Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 131". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/psalms-131.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 131". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (2)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 131Deze psalm is Davids belijdenis van ootmoed, die hij nederig voor God heeft afgelegd met dankbaarheid aan God, en niet in verwaandheid. Het is waarschijnlijk, dat David (naar de mening, door vele uitleggers geopperd) deze betuiging gedaan heeft in antwoord op de laster van Saul en zijn hovelingen, die David voorstelden als een eerzuchtige, die, onder voorwendsel van een Goddelijke beschikking, in de hoogmoed zijns harten naar het koninkrijk stond. Maar hij beroept zich op God, dat hij integendeel:
I. Naar niets hoogs of groots gestaan heeft, Psalms 131:1.
II. Dat hij zeer gerust en tevreden was in iedere toestand of staat, waarin God hem bracht Psalms 131:2, en daarom:
III. Moedigt hij alle Godvruchtigen aan om, evenals hij, op God te vertrouwen, Psalms 131:3. Sommigen hebben het als een bezwaar ingebracht tegen het zingen van Davids psalmen, dat er velen zijn, die niet kunnen zeggen: Mijn hart is niet verheven, enz. Het is waar dat die er zijn, maar wij kunnen de psalm zingen met hetzelfde doel, waarmee wij hem lezen, namelijk om onszelf en elkaar te leren en te vermanen nopens hetgeen wij behoren te zijn, met leedwezen en berouw dat wij er in tekort gekomen zijn, en een ootmoedig gebed tot God, dat Hij ons door Zijn genade zal doen zijn wat wij behoren te zijn.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 131Deze psalm is Davids belijdenis van ootmoed, die hij nederig voor God heeft afgelegd met dankbaarheid aan God, en niet in verwaandheid. Het is waarschijnlijk, dat David (naar de mening, door vele uitleggers geopperd) deze betuiging gedaan heeft in antwoord op de laster van Saul en zijn hovelingen, die David voorstelden als een eerzuchtige, die, onder voorwendsel van een Goddelijke beschikking, in de hoogmoed zijns harten naar het koninkrijk stond. Maar hij beroept zich op God, dat hij integendeel:
I. Naar niets hoogs of groots gestaan heeft, Psalms 131:1.
II. Dat hij zeer gerust en tevreden was in iedere toestand of staat, waarin God hem bracht Psalms 131:2, en daarom:
III. Moedigt hij alle Godvruchtigen aan om, evenals hij, op God te vertrouwen, Psalms 131:3. Sommigen hebben het als een bezwaar ingebracht tegen het zingen van Davids psalmen, dat er velen zijn, die niet kunnen zeggen: Mijn hart is niet verheven, enz. Het is waar dat die er zijn, maar wij kunnen de psalm zingen met hetzelfde doel, waarmee wij hem lezen, namelijk om onszelf en elkaar te leren en te vermanen nopens hetgeen wij behoren te zijn, met leedwezen en berouw dat wij er in tekort gekomen zijn, en een ootmoedig gebed tot God, dat Hij ons door Zijn genade zal doen zijn wat wij behoren te zijn.
Verzen 1-3
Psalm 131:1-3Hier zijn twee dingen, die ons tot troost zullen wezen.
I. De bewustheid van onze oprechtheid. Het was Davids blijdschap, dat zijn hart voor hem kon getuigen, dat hij ootmoedig met God had gewandeld, in weerwil van de afkeuring, waaronder hij lag, en de verzoekingen, waaraan hij was blootgesteld.
1. Hij streefde niet naar een hoge staat, en was niet begerig om fortuin te maken in de wereld, indien God het zo beschikt had, zou hij vergenoegd al zijn dagen hebben kunnen doorbrengen, zoals hij ze in het begin heeft doorgebracht, namelijk in de schaapskooien. In drift heeft zijn eigen broeder hem van hoogmoed beschuldigd, 1 Samuel 17:28, maar de beschuldiging was ongegrond en onrechtvaardig. God, die het hart kent, wist:
A. Dat hij geen verwaande dunk had van zichzelf of van zijn eigen verdienste: o Heere, mijn hart is niet verheven. Nederige heiligen kunnen niet zo goed van zichzelf denken als anderen van hen denken, zij zijn niet op hun eigen schaduw verzot, zij verheerlijken hun eigen daden en verrichtingen niet. De liefde Gods heersende in het hart, zal overmatige eigenliefde tenonder houden.
B. Dat hij noch een minachtende, noch een eerzuchtige blik had. "Mijn ogen zijn niet hoog, hetzij om hen, die boven mij zijn met benijdende blikken aan te zien, of om met minachtende blikken neer te zien op hen, die mijn minderen zijn." Waar een trots hart is, zal gewoonlijk ook een trotse blik zijn, Proverbs 6:17, maar de ootmoedige tollenaar zal niet eens zijn ogen opheffen.
C. Dat hij zich niet bezighield met dingen die boven zijn staat waren, dingen, die te hoog voor hem waren. Hij begaf zich niet in studiën die te hoog waren. Hij overdacht Gods Woord maar vermaakte zich niet met spitsvondige bespiegelingen of met twistige samensprekingen noch begeerde hij wijs te zijn boven hetgeen geschreven is. God en onze plicht te kennen is een geleerdheid, die hoog genoeg voor ons is. Hij hield zich niet bezig met dingen, die te groot voor hem waren, hij volgde zijn ooilammeren, en wierp zich niet op als een staatsman neen, ook niet als een krijgsman, want toen zijn broeders uittogen naar de krijg, bleef hij tehuis om de schapen te hoeden. Het is onze wijsheid, en het zal onze lof zijn, om op onze plaats te blijven, ons niet in te dringen in dingen, die wij niet gezien hebben, ons niet te bemoeien met dingen, die ons niet aangaan. Vorsten en geleerden moeten zich niet oefenen in dingen die te groot, te hoog zijn voor mensen, en zij die in nederiger staat zijn en niet dan geheel gewone bekwaamheden en vermogens bezitten, moeten niet staan naar hetgeen te hoog voor hen is en waarvoor zij niet geschikt zijn. Diegenen zullen de hun toekomende schande moeten dragen, die naar eer staan, welke hun niet toekomt.
2. Hij was tevreden met iedere staat, waarin God hem plaatste, Psalms 131:2. Ik heb mijn ziel gezet en stil gehouden gelijk een gespeend kind bij zijn moeder. Gelijk hij niet trotselijk naar het koninkrijk had gestaan, zo heeft hij ook, nadat God het hem gegeven had, zich niet trotselijk gedragen tegenover wie het ook zij, en hij heeft ook geen rusteloze pogingen aangewend om voor de bestemde tijd de troon te bestijgen. Neen hij was nederig als een kind, dat op de leeftijd is om gespeend te worden, even volgzaam en handelbaar, en even ver er vandaan om naar hoge dingen te staan, even volkomen ter beschikking Gods als het kind ter beschikking is van de moeder of de min, even ver van staatsie te voeren, hoewel hij gezalfd was om koning te zijn, of zich te laten voorstaan op zijn toekomstige verheffing, als een lam, dat nog op de arm gedragen wordt. Onze Heiland heeft ons nederigheid geleerd door deze vergelijking, Matthew 18:3, wij moeten "worden als de kinderkens." Hij is even onverschillig geweest voor de rijkdom en de eer van deze wereld als een kind voor de borst, als het er volkomen van gespeend is. "Ik heb mij gelijk gesteld met een gespeend kind, en mij even rustig gehouden," zo leest Dr. Hammond het. Dit geeft te kennen dat ons hart van nature haakt naar werelds goed, zoals een kindeke haakt naar de borst, en er evenzo smaak in heeft, ernaar roept, er mee speelt, er niet buiten kan. Maar een ziel, die door de genade Gods geheiligd is, is ervan gespeend. Gods voorzienigheid doet alsem op de borst, en dat helpt om haar ervan te spenen: Het kind is misschien knorrig en gemelijk terwijl het gespeend wordt, en denkt verloren te zijn als het de borst kwijt is, maar in een dag of twee drie is het de borst vergeten, het leed is voorbij en het schikt zich zeer goed in de nieuwe wijze van voeding, geeft niet langer om melk, maar kan vaste spijze verdragen. Zo zal een begenadigde ziel stil zijn onder het verlies van hetgeen lief en dierbaar was, onder teleurstelling in hetgeen zij gehoopt had, en gerust zijn, wat er ook moge gebeuren, leven, getroost leven, op God en de verbondsgenade als schepselen slechts droge borsten blijken te zijn. Als onze toestand niet naar onze zin is dan moeten wij onze zin in overeenstemming brengen met onze toestand, dan zijn wij gerust en stil voor onszelf en voor allen, die ons omringen, dan is onze ziel stil als een gespeend kind, in ons.
II. Vertrouwen op God, en dit beveelt David aan geheel het Israël Gods, uit ervaring wetende hoe kostelijk en weldadig dit is, Psalms 131:3. Israël hope op de Heere, en blijve dit doen, van nu aan tot in eeuwigheid. Hoewel David zelf geduldig en kalm kon wachten op de kroon, die voor hem bestemd was, zou Israël, het volk welks lieveling hij was, misschien pogingen ten zijnen gunste willen aanwenden voordat de tijd er voor gekomen was, daarom tracht hij ook hen tot rust en kalmte te brengen, en zegt hun te hopen op de Heere, en dat zij ter bestemder tijd een gelukkige verandering zullen zien in de staat van zaken. Aldus is het goed dat men hope en stil zij op het heil des Heeren.
Verzen 1-3
Psalm 131:1-3Hier zijn twee dingen, die ons tot troost zullen wezen.
I. De bewustheid van onze oprechtheid. Het was Davids blijdschap, dat zijn hart voor hem kon getuigen, dat hij ootmoedig met God had gewandeld, in weerwil van de afkeuring, waaronder hij lag, en de verzoekingen, waaraan hij was blootgesteld.
1. Hij streefde niet naar een hoge staat, en was niet begerig om fortuin te maken in de wereld, indien God het zo beschikt had, zou hij vergenoegd al zijn dagen hebben kunnen doorbrengen, zoals hij ze in het begin heeft doorgebracht, namelijk in de schaapskooien. In drift heeft zijn eigen broeder hem van hoogmoed beschuldigd, 1 Samuel 17:28, maar de beschuldiging was ongegrond en onrechtvaardig. God, die het hart kent, wist:
A. Dat hij geen verwaande dunk had van zichzelf of van zijn eigen verdienste: o Heere, mijn hart is niet verheven. Nederige heiligen kunnen niet zo goed van zichzelf denken als anderen van hen denken, zij zijn niet op hun eigen schaduw verzot, zij verheerlijken hun eigen daden en verrichtingen niet. De liefde Gods heersende in het hart, zal overmatige eigenliefde tenonder houden.
B. Dat hij noch een minachtende, noch een eerzuchtige blik had. "Mijn ogen zijn niet hoog, hetzij om hen, die boven mij zijn met benijdende blikken aan te zien, of om met minachtende blikken neer te zien op hen, die mijn minderen zijn." Waar een trots hart is, zal gewoonlijk ook een trotse blik zijn, Proverbs 6:17, maar de ootmoedige tollenaar zal niet eens zijn ogen opheffen.
C. Dat hij zich niet bezighield met dingen die boven zijn staat waren, dingen, die te hoog voor hem waren. Hij begaf zich niet in studiën die te hoog waren. Hij overdacht Gods Woord maar vermaakte zich niet met spitsvondige bespiegelingen of met twistige samensprekingen noch begeerde hij wijs te zijn boven hetgeen geschreven is. God en onze plicht te kennen is een geleerdheid, die hoog genoeg voor ons is. Hij hield zich niet bezig met dingen, die te groot voor hem waren, hij volgde zijn ooilammeren, en wierp zich niet op als een staatsman neen, ook niet als een krijgsman, want toen zijn broeders uittogen naar de krijg, bleef hij tehuis om de schapen te hoeden. Het is onze wijsheid, en het zal onze lof zijn, om op onze plaats te blijven, ons niet in te dringen in dingen, die wij niet gezien hebben, ons niet te bemoeien met dingen, die ons niet aangaan. Vorsten en geleerden moeten zich niet oefenen in dingen die te groot, te hoog zijn voor mensen, en zij die in nederiger staat zijn en niet dan geheel gewone bekwaamheden en vermogens bezitten, moeten niet staan naar hetgeen te hoog voor hen is en waarvoor zij niet geschikt zijn. Diegenen zullen de hun toekomende schande moeten dragen, die naar eer staan, welke hun niet toekomt.
2. Hij was tevreden met iedere staat, waarin God hem plaatste, Psalms 131:2. Ik heb mijn ziel gezet en stil gehouden gelijk een gespeend kind bij zijn moeder. Gelijk hij niet trotselijk naar het koninkrijk had gestaan, zo heeft hij ook, nadat God het hem gegeven had, zich niet trotselijk gedragen tegenover wie het ook zij, en hij heeft ook geen rusteloze pogingen aangewend om voor de bestemde tijd de troon te bestijgen. Neen hij was nederig als een kind, dat op de leeftijd is om gespeend te worden, even volgzaam en handelbaar, en even ver er vandaan om naar hoge dingen te staan, even volkomen ter beschikking Gods als het kind ter beschikking is van de moeder of de min, even ver van staatsie te voeren, hoewel hij gezalfd was om koning te zijn, of zich te laten voorstaan op zijn toekomstige verheffing, als een lam, dat nog op de arm gedragen wordt. Onze Heiland heeft ons nederigheid geleerd door deze vergelijking, Matthew 18:3, wij moeten "worden als de kinderkens." Hij is even onverschillig geweest voor de rijkdom en de eer van deze wereld als een kind voor de borst, als het er volkomen van gespeend is. "Ik heb mij gelijk gesteld met een gespeend kind, en mij even rustig gehouden," zo leest Dr. Hammond het. Dit geeft te kennen dat ons hart van nature haakt naar werelds goed, zoals een kindeke haakt naar de borst, en er evenzo smaak in heeft, ernaar roept, er mee speelt, er niet buiten kan. Maar een ziel, die door de genade Gods geheiligd is, is ervan gespeend. Gods voorzienigheid doet alsem op de borst, en dat helpt om haar ervan te spenen: Het kind is misschien knorrig en gemelijk terwijl het gespeend wordt, en denkt verloren te zijn als het de borst kwijt is, maar in een dag of twee drie is het de borst vergeten, het leed is voorbij en het schikt zich zeer goed in de nieuwe wijze van voeding, geeft niet langer om melk, maar kan vaste spijze verdragen. Zo zal een begenadigde ziel stil zijn onder het verlies van hetgeen lief en dierbaar was, onder teleurstelling in hetgeen zij gehoopt had, en gerust zijn, wat er ook moge gebeuren, leven, getroost leven, op God en de verbondsgenade als schepselen slechts droge borsten blijken te zijn. Als onze toestand niet naar onze zin is dan moeten wij onze zin in overeenstemming brengen met onze toestand, dan zijn wij gerust en stil voor onszelf en voor allen, die ons omringen, dan is onze ziel stil als een gespeend kind, in ons.
II. Vertrouwen op God, en dit beveelt David aan geheel het Israël Gods, uit ervaring wetende hoe kostelijk en weldadig dit is, Psalms 131:3. Israël hope op de Heere, en blijve dit doen, van nu aan tot in eeuwigheid. Hoewel David zelf geduldig en kalm kon wachten op de kroon, die voor hem bestemd was, zou Israël, het volk welks lieveling hij was, misschien pogingen ten zijnen gunste willen aanwenden voordat de tijd er voor gekomen was, daarom tracht hij ook hen tot rust en kalmte te brengen, en zegt hun te hopen op de Heere, en dat zij ter bestemder tijd een gelukkige verandering zullen zien in de staat van zaken. Aldus is het goed dat men hope en stil zij op het heil des Heeren.