dat zij niet veronachtzaamd worden, Acts 6:1.

b. Door Zijn genade zullen zij bewaard worden voor klagen, al hebben zij slechts droog brood, zullen zij toch verzadigd zijn. Zions armen hebben boven alle anderen reden om met weinig in deze wereld tevreden te zijn, omdat voor hen betere dingen bereid zijn. En dit kan geestelijk verstaan worden van de kost, de voorraad, die gemaakt is voor de ziel in het Woord en de inzettingen, God zal die overvloedig zegenen tot voedsel voor de nieuwe mens, en de armen van geest verzadigen met het brood des levens. Wat God voor ons heiligt, daar kunnen en zullen wij mee verzadigd worden.

B. Met de zegeningen van het toekomende leven, de dingen, die tot de Godzaligheid behoren, Psalms 132:16, dat een antwoord is op het gebed in Psalms 132:9..

a. Er was begeerd dat de priesters bekleed zouden worden met gerechtigheid, hier is beloofd dat God hen zal bekleden met heil) hen niet alleen zal behouden, maar hen en hun bestuur het middel zal doen zijn tot behoudenis van Zijn volk, zij zullen beide zichzelf behouden en degenen, die hen horen, en alzo toevoegen tot de gemeente die zalig zullen worden. Die God met gerechtigheid bekleedt, zal Hij ook met heil bekleden. Wij moeten bidden om gerechtigheid en dan zal God met haar ons ook heil geven.

b. Er was begeerd dat Gods gunstgenoten mochten juichen. God geeft meer dan wij vragen, en als Hij heil geeft, zal Hij overvloedige blijdschap geven.

2. Davids geslacht verkoren hebbende, belooft God ook dat met gepaste zegeningen te zegenen.

a. Met toenemende macht: Daar, in Zion, zal Ik David een hoorn doen uitspruiten, Psalms 132:17. De koninklijke waardigheid zal al meer en meer toenemen, voortdurend zal haar luister groter worden. Christus is de hoorn van de zaligheid, een overvloedige, krachtige zaligheid aanduidende, die God verwekt heeft en doen uitspruiten in het huis van Zijn knecht David. David had beloofd zijn macht te zullen gebruiken tot eer van God, de hoornen van de goddelozen te zullen afhouwen, en de hoornen van de rechtvaardigen te zullen verhogen, Psalms 75:11, ter beloning daarvan belooft God hier zijn hoorn te doen uitspruiten, want aan hen, die macht hebben en haar goed gebruiken, zal meer macht gegeven worden.

b. Duurzame eer. Ik heb voor mijn gezalfde een lamp toegericht. Gij doet mijn lamp lichten, Psalms 18:29, die lamp zal gewis helder branden, die God toericht. Een lamp is een opvolger, want als een lamp bijna uit is, kan er een andere aan aangestoken worden, want hierdoor zal aan David geen man ontbreken om voor God te staan. Christus is de lamp en het licht van de wereld.

c. Volkomen overwinning, zijn vijanden, die plannen tegen hem beraamd hebben, zal Ik met schaamte bekleden, als zij hun plannen verijdeld zien. Laat de vijanden van alle goede regeerders verwachten met schaamte bekleed te zullen worden, inzonderheid de vijanden van de Heere Jezus en Zijn regering, die in de grote dag zullen opstaan tot versmaadheden en tot eeuwige afprijzing.

d. Algemene voorspoed. Op hem zal zijn kroon bloeien, zijn regering zal al meer en meer zijn eer zijn. Deze belofte moest haar volkomen vervulling erlangen in Jezus Christus, wiens kroon van de eer en van de macht nooit zal verwelken, de bloemen ervan zullen nooit verdorren. De kroon van aardse vorsten "is niet van geslacht tot geslacht", Proverbs 27:24. Maar Christus' kroon is tot in alle eeuwigheid en de kronen, weggelegd voor Zijn getrouwe onderdanen, zijn onverwelkelijk.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 132". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/psalms-132.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile