Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 123". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/psalms-123.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 123". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 123Deze psalm werd geschreven in een tijd, toen de kerk Gods zeer naar de diepte was gebracht en vertreden werd, sommigen denken dat het was toen de Joden gevangen waren in Babel, hoewel dat niet de enige tijd was, dat zij beledigd en vertreden werden door de hovaardigen. De psalmist begint, alsof hij alleen voor zichzelf sprak, Psalms 123:1, maar terstond daarna spreekt hij in naam van de kerk. Hier is:
I. Hun verwachting van genade van God, Psalms 123:1, Psalms 123:2.
II. Hun pleiten om genade bij God, Psalms 123:3, Psalms 123:4. Bij het zingen van deze psalm moeten wij met heilige zorg onze ogen opheffen tot God om Zijn gunst te verkrijgen, en dan met heilige minachting neerzien op de smaad van de mensen.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 123Deze psalm werd geschreven in een tijd, toen de kerk Gods zeer naar de diepte was gebracht en vertreden werd, sommigen denken dat het was toen de Joden gevangen waren in Babel, hoewel dat niet de enige tijd was, dat zij beledigd en vertreden werden door de hovaardigen. De psalmist begint, alsof hij alleen voor zichzelf sprak, Psalms 123:1, maar terstond daarna spreekt hij in naam van de kerk. Hier is:
I. Hun verwachting van genade van God, Psalms 123:1, Psalms 123:2.
II. Hun pleiten om genade bij God, Psalms 123:3, Psalms 123:4. Bij het zingen van deze psalm moeten wij met heilige zorg onze ogen opheffen tot God om Zijn gunst te verkrijgen, en dan met heilige minachting neerzien op de smaad van de mensen.
Verzen 1-4
Psalm 123:1-4I. Wij hebben hier de plechtige belijdenis van Gods volk van geloof en hoop in God, vers, 1, 2.
Merk op:
1. De omschrijving, die hier van God wordt gegeven: die in de hemelen zit. Onze Heere Jezus heeft ons geleerd om bij ons gebed het oog te hebben op God, als `onze Vader, die in de hemelen is, " niet alsof Hij daar beperkt of opgesloten is, maar omdat Hij daar inzonderheid Zijn heerlijkheid openbaart, zoals de koning aan zijn hof. De hemel is een plaats van uitzicht en een plaats van macht, Hij, die daar woont, aanschouwt vandaar al de rampen Zijns volks, en vandaar kan Hij hulp zenden om hen te redden. Soms schijnt het alsof God de aarde had verlaten, en dan vragen de vijanden van Gods volk: Waar is nu uw God? Maar dan kunnen zij met vertroosting in het hart antwoorden: Onze God is in de hemel. Gij die in de hemel zit, aldus sommigen, daar gezeten zijt als Rechter, want de Heere heeft Zijn troon in de hemelen bevestigd, en op die troon kan de benadeelde onschuld een beroep doen.
2. Hoe hier tot God wordt opgezien, de psalmist zelf hief zijn ogen tot Hem op. De ogen eens Godvruchtigen zijn geduriglijk op de Heere, Psalms 25:15, in ieder gebed heffen wij onze ziel, het oog van onze ziel, op tot God inzonderheid als wij in benauwdheid zijn, hetgeen hier het geval was. De ogen des volks waren op de Heere, Psalms 123:2. Wij bevinden dat genade tot een volk komt, als de "ogen van de mens gelijk als van al de stammen Israëls op de Heere zijn," Zacheria 9:1. De ogen des lichaams zijn hemelwaarts gericht. "Os homini sublime dedit Aan de mens schonk Hij een rechtopgaande gestalte," om ons te leren waarheen wij de ogen des geestes moeten richten. Onze ogen wachten op de Heere, het oog van de begeerte en des gebeds, en het oog des vertrouwens, van de hoop en verwachting, het verlangende oog. Onze ogen moeten op God zijn, als de Heere en als onze God, totdat Hij ons genadig zij. Wij begeren genade van Hem, wij hopen dat Hij ons genade zal betonen, en wij zullen onze ogen op Hem gericht houden totdat wij genade van Hem verkregen hebben.
Dit wordt verduidelijkt door een gelijkenis, Psalms 123:2. Onze ogen zijn op God, zoals de ogen van een dienstknecht op de hand zijns heren, of de ogen van de dienstmaagd op de hand harer vrouwe. De ogen eens dienstknechts zijn:
a. Op zijns meesters besturende hand verwachtende dat hij hem zijn werk zal aanwijzen, en het voor hem in orde zal schikken, en hem tonen zal hoe hij het moet doen: Wat wilt gij dat ik doen zal.
b. Op zijn voorziening-makende hand. Dienstboden zien op hun heer of op hun vrouwe om het bescheiden deel hunner spijs te ontvangen, Proverbs 31:15. En tot God moeten wij opzien voor ons dagelijks brood, voor genade, die ons genoeg is, van Hem moeten wij haar met dankbaarheid ontvangen.
c. Op Zijn helpende hand. Indien de dienstknecht zijn werk zelf niet af kan, van wie anders moet hij dan hulp verwachten dan van zijn meester? En in de kracht van de Heere God moeten wij uitgaan en voortgaan. d. Op zijn beschermende hand. Indien de dienstknecht tegenstand ontmoet in zijn werk, indien hem rekenschap wordt gevraagd van hetgeen hij doet, als hem onrecht wordt gedaan, als hij benadeeld wordt, wie anders zal hem dan ondersteunen en verdedigen dan zijn meester, die hem aan het werk gezet heeft? Het volk van God kan, als het vervolgd wordt zich beroepen op zijn Meester: Wij zijn de Uwen, behoud ons.
e. Op Zijn kastijdende hand. Als de dienstknecht zijn meester er toe brengt om hem te slaan, dan roept hij niet om hulp tegen zijn meester, maar hij ziet op de hand, die hem slaat, totdat zij zegt: "Het is genoeg, ik zal niet eeuwiglijk twisten." Het volk van God was nu onder Zijn bestraffing en tot wie anders zal het zich keren dan tot die die het slaat? Isaiah 9:12. Tot wie anders zullen zij hun smekingen richten dan tot hun Rechter? Zij zullen niet doen zoals Hagar gedaan heeft, die van haar meesteres wegliep toen deze haar met enige strengheid behandelde, Genesis 16:6, maar zich onderwerpen aan en zich vernederen onder de machtige hand Gods.
f. Op Zijn belonende hand. De dienstknecht verwacht zijn loon van zijn meester zijn: wel, gij goede en getrouwe dienstknecht. Geveinsden hebben hun oog op de hand van de wereld, en zij hebben van haar hun loon, Matthew 6:2, maar ware Christenen hebben hun oog op God als hun beloner.
II. De ootmoedige smeekbede, die Gods volk tot Hem opzendt in hun rampspoedige toestand, Psalms 123:3, Psalms 123:4, waarin:
1. Zij smeken om genade, aan God niet voorschrijvende wat Hij voor hen doen moet, niet pleitende op eigen verdiensten, waarom Hij iets voor hen doen moet, maar roepende: Wees ons genadig, o Heere, wees ons genadig. Wij vinden weinig genade bij de mensen, hun barmhartigheden zijn wreed, er zijn bespottingen en geselen, maar dit is onze troost, dat bij de Heere genade is, en wij behoeven niets meer te begeren tot onze hulp en verlichting en om ons gerust te doen zijn, dan de genade van God. Waarin de benauwdheid der kerk ook moge bestaan, Gods genade is een soeverein geneesmiddel.
2. Zij leggen hun grieven bloot: Wij zijn de verachting veel te zat. Verachting is de wonde, de last, waar zij over klagen.
Merk op:
a. Wie veracht werden: "Wij, die het oog hebben op U." Zij die door God worden geëerd, worden dikwijls veracht en vertreden door de wereld. Sommigen vertalen de woorden, die wij overzetten door de weelderigen en de hovaardigen in dier voege, dat er de personen mee bedoeld zijn, die gesmaad en veracht worden: "Onze ziel is ontroerd, ziende hoe zij, die vreedzaam en gerust zijn, en de voortreffelijken gesmaad en veracht worden." De heiligen zijn een vreedzaam volk en toch worden zij mishandeld, Psalms 35:20, zij zijn de heerlijken, de voortreffelijken van de aarde, en toch worden zij onderschat, Lamentations 4:1,.
b. Wie hen verachtte, de woorden nemende zoals wij ze lezen, zijn het de epicuristen, de weelderigen de vleselijk-gezinden, de zinnelijken, Job 12:5. De smaders zijn de zodanigen, die naar hun eigen begeerlijkheden wandelen en hun buik dienen, en de hovaardigen zijn dezulken, die God zelf trotseren en een hoge dunk hebben van zichzelf, zij vertreden Gods volk, denkende zichzelf te verheerlijken door hen te vernederen.
c. In welke mate zij veracht werden. Wij zijn er vol en oververzadigd van. Onze ziel is veel te zat des spots van de weelderigen. De vijanden dachten dat zij hen nooit genoeg konden zeggen om hen verachtelijk te maken, en zij moesten het wel ter harte nemen, het was een doodsteek in hun beenderen, Psalms 42:11. Spot en smaad zijn het lot geweest van Gods volk in deze wereld, zo was het, zo is het, en zo zal het waarschijnlijk wel altijd zijn. Ismaël bespotte Izak, hetgeen genoemd is hem te vervolgen en zo is het nu, Galatians 4:29. Met betrekking tot de smaad en de verachting van de mensen is het een oorzaak van vertroosting, dat er genade is bij God, genade voor onze goede naam, als hij door het slijk wordt gesleurd: "Hoor, o onze God, dat wij zeer veracht zijn. "
Verzen 1-4
Psalm 123:1-4I. Wij hebben hier de plechtige belijdenis van Gods volk van geloof en hoop in God, vers, 1, 2.
Merk op:
1. De omschrijving, die hier van God wordt gegeven: die in de hemelen zit. Onze Heere Jezus heeft ons geleerd om bij ons gebed het oog te hebben op God, als `onze Vader, die in de hemelen is, " niet alsof Hij daar beperkt of opgesloten is, maar omdat Hij daar inzonderheid Zijn heerlijkheid openbaart, zoals de koning aan zijn hof. De hemel is een plaats van uitzicht en een plaats van macht, Hij, die daar woont, aanschouwt vandaar al de rampen Zijns volks, en vandaar kan Hij hulp zenden om hen te redden. Soms schijnt het alsof God de aarde had verlaten, en dan vragen de vijanden van Gods volk: Waar is nu uw God? Maar dan kunnen zij met vertroosting in het hart antwoorden: Onze God is in de hemel. Gij die in de hemel zit, aldus sommigen, daar gezeten zijt als Rechter, want de Heere heeft Zijn troon in de hemelen bevestigd, en op die troon kan de benadeelde onschuld een beroep doen.
2. Hoe hier tot God wordt opgezien, de psalmist zelf hief zijn ogen tot Hem op. De ogen eens Godvruchtigen zijn geduriglijk op de Heere, Psalms 25:15, in ieder gebed heffen wij onze ziel, het oog van onze ziel, op tot God inzonderheid als wij in benauwdheid zijn, hetgeen hier het geval was. De ogen des volks waren op de Heere, Psalms 123:2. Wij bevinden dat genade tot een volk komt, als de "ogen van de mens gelijk als van al de stammen Israëls op de Heere zijn," Zacheria 9:1. De ogen des lichaams zijn hemelwaarts gericht. "Os homini sublime dedit Aan de mens schonk Hij een rechtopgaande gestalte," om ons te leren waarheen wij de ogen des geestes moeten richten. Onze ogen wachten op de Heere, het oog van de begeerte en des gebeds, en het oog des vertrouwens, van de hoop en verwachting, het verlangende oog. Onze ogen moeten op God zijn, als de Heere en als onze God, totdat Hij ons genadig zij. Wij begeren genade van Hem, wij hopen dat Hij ons genade zal betonen, en wij zullen onze ogen op Hem gericht houden totdat wij genade van Hem verkregen hebben.
Dit wordt verduidelijkt door een gelijkenis, Psalms 123:2. Onze ogen zijn op God, zoals de ogen van een dienstknecht op de hand zijns heren, of de ogen van de dienstmaagd op de hand harer vrouwe. De ogen eens dienstknechts zijn:
a. Op zijns meesters besturende hand verwachtende dat hij hem zijn werk zal aanwijzen, en het voor hem in orde zal schikken, en hem tonen zal hoe hij het moet doen: Wat wilt gij dat ik doen zal.
b. Op zijn voorziening-makende hand. Dienstboden zien op hun heer of op hun vrouwe om het bescheiden deel hunner spijs te ontvangen, Proverbs 31:15. En tot God moeten wij opzien voor ons dagelijks brood, voor genade, die ons genoeg is, van Hem moeten wij haar met dankbaarheid ontvangen.
c. Op Zijn helpende hand. Indien de dienstknecht zijn werk zelf niet af kan, van wie anders moet hij dan hulp verwachten dan van zijn meester? En in de kracht van de Heere God moeten wij uitgaan en voortgaan. d. Op zijn beschermende hand. Indien de dienstknecht tegenstand ontmoet in zijn werk, indien hem rekenschap wordt gevraagd van hetgeen hij doet, als hem onrecht wordt gedaan, als hij benadeeld wordt, wie anders zal hem dan ondersteunen en verdedigen dan zijn meester, die hem aan het werk gezet heeft? Het volk van God kan, als het vervolgd wordt zich beroepen op zijn Meester: Wij zijn de Uwen, behoud ons.
e. Op Zijn kastijdende hand. Als de dienstknecht zijn meester er toe brengt om hem te slaan, dan roept hij niet om hulp tegen zijn meester, maar hij ziet op de hand, die hem slaat, totdat zij zegt: "Het is genoeg, ik zal niet eeuwiglijk twisten." Het volk van God was nu onder Zijn bestraffing en tot wie anders zal het zich keren dan tot die die het slaat? Isaiah 9:12. Tot wie anders zullen zij hun smekingen richten dan tot hun Rechter? Zij zullen niet doen zoals Hagar gedaan heeft, die van haar meesteres wegliep toen deze haar met enige strengheid behandelde, Genesis 16:6, maar zich onderwerpen aan en zich vernederen onder de machtige hand Gods.
f. Op Zijn belonende hand. De dienstknecht verwacht zijn loon van zijn meester zijn: wel, gij goede en getrouwe dienstknecht. Geveinsden hebben hun oog op de hand van de wereld, en zij hebben van haar hun loon, Matthew 6:2, maar ware Christenen hebben hun oog op God als hun beloner.
II. De ootmoedige smeekbede, die Gods volk tot Hem opzendt in hun rampspoedige toestand, Psalms 123:3, Psalms 123:4, waarin:
1. Zij smeken om genade, aan God niet voorschrijvende wat Hij voor hen doen moet, niet pleitende op eigen verdiensten, waarom Hij iets voor hen doen moet, maar roepende: Wees ons genadig, o Heere, wees ons genadig. Wij vinden weinig genade bij de mensen, hun barmhartigheden zijn wreed, er zijn bespottingen en geselen, maar dit is onze troost, dat bij de Heere genade is, en wij behoeven niets meer te begeren tot onze hulp en verlichting en om ons gerust te doen zijn, dan de genade van God. Waarin de benauwdheid der kerk ook moge bestaan, Gods genade is een soeverein geneesmiddel.
2. Zij leggen hun grieven bloot: Wij zijn de verachting veel te zat. Verachting is de wonde, de last, waar zij over klagen.
Merk op:
a. Wie veracht werden: "Wij, die het oog hebben op U." Zij die door God worden geëerd, worden dikwijls veracht en vertreden door de wereld. Sommigen vertalen de woorden, die wij overzetten door de weelderigen en de hovaardigen in dier voege, dat er de personen mee bedoeld zijn, die gesmaad en veracht worden: "Onze ziel is ontroerd, ziende hoe zij, die vreedzaam en gerust zijn, en de voortreffelijken gesmaad en veracht worden." De heiligen zijn een vreedzaam volk en toch worden zij mishandeld, Psalms 35:20, zij zijn de heerlijken, de voortreffelijken van de aarde, en toch worden zij onderschat, Lamentations 4:1,.
b. Wie hen verachtte, de woorden nemende zoals wij ze lezen, zijn het de epicuristen, de weelderigen de vleselijk-gezinden, de zinnelijken, Job 12:5. De smaders zijn de zodanigen, die naar hun eigen begeerlijkheden wandelen en hun buik dienen, en de hovaardigen zijn dezulken, die God zelf trotseren en een hoge dunk hebben van zichzelf, zij vertreden Gods volk, denkende zichzelf te verheerlijken door hen te vernederen.
c. In welke mate zij veracht werden. Wij zijn er vol en oververzadigd van. Onze ziel is veel te zat des spots van de weelderigen. De vijanden dachten dat zij hen nooit genoeg konden zeggen om hen verachtelijk te maken, en zij moesten het wel ter harte nemen, het was een doodsteek in hun beenderen, Psalms 42:11. Spot en smaad zijn het lot geweest van Gods volk in deze wereld, zo was het, zo is het, en zo zal het waarschijnlijk wel altijd zijn. Ismaël bespotte Izak, hetgeen genoemd is hem te vervolgen en zo is het nu, Galatians 4:29. Met betrekking tot de smaad en de verachting van de mensen is het een oorzaak van vertroosting, dat er genade is bij God, genade voor onze goede naam, als hij door het slijk wordt gesleurd: "Hoor, o onze God, dat wij zeer veracht zijn. "