Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Psalmen 11

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 11

In deze psalm hebben wij Davids worsteling met, en triomf over, een sterke verzoeking om God te wantrouwen en zich van slinkse middelen te bedienen om zich in tijden van gevaar te beveiligen. Men veronderstelt dat hij is geschreven, toen David voor het eerst Sauls toorn en afgunst begon te gevoelen, toen deze de spies naar hem wierp. en dat wel herhaaldelijk Hem was toen aangeraden om uit zijn land te vluchten. "Neen", zegt hij, "ik vertrouw op God, en daarom zal ik stand houden". Merk op:

I. Hoe hij de verzoeking voorstelt, en er misschien mee onderhandelt, Psalms 11:1..

II. Hoe hij er op antwoordt en haar tot zwijgen brengt met de overweging van Gods heerschappij en voorzienigheid, Psalms 11:4. Zijn gunst jegens de rechtvaardigen, en de toorn, die voor de goddelozen is weggelegd, Psalms 11:7.. In tijden van openbaar gevaar, als de aanvallen van de vijanden van de kerk stout en dreigend zijn, zal het nuttig wezen deze psalm te overdenken.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 11

In deze psalm hebben wij Davids worsteling met, en triomf over, een sterke verzoeking om God te wantrouwen en zich van slinkse middelen te bedienen om zich in tijden van gevaar te beveiligen. Men veronderstelt dat hij is geschreven, toen David voor het eerst Sauls toorn en afgunst begon te gevoelen, toen deze de spies naar hem wierp. en dat wel herhaaldelijk Hem was toen aangeraden om uit zijn land te vluchten. "Neen", zegt hij, "ik vertrouw op God, en daarom zal ik stand houden". Merk op:

I. Hoe hij de verzoeking voorstelt, en er misschien mee onderhandelt, Psalms 11:1..

II. Hoe hij er op antwoordt en haar tot zwijgen brengt met de overweging van Gods heerschappij en voorzienigheid, Psalms 11:4. Zijn gunst jegens de rechtvaardigen, en de toorn, die voor de goddelozen is weggelegd, Psalms 11:7.. In tijden van openbaar gevaar, als de aanvallen van de vijanden van de kerk stout en dreigend zijn, zal het nuttig wezen deze psalm te overdenken.

Verzen 1-3

Psalm 11:1-3

1. Hier is Davids vast besluit om op God zijn vertrouwen te stellen: Ik betrouw op de Heere, Psalms 11:1. Zij, die waarlijk God vrezen en Hem dienen, kunnen op Hem vertrouwen, en zullen niet beschaamd gemaakt worden. En het is de aard van de heiligen, die God tot hun God hebben aangenomen, om Hem tot hun hoop te maken, zelfs als zij ook andere dingen hebben om op te steunen, op welke zij echter niet durven steunen, maar op God alleen. Goud is hun hoop niet, op paarden en wagenen stellen zij geen vertrouwen, maar op God alleen, als dus ondergeschikte oorzaken er dreigend en somber voor hen uitzien, begeeft hun toch de hoop niet, omdat de eerste oorzaak nog dezelfde is en altijd blijven zal. Eer de psalmist ons een bericht geeft van de verzoeking, waarin hij was om God te wantrouwen, deelt hij ons zijn besluit mee om op Hem te vertrouwen, want in dat vertrouwen wilde hij leven en sterven.

2. Zijn toorn tegen deze verzoeking: "Hoe zegt gijlieden tot mijn ziel die teruggekeerd is tot God als haar rust, en in Hem rust: Zwerft heen naar het hoge gebergte als een vogel, om daar veilig buiten het bereik te zijn van de vogelaar." Dit kan genomen worden, hetzij:

A. Als de ernstige raad van zijn vreesachtige vrienden, velen verstaan het aldus, en er is grote waarschijnlijkheid voor. Sommigen, die David van harte genegen waren, hebben, toen zij zagen hoe verbitterd Saul tegen hem was en hoe boosaardig hij het op zijn leven toelegde, hem gedrongen om ergens heen te vluchten waar hij veilig kon zijn, en niet al te veel te steunen op de zalving, die hij had ontvangen en die, naar zij dachten, hem veeleer het hoofd zou kunnen kosten dan dat zij het middel zou zijn om het te beveiligen. Wat hem in dit voorstel smartte was niet dat thans te vluchten een lafhartigheid zou verraden, die weinig voegde aan een krijgsman, maar dat het een ongeloof zou verraden, dat weinig betaamde aan een heilige, die zo dikwijls gezegd had: Ik betrouw op de Heere. Vatten wij het aldus op, dan bevatten de twee volgende verzen de reden, waarmee deze vreesachtige vrienden van David deze raad ondersteunden. Zij wilden dat hij zou vluchten:

a. Omdat hij waar hij was niet veilig kon zijn, Psalms 11:2. Merk op," zeggen zij, "hoe de bozen hun boog spannen, Saul en zijn handlangers hebben het op uw leven gemunt, en de oprechtheid van uw hart zal u niet beveiligen." Zie welk een vijandschap er in de boze is tegen de oprechte, in het zaad van de slang tegen het zaad van de vrouw, welke moeite zij zich geven, welke toebereidselen zij maken om hun kwaad te doen, zij schieten in het donker op hen, opdat zij het kwaad niet zien dat hun bereid wordt en het uit de weg gaan, ja opdat God zelf het niet zou zien en straffen.

b. Omdat hij waar hij was niet langer nuttig kon zijn, Want, zeggen zij, "indien de fundamenten worden omgestoten", (zoals door Sauls slechte regering geschied is), "indien de burgerlijke staat en regering in wanorde zijn zodat alles op losse schroeven staat," Psalms 75:4, "wat kunt ge dan doen met uw gerechtigheid om de grieven te herstellen?" Helaas het is geheel nutteloos om te pogen een rijk voor de ondergang te behoeden, dat door wanbestuur zo aan het wankelen is gebracht, wat de rechtvaardigen doen kunnen betekent niets, heeft geen uitwerking. Al wat gij doen kunt is u terug te trekken en te bidden dat God zich over u zal ontfermen. Velen worden in zware, moeilijke tijden er van teruggehouden om het openbare welzijn te dienen, omdat zij wanhopen aan goed gevolg.

B. Het kan genomen worden als een hoon, waarmee zijn vijanden hem bespotten, hem zijn betuigingen van vertrouwen op God voor de voeten werpende, zeggende dat hij nu maar eens moest zien wat die voor hem doen kon. Gij zegt: dat God uw berg is, vlucht dan nu tot die berg, en zie of gij daardoor in betere toestand zult komen." Aldus poogden zij de raad van de ellendige te beschamen, zeggende: hij heeft geen heil bij God, Psalms 14:6, Psalms 14:3, Psalms 14:3. Het vertrouwen, dat de heiligen in God hebben en de troost, die zij smaken in Hem als alle hoop en vreugde in het schepsel hun begeeft, zijn een raadsel voor de vleselijkgezinde wereld, en dienovereenkomstig worden zij dan ook door haar bespot.

Als wij het aldus nemen, zijn de twee volgende verzen Davids antwoord op dit sarcasme waarin hij:

a. Klaagt over de boosaardigheid van hen, die hem aldus hoonden, Psalms 11:2. Zij spannen de boog en schikken hun pijlen op de pees en er wordt ons gezegd waarin die bestaan Psalms 64:4, namelijk in bittere woorden, woorden als deze, waarmee zij pogen hem zijn hoop op God te benemen, hetgeen voor David als een zwaard in zijn gebeente was.

b. Hij wederstaat de verzoeking met Godvruchtige afschuw, Psalms 11:3. Hij beschouwde dit denkbeeld als een poging om de grondslagen te ondermijnen, waarop iedere Israëliet bouwt.

Als gij de fundamenten vernielt, als gij Godvruchtige mensen doet aflaten van hun hoop op God, als gij hen er toe kunt brengen om te geloven dat hun Godsdienst een bedrog of een grap is, en hen ervan kunt afdwalen, dan brengt gij hen ten verderve, dan breekt gij hun het hart, en maakt hen tot de ongelukkigsten van alle mensen. De beginselen van de Godsdienst zijn de fundamenten, waarop het geloof en de hoop van de rechtvaardigen gebouwd zijn. Door ons belang zowel als door onze plicht zijn wij genoopt om daaraan vast te houden tegen alle verzoeking tot ongeloof, want als deze vernield zijn, als wij die laten varen, wat kan de rechtvaardige dan doen? Als de Godvruchtigen geen God hadden, tot wie zij zich kunnen begeven, geen God, op wie zij kunnen vertrouwen, geen toekomstige zaligheid om op te hopen, zij waren verloren.

Verzen 1-3

Psalm 11:1-3

1. Hier is Davids vast besluit om op God zijn vertrouwen te stellen: Ik betrouw op de Heere, Psalms 11:1. Zij, die waarlijk God vrezen en Hem dienen, kunnen op Hem vertrouwen, en zullen niet beschaamd gemaakt worden. En het is de aard van de heiligen, die God tot hun God hebben aangenomen, om Hem tot hun hoop te maken, zelfs als zij ook andere dingen hebben om op te steunen, op welke zij echter niet durven steunen, maar op God alleen. Goud is hun hoop niet, op paarden en wagenen stellen zij geen vertrouwen, maar op God alleen, als dus ondergeschikte oorzaken er dreigend en somber voor hen uitzien, begeeft hun toch de hoop niet, omdat de eerste oorzaak nog dezelfde is en altijd blijven zal. Eer de psalmist ons een bericht geeft van de verzoeking, waarin hij was om God te wantrouwen, deelt hij ons zijn besluit mee om op Hem te vertrouwen, want in dat vertrouwen wilde hij leven en sterven.

2. Zijn toorn tegen deze verzoeking: "Hoe zegt gijlieden tot mijn ziel die teruggekeerd is tot God als haar rust, en in Hem rust: Zwerft heen naar het hoge gebergte als een vogel, om daar veilig buiten het bereik te zijn van de vogelaar." Dit kan genomen worden, hetzij:

A. Als de ernstige raad van zijn vreesachtige vrienden, velen verstaan het aldus, en er is grote waarschijnlijkheid voor. Sommigen, die David van harte genegen waren, hebben, toen zij zagen hoe verbitterd Saul tegen hem was en hoe boosaardig hij het op zijn leven toelegde, hem gedrongen om ergens heen te vluchten waar hij veilig kon zijn, en niet al te veel te steunen op de zalving, die hij had ontvangen en die, naar zij dachten, hem veeleer het hoofd zou kunnen kosten dan dat zij het middel zou zijn om het te beveiligen. Wat hem in dit voorstel smartte was niet dat thans te vluchten een lafhartigheid zou verraden, die weinig voegde aan een krijgsman, maar dat het een ongeloof zou verraden, dat weinig betaamde aan een heilige, die zo dikwijls gezegd had: Ik betrouw op de Heere. Vatten wij het aldus op, dan bevatten de twee volgende verzen de reden, waarmee deze vreesachtige vrienden van David deze raad ondersteunden. Zij wilden dat hij zou vluchten:

a. Omdat hij waar hij was niet veilig kon zijn, Psalms 11:2. Merk op," zeggen zij, "hoe de bozen hun boog spannen, Saul en zijn handlangers hebben het op uw leven gemunt, en de oprechtheid van uw hart zal u niet beveiligen." Zie welk een vijandschap er in de boze is tegen de oprechte, in het zaad van de slang tegen het zaad van de vrouw, welke moeite zij zich geven, welke toebereidselen zij maken om hun kwaad te doen, zij schieten in het donker op hen, opdat zij het kwaad niet zien dat hun bereid wordt en het uit de weg gaan, ja opdat God zelf het niet zou zien en straffen.

b. Omdat hij waar hij was niet langer nuttig kon zijn, Want, zeggen zij, "indien de fundamenten worden omgestoten", (zoals door Sauls slechte regering geschied is), "indien de burgerlijke staat en regering in wanorde zijn zodat alles op losse schroeven staat," Psalms 75:4, "wat kunt ge dan doen met uw gerechtigheid om de grieven te herstellen?" Helaas het is geheel nutteloos om te pogen een rijk voor de ondergang te behoeden, dat door wanbestuur zo aan het wankelen is gebracht, wat de rechtvaardigen doen kunnen betekent niets, heeft geen uitwerking. Al wat gij doen kunt is u terug te trekken en te bidden dat God zich over u zal ontfermen. Velen worden in zware, moeilijke tijden er van teruggehouden om het openbare welzijn te dienen, omdat zij wanhopen aan goed gevolg.

B. Het kan genomen worden als een hoon, waarmee zijn vijanden hem bespotten, hem zijn betuigingen van vertrouwen op God voor de voeten werpende, zeggende dat hij nu maar eens moest zien wat die voor hem doen kon. Gij zegt: dat God uw berg is, vlucht dan nu tot die berg, en zie of gij daardoor in betere toestand zult komen." Aldus poogden zij de raad van de ellendige te beschamen, zeggende: hij heeft geen heil bij God, Psalms 14:6, Psalms 14:3, Psalms 14:3. Het vertrouwen, dat de heiligen in God hebben en de troost, die zij smaken in Hem als alle hoop en vreugde in het schepsel hun begeeft, zijn een raadsel voor de vleselijkgezinde wereld, en dienovereenkomstig worden zij dan ook door haar bespot.

Als wij het aldus nemen, zijn de twee volgende verzen Davids antwoord op dit sarcasme waarin hij:

a. Klaagt over de boosaardigheid van hen, die hem aldus hoonden, Psalms 11:2. Zij spannen de boog en schikken hun pijlen op de pees en er wordt ons gezegd waarin die bestaan Psalms 64:4, namelijk in bittere woorden, woorden als deze, waarmee zij pogen hem zijn hoop op God te benemen, hetgeen voor David als een zwaard in zijn gebeente was.

b. Hij wederstaat de verzoeking met Godvruchtige afschuw, Psalms 11:3. Hij beschouwde dit denkbeeld als een poging om de grondslagen te ondermijnen, waarop iedere Israëliet bouwt.

Als gij de fundamenten vernielt, als gij Godvruchtige mensen doet aflaten van hun hoop op God, als gij hen er toe kunt brengen om te geloven dat hun Godsdienst een bedrog of een grap is, en hen ervan kunt afdwalen, dan brengt gij hen ten verderve, dan breekt gij hun het hart, en maakt hen tot de ongelukkigsten van alle mensen. De beginselen van de Godsdienst zijn de fundamenten, waarop het geloof en de hoop van de rechtvaardigen gebouwd zijn. Door ons belang zowel als door onze plicht zijn wij genoopt om daaraan vast te houden tegen alle verzoeking tot ongeloof, want als deze vernield zijn, als wij die laten varen, wat kan de rechtvaardige dan doen? Als de Godvruchtigen geen God hadden, tot wie zij zich kunnen begeven, geen God, op wie zij kunnen vertrouwen, geen toekomstige zaligheid om op te hopen, zij waren verloren.

Verzen 4-7

Psalm 11:4-7

Als een boom geschud wordt, zegt men, zal hij zoveel dieper en vaster wortel schieten. De pogingen van Davids vijanden om zijn vertrouwen op God te doen wankelen, brengen hem er toe om zoveel sterker aan zijn eerste beginselen vast te houden en die weer te beschouwen, hetgeen hij hier doet tot zijn eigen grote voldoening, en alle verzoekingen tot ongeloof af te weren en tot zwijgen te brengen. Hetgeen een struikelblok was voor zijn geloof, zoals het dit geweest is voor het geloof van velen, was de voorspoed van de goddelozen op hun boze weg, en de tegenspoed en ellende, die soms het deel zijn van de besten van de mensen vandaar dat boze gedachten als deze: het is tevergeefs God te dienen, en: wij kunnen de hovaardigen gelukkig achten, gemakkelijk opkomen, maar ten einde al zulke gedachten te beschamen en te onderdrukken, worden wij hier geroepen om te bedenken:

1. Dat er n God is, n God in de hemel: de Heere is in het paleis van Zijn heiligheid hierboven-daar is Hij buiten ons gezicht, maar wij zijn niet buiten het Zijne. Laat de vijanden van de heiligen niet honend over hen juichen, alsof zij verward en verlegen zijn, ten einde raad zijn gekomen, neen, zij hebben een God, en weten waar Hem te vinden, en hoe hun gebeden tot Hem te richten, als hun Vader in de hemel. Of: Hij is in het paleis van Zijn heiligheid Zijn heilige tempel, dat is: Zijn kerk, Zijn gemeente. Hij is een God in verbond en gemeenschap met Zijn volk, door een Middelaar van wie de tempel een type was. Wij behoeven niet te zeggen "Wie zal opklimmen naar de hemel, om vandaar een God te halen op wie men kan vertrouwen?" Neen, het woord is nabij ons, en God is in het woord, Zijn Geest is in Zijn heilige, deze levende tempels en die Geest is de Heere.

2. Dat deze God de wereld regeert, de Heere woont niet slechts in de hemel, maar Hij heeft daar Zijn troon en Hij heeft de heerschappij daarvan op de aarde besteld, Job 38:33, want Zijn "troon in de hemelen bevestigd-hebbende heerst Zijn koninkrijk over" "alles," Psalms 103:19. Vandaar dat "de hemel" gezegd wordt "te heersen," Daniel 4:26. Laat ons door het geloof God zien op Zijn troon van de heerlijkheid, zeer ver de pracht en glans en majesteit van aardse vorsten overtreffende, op Zijn troon van de regering, wet, en beweging en doel gevende aan alle schepselen, op Zijn troon van het gericht, vergeldende een ieder naar zijn werken, en op Zijn troon van de genade, tot dewelken Zijn volk met vrijmoedigheid mag toegaan om genade te verkrijgen, dan zullen wij geen reden zien om ontmoedigd te wezen door de hoogmoed en de macht van verdrukkers of door enigerlei beproevingen, die de rechtvaardigen kunnen treffen.

3. Dat die God ieders aard en karakter volkomen kent Zijn ogen aanschouwen, Zijn oogleden proeven de mensenkinderen. Hij ziet hen niet slechts maar Hij doorziet hen, weet niet slechts alles wat zij zeggen en doen, maar wat zij denken, wat zij voornemens zijn, hoe zij gezind zijn, werkelijk gezind zijn, niettegenstaande alles wat zij voorgeven. Wij kunnen weten wat de mensen schijnen te zijn, maar Hij weet wat zij zijn, zoals de louteraar weet wat de waarde van het goud is, dat hij gelouterd heeft. God wordt gezegd met Zijn ogen te aanschouwen en met Zijn oogleden te proeven, omdat Hij de mensen kent, niet zoals aardse vorsten de mensen kennen, naar gerucht en voorstelling, maar door Zijn eigen nauwkeurige beschouwing, waarin Hij niet kan dwalen en waarbij Hij niet misleid of bedrogen kan worden. Het kan ons troosten als wij in de mensen bedrogen worden, zelfs in de mensen, die wij dachten beproefd te hebben, dat wij er zeker van kunnen zijn dat Gods oordeel van de mensen naar waarheid is. 4. Dat, zo God de rechtvaardigen smart aandoet, het is om hen te beproeven en dus tot hun welzijn, Psalms 11:5. De Heere proeft alle mensenkinderen, ten einde hun recht te doen, maar Hij proeft de rechtvaardigen om "hun ten slotte wel te doen," Deuteronomy 8:16. Laat dit dus onze fundamenten niet doen wankelen, noch ons ontmoedigen in onze hoop en vertrouwen op God.

5. Dat de vervolgers en verdrukkers, hoe zij ook voor een tijdje schijnen voorspoedig te zijn en te overwinnen, thans toch reeds onder de toorn Gods liggen en daar voor eeuwig onder zullen omkomen.

A. Hij is een heilig God en daarom haat Hij hen en kan het niet verdragen hen aan te zien. De goddeloze en diegene, die geweld liefheeft, haat Zijn ziel, want niets druist meer in tegen de rechtheid en goedheid van Zijn natuur. Het is er zo ver vandaan dat hun voorspoed een bewijs is van Gods liefde, dat hun misbruik ervan hen gewis tot het voorwerp maakt van Zijn haat. Hij, die niets haat dat Hij gemaakt heeft, haat toch hen die zichzelf zo slecht gemaakt hebben. Dr. Hammond geeft een andere lezing van dit vers: "De Heere proeft de rechtvaardigen en de goddelozen, " onderscheidt onfeilbaar tussen hen hetgeen meer is dan wij kunnen doen, en hij "die geweld liefheeft, haat zijn eigen ziel," dat is vervolgers brengen een gewis verderf over zichzelf, Proverbs 8:36.

B. Hij is een rechtvaardige Rechter en daarom zal Hij hen straffen, Psalms 11:6. Hun straf zal:

a. Onvermijdelijk wezen. Hij zal op de goddelozen strikken doen regenen. Hier is een dubbele metaphoor, om het onvermijdelijke aan te tonen van de straf van de goddelozen. Zij zal van de hemel op hen geregend worden Job 20:23, waartegen geen beschutting en waaraan geen ontkomen is, zie Joshua 10:1; 1 Samuel 2:10. Het zal hen verrassen, hen overvallen, zoals een reiziger soms op een zomerdag plotseling door een regenbui overvallen wordt. Het zal als strikken op hen zijn om hen vast te houden, gevangen te houden tot aan de dag van de afrekening.

b. Zeer verschrikkelijk wezen, het is vuur en zwavel en een geweldige stormwind, een duidelijke toespeling op de verwoesting van Sodom en Gomorra, en een zeer gepaste, want die verwoesting was bedoeld als een voorbeeld van "de straf van het eeuwige vuur" Jude 1:7,

Het vuur van Gods toorn, vallende op de zwavel van hun eigen schuld, zal gewis zeer heftig branden, branden tot in de diepste hel en tot de uiterste lijn van de eeuwigheid. In welk een geweldige stormwind worden de goddelozen heengeslingerd naar de dood! In welk een poel van vuur en zwavel moeten zij voor altijd hun bed spreiden in de vergadering van de doden en verdoemden! Dat is het wat hier bedoeld wordt, dat zal het deel van hun beker wezen, dat is het deel van de goddeloze mensen van God, Job 20:29. Dat is de beker vol mengeling, waaruit zij de droesem zullen moeten drinken, Psalms 75:9. Aan een dergelijk mens is het deel van zijn beker toegewezen. Zij, die de Heere kiezen tot het deel van hun beker, zullen hebben wat zij gekozen hebben en voor eeuwig gelukkig zijn in hun keus, Psalms 16:5, maar Zij, die Zijn genade verwerpen, zullen van de beker van Zijn grimmigheden moeten drinken, Jeremiah 25:15, Isaiah 51:17.

6. Dat eerlijke en Godvruchtige mensen wel terneergeworpen en vertreden kunnen worden, maar dat God hen toch zal erkennen en hun gunst zal betonen, en dat is de reden waarom God zo streng zal afrekenen met vervolgers en verdrukkers, namelijk dat zij die zij vervolgen en verdrukken, Hem dierbaar zijn, zodat wie hen aanraakt, Zijn oogappel aanraakt, Psalms 11:5.. a. Hij heeft hen lief. Hij heeft het werk van Zijn eigen genade in hen lief. Hij is zelf een rechtvaardig God en daarom bemint Hij gerechtigheid overal waar Hij haar vindt en staat de zaak voor van de rechtvaardigen, die belasterd en verdrukt worden. Hij verlustigt zich erin om gerechtigheid en gerichten te doen dengenen, die verdrukt worden, Psalms 103:6. Hierin moeten wij volgelingen zijn van God, gerechtigheid liefhebben, zoals Hij haar liefheeft, opdat wij altijd in Zijn liefde blijven. Hij ziet in gunst op hen. Zijn aangezicht aanschouwt de oprechten Hij is niet slechts met hen verzoend, maar Hij heeft een welbehagen in hen en Hij vertroost hen en geeft blijdschap in hun hart, door hun de bewustheid hiervan te geven. Als een teder Vader ziet Hij hen aan met welgevallen, en als gehoorzame kinderen zijn zij blij met Zijn goedkeuring. Zij wandelen in het licht des Heeren.

Bij het zingen van deze psalm moeten wij ons aanmoedigen en opwekken om te allen tijde op God te vertrouwen, op Hem te steunen om onze onschuld aan het licht te brengen en ons gelukkig te maken, Zijn misnoegen te vrezen als erger dan de dood en Zijn gunst te begeren als zijnde die beter dan het leven.

Verzen 4-7

Psalm 11:4-7

Als een boom geschud wordt, zegt men, zal hij zoveel dieper en vaster wortel schieten. De pogingen van Davids vijanden om zijn vertrouwen op God te doen wankelen, brengen hem er toe om zoveel sterker aan zijn eerste beginselen vast te houden en die weer te beschouwen, hetgeen hij hier doet tot zijn eigen grote voldoening, en alle verzoekingen tot ongeloof af te weren en tot zwijgen te brengen. Hetgeen een struikelblok was voor zijn geloof, zoals het dit geweest is voor het geloof van velen, was de voorspoed van de goddelozen op hun boze weg, en de tegenspoed en ellende, die soms het deel zijn van de besten van de mensen vandaar dat boze gedachten als deze: het is tevergeefs God te dienen, en: wij kunnen de hovaardigen gelukkig achten, gemakkelijk opkomen, maar ten einde al zulke gedachten te beschamen en te onderdrukken, worden wij hier geroepen om te bedenken:

1. Dat er n God is, n God in de hemel: de Heere is in het paleis van Zijn heiligheid hierboven-daar is Hij buiten ons gezicht, maar wij zijn niet buiten het Zijne. Laat de vijanden van de heiligen niet honend over hen juichen, alsof zij verward en verlegen zijn, ten einde raad zijn gekomen, neen, zij hebben een God, en weten waar Hem te vinden, en hoe hun gebeden tot Hem te richten, als hun Vader in de hemel. Of: Hij is in het paleis van Zijn heiligheid Zijn heilige tempel, dat is: Zijn kerk, Zijn gemeente. Hij is een God in verbond en gemeenschap met Zijn volk, door een Middelaar van wie de tempel een type was. Wij behoeven niet te zeggen "Wie zal opklimmen naar de hemel, om vandaar een God te halen op wie men kan vertrouwen?" Neen, het woord is nabij ons, en God is in het woord, Zijn Geest is in Zijn heilige, deze levende tempels en die Geest is de Heere.

2. Dat deze God de wereld regeert, de Heere woont niet slechts in de hemel, maar Hij heeft daar Zijn troon en Hij heeft de heerschappij daarvan op de aarde besteld, Job 38:33, want Zijn "troon in de hemelen bevestigd-hebbende heerst Zijn koninkrijk over" "alles," Psalms 103:19. Vandaar dat "de hemel" gezegd wordt "te heersen," Daniel 4:26. Laat ons door het geloof God zien op Zijn troon van de heerlijkheid, zeer ver de pracht en glans en majesteit van aardse vorsten overtreffende, op Zijn troon van de regering, wet, en beweging en doel gevende aan alle schepselen, op Zijn troon van het gericht, vergeldende een ieder naar zijn werken, en op Zijn troon van de genade, tot dewelken Zijn volk met vrijmoedigheid mag toegaan om genade te verkrijgen, dan zullen wij geen reden zien om ontmoedigd te wezen door de hoogmoed en de macht van verdrukkers of door enigerlei beproevingen, die de rechtvaardigen kunnen treffen.

3. Dat die God ieders aard en karakter volkomen kent Zijn ogen aanschouwen, Zijn oogleden proeven de mensenkinderen. Hij ziet hen niet slechts maar Hij doorziet hen, weet niet slechts alles wat zij zeggen en doen, maar wat zij denken, wat zij voornemens zijn, hoe zij gezind zijn, werkelijk gezind zijn, niettegenstaande alles wat zij voorgeven. Wij kunnen weten wat de mensen schijnen te zijn, maar Hij weet wat zij zijn, zoals de louteraar weet wat de waarde van het goud is, dat hij gelouterd heeft. God wordt gezegd met Zijn ogen te aanschouwen en met Zijn oogleden te proeven, omdat Hij de mensen kent, niet zoals aardse vorsten de mensen kennen, naar gerucht en voorstelling, maar door Zijn eigen nauwkeurige beschouwing, waarin Hij niet kan dwalen en waarbij Hij niet misleid of bedrogen kan worden. Het kan ons troosten als wij in de mensen bedrogen worden, zelfs in de mensen, die wij dachten beproefd te hebben, dat wij er zeker van kunnen zijn dat Gods oordeel van de mensen naar waarheid is. 4. Dat, zo God de rechtvaardigen smart aandoet, het is om hen te beproeven en dus tot hun welzijn, Psalms 11:5. De Heere proeft alle mensenkinderen, ten einde hun recht te doen, maar Hij proeft de rechtvaardigen om "hun ten slotte wel te doen," Deuteronomy 8:16. Laat dit dus onze fundamenten niet doen wankelen, noch ons ontmoedigen in onze hoop en vertrouwen op God.

5. Dat de vervolgers en verdrukkers, hoe zij ook voor een tijdje schijnen voorspoedig te zijn en te overwinnen, thans toch reeds onder de toorn Gods liggen en daar voor eeuwig onder zullen omkomen.

A. Hij is een heilig God en daarom haat Hij hen en kan het niet verdragen hen aan te zien. De goddeloze en diegene, die geweld liefheeft, haat Zijn ziel, want niets druist meer in tegen de rechtheid en goedheid van Zijn natuur. Het is er zo ver vandaan dat hun voorspoed een bewijs is van Gods liefde, dat hun misbruik ervan hen gewis tot het voorwerp maakt van Zijn haat. Hij, die niets haat dat Hij gemaakt heeft, haat toch hen die zichzelf zo slecht gemaakt hebben. Dr. Hammond geeft een andere lezing van dit vers: "De Heere proeft de rechtvaardigen en de goddelozen, " onderscheidt onfeilbaar tussen hen hetgeen meer is dan wij kunnen doen, en hij "die geweld liefheeft, haat zijn eigen ziel," dat is vervolgers brengen een gewis verderf over zichzelf, Proverbs 8:36.

B. Hij is een rechtvaardige Rechter en daarom zal Hij hen straffen, Psalms 11:6. Hun straf zal:

a. Onvermijdelijk wezen. Hij zal op de goddelozen strikken doen regenen. Hier is een dubbele metaphoor, om het onvermijdelijke aan te tonen van de straf van de goddelozen. Zij zal van de hemel op hen geregend worden Job 20:23, waartegen geen beschutting en waaraan geen ontkomen is, zie Joshua 10:1; 1 Samuel 2:10. Het zal hen verrassen, hen overvallen, zoals een reiziger soms op een zomerdag plotseling door een regenbui overvallen wordt. Het zal als strikken op hen zijn om hen vast te houden, gevangen te houden tot aan de dag van de afrekening.

b. Zeer verschrikkelijk wezen, het is vuur en zwavel en een geweldige stormwind, een duidelijke toespeling op de verwoesting van Sodom en Gomorra, en een zeer gepaste, want die verwoesting was bedoeld als een voorbeeld van "de straf van het eeuwige vuur" Jude 1:7,

Het vuur van Gods toorn, vallende op de zwavel van hun eigen schuld, zal gewis zeer heftig branden, branden tot in de diepste hel en tot de uiterste lijn van de eeuwigheid. In welk een geweldige stormwind worden de goddelozen heengeslingerd naar de dood! In welk een poel van vuur en zwavel moeten zij voor altijd hun bed spreiden in de vergadering van de doden en verdoemden! Dat is het wat hier bedoeld wordt, dat zal het deel van hun beker wezen, dat is het deel van de goddeloze mensen van God, Job 20:29. Dat is de beker vol mengeling, waaruit zij de droesem zullen moeten drinken, Psalms 75:9. Aan een dergelijk mens is het deel van zijn beker toegewezen. Zij, die de Heere kiezen tot het deel van hun beker, zullen hebben wat zij gekozen hebben en voor eeuwig gelukkig zijn in hun keus, Psalms 16:5, maar Zij, die Zijn genade verwerpen, zullen van de beker van Zijn grimmigheden moeten drinken, Jeremiah 25:15, Isaiah 51:17.

6. Dat eerlijke en Godvruchtige mensen wel terneergeworpen en vertreden kunnen worden, maar dat God hen toch zal erkennen en hun gunst zal betonen, en dat is de reden waarom God zo streng zal afrekenen met vervolgers en verdrukkers, namelijk dat zij die zij vervolgen en verdrukken, Hem dierbaar zijn, zodat wie hen aanraakt, Zijn oogappel aanraakt, Psalms 11:5.. a. Hij heeft hen lief. Hij heeft het werk van Zijn eigen genade in hen lief. Hij is zelf een rechtvaardig God en daarom bemint Hij gerechtigheid overal waar Hij haar vindt en staat de zaak voor van de rechtvaardigen, die belasterd en verdrukt worden. Hij verlustigt zich erin om gerechtigheid en gerichten te doen dengenen, die verdrukt worden, Psalms 103:6. Hierin moeten wij volgelingen zijn van God, gerechtigheid liefhebben, zoals Hij haar liefheeft, opdat wij altijd in Zijn liefde blijven. Hij ziet in gunst op hen. Zijn aangezicht aanschouwt de oprechten Hij is niet slechts met hen verzoend, maar Hij heeft een welbehagen in hen en Hij vertroost hen en geeft blijdschap in hun hart, door hun de bewustheid hiervan te geven. Als een teder Vader ziet Hij hen aan met welgevallen, en als gehoorzame kinderen zijn zij blij met Zijn goedkeuring. Zij wandelen in het licht des Heeren.

Bij het zingen van deze psalm moeten wij ons aanmoedigen en opwekken om te allen tijde op God te vertrouwen, op Hem te steunen om onze onschuld aan het licht te brengen en ons gelukkig te maken, Zijn misnoegen te vrezen als erger dan de dood en Zijn gunst te begeren als zijnde die beter dan het leven.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 11". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/psalms-11.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile