Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 130". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/psalms-130.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 130". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 130Deze psalm handelt niet over tijdelijke belangen, persoonlijke noch openbare, maar heeft uitsluitend betrekking op de belangen van de ziel. Men rangschikt hem onder de zeven boetpsalmen, waarvan soms gebruik werd gemaakt door boetelingen bij hun wederopneming in de kerk. Als wij hem zingen past het ons hem toe te passen op onszelf. De psalmist geeft hier uitdrukking aan:
I. Zijn begeerte tot God, Psalms 130:1, Psalms 130:2.
II. Zijn berouw en zijn verootmoediging voor Gods aangezicht, Psalms 130:3, Psalms 130:4..
III. Zijn wachten op God, Psalms 130:5, Psalms 130:6.
IV. Zijn verwachting van God Psalms 130:7, Psalms 130:8. En gelijk in het water het aangezicht is tegen het aangezicht, alzo is het hart van de ene nederige boetvaardige tegen het hart van een andere.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 130Deze psalm handelt niet over tijdelijke belangen, persoonlijke noch openbare, maar heeft uitsluitend betrekking op de belangen van de ziel. Men rangschikt hem onder de zeven boetpsalmen, waarvan soms gebruik werd gemaakt door boetelingen bij hun wederopneming in de kerk. Als wij hem zingen past het ons hem toe te passen op onszelf. De psalmist geeft hier uitdrukking aan:
I. Zijn begeerte tot God, Psalms 130:1, Psalms 130:2.
II. Zijn berouw en zijn verootmoediging voor Gods aangezicht, Psalms 130:3, Psalms 130:4..
III. Zijn wachten op God, Psalms 130:5, Psalms 130:6.
IV. Zijn verwachting van God Psalms 130:7, Psalms 130:8. En gelijk in het water het aangezicht is tegen het aangezicht, alzo is het hart van de ene nederige boetvaardige tegen het hart van een andere.
Verzen 1-4
Psalm 130:1-4In deze verzen wordt ons geleerd:
1. Om tot God te blijven roepen, in welke toestand wij ons ook bevinden, al is die toestand ook nog zo treurig, Psalms 130:1. De beste mensen kunnen soms in de diepten zijn, in grote beproeving en benauwdheid, zich niet weten te keren of te wenden, in de diepten van benauwdheid, en bijna in de diepten van de vertwijfeling, hun moed is gezonken, zij zijn in duisternis, kwijnend, verslagen, terneergebogen en ontrust. Maar het is ons voorrecht dat wij in de grootste diepten tot God mogen roepen en verhoord kunnen worden. Een gebed kan de hoogten des hemels bereiken, is het niet uit de diepten van de hel, dan toch wel uit de diepten van de grootste benauwdheid, waarin wij kunnen zijn in de wereld, het gebed van Jeremia uit de kerker, van Daniël uit de kuil van de leeuwen, van Jona uit de buik van de vis. Het is ons belang en onze plicht om tot God te roepen, want dat is het beste middel om te voorkomen dat wij al dieper en dieper wegzinken, en om ons "uit de ruisenden kuil en het modderig slijk op te halen," Psalms 40:2, Psalms 40:3.
2. Om terwijl wij tot God blijven roepen, ons te verzekeren van een antwoord des vredes van Hem, want dat is het, waar David in het geloof om bidt, Psalms 130:2. Heere, hoor naar mijn stem, naar mijn klacht en mijn gebed, en laat Uw oren opmerkende zijn op de stem mijner smekingen.
3. Er wordt ons hier geleerd ons te verootmoedigen voor de gerechtigheid Gods, als zijnde schuldig in Zijn ogen en niet in staat om Hem op duizend onzer overtredingen te antwoorden, Psalms 130:3. Zo Gij, Heere, de ongerechtigheden gadeslaat, Heere, wie zal bestaan? Er is kracht en nadruk in, dat hij God in zo weinige woorden tweemaal Heere noemt, Jah en Adonai, en er spreekt groot ontzag uit voor Gods heerlijke majesteit en vrees voor Zijn toorn. Laat ons hier leren:
a. Onze ongerechtigheden te bekennen, te erkennen dat wij ons voor God niet kunnen rechtvaardigen, ons niet onschuldig kunnen verklaren. Er is in onze ongerechtigheden iets opmerkelijks, iets dat aanleiding geeft tot aanmerkingen.
b. De macht en gerechtigheid van God te erkennen, die van zo'n aard is, dat zo Hij met ons in het gericht zou treden, er geen hoop voor ons zou zijn om te ontkomen. Zijn oog kan in de beste mens genoeg ontdekken, om er een veroordeling op te gronden, en als Hij tegen ons optreedt, dan kunnen wij niet bestaan, maar zullen zeker van voor Zijn aangezicht weggedaan worden. Indien God naar streng recht met ons handelt, dan zijn wij verloren, als Hij onze ongerechtigheden gadeslaat, dan zal Hij bevinden dat zij vele en groot zijn, zeer verzwarend zijn en zeer tergend, en als Hij dan dienovereenkomstig met ons handelde, dan zou Hij ons alle hoop ontzeggen op Zijn gunst en ons besluiten onder Zijn toorn, en wat zouden wij dan kunnen doen om onszelf te helpen? Wij zouden aan Zijn wrekende hand niet kunnen ontkomen, haar niet kunnen weerstaan, er niet staande onder kunnen blijven.
c. Gods geduld en verdraagzaamheid te bewonderen. Het ware met ons gedaan indien Hij de ongerechtigheden gadesloeg, en Hij weet dit, en daarom verdraagt Hij ons. Het zijn de goedertierenheden des Heeren, dat we niet vernield zijn door Zijn toorn. 4. Er wordt ons geleerd op de vergevende genade van God te vertrouwen, en ons er mee te vertroosten als wij ons onderhevig zien aan Zijn gerechtigheid, Psalms 130:4. Hier is:
a. Gods genade ontdekt en er op gepleit door een boetvaardig zondaar. Maar bij U is vergeving. In al ons naderen tot God is het onze onuitsprekelijke troost, dat er bij Hem vergeving is,. want dat is hetgeen wij nodig hebben. Hij heeft zich instaat gesteld om de zonde te kunnen vergeven, Hij heeft zich doen kennen als genadig en barmhartig en de zonde vergevende, Exodus 34:6, Exodus 34:7. Hij heeft beloofd de zonden te vergeven van hen, die berouw hebben en zich bekeren. Nooit heeft iemand, die met Hem handelde, Hem onverzoenlijk bevonden maar wel gemakkelijk te verbinden en snel bereid om genade te betonen. Bij ons is ongerechtigheid, en daarom is het gelukkig voor ons, dal bij Hem vergeving is. Bij U is verzoening, zo lezen het sommigen. Jezus Christus is de grote verzoening, het rantsoen, dat God gevonden heeft, Hij is steeds bij Hem als onze voorspraak, en door Hem hopen wij vergeving te verkrijgen.
b. Onze plicht aangewezen in die ontdekking, en er uit afgeleid, bij U is vergeving, niet opdat men stoutmoedig bij U zij, maar opdat Gij gevreesd wordt, in het algemeen: opdat Gij aangebeden en gediend zult worden door de kinderen van de mensen, die, zondaren zijnde, niet met God zouden kunnen handelen, indien Hij niet een Meester ware, die zeer vele fouten voorbij kan zien. Maar het is ons een aanmoediging om in Zijn dienst te treden, dat wij niet om ieder vergrijp weggezonden zullen worden, ja voor geen enkel, zo wij er slechts berouw van hebben. Zij, die gezondigd hebben, worden hierdoor zeer bijzonder tot bekering geroepen, uitgenodigd om weer te keren tot de vreze Gods, namelijk dat Hij genadig en barmhartig is, en hen na hun berouw aannemen, Joel 2:13, Matthew 3:2. Wij moeten inzonderheid heilig ontzag en eerbied hebben voor Gods vergevende genade, Hosea 3:5. Zij zullen vrezende komen tot de Heere en tot Zijn goedheid, en wij kunnen dan de weldaad verwachten van de vergeving, die bij God is, als wij haar tot het voorwerp maken van onze heilige vreze.
Verzen 1-4
Psalm 130:1-4In deze verzen wordt ons geleerd:
1. Om tot God te blijven roepen, in welke toestand wij ons ook bevinden, al is die toestand ook nog zo treurig, Psalms 130:1. De beste mensen kunnen soms in de diepten zijn, in grote beproeving en benauwdheid, zich niet weten te keren of te wenden, in de diepten van benauwdheid, en bijna in de diepten van de vertwijfeling, hun moed is gezonken, zij zijn in duisternis, kwijnend, verslagen, terneergebogen en ontrust. Maar het is ons voorrecht dat wij in de grootste diepten tot God mogen roepen en verhoord kunnen worden. Een gebed kan de hoogten des hemels bereiken, is het niet uit de diepten van de hel, dan toch wel uit de diepten van de grootste benauwdheid, waarin wij kunnen zijn in de wereld, het gebed van Jeremia uit de kerker, van Daniël uit de kuil van de leeuwen, van Jona uit de buik van de vis. Het is ons belang en onze plicht om tot God te roepen, want dat is het beste middel om te voorkomen dat wij al dieper en dieper wegzinken, en om ons "uit de ruisenden kuil en het modderig slijk op te halen," Psalms 40:2, Psalms 40:3.
2. Om terwijl wij tot God blijven roepen, ons te verzekeren van een antwoord des vredes van Hem, want dat is het, waar David in het geloof om bidt, Psalms 130:2. Heere, hoor naar mijn stem, naar mijn klacht en mijn gebed, en laat Uw oren opmerkende zijn op de stem mijner smekingen.
3. Er wordt ons hier geleerd ons te verootmoedigen voor de gerechtigheid Gods, als zijnde schuldig in Zijn ogen en niet in staat om Hem op duizend onzer overtredingen te antwoorden, Psalms 130:3. Zo Gij, Heere, de ongerechtigheden gadeslaat, Heere, wie zal bestaan? Er is kracht en nadruk in, dat hij God in zo weinige woorden tweemaal Heere noemt, Jah en Adonai, en er spreekt groot ontzag uit voor Gods heerlijke majesteit en vrees voor Zijn toorn. Laat ons hier leren:
a. Onze ongerechtigheden te bekennen, te erkennen dat wij ons voor God niet kunnen rechtvaardigen, ons niet onschuldig kunnen verklaren. Er is in onze ongerechtigheden iets opmerkelijks, iets dat aanleiding geeft tot aanmerkingen.
b. De macht en gerechtigheid van God te erkennen, die van zo'n aard is, dat zo Hij met ons in het gericht zou treden, er geen hoop voor ons zou zijn om te ontkomen. Zijn oog kan in de beste mens genoeg ontdekken, om er een veroordeling op te gronden, en als Hij tegen ons optreedt, dan kunnen wij niet bestaan, maar zullen zeker van voor Zijn aangezicht weggedaan worden. Indien God naar streng recht met ons handelt, dan zijn wij verloren, als Hij onze ongerechtigheden gadeslaat, dan zal Hij bevinden dat zij vele en groot zijn, zeer verzwarend zijn en zeer tergend, en als Hij dan dienovereenkomstig met ons handelde, dan zou Hij ons alle hoop ontzeggen op Zijn gunst en ons besluiten onder Zijn toorn, en wat zouden wij dan kunnen doen om onszelf te helpen? Wij zouden aan Zijn wrekende hand niet kunnen ontkomen, haar niet kunnen weerstaan, er niet staande onder kunnen blijven.
c. Gods geduld en verdraagzaamheid te bewonderen. Het ware met ons gedaan indien Hij de ongerechtigheden gadesloeg, en Hij weet dit, en daarom verdraagt Hij ons. Het zijn de goedertierenheden des Heeren, dat we niet vernield zijn door Zijn toorn. 4. Er wordt ons geleerd op de vergevende genade van God te vertrouwen, en ons er mee te vertroosten als wij ons onderhevig zien aan Zijn gerechtigheid, Psalms 130:4. Hier is:
a. Gods genade ontdekt en er op gepleit door een boetvaardig zondaar. Maar bij U is vergeving. In al ons naderen tot God is het onze onuitsprekelijke troost, dat er bij Hem vergeving is,. want dat is hetgeen wij nodig hebben. Hij heeft zich instaat gesteld om de zonde te kunnen vergeven, Hij heeft zich doen kennen als genadig en barmhartig en de zonde vergevende, Exodus 34:6, Exodus 34:7. Hij heeft beloofd de zonden te vergeven van hen, die berouw hebben en zich bekeren. Nooit heeft iemand, die met Hem handelde, Hem onverzoenlijk bevonden maar wel gemakkelijk te verbinden en snel bereid om genade te betonen. Bij ons is ongerechtigheid, en daarom is het gelukkig voor ons, dal bij Hem vergeving is. Bij U is verzoening, zo lezen het sommigen. Jezus Christus is de grote verzoening, het rantsoen, dat God gevonden heeft, Hij is steeds bij Hem als onze voorspraak, en door Hem hopen wij vergeving te verkrijgen.
b. Onze plicht aangewezen in die ontdekking, en er uit afgeleid, bij U is vergeving, niet opdat men stoutmoedig bij U zij, maar opdat Gij gevreesd wordt, in het algemeen: opdat Gij aangebeden en gediend zult worden door de kinderen van de mensen, die, zondaren zijnde, niet met God zouden kunnen handelen, indien Hij niet een Meester ware, die zeer vele fouten voorbij kan zien. Maar het is ons een aanmoediging om in Zijn dienst te treden, dat wij niet om ieder vergrijp weggezonden zullen worden, ja voor geen enkel, zo wij er slechts berouw van hebben. Zij, die gezondigd hebben, worden hierdoor zeer bijzonder tot bekering geroepen, uitgenodigd om weer te keren tot de vreze Gods, namelijk dat Hij genadig en barmhartig is, en hen na hun berouw aannemen, Joel 2:13, Matthew 3:2. Wij moeten inzonderheid heilig ontzag en eerbied hebben voor Gods vergevende genade, Hosea 3:5. Zij zullen vrezende komen tot de Heere en tot Zijn goedheid, en wij kunnen dan de weldaad verwachten van de vergeving, die bij God is, als wij haar tot het voorwerp maken van onze heilige vreze.
Verzen 5-8
Psalm 130:5-81. De psalmist verbindt zich hier om op God te vertrouwen en op Hem te wachten Psalms 130:5, Psalms 130:6.
Merk op:
A. Zijn steunen op God, uitgedrukt in een climax, daar het een lied is van de opgangen, "Ik verwacht de Heere, van Hem verwacht ik hulp en vertroosting, gelovende dat zij zullen komen, en besluitende om ze van niemand anders te verwachten, mijn ziel verwacht, ik verwacht Hem in oprechtheid, en niet slechts in belijdenis. Ik ben een verwachtende, en het is de Heere, die mijn ziel verwacht, de gaven van Zijn genade en de werkingen van zijn macht.
B. De grond van die verwachting, ik hoop op Zijn woord. Wij moeten alleen hopen op hetgeen Hij beloofd heeft in Zijn Woord en niet op de schepselen van onze eigen verbeelding, en wij moeten erop hopen omdat Hij het beloofd heeft, en niet om enigerlei mening omtrent onze eigen verdienste.
C. De mate van dat vertrouwen, meer dan de wachters op de morgen, die:
a. Wel verzekerd zijn dat de morgen komen zal, en zo ben ik er zeker van, dat Hij overeenkomstig Zijn belofte in genade tot mij zal wederkeren, want Gods verbond is vaster dan de ordeningen van dag en nacht, die zullen tot een einde komen, maar dat is eeuwig.
b. Zeer verlangend zijn dat Hij zal komen. Schildwachten, die de wacht houden op de muren, personen, die waken bij kranten, reizigers, die op weg zijn, verlangen naar het aanbreken van de dag, maar nog vuriger verlangt deze Godvruchtige naar de tekenen van Gods gunst en de bezoekingen van Zijn genade, en nog spoediger zal hij zich bewust worden van Zijn eerste verschijningen, dan zij van het aanbreken van de dag. Dr. Hammond leest het aldus: "Mijn ziel spoedt zich tot de Heere van de wachters in de morgen, de wachters in van de morgen, " en geeft er deze zin aan: "Dagelijks begeef ik mij vroeg in de morgen tot U, mijn gebeden tot U opzendende, mijn ziel voor U uitstortende, ten tijde wanneer de priesters het morgenoffer offeren."
2. Hij moedigt al het volk van God aan om evenzo op Hem te steunen en te vertrouwen: Israël hope op de Heere, en wachte op Hem niet slechts het volk als volk in het algemeen maar ieder Godvruchtige, die "zich toenoemt met de naam Israëls," Isaiah 44:5. Laat allen, die zich aan God wijden, zich goedsmoeds op Hem verlaten, Psalms 130:7, Psalms 130:8, en dat wel om twee redenen.
A. Omdat wij bij het licht van de natuur ontdekken dat bij Hem goedertierenheid is, dat de God Israëls een genadig God is, dat Hij de Vader van de barmhartigheden is. Bij Hem is goedertierenheid, zij is niet slechts eigen aan Zijn aard, maar zij is Zijn verlustiging, zij is bij Hem in al Zijn werken, in al Zijn raadsbesluiten.
B. Omdat wij bij het licht des Evangelies ontdekken dat bij Hem verlossing is, verlossing door Hem beraamd, om in de volheid des tijds gewerkt te worden, in den beginne was zij verborgen in God. Zie hier: a. De aard van deze verlossing: het is verlossing van zonde, van alle zonde, en daarom kan zij geen andere zijn dan de eeuwige verlossing, waarvan Jezus Christus de werker is geworden, want Hij is het, die "Zijn volk zaligmaakt van hun zonden," Matthew 1:21, die "hen verlost van alle ongerechtigheid," Titus 2:14, en "de goddeloosheden afwendt van Jakob," Romans 11:26. Hij is het die ons verlost beide van de veroordelende en van de heersende macht van de zonde.
b. De rijkdom van deze verlossing, het is veel verlossing, er is een algenoegzame volheid van verdienste en genade in de Verlosser, genoeg voor allen, genoeg voor ieder, genoeg voor mij, zegt de gelovige. In verlossing van zonde is verlossing begrepen van alle ander kwaad, en daarom is het veel verlossing.
c. De personen aan wie het voordeel van deze verlossing toekomt. Hij zal Israël verlossen, het Israël naar de geest, allen die in verbond zijn met God, zoals Israël het geweest is, en die waarlijk Israëlieten zijn, in wie geen bedrog is.
Verzen 5-8
Psalm 130:5-81. De psalmist verbindt zich hier om op God te vertrouwen en op Hem te wachten Psalms 130:5, Psalms 130:6.
Merk op:
A. Zijn steunen op God, uitgedrukt in een climax, daar het een lied is van de opgangen, "Ik verwacht de Heere, van Hem verwacht ik hulp en vertroosting, gelovende dat zij zullen komen, en besluitende om ze van niemand anders te verwachten, mijn ziel verwacht, ik verwacht Hem in oprechtheid, en niet slechts in belijdenis. Ik ben een verwachtende, en het is de Heere, die mijn ziel verwacht, de gaven van Zijn genade en de werkingen van zijn macht.
B. De grond van die verwachting, ik hoop op Zijn woord. Wij moeten alleen hopen op hetgeen Hij beloofd heeft in Zijn Woord en niet op de schepselen van onze eigen verbeelding, en wij moeten erop hopen omdat Hij het beloofd heeft, en niet om enigerlei mening omtrent onze eigen verdienste.
C. De mate van dat vertrouwen, meer dan de wachters op de morgen, die:
a. Wel verzekerd zijn dat de morgen komen zal, en zo ben ik er zeker van, dat Hij overeenkomstig Zijn belofte in genade tot mij zal wederkeren, want Gods verbond is vaster dan de ordeningen van dag en nacht, die zullen tot een einde komen, maar dat is eeuwig.
b. Zeer verlangend zijn dat Hij zal komen. Schildwachten, die de wacht houden op de muren, personen, die waken bij kranten, reizigers, die op weg zijn, verlangen naar het aanbreken van de dag, maar nog vuriger verlangt deze Godvruchtige naar de tekenen van Gods gunst en de bezoekingen van Zijn genade, en nog spoediger zal hij zich bewust worden van Zijn eerste verschijningen, dan zij van het aanbreken van de dag. Dr. Hammond leest het aldus: "Mijn ziel spoedt zich tot de Heere van de wachters in de morgen, de wachters in van de morgen, " en geeft er deze zin aan: "Dagelijks begeef ik mij vroeg in de morgen tot U, mijn gebeden tot U opzendende, mijn ziel voor U uitstortende, ten tijde wanneer de priesters het morgenoffer offeren."
2. Hij moedigt al het volk van God aan om evenzo op Hem te steunen en te vertrouwen: Israël hope op de Heere, en wachte op Hem niet slechts het volk als volk in het algemeen maar ieder Godvruchtige, die "zich toenoemt met de naam Israëls," Isaiah 44:5. Laat allen, die zich aan God wijden, zich goedsmoeds op Hem verlaten, Psalms 130:7, Psalms 130:8, en dat wel om twee redenen.
A. Omdat wij bij het licht van de natuur ontdekken dat bij Hem goedertierenheid is, dat de God Israëls een genadig God is, dat Hij de Vader van de barmhartigheden is. Bij Hem is goedertierenheid, zij is niet slechts eigen aan Zijn aard, maar zij is Zijn verlustiging, zij is bij Hem in al Zijn werken, in al Zijn raadsbesluiten.
B. Omdat wij bij het licht des Evangelies ontdekken dat bij Hem verlossing is, verlossing door Hem beraamd, om in de volheid des tijds gewerkt te worden, in den beginne was zij verborgen in God. Zie hier: a. De aard van deze verlossing: het is verlossing van zonde, van alle zonde, en daarom kan zij geen andere zijn dan de eeuwige verlossing, waarvan Jezus Christus de werker is geworden, want Hij is het, die "Zijn volk zaligmaakt van hun zonden," Matthew 1:21, die "hen verlost van alle ongerechtigheid," Titus 2:14, en "de goddeloosheden afwendt van Jakob," Romans 11:26. Hij is het die ons verlost beide van de veroordelende en van de heersende macht van de zonde.
b. De rijkdom van deze verlossing, het is veel verlossing, er is een algenoegzame volheid van verdienste en genade in de Verlosser, genoeg voor allen, genoeg voor ieder, genoeg voor mij, zegt de gelovige. In verlossing van zonde is verlossing begrepen van alle ander kwaad, en daarom is het veel verlossing.
c. De personen aan wie het voordeel van deze verlossing toekomt. Hij zal Israël verlossen, het Israël naar de geest, allen die in verbond zijn met God, zoals Israël het geweest is, en die waarlijk Israëlieten zijn, in wie geen bedrog is.