Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Psalmen 132

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 132

PSALM 132.

OM BEWARING VAN DEN DIENST DES HEEREN EN VAN DE WERELDLIJKE REGERING.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, PSALMEN 132

PSALM 132.

OM BEWARING VAN DEN DIENST DES HEEREN EN VAN DE WERELDLIJKE REGERING.

Vers 1

1. Een lied Hammalth (Psalms 120:1 ), naar alle waarschijnlijkheid van Salomo (1 Kings 8:6 ).

Bleek Davids ootmoed, van welken Psalms 131:1 getuigenis wil geven, op het ondubbelzinnigst uit hetgeen hij op Michals spot antwoordde, ten dage toen de arke des verbonds naar den berg Zion werd overgevoerd (2 Samuel 6:21), en was de grote koning naar de hoge mate van zijne geestelijke kennis er zich van bewust, dat de ootmoed de beste bewaarster is der Goddelijke genade en de zekerste erfgenaam der toekomstige zaligheid, zo blijkt van zelf de inwendige verbinding van gedachten, die tussen den voor ons liggenden en den voorgaanden Psalm bestaat. -Wij hebben hier den Psalm voor ons, die bij het overbrengen der arke uit den Davidischen tabernakel, uit Zion naar het Salomonisch tempelgebouw, op Moria gezongen is. Hierin wordt de genade, aan Davids huis tot hiertoe bewezen, bezongen, en weer om volkomene openbaring van den aan dit huis bewezen zegen gebeden. Door zijne geschiedkundige aanleiding en de uitwendige indeling, wijst de Psalm op Psalms 24:1; door zijn inhoud sluit hij zich aan Psalms 72:1 aan.

I. Psalms 132:1-Psalms 132:5. Nadat de arke in plechtigen optocht naar den tempelberg gebracht en v r het tempelgebouw was nedergezet, totdat Salomo met de gemeente de ontelbare menigte van offeranden had gebracht, heffen nu de priesters, die met het dragen belast waren, haar weer op, om haar in den tempel te brengen. (1 Kings 8:3-1 Kings 8:6). Dit is het ogenblik, waarop het eerste koor van Levietische tempelzangers, die aan de oostzijde van het brandofferaltaar geplaatst zijn, onder begeleiding van cymbalen en harpen (2 Samuel 6:5 ) het gezang opent met ene herinnering aan Davids rusteloos streven en onafgebroken trachten naar het nu bereikte doel.

O HEERE! gedenk aan David, aan al zijn lijden; vergeld hem rijkelijk al de moeite en al de zorg, die hij voor Uw heiligdom had.

Het lijden van David was een inwendig lijden. De Heere had toen gene woning, de heilige tent was zonder verbondskist, een lichaam zonder ziel, en de arke was te Kirjath-Jearim als in haar graf neergelegd zonder cultus, bijna vergeten (1 Chronicles 13:3). David kwelde zich, hoe hij aan dien treurigen toestand een einde zou kunnen maken; hij werd daarbij door verschillende gedachten heen en weer geslingerd; hij vreesde dat de tijd van `s Heeren toorn nog niet voorbij, de tijd der genade nog niet zou aangebroken zijn, en deze vrees behield in `t bijzonder na het ongeval bij het eerste inhalen de overhand (2 Samuel 6:9). Intussen werd het hartelijk verlangen van David, om de woning van zijnen God in de hoofdstad te hebben, die vrees weer meester, en hij gunde zich gene rust, voordat hij het begeerde doel bereikt had. Nauwelijks was dit doel bereikt, of er ontstond bij David ene nieuwe zorg voor het bouwen van een vast heiligdom, welk voornemen den Heere welgevallig was, hoewel Hij het ook niet dadelijk tot uitvoering liet komen..

Toen hij door Nathan antwoord had verkregen, dat niet hij, maar zijn zoon en opvolger Gode een huis zou bouwen, deed hij toch voor den wens zijns harten zoveel, als bij deze bekendmaking van Jehova's wil mogelijk was. Hij heiligde de plaats van den toekomstigen tempel, schafte de nodige middelen en materialen voor het bouwen aan, maakte de inrichtingen, die voor den toekomstigen tempeldienst nodig waren, vervulde het volk met geestdrift voor den voorgenomen, reusachtigen bouw, en gaf zijnen zoon het model over, zoals ons dat alles uitvoerig in 1 Chronicles 22:1-29 verhaald wordt..

Vers 1

1. Een lied Hammalth (Psalms 120:1 ), naar alle waarschijnlijkheid van Salomo (1 Kings 8:6 ).

Bleek Davids ootmoed, van welken Psalms 131:1 getuigenis wil geven, op het ondubbelzinnigst uit hetgeen hij op Michals spot antwoordde, ten dage toen de arke des verbonds naar den berg Zion werd overgevoerd (2 Samuel 6:21), en was de grote koning naar de hoge mate van zijne geestelijke kennis er zich van bewust, dat de ootmoed de beste bewaarster is der Goddelijke genade en de zekerste erfgenaam der toekomstige zaligheid, zo blijkt van zelf de inwendige verbinding van gedachten, die tussen den voor ons liggenden en den voorgaanden Psalm bestaat. -Wij hebben hier den Psalm voor ons, die bij het overbrengen der arke uit den Davidischen tabernakel, uit Zion naar het Salomonisch tempelgebouw, op Moria gezongen is. Hierin wordt de genade, aan Davids huis tot hiertoe bewezen, bezongen, en weer om volkomene openbaring van den aan dit huis bewezen zegen gebeden. Door zijne geschiedkundige aanleiding en de uitwendige indeling, wijst de Psalm op Psalms 24:1; door zijn inhoud sluit hij zich aan Psalms 72:1 aan.

I. Psalms 132:1-Psalms 132:5. Nadat de arke in plechtigen optocht naar den tempelberg gebracht en v r het tempelgebouw was nedergezet, totdat Salomo met de gemeente de ontelbare menigte van offeranden had gebracht, heffen nu de priesters, die met het dragen belast waren, haar weer op, om haar in den tempel te brengen. (1 Kings 8:3-1 Kings 8:6). Dit is het ogenblik, waarop het eerste koor van Levietische tempelzangers, die aan de oostzijde van het brandofferaltaar geplaatst zijn, onder begeleiding van cymbalen en harpen (2 Samuel 6:5 ) het gezang opent met ene herinnering aan Davids rusteloos streven en onafgebroken trachten naar het nu bereikte doel.

O HEERE! gedenk aan David, aan al zijn lijden; vergeld hem rijkelijk al de moeite en al de zorg, die hij voor Uw heiligdom had.

Het lijden van David was een inwendig lijden. De Heere had toen gene woning, de heilige tent was zonder verbondskist, een lichaam zonder ziel, en de arke was te Kirjath-Jearim als in haar graf neergelegd zonder cultus, bijna vergeten (1 Chronicles 13:3). David kwelde zich, hoe hij aan dien treurigen toestand een einde zou kunnen maken; hij werd daarbij door verschillende gedachten heen en weer geslingerd; hij vreesde dat de tijd van `s Heeren toorn nog niet voorbij, de tijd der genade nog niet zou aangebroken zijn, en deze vrees behield in `t bijzonder na het ongeval bij het eerste inhalen de overhand (2 Samuel 6:9). Intussen werd het hartelijk verlangen van David, om de woning van zijnen God in de hoofdstad te hebben, die vrees weer meester, en hij gunde zich gene rust, voordat hij het begeerde doel bereikt had. Nauwelijks was dit doel bereikt, of er ontstond bij David ene nieuwe zorg voor het bouwen van een vast heiligdom, welk voornemen den Heere welgevallig was, hoewel Hij het ook niet dadelijk tot uitvoering liet komen..

Toen hij door Nathan antwoord had verkregen, dat niet hij, maar zijn zoon en opvolger Gode een huis zou bouwen, deed hij toch voor den wens zijns harten zoveel, als bij deze bekendmaking van Jehova's wil mogelijk was. Hij heiligde de plaats van den toekomstigen tempel, schafte de nodige middelen en materialen voor het bouwen aan, maakte de inrichtingen, die voor den toekomstigen tempeldienst nodig waren, vervulde het volk met geestdrift voor den voorgenomen, reusachtigen bouw, en gaf zijnen zoon het model over, zoals ons dat alles uitvoerig in 1 Chronicles 22:1-29 verhaald wordt..

Vers 2

2. Gedenk, dat hij den HEERE gezworen heeft, den Machtige Jakobs (Genesis 49:24. Isaiah 1:24; Isaiah 49:26; Isaiah 60:16) gelofte gedaan heeft, zeggende: 3. a) Zo ik in de tent mijns huizes in ga, in mijn cederen huis (1 Chronicles 17:1), om daar mijn gemak en rust te nemen. Zo ik op de koets van mijn bed, op mijne vorstelijke slaapplaats klimme, om daarop te rusten.

a) 1 Chronicles 15:1.

Vers 2

2. Gedenk, dat hij den HEERE gezworen heeft, den Machtige Jakobs (Genesis 49:24. Isaiah 1:24; Isaiah 49:26; Isaiah 60:16) gelofte gedaan heeft, zeggende: 3. a) Zo ik in de tent mijns huizes in ga, in mijn cederen huis (1 Chronicles 17:1), om daar mijn gemak en rust te nemen. Zo ik op de koets van mijn bed, op mijne vorstelijke slaapplaats klimme, om daarop te rusten.

a) 1 Chronicles 15:1.

Vers 4

4. Zo ik mijnen ogen slaap geve, of mijnen oogleden sluimeringgunne (Proverbs 6:4).

Vers 4

4. Zo ik mijnen ogen slaap geve, of mijnen oogleden sluimeringgunne (Proverbs 6:4).

Vers 5

5. Totdat ik voor den HEERE ene plaats gevonden zal hebben, woningen voor den Machtige Jakobs! (2 Samuel 7:1. Acts 7:46).

De zin van dezen sterk uitgedrukten eed is, dat hij zolang zich niet zou verheugen over zijn eigen woonhuis en zich niet den zorgelozen slaap zou overgeven, in `t kort, dat hij niet zou rusten, voordat hij zijn doel bereikt had; en overeenkomstig deze belofte heeft hij ook gehandeld, gelijk wij te voren gezien hebben. Waar de Heere ene plaats in het hart gevonden heeft, daar heeft men ook lief de plaats van Zijn huis (Psalms 26:8; Psalms 27:4); waar echter het eerste niet gevonden wordt, daar staat het ook met de liefde tot het laatste lauw en flauw. Dat bewees Israël na zijn terugkeren uit de ballingschap (Haggai 1:2) door zijne bede der luiheid: "de tijd is niet gekomen, de tijd, dat des Heeren huis gebouwd worde," waarbij het dit bestraffende woord vol heilige ironie ontving (Haggai 1:4): "Is het voor ulieden wel de tijd, dat gij woont in uwe gewelfde huizen?".

De tempelbouw was gene zaak van weinige dagen, zodat de eed gene andere betekenis kan hebben dan: ik zal mij nacht noch dag rust gunnen, maar onafgebroken daarvoor bezig zijn.

6.

II. Psalms 132:6, Psalms 132:7. Een tweede koor dat de gemeente vertegenwoordigt, ziet in de eerste plaats op den treurigen tijd terug, toen de arke des Heeren, dat heiligdom in Israëls heiligdom, nog zo weinig ene rustplaats had gevonden, dat zij ten laatste als op het open veld moest vertoeven. Het verheugt zich hierop in den nieuwen tijd van genade, nu men in `s Heeren woning kan binnentreden, waar Hij Zijnen troon heeft en aanbidden voor de voetbank Zijner voeten.

Vers 5

5. Totdat ik voor den HEERE ene plaats gevonden zal hebben, woningen voor den Machtige Jakobs! (2 Samuel 7:1. Acts 7:46).

De zin van dezen sterk uitgedrukten eed is, dat hij zolang zich niet zou verheugen over zijn eigen woonhuis en zich niet den zorgelozen slaap zou overgeven, in `t kort, dat hij niet zou rusten, voordat hij zijn doel bereikt had; en overeenkomstig deze belofte heeft hij ook gehandeld, gelijk wij te voren gezien hebben. Waar de Heere ene plaats in het hart gevonden heeft, daar heeft men ook lief de plaats van Zijn huis (Psalms 26:8; Psalms 27:4); waar echter het eerste niet gevonden wordt, daar staat het ook met de liefde tot het laatste lauw en flauw. Dat bewees Israël na zijn terugkeren uit de ballingschap (Haggai 1:2) door zijne bede der luiheid: "de tijd is niet gekomen, de tijd, dat des Heeren huis gebouwd worde," waarbij het dit bestraffende woord vol heilige ironie ontving (Haggai 1:4): "Is het voor ulieden wel de tijd, dat gij woont in uwe gewelfde huizen?".

De tempelbouw was gene zaak van weinige dagen, zodat de eed gene andere betekenis kan hebben dan: ik zal mij nacht noch dag rust gunnen, maar onafgebroken daarvoor bezig zijn.

6.

II. Psalms 132:6, Psalms 132:7. Een tweede koor dat de gemeente vertegenwoordigt, ziet in de eerste plaats op den treurigen tijd terug, toen de arke des Heeren, dat heiligdom in Israëls heiligdom, nog zo weinig ene rustplaats had gevonden, dat zij ten laatste als op het open veld moest vertoeven. Het verheugt zich hierop in den nieuwen tijd van genade, nu men in `s Heeren woning kan binnentreden, waar Hij Zijnen troon heeft en aanbidden voor de voetbank Zijner voeten.

Vers 6

6. Ziet, wij hebben van haar, van de arke des verbonds, gehoord in Efratha 1), dat zij te voren in het land van Efraïm, te Silo, hare rustplaats vond (Joshua 18:1); wij hebben, als wij in de dagen van den koning David weer naar haar begonnen om te zien, nadat zij lang vergeten was (1 Chronicles 13:3), haar niet daar gevonden, maar op ene geheel andere plaats, namelijk in de velden van Jar, in de bosstad Kirjath-Jearim (1 Samuel 6:21), en ook hier niet eens in de stad zelf, maar op de hoogte buiten de stad (1 Samuel 7:1), dus enigermate op het vrije veld.

1) De gemeente neemt hier Davids lijden, waarvan in Psalms 132:1, sprake was, op en maakt het tot het hare, terwijl zij de beklagenswaardige omstandigheden in kerkelijk opzicht zich herinnert, die sedert de tijden van Eli, na het wegnemen der arke door de Filistijnen (1 Samuel 4:11) tot op het wederhalen naar den Zion (2 Samuel 6:1) bestonden. Toen de tabernakel met de heilige kist in het jaar 1445 v r Christus te Silo gebracht werd (Joshua 18:1) scheen het een tijd lang alsof de woning des Heeren nu hare rustplaats (dat betekent de naam Schiloh) gevonden had; maar reeds na dertig jaren (Ao. 1115 v.Chr.) had het Goddelijk gericht plaats, dat den tabernakel tot een lichaam zonder ziel, tot een lijk maakte, de heilige kist buiten het volk wegslingerde, zodat zij als op het vrije veld lag. Nu heeft David haar wel na 75 jaren weer van daar gehaald en voor haar ene verblijfplaats nevens zijn huis gereed gemaakt, maar tot hare werkelijke rust en tot hare vaste bezitting voor het gehele volk komt zij eerst nu, bij hare invoering in den Salomonischen tempel. Niet zonder reden, zijn de beide plaatsen, Silo en Kirjath-Jearim, zo eigenaardig geweest: Efratha (het vruchten-veld) en velden van Jar (bosch-veld). De zin die daarin ligt is: de heilige arke was van hare oorspronkelijke, meer waardige verblijfplaats als in ene wildernis geraakt..

Ik voor mij houd het met hen, die hier denken aan de Efraïmietische stad Silo en vervolgens aan Kirjath-Jearim, in de velden, met wien ook onze Coccejus alzo doet.

Anderen willen (zoals Delitzsch), dat het de naam is van het gebied, waar Kirjath-Jearim lag. Kaleb had bij zijn huisvrouw Efrath een zoon, met name Chur (1 Chronicles 2:19). Deze Chur, de eerstgeborene van Efratha is de stamvader der bevolking van Bethlehem (1 Chronicles 4:4) en Schobal, een zoon van dezen Chur, is de stamvader der bevolking van Kirjath-Jearim (1 Chronicles 2:50). Kirjath-Jearim is den om zo te zeggen, de dochter van Bethlehem. Dit heet van oudsher Efrata en de naam van Bethlehem werd die van haar gehele gebied."

Vers 6

6. Ziet, wij hebben van haar, van de arke des verbonds, gehoord in Efratha 1), dat zij te voren in het land van Efraïm, te Silo, hare rustplaats vond (Joshua 18:1); wij hebben, als wij in de dagen van den koning David weer naar haar begonnen om te zien, nadat zij lang vergeten was (1 Chronicles 13:3), haar niet daar gevonden, maar op ene geheel andere plaats, namelijk in de velden van Jar, in de bosstad Kirjath-Jearim (1 Samuel 6:21), en ook hier niet eens in de stad zelf, maar op de hoogte buiten de stad (1 Samuel 7:1), dus enigermate op het vrije veld.

1) De gemeente neemt hier Davids lijden, waarvan in Psalms 132:1, sprake was, op en maakt het tot het hare, terwijl zij de beklagenswaardige omstandigheden in kerkelijk opzicht zich herinnert, die sedert de tijden van Eli, na het wegnemen der arke door de Filistijnen (1 Samuel 4:11) tot op het wederhalen naar den Zion (2 Samuel 6:1) bestonden. Toen de tabernakel met de heilige kist in het jaar 1445 v r Christus te Silo gebracht werd (Joshua 18:1) scheen het een tijd lang alsof de woning des Heeren nu hare rustplaats (dat betekent de naam Schiloh) gevonden had; maar reeds na dertig jaren (Ao. 1115 v.Chr.) had het Goddelijk gericht plaats, dat den tabernakel tot een lichaam zonder ziel, tot een lijk maakte, de heilige kist buiten het volk wegslingerde, zodat zij als op het vrije veld lag. Nu heeft David haar wel na 75 jaren weer van daar gehaald en voor haar ene verblijfplaats nevens zijn huis gereed gemaakt, maar tot hare werkelijke rust en tot hare vaste bezitting voor het gehele volk komt zij eerst nu, bij hare invoering in den Salomonischen tempel. Niet zonder reden, zijn de beide plaatsen, Silo en Kirjath-Jearim, zo eigenaardig geweest: Efratha (het vruchten-veld) en velden van Jar (bosch-veld). De zin die daarin ligt is: de heilige arke was van hare oorspronkelijke, meer waardige verblijfplaats als in ene wildernis geraakt..

Ik voor mij houd het met hen, die hier denken aan de Efraïmietische stad Silo en vervolgens aan Kirjath-Jearim, in de velden, met wien ook onze Coccejus alzo doet.

Anderen willen (zoals Delitzsch), dat het de naam is van het gebied, waar Kirjath-Jearim lag. Kaleb had bij zijn huisvrouw Efrath een zoon, met name Chur (1 Chronicles 2:19). Deze Chur, de eerstgeborene van Efratha is de stamvader der bevolking van Bethlehem (1 Chronicles 4:4) en Schobal, een zoon van dezen Chur, is de stamvader der bevolking van Kirjath-Jearim (1 Chronicles 2:50). Kirjath-Jearim is den om zo te zeggen, de dochter van Bethlehem. Dit heet van oudsher Efrata en de naam van Bethlehem werd die van haar gehele gebied."

Vers 7

7. Hoe geheel anders is het echter bij ons geworden, dan in die tijden toen ons grootste, heiligdom vergeten en verbannen was, dat onderpand van Gods genadige tegenwoordigheid bij Zijn volk (1 Samuel 6:2. Psalms 99:1 ). Nu kunnen wij elkaar toeroepen: Wij zullen in Zijne, des Heeren, woningen ingaan, in de tente op Sion; wij zullen ons nederbuigen voor de voetbank Zijner voeten, die in het Allerheilige geplaatste ark des verbonds (Psalms 99:5. 99:5 Isaiah 66:1. Matthew 5:34)

Wij hebben hier de vrome en blijde stemming van de gehele gemeente, om de verleende genade Gods ernstiglijk te omhelzen, en God is aangezicht op passende wijze te zoeken in de plaats, welke Hij had verordend. ( MARCK).

8.

III. Psalms 132:8-Psalms 132:10. Terwijl de arke nu nog in de tent op Zion is, komt het eerste koor weer aan de beurt en bidt den Heere, dat Hij bezit neme van de voor Hem bestemde rustplaats, maar ook, omdat overal, waar Hij met Zijn genade is, de zegen in het huis komt, en omdat een bloeiende kerkstaat en ene welingerichte staatsregering de grondslagen van welvaart voor een volk zijn, vooral den priesterstand en het koningshuis van Israël met Zijnen zegen begiftigte.

Vers 7

7. Hoe geheel anders is het echter bij ons geworden, dan in die tijden toen ons grootste, heiligdom vergeten en verbannen was, dat onderpand van Gods genadige tegenwoordigheid bij Zijn volk (1 Samuel 6:2. Psalms 99:1 ). Nu kunnen wij elkaar toeroepen: Wij zullen in Zijne, des Heeren, woningen ingaan, in de tente op Sion; wij zullen ons nederbuigen voor de voetbank Zijner voeten, die in het Allerheilige geplaatste ark des verbonds (Psalms 99:5. 99:5 Isaiah 66:1. Matthew 5:34)

Wij hebben hier de vrome en blijde stemming van de gehele gemeente, om de verleende genade Gods ernstiglijk te omhelzen, en God is aangezicht op passende wijze te zoeken in de plaats, welke Hij had verordend. ( MARCK).

8.

III. Psalms 132:8-Psalms 132:10. Terwijl de arke nu nog in de tent op Zion is, komt het eerste koor weer aan de beurt en bidt den Heere, dat Hij bezit neme van de voor Hem bestemde rustplaats, maar ook, omdat overal, waar Hij met Zijn genade is, de zegen in het huis komt, en omdat een bloeiende kerkstaat en ene welingerichte staatsregering de grondslagen van welvaart voor een volk zijn, vooral den priesterstand en het koningshuis van Israël met Zijnen zegen begiftigte.

Vers 8

8. Sta op HEERE! tot Uwe rust, betrek nu de plaats, voor U bestemd, als ene rustplaats, Ga Gij die binnen, en de ark Uwer sterkte, met welke Gij toch bij ons tegenwoordig zijt (Numbers 10:35). 9. Dat Uwe priesters, die Gij uit Arons geslacht Uzelven verkoren hebt, om Uwen dienst te verrichten, bekleed worden met gerechtigheid 1), zo dat hun dienst U welgevallig zij, en dat Uwe gunstgenoten, deze Uwe priesters (Deuteronomy 33:8), juichen, hunnen dienst met vreugde verrichten.

1) Er wordt nu in het algemeen gebeden voor den gelukkigen welstand der Kerk, wat met de vorige bede nauw samenhangt, dewijl God met geen ander doel in het midden van ons woont, dan opdat het ons wl en gelukkig ga. Sommigen menen, dat hier meer gewenst wordt, dat de zuivere dienst Gods bloeie, dat daarom de heiligheid bij de Priesters gezocht worde, zodat ook de Profeet zinspeelt op hun heilige klederen. Maar dewijl ik alles tegelijk onder n punt samenvat, en dichterbij zoek, zo neig ik tot een ander gevoelen, nl. dat de bede hier wordt uitgesproken, dat Gods rechtvaardigheid onder het volk schittere en op haar beurt het sieraad zij der Priesters; vervolgens, dat de blijdschap het gehele volk vervulle, zodat ik de gerechtigheid hier als vrucht der gerechtigheid neem, en deze wel niet van de mensen, maar van God verklaar. Dat de Priesters hier in de eerste plaats worden genoemd is niet te verwonderen, dewijl de orde der Kerk zo is, dat deze boven anderen uitmunten. Hun echter hun plaats aanwijzend laat hij toch niet af in het algemeen voor de Kerk te bidden, alsof hij wil zeggen: Maak, o God, dat de glans Uwer gerechtigheid afstrale van de Priesters over het gehele volk. Dat God ons met Zijne gerechtigheid bekleedt, daarmee wordt bedoeld, dat het blijkt, dat Hij onze bevrijder is, ons met Zijne kracht beschermt en zo bestuurt, dat het getuigd wordt, dat Hij zorg voor ons draagt..

Vers 8

8. Sta op HEERE! tot Uwe rust, betrek nu de plaats, voor U bestemd, als ene rustplaats, Ga Gij die binnen, en de ark Uwer sterkte, met welke Gij toch bij ons tegenwoordig zijt (Numbers 10:35). 9. Dat Uwe priesters, die Gij uit Arons geslacht Uzelven verkoren hebt, om Uwen dienst te verrichten, bekleed worden met gerechtigheid 1), zo dat hun dienst U welgevallig zij, en dat Uwe gunstgenoten, deze Uwe priesters (Deuteronomy 33:8), juichen, hunnen dienst met vreugde verrichten.

1) Er wordt nu in het algemeen gebeden voor den gelukkigen welstand der Kerk, wat met de vorige bede nauw samenhangt, dewijl God met geen ander doel in het midden van ons woont, dan opdat het ons wl en gelukkig ga. Sommigen menen, dat hier meer gewenst wordt, dat de zuivere dienst Gods bloeie, dat daarom de heiligheid bij de Priesters gezocht worde, zodat ook de Profeet zinspeelt op hun heilige klederen. Maar dewijl ik alles tegelijk onder n punt samenvat, en dichterbij zoek, zo neig ik tot een ander gevoelen, nl. dat de bede hier wordt uitgesproken, dat Gods rechtvaardigheid onder het volk schittere en op haar beurt het sieraad zij der Priesters; vervolgens, dat de blijdschap het gehele volk vervulle, zodat ik de gerechtigheid hier als vrucht der gerechtigheid neem, en deze wel niet van de mensen, maar van God verklaar. Dat de Priesters hier in de eerste plaats worden genoemd is niet te verwonderen, dewijl de orde der Kerk zo is, dat deze boven anderen uitmunten. Hun echter hun plaats aanwijzend laat hij toch niet af in het algemeen voor de Kerk te bidden, alsof hij wil zeggen: Maak, o God, dat de glans Uwer gerechtigheid afstrale van de Priesters over het gehele volk. Dat God ons met Zijne gerechtigheid bekleedt, daarmee wordt bedoeld, dat het blijkt, dat Hij onze bevrijder is, ons met Zijne kracht beschermt en zo bestuurt, dat het getuigd wordt, dat Hij zorg voor ons draagt..

Vers 10

10. Weer het aangezicht Uws Gezalfden niet af; verhoor zijne bede en neem den scepter niet uit de hand van hem, dien Gij over Uw volk hebt gesteld, maar bewaar zijne koningskroon, om Davids, Uws knechts, wil, die zich zozeer heeft ingespannen, opdat uw huis zou worden gebouwd, en die Gij daarvoor hebt beloofd een bestendig huis te zullen bouwen (2 Samuel 7:1).

Hoe schoon is deze bede in Salomo's mond, die ook bij de tempelinwijding (1 Kings 8:25) voor zich deze bede tot God opzendt. Die het hoogst staat bidt het ootmoedigst, hij weet het best, dat hij de kroon van Gods genade draagt. Dat Hij dit om zijns vaders wil bidt, vereert den zoon even zozeer als den vader, en verenigt beider kronen in dien goddelijken zamenhang van `t koninkrijk der hemelen, die zijn einde heeft in Hem, die achter de arke, zowel als achter de kroon de kern van het geheim der genade is..

Ieder Christen of gelovige in Christus is een gezalfde, en heeft de zalving van den alleen Heilige, en die van waarachtige genade ontvangen. De bede is, dat God die niet van hem wegneme en make, dat hij beschaamd en teleurgesteld van zijnen troon afga, maar hore naar en antwoorde op zijne begeerten om Zijns Zoons wil..

Salomo weet in elk een hoge gunst David bij zijn God stond. Maar hierom gebruikt hij niet deze woorden, maar daarmee pleit ook hij op de verbondsbetrekking en op de belofte aan David gegeven. Salomo weet het, dat God met David en zijn zaad een verbond heeft gemaakt, en daarom neemt hij vrijmoedigheid, om deze bede voor zijn God neer te leggen. 11.

IV. Psalms 132:11, Psalms 132:12. Daar het sterkste wapen, om met God te strijden, Zijn eigen Woord is, zo houdt, om de bede in het vorige vers uitgesproken, te versterken, het tweede koor den Heere dat plechtige woord voor, dat Hij eens door Nathan tot David gesproken, gelijk ook later Salomo in het gebed der inwijding zich op dat woord beriep. (1 Kings 8:25).

Vers 10

10. Weer het aangezicht Uws Gezalfden niet af; verhoor zijne bede en neem den scepter niet uit de hand van hem, dien Gij over Uw volk hebt gesteld, maar bewaar zijne koningskroon, om Davids, Uws knechts, wil, die zich zozeer heeft ingespannen, opdat uw huis zou worden gebouwd, en die Gij daarvoor hebt beloofd een bestendig huis te zullen bouwen (2 Samuel 7:1).

Hoe schoon is deze bede in Salomo's mond, die ook bij de tempelinwijding (1 Kings 8:25) voor zich deze bede tot God opzendt. Die het hoogst staat bidt het ootmoedigst, hij weet het best, dat hij de kroon van Gods genade draagt. Dat Hij dit om zijns vaders wil bidt, vereert den zoon even zozeer als den vader, en verenigt beider kronen in dien goddelijken zamenhang van `t koninkrijk der hemelen, die zijn einde heeft in Hem, die achter de arke, zowel als achter de kroon de kern van het geheim der genade is..

Ieder Christen of gelovige in Christus is een gezalfde, en heeft de zalving van den alleen Heilige, en die van waarachtige genade ontvangen. De bede is, dat God die niet van hem wegneme en make, dat hij beschaamd en teleurgesteld van zijnen troon afga, maar hore naar en antwoorde op zijne begeerten om Zijns Zoons wil..

Salomo weet in elk een hoge gunst David bij zijn God stond. Maar hierom gebruikt hij niet deze woorden, maar daarmee pleit ook hij op de verbondsbetrekking en op de belofte aan David gegeven. Salomo weet het, dat God met David en zijn zaad een verbond heeft gemaakt, en daarom neemt hij vrijmoedigheid, om deze bede voor zijn God neer te leggen. 11.

IV. Psalms 132:11, Psalms 132:12. Daar het sterkste wapen, om met God te strijden, Zijn eigen Woord is, zo houdt, om de bede in het vorige vers uitgesproken, te versterken, het tweede koor den Heere dat plechtige woord voor, dat Hij eens door Nathan tot David gesproken, gelijk ook later Salomo in het gebed der inwijding zich op dat woord beriep. (1 Kings 8:25).

Vers 11

11. De HEERE heeft David in 2 Samuel 7:12, de waarheid gezworen (Psalms 89:4 v. 36 vv.),waarvan Hij niet wijken zal, zo dat Hij ooit zulk ene bij ede gegevene toezegging zou vergeten a), zeggende: Van de vrucht uws buiks zal Ik op uwen troon zetten, aan u zal Ik de heerschappij over Israël geven.

a) 1 Kings 8:26. 2 Chronicles 6:16. Luke 1:69.

Vers 11

11. De HEERE heeft David in 2 Samuel 7:12, de waarheid gezworen (Psalms 89:4 v. 36 vv.),waarvan Hij niet wijken zal, zo dat Hij ooit zulk ene bij ede gegevene toezegging zou vergeten a), zeggende: Van de vrucht uws buiks zal Ik op uwen troon zetten, aan u zal Ik de heerschappij over Israël geven.

a) 1 Kings 8:26. 2 Chronicles 6:16. Luke 1:69.

Vers 12

12. Indien uwe zonen Mijn verbond zullen houden, en Mijne getuigenissen, die Ik hun leren zal, zo zullen ook hun zonen tot in eeuwigheid, zolang Israëls koninkrijk duren zal, op uwen troon zitten.

"Dat hierdoor ene dadelijke vingerwijzing op Christus, den Zoon van David, den eeuwigen Koning gegeven werd, en alzo ook door David werd opgenomen, zegt Petrus, bepaaldelijk deze plaats noemende, ten duidelijkste in zijne rede: Acts 2:30. Dat het koningschap bij Davids huis zou blijven totdat de belofte geheel zou vervuld zijn, dat heeft tot voorwaarde de getrouwheid en de gehoorzaamheid aan Gods getuigenissen van de zijde van Davids kinderen. De afval begon, helaas! maar al te spoedig; reeds na Salomo's dood vielen onder de regering van Rehabeam met de tien stammen even zovele prachtige diamanten uit de Davids-kroon; later volgde de opheffing van het gehele rijk, en na het terugkeren uit Babel werd het niet aan Davids opvolgers, maar aan de Chasmoneën, uit den stam van Levi, een tijd lang gegeven. Het niet vervullen der voorwaarde heft daarom de belofte nog niet op, het brengt slechts te weeg, dat de leden tussen beide uitvallen; de belofte zelf komt te zijner tijd (en dat was de tijd, toen Davids nakomelingen gene schaduw zelfs van de koninklijke waardigheid meer hadden) zo zeker in vervulling, als Hij geen leugenaar kan worden of getrouw aan Zijnen eed.".

Hoe gepast is bij deze gelegenheid het beroep der Gemeente op de belofte des Heeren aan David. De koning toch ontving die grote heilsbelofte als antwoord des Heeren op zijne begeerte, den Heere een huis te bouwen, en nu stond daar `s Heeren huis en had de Arke des Heeren een plaats der ruste gevonden. Dat huis was een onderpand, dat de Heere even zeker Zijne belofte aan Davids huis zou vervullen, dat zijne zonen, wandelende in de wegen des Heeren op zijn troon zou zitten..

13.

V. Psalms 132:13-Psalms 132:18. Vervolgens vallen beide koren met hun gezang in, en betuigen met de woorden, eens door Jehova zelven gesproken, dat hij Zion tot Zijne woonplaats had verkoren, niet alleen evenals Silo, voor een korten, bepaalden tijd, om het vervolgens weer te laten varen (Psalms 78:60), maar voor altijd, en dat Hij van daar Zijn volk met lichamelijke zegeningen, maar bovenal met ene priesterschap, die met zegen begiftigd is en vrolijk haar ambt volbrengt, en met een koningschap rijk in belofte, overvloedig in zegepralen en onvergankelijk van duur zal zegenen.

Vers 12

12. Indien uwe zonen Mijn verbond zullen houden, en Mijne getuigenissen, die Ik hun leren zal, zo zullen ook hun zonen tot in eeuwigheid, zolang Israëls koninkrijk duren zal, op uwen troon zitten.

"Dat hierdoor ene dadelijke vingerwijzing op Christus, den Zoon van David, den eeuwigen Koning gegeven werd, en alzo ook door David werd opgenomen, zegt Petrus, bepaaldelijk deze plaats noemende, ten duidelijkste in zijne rede: Acts 2:30. Dat het koningschap bij Davids huis zou blijven totdat de belofte geheel zou vervuld zijn, dat heeft tot voorwaarde de getrouwheid en de gehoorzaamheid aan Gods getuigenissen van de zijde van Davids kinderen. De afval begon, helaas! maar al te spoedig; reeds na Salomo's dood vielen onder de regering van Rehabeam met de tien stammen even zovele prachtige diamanten uit de Davids-kroon; later volgde de opheffing van het gehele rijk, en na het terugkeren uit Babel werd het niet aan Davids opvolgers, maar aan de Chasmoneën, uit den stam van Levi, een tijd lang gegeven. Het niet vervullen der voorwaarde heft daarom de belofte nog niet op, het brengt slechts te weeg, dat de leden tussen beide uitvallen; de belofte zelf komt te zijner tijd (en dat was de tijd, toen Davids nakomelingen gene schaduw zelfs van de koninklijke waardigheid meer hadden) zo zeker in vervulling, als Hij geen leugenaar kan worden of getrouw aan Zijnen eed.".

Hoe gepast is bij deze gelegenheid het beroep der Gemeente op de belofte des Heeren aan David. De koning toch ontving die grote heilsbelofte als antwoord des Heeren op zijne begeerte, den Heere een huis te bouwen, en nu stond daar `s Heeren huis en had de Arke des Heeren een plaats der ruste gevonden. Dat huis was een onderpand, dat de Heere even zeker Zijne belofte aan Davids huis zou vervullen, dat zijne zonen, wandelende in de wegen des Heeren op zijn troon zou zitten..

13.

V. Psalms 132:13-Psalms 132:18. Vervolgens vallen beide koren met hun gezang in, en betuigen met de woorden, eens door Jehova zelven gesproken, dat hij Zion tot Zijne woonplaats had verkoren, niet alleen evenals Silo, voor een korten, bepaalden tijd, om het vervolgens weer te laten varen (Psalms 78:60), maar voor altijd, en dat Hij van daar Zijn volk met lichamelijke zegeningen, maar bovenal met ene priesterschap, die met zegen begiftigd is en vrolijk haar ambt volbrengt, en met een koningschap rijk in belofte, overvloedig in zegepralen en onvergankelijk van duur zal zegenen.

Vers 13

13. Want (liever: Voorwaar!) de HEERE heeft Zion verkoren, Hij heeft het begeerd tot Zijne woonplaats 1), zeggende als antwoord op onze bede (Psalms 132:8):

1) In Psalms 132:13 wijst de dichter op den grond der beloofde genade. Hij is gelegen in de genade der uitverkiezing van Jeruzalem. In de volgende strofe wordt ook de inhoud der verkiezing van Jeruzalem met de eigene woorden van Jehova ontwikkeld..

Hoe het rijk met het Priesterschap en den geestelijken dienst zich verenigden, bevestigt hij meer opzettelijk, n.l. dat beiden niet zijn verbonden door menselijke willekeur, maar gefundeerd op een hemels besluit. Deze samenvatting is wel op te merken, dewijl de vastheid van dit rijk niet anders dan in Christus te zoeken is, maar het rijk van Christus van het priesterschap onafscheidelijk is. Hier zien wij, waarom hij de uitverkiezing van Zion vermeldt, dewijl God niet voor het Rijk afzonderlijk een besluit had genomen, maar tegelijk heeft gewild, dat het heiligdom er bij kwam. En dat, opdat het een waar beeld zou zijn van den Middelaar, die na de ordening van Melchizedek niet alleen koning, maar ook Priester is. Waaruit volgt, dat de toestand van Rijk en tabernakel niet te scheiden was..

Vers 13

13. Want (liever: Voorwaar!) de HEERE heeft Zion verkoren, Hij heeft het begeerd tot Zijne woonplaats 1), zeggende als antwoord op onze bede (Psalms 132:8):

1) In Psalms 132:13 wijst de dichter op den grond der beloofde genade. Hij is gelegen in de genade der uitverkiezing van Jeruzalem. In de volgende strofe wordt ook de inhoud der verkiezing van Jeruzalem met de eigene woorden van Jehova ontwikkeld..

Hoe het rijk met het Priesterschap en den geestelijken dienst zich verenigden, bevestigt hij meer opzettelijk, n.l. dat beiden niet zijn verbonden door menselijke willekeur, maar gefundeerd op een hemels besluit. Deze samenvatting is wel op te merken, dewijl de vastheid van dit rijk niet anders dan in Christus te zoeken is, maar het rijk van Christus van het priesterschap onafscheidelijk is. Hier zien wij, waarom hij de uitverkiezing van Zion vermeldt, dewijl God niet voor het Rijk afzonderlijk een besluit had genomen, maar tegelijk heeft gewild, dat het heiligdom er bij kwam. En dat, opdat het een waar beeld zou zijn van den Middelaar, die na de ordening van Melchizedek niet alleen koning, maar ook Priester is. Waaruit volgt, dat de toestand van Rijk en tabernakel niet te scheiden was..

Vers 14

14. a) Dit is Mijne rust tot in eeuwigheid, hier zal Ik wonen, want Ik heb ze begeerd, en Zion tot Mijne plaats verkozen, zolang de bedeling der wet zal duren.

a) Psalms 68:17.

Hoe onuitsprekelijk groot is de liefde van God voor den mens, dat Hij zulke uitdrukkingen bezigt voor Zijne kerk. Het heeft hem behaagd te zeggen, dat het Zijn verlangen is met ons te wonen, en hoe weinig begeren wij te wonen met Hem! Op Zion vestigde Hij Zijne woning totdat de ongerechtigheden van Israël Hem dwongen dien over te geven tot een roof aan de plunderaars. Sedert dien tijd is Zijn tabernakel overgegeven in de bezitting van de heidenen. Verlaat ons niet, o God, en geef ons niet op dezelfde wijze over, hoe zondig wij zijn, in de hand van vijand en wreker..

Vers 14

14. a) Dit is Mijne rust tot in eeuwigheid, hier zal Ik wonen, want Ik heb ze begeerd, en Zion tot Mijne plaats verkozen, zolang de bedeling der wet zal duren.

a) Psalms 68:17.

Hoe onuitsprekelijk groot is de liefde van God voor den mens, dat Hij zulke uitdrukkingen bezigt voor Zijne kerk. Het heeft hem behaagd te zeggen, dat het Zijn verlangen is met ons te wonen, en hoe weinig begeren wij te wonen met Hem! Op Zion vestigde Hij Zijne woning totdat de ongerechtigheden van Israël Hem dwongen dien over te geven tot een roof aan de plunderaars. Sedert dien tijd is Zijn tabernakel overgegeven in de bezitting van de heidenen. Verlaat ons niet, o God, en geef ons niet op dezelfde wijze over, hoe zondig wij zijn, in de hand van vijand en wreker..

Vers 15

15. Ik zal haren kost rijkelijk zegenen, de stad Zion en al de leden van Mijn uitverkoren volk rijkelijk van voedsel, van alle tijdelijke zegeningen voorzien; hare nooddruftigen zal Ik met brood verzadigen, zodat er geen gebrek meer zal zijn.

Vers 15

15. Ik zal haren kost rijkelijk zegenen, de stad Zion en al de leden van Mijn uitverkoren volk rijkelijk van voedsel, van alle tijdelijke zegeningen voorzien; hare nooddruftigen zal Ik met brood verzadigen, zodat er geen gebrek meer zal zijn.

Vers 16

16. En a) hare priesters van de in Zion geconcentreerde gemeente? zal Ik, gelijk zij gebeden heeft (Psalms 132:9),met heil, met gerechtigheid, bekleden zodat zij onder de hoede Gods veilig en ongedeerd zullen zijn en hare gunstgenoten zullen zeer juichen.

a) 2 Chronicles 6:41. In Psalms 132:15, Psalms 132:16 belooft de Heere God aan al Zijn volk, zowel aan diens hoofden als leden, al wat het naar ziel en lichaam nodig heeft. Het is het Goddelijk antwoord op de bede in Psalms 132:8-Psalms 132:10 neergelegd, waaruit blijkt, dat Hij nog veel meer wil en zal geven, dan Zijn volk vraagt. Hij is de Fontein van alle goeden en Hij geeft overvloedig.

Vers 16

16. En a) hare priesters van de in Zion geconcentreerde gemeente? zal Ik, gelijk zij gebeden heeft (Psalms 132:9),met heil, met gerechtigheid, bekleden zodat zij onder de hoede Gods veilig en ongedeerd zullen zijn en hare gunstgenoten zullen zeer juichen.

a) 2 Chronicles 6:41. In Psalms 132:15, Psalms 132:16 belooft de Heere God aan al Zijn volk, zowel aan diens hoofden als leden, al wat het naar ziel en lichaam nodig heeft. Het is het Goddelijk antwoord op de bede in Psalms 132:8-Psalms 132:10 neergelegd, waaruit blijkt, dat Hij nog veel meer wil en zal geven, dan Zijn volk vraagt. Hij is de Fontein van alle goeden en Hij geeft overvloedig.

Vers 17

17. 1) Daar zal Ik, ter vervulling der verdere bede, (Psalms 132:10) David enen hoorn doen uitspruiten tot bescherming tegen alle tijden van machteloosheid en zwakheid; Ik heb voor Mijnen Gezalfde ene lamp toegericht, die ook in de donkerste tijden niet zal worden uitgeblust.

a) Luke 1:69.

Vers 17

17. 1) Daar zal Ik, ter vervulling der verdere bede, (Psalms 132:10) David enen hoorn doen uitspruiten tot bescherming tegen alle tijden van machteloosheid en zwakheid; Ik heb voor Mijnen Gezalfde ene lamp toegericht, die ook in de donkerste tijden niet zal worden uitgeblust.

a) Luke 1:69.

Vers 18

18. Ik zal Zijne vijanden met schaamte bekleden; maar op hem zal zijne kroon bloeien.

Met het oog op Ezekiel 29:21, op de profetieën van het rijsje in Isaiah 4:2. Jeremiah 23:5; Jeremiah 33:15. Zechariah 3:8; Zechariah 6:12. Hebrews 7:14 en op nr. 15 van het uit 18 zegenspreuken bestaande dagelijks gebed der Joden: "Laat de spreuk van David, Uwen knecht, spoedig uitspruiten en zijn hoorn verheffe zich hoog door Uw heil, is nauwelijks te betwijfelen; dat de dichter aan deze belofte een Messiaansen zin verbonden heeft. Met het oog op onzen Psalm verandert Zacharias, de vader van den Doper, die zegenbede van zijn volk in luk. 1:68-70 in een woord van lof, de vervulling, die in Jezus nabij was, tegemoet juichende..

De letterlijke zin der beide laatste verzen heeft opheldering nodig. Daar, zo luidt het, te Zion namelijk, zal Ik David enen hoorn, dat is volgens het gewoon gebruik der hoornen, enen koning, die met luister en majesteit bekleed is, doen uitspruiten of voortkomen. Ik heb Mijnen gezalfde, dat is wederom David, dien Ik op den troon van Israël geplaatst heb, ene lamp toegericht, dat is, zodanig enen nakomeling beschikt, die zijnen naam zal doen blijven en tevens als een helder schijnend licht moet aangemerkt worden. Ik zal zijne vijanden met schaamte bekleden door het verijdelen van al hun ondernemingen, maar op hem zal zijne kroon bloeien, in weerwil der woelingen van zijne vijanden zal hij de koninklijke heerschappij blijven behouden en zijne regering zal zeer gezegend zijn voor zijne onderdanen. Maar wordt hier van Salomo of van den Messias gesproken? Wij zouden liefst het een en ander zamenvoegen, en de zaak zo begrijpen, dat er in den eersten zin op Salomo, maar in den volsten nadruk op den Messias gedoeld wordt, omdat de gezegden op beide kunnen worden toegepast, en omdat Gods belofte 2 Samuel 7:1. zowel ziet op den Messias als op Salomo. Ten aanzien van Salomo wordt derhalve beloofd, dat hij Davids opvolger wezen en als een zinnebeeldige hoorn de koninklijke heerschappij met luister voeren zou, en dat hij als ene lamp van David den naam en den roem van zijnen vader zou overbrengen, en den glans van wijsheid en andere koninklijke deugden als ene helder schijnende lamp allerwege vertonen.

De gezegden Psalms 132:18 voorspellen, dat Salomo wel vijanden hebben zou, die hem de kroon zouden willen betwisten, gelijk in Adonia en zijn aanhang, Jerobeam en Hadad, den Edomiet gebleken is, maar deze vijanden zouden beschaamd en in hun pogingen verijdelt worden. Zijne kroon zou bloeien en zijne heerschappij zou bestendig wezen. In veel verhevener nadruk evenwel is de Messias volgens Luke 1:69 de hoorn der zaligheid, welke God in het huis van David Zijnen knecht heeft opgericht, de lamp van David, die Davids naam in wezen houdt, zodat hij zelfs meermalen David geheten wordt, ja die helderschijnende lamp, dat licht tot verlichting der heidenen en tot heerlijkheid van Zijn volk Israël (Luke 21:32). Al de vijanden van den Messias zijn met schaamte bekleed, en al hun ondernemingen tegen Zijn koninkrijk verijdelt; op Hem bloeit Zijne kroon eeuwig, daar Hij gezeten is aan `s Vaders rechterhand. -Psalms 132:14-Psalms 132:18 vinden wij dan Gods eigene woorden, met welke de sprekers hun gezegden Psalms 132:13 voorgesteld, bevestigen. Vraagt men nu, wanneer en bij welke gelegenheid heeft God deze woorden gesproken? Dan antwoorden wij, dat dit ons onbekend is. Het kan zeer wel zijn, dat Nathan in die onderhandeling met David, 2 Samuel 7:1, een gedeelte van hetgeen wij in Psalms 132:17, Psalms 132:18 vinden, gemeld heeft, en dat het andere gedeelte, dat hier voorafgaat, Psalms 132:14-Psalms 132:16 naderhand, toen David door den Engel verwittigd was, dat Moria de plaats van den tempel zou wezen, door God aan hem geopenbaard is. Terecht herinnerden zich dus de Israëlieten deze heerlijke belofte aan David gedaan bij de inwijding van Salomo's tempel. Maar terecht werd deze Psalm dan ook gebruikt door de uit Babel wedergekeerde Israëlieten bij de bouwing en inwijding van den tweeden tempel..

Een trapsgewijze voortgaande gedachten-rythmus vindt men in de eerste afdeling in zoverre als hier in Psalms 132:2 en in Psalms 132:5 van den: "Machtige Jakobs" sprake is; vervolgens is afdeling III met IV verbonden door de met elkaar overeenstemmende woorden in Psalms 132:9, Psalms 132:16, terwijl in Afdeling V de beide verzen 13, 14 door de gedachte: "Hij heeft het begeerd tot Zijne woonplaats" en "hier zal Ik wonen, want Ik heb ze begeerd" als schakels van een ketting in elkaar vatten; bovendien gaat door het geheel de naam van David (Psalms 132:1, Psalms 132:10, Psalms 132:11, Psalms 132:17) als een hoofdwoord, dat het lied in 4 tientallen regels verdeelt (Psalms 132:1-Psalms 132:5, Psalms 132:6-Psalms 132:10, Psalms 132:11-Psalms 132:13, Psalms 132:14-Psalms 132:18) en een schonen kunstigen vorm er aan geeft..

Is deze belofte aan Davids nazaat, voor zoveel zij in `s Heeren wegen gewandeld hebben; getrouw vervuld, algeheel en onvoorwaardelijk heeft deze belofte hare vervulling gekregen in den Messias, den Gezalfde, Davids Zoon en Davids Heer. Hij heerst eeuwiglijk op zijn glorietroon, totdat Hij al Zijne vijanden gezet zal hebben tot een voetbank Zijner voeten. Tot Hem mag Zijne Gemeente opzien, onder al haren strijd, op Zijne almachtige hulp en bijstand mag zij hopen. Hij zal de nooddruftigen en ellendigen redden, en eenmaal bij Hem met eer en heerlijkheid kronen..

Vers 18

18. Ik zal Zijne vijanden met schaamte bekleden; maar op hem zal zijne kroon bloeien.

Met het oog op Ezekiel 29:21, op de profetieën van het rijsje in Isaiah 4:2. Jeremiah 23:5; Jeremiah 33:15. Zechariah 3:8; Zechariah 6:12. Hebrews 7:14 en op nr. 15 van het uit 18 zegenspreuken bestaande dagelijks gebed der Joden: "Laat de spreuk van David, Uwen knecht, spoedig uitspruiten en zijn hoorn verheffe zich hoog door Uw heil, is nauwelijks te betwijfelen; dat de dichter aan deze belofte een Messiaansen zin verbonden heeft. Met het oog op onzen Psalm verandert Zacharias, de vader van den Doper, die zegenbede van zijn volk in luk. 1:68-70 in een woord van lof, de vervulling, die in Jezus nabij was, tegemoet juichende..

De letterlijke zin der beide laatste verzen heeft opheldering nodig. Daar, zo luidt het, te Zion namelijk, zal Ik David enen hoorn, dat is volgens het gewoon gebruik der hoornen, enen koning, die met luister en majesteit bekleed is, doen uitspruiten of voortkomen. Ik heb Mijnen gezalfde, dat is wederom David, dien Ik op den troon van Israël geplaatst heb, ene lamp toegericht, dat is, zodanig enen nakomeling beschikt, die zijnen naam zal doen blijven en tevens als een helder schijnend licht moet aangemerkt worden. Ik zal zijne vijanden met schaamte bekleden door het verijdelen van al hun ondernemingen, maar op hem zal zijne kroon bloeien, in weerwil der woelingen van zijne vijanden zal hij de koninklijke heerschappij blijven behouden en zijne regering zal zeer gezegend zijn voor zijne onderdanen. Maar wordt hier van Salomo of van den Messias gesproken? Wij zouden liefst het een en ander zamenvoegen, en de zaak zo begrijpen, dat er in den eersten zin op Salomo, maar in den volsten nadruk op den Messias gedoeld wordt, omdat de gezegden op beide kunnen worden toegepast, en omdat Gods belofte 2 Samuel 7:1. zowel ziet op den Messias als op Salomo. Ten aanzien van Salomo wordt derhalve beloofd, dat hij Davids opvolger wezen en als een zinnebeeldige hoorn de koninklijke heerschappij met luister voeren zou, en dat hij als ene lamp van David den naam en den roem van zijnen vader zou overbrengen, en den glans van wijsheid en andere koninklijke deugden als ene helder schijnende lamp allerwege vertonen.

De gezegden Psalms 132:18 voorspellen, dat Salomo wel vijanden hebben zou, die hem de kroon zouden willen betwisten, gelijk in Adonia en zijn aanhang, Jerobeam en Hadad, den Edomiet gebleken is, maar deze vijanden zouden beschaamd en in hun pogingen verijdelt worden. Zijne kroon zou bloeien en zijne heerschappij zou bestendig wezen. In veel verhevener nadruk evenwel is de Messias volgens Luke 1:69 de hoorn der zaligheid, welke God in het huis van David Zijnen knecht heeft opgericht, de lamp van David, die Davids naam in wezen houdt, zodat hij zelfs meermalen David geheten wordt, ja die helderschijnende lamp, dat licht tot verlichting der heidenen en tot heerlijkheid van Zijn volk Israël (Luke 21:32). Al de vijanden van den Messias zijn met schaamte bekleed, en al hun ondernemingen tegen Zijn koninkrijk verijdelt; op Hem bloeit Zijne kroon eeuwig, daar Hij gezeten is aan `s Vaders rechterhand. -Psalms 132:14-Psalms 132:18 vinden wij dan Gods eigene woorden, met welke de sprekers hun gezegden Psalms 132:13 voorgesteld, bevestigen. Vraagt men nu, wanneer en bij welke gelegenheid heeft God deze woorden gesproken? Dan antwoorden wij, dat dit ons onbekend is. Het kan zeer wel zijn, dat Nathan in die onderhandeling met David, 2 Samuel 7:1, een gedeelte van hetgeen wij in Psalms 132:17, Psalms 132:18 vinden, gemeld heeft, en dat het andere gedeelte, dat hier voorafgaat, Psalms 132:14-Psalms 132:16 naderhand, toen David door den Engel verwittigd was, dat Moria de plaats van den tempel zou wezen, door God aan hem geopenbaard is. Terecht herinnerden zich dus de Israëlieten deze heerlijke belofte aan David gedaan bij de inwijding van Salomo's tempel. Maar terecht werd deze Psalm dan ook gebruikt door de uit Babel wedergekeerde Israëlieten bij de bouwing en inwijding van den tweeden tempel..

Een trapsgewijze voortgaande gedachten-rythmus vindt men in de eerste afdeling in zoverre als hier in Psalms 132:2 en in Psalms 132:5 van den: "Machtige Jakobs" sprake is; vervolgens is afdeling III met IV verbonden door de met elkaar overeenstemmende woorden in Psalms 132:9, Psalms 132:16, terwijl in Afdeling V de beide verzen 13, 14 door de gedachte: "Hij heeft het begeerd tot Zijne woonplaats" en "hier zal Ik wonen, want Ik heb ze begeerd" als schakels van een ketting in elkaar vatten; bovendien gaat door het geheel de naam van David (Psalms 132:1, Psalms 132:10, Psalms 132:11, Psalms 132:17) als een hoofdwoord, dat het lied in 4 tientallen regels verdeelt (Psalms 132:1-Psalms 132:5, Psalms 132:6-Psalms 132:10, Psalms 132:11-Psalms 132:13, Psalms 132:14-Psalms 132:18) en een schonen kunstigen vorm er aan geeft..

Is deze belofte aan Davids nazaat, voor zoveel zij in `s Heeren wegen gewandeld hebben; getrouw vervuld, algeheel en onvoorwaardelijk heeft deze belofte hare vervulling gekregen in den Messias, den Gezalfde, Davids Zoon en Davids Heer. Hij heerst eeuwiglijk op zijn glorietroon, totdat Hij al Zijne vijanden gezet zal hebben tot een voetbank Zijner voeten. Tot Hem mag Zijne Gemeente opzien, onder al haren strijd, op Zijne almachtige hulp en bijstand mag zij hopen. Hij zal de nooddruftigen en ellendigen redden, en eenmaal bij Hem met eer en heerlijkheid kronen..

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Psalms 132". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/psalms-132.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile