Lectionary Calendar
Wednesday, May 22nd, 2024
the Week of Proper 2 / Ordinary 7
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Psalmen 109

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 109

Of David deze psalm heeft geschreven toen hij vervolgd werd door Saul, of toen zijn zoon Absalom tegen hem rebelleerde, of bij gelegenheid van een andere moeilijkheid waarin hij zich bevond, is onzeker, en of de bijzondere vijand, tegen wie hij bidt, Saul of Doeg of Achitofel, of een andere vijand die niet in de geschiedenis genoemd is geweest zij kunnen wij niet vaststellen, maar zeker is het, dat hij bij het schrijven van deze psalm het oog gehad heeft op Christus, op zijn lijden en zijn vervolgers, want de verwensing in Psalms 109:9 is toegepast op Judas, Acts 1:20. De overige gebeden tegen zijn vijanden waren geen uitdrukkingen van hartstocht, maar ingevingen van de Geest van de profetie.

I. Hij brengt een klacht in bij het hof des hemels over de boosheid en lage ondankbaarheid van zijn vijanden en hij doet een beroep op de rechtvaardige God, Psalms 109:1.

II. Hij bidt tegen zijn vijanden en wenst hun ondergang Psalms 109:6.

III. Hij bidt voor zichzelf dat God hem zal helpen en ondersteunen in zijn droeve toestand, Psalms 109:21.

IV. Hij besluit met een vreugdevolle verwachting, dat God voor hem zal verschijnen, Psalms 109:30, Psalms 109:32. In het zingen van deze psalm moeten wij ons troosten met het gelovig vooruitzicht op de stellige verwoesting van al de vijanden van Christus en zijn kerk, en de zekere verlossing van allen die op God vertrouwen, en zich dicht bij Hem houden.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 109

Of David deze psalm heeft geschreven toen hij vervolgd werd door Saul, of toen zijn zoon Absalom tegen hem rebelleerde, of bij gelegenheid van een andere moeilijkheid waarin hij zich bevond, is onzeker, en of de bijzondere vijand, tegen wie hij bidt, Saul of Doeg of Achitofel, of een andere vijand die niet in de geschiedenis genoemd is geweest zij kunnen wij niet vaststellen, maar zeker is het, dat hij bij het schrijven van deze psalm het oog gehad heeft op Christus, op zijn lijden en zijn vervolgers, want de verwensing in Psalms 109:9 is toegepast op Judas, Acts 1:20. De overige gebeden tegen zijn vijanden waren geen uitdrukkingen van hartstocht, maar ingevingen van de Geest van de profetie.

I. Hij brengt een klacht in bij het hof des hemels over de boosheid en lage ondankbaarheid van zijn vijanden en hij doet een beroep op de rechtvaardige God, Psalms 109:1.

II. Hij bidt tegen zijn vijanden en wenst hun ondergang Psalms 109:6.

III. Hij bidt voor zichzelf dat God hem zal helpen en ondersteunen in zijn droeve toestand, Psalms 109:21.

IV. Hij besluit met een vreugdevolle verwachting, dat God voor hem zal verschijnen, Psalms 109:30, Psalms 109:32. In het zingen van deze psalm moeten wij ons troosten met het gelovig vooruitzicht op de stellige verwoesting van al de vijanden van Christus en zijn kerk, en de zekere verlossing van allen die op God vertrouwen, en zich dicht bij Hem houden.

Verzen 1-6

Psalm 109:1-6

Het is voor alle Godvruchtigen een onuitsprekelijke vertroosting dat, wie ook tegen hen mogen zijn, God toch voor hen is, en dat zij zich tot Hem kunnen wenden als tot een, die belang stelt in hun zaken en ze zal behartigen. Zo is het hier met David.

1. Hij beroept zich op Gods oordeel, Psalms 109:1. "O God mijns lofs, zwijg niet, maar laat mijn recht van voor Uw aangezicht uitgaan, Psalms 17:2. Stel niet uit om uitspraak te doen in het beroep, dat op U gedaan is." God zag wat zijn vijanden tegen hem deden, maar scheen het voorbij te zien en te zwijgen. "Heere", zegt hij, "blijf dit niet altijd doen." De titel die hij aan God geeft, is opmerkelijk. "O God mijns lofs, God, in wie ik roem, en niet in enigerlei wijsheid of kracht van mijzelf van wie ik alles heb, waarvoor ik loof, God die ik geloofd en geprezen heb, en die ik zal loven, die ik tot in eeuwigheid hoop te loven." Hij noemt God "de God van zijn goedertierenheid," Psalms 59:11, hier noemt hij Hem de God zijns lofs. In zover God de God is van onze goedertierenheden, moeten wij Hem tot de God onzes lofs maken, indien alles van Hem is en van Hem komt, dan moet ook alles tot Hem en voor Hem wezen.

2. Hij klaagt over zijn vijanden, aantonende dat zij zodanigen waren, dat het recht voor God is om tegen hen te verschijnen.

a. Zij waren zeer boosaardig, zij zijn goddeloos, zij verlustigen er zich in om kwaad te doen, Psalms 109:2. Hun woorden zijn hatelijke woorden, Psalms 109:3. Zij koesterden een onverzoenlijke haat tegen een Godvruchtig man, omdat hij Godvruchtig is. "Zij doen hun mond tegen mij open om mij te verslinden, en strijden tegen mij om mij te verdoen, zo zij het slechts konden."

b. Zij waren bekende leugenaars, en een leugenaar is een van de zeven dingen, die de Heere haat. "Zij zijn vals in hun betuigingen van vriendelijkheid, daar zij tegelijkertijd achter mijn rug met een valse tong tegen mij spreken." Zij waren even vals in hun vleierijen als in hun lasteringen.

c. Zij waren slim en rusteloos in hun plannen. "Zij hebben mij omsingeld, zodat, waar ik ook de blik heen richtte, ik niets anders zag dan wat tegen mij was."

d. Zij waren onrechtvaardig, hun beschuldigingen tegen hem en hun oordeel over hem waren zonder grond: "zij hebben mij bestreden zonder oorzaak, ik heb hen nooit getergd, nooit reden gegeven om mij te haten." En wat het ergste was van alles:

e. Zij waren zeer ondankbaar en vergolden hem kwaad voor goed, Psalms 109:5. Menige vriendelijkheid had hij hun bewezen, en hij was steeds bereid om hun van dienst te zijn, en toch kon hij er hen niet toe brengen om hun boosaardigheid jegens hem op te geven, integendeel, zij werden er te meer om verbitterd, daar zij er hem niet toe konden brengen hun gelegenheid tegen hem te geven, Psalms 109:4. Voor mijne liefde staan zij mij tegen. Hoe meer hij poogde hen te bevredigen hoe meer zij hem haatten. Wij kunnen er ons over verbazen dat het mogelijk is, dat iemand zo slecht kan zijn, daar hier echter zovele voorbeelden van zijn, moet het ons niet verwonderen, dat iemand zo slecht is tegen ons. 3. Hij besluit zich dicht aan zijn plicht te houden, en zich daarmee te troosten: Maar ik begeef mij tot het gebed. "Ik gebed" zo is het in het oorspronkelijke. "Ik ben voor het gebed, ik ben een man des gebeds, en maak werk van het gebed, ik bemin en waardeer het gebed, ik oefen mij in bidden, als ik bid, ben ik in mijn element." Een Godvruchtig man is een en al gebed, hij volhard in het gebed, zoals de apostelen, Acts 6:4. Als Davids vijanden hem valselijk beschuldigden, hem verkeerd voorstelden, dan wendde hij zich tot God, en door het gebed gaf hij Hem zijn zaak over. Hoewel zij hem voor zijn liefde tegenstonden, bleef hij toch voor hen bidden. Als anderen ons mishandelen en beledigen, moeten wij toch niet falen in onze plicht jegens hen, noch "zondigen tegen de Heere door af te laten van te bidden voor hen," 1 Samuel 12:23. Hoewel zij hem haatten en vervolgden om zijn Godsdienst, bleef hij die toch aankleven, zij lachten om zijn vroomheid, maar zij konden er hem niet van weglachen: Laat hen zeggen wat zij willen: ik begeef mij tot liefde. Hierin was David een type van Christus, die omsingeld was door hatelijke woorden en liegende woorden, wiens vijanden Hem niet slechts zonder oorzaak vervolgden, maar Hem vervolgden om Zijn liefde en Zijn goede werken, John 10:32, en toch begaf Hij zich tot bidden, heeft Hij voor hen gebeden: Vader, vergeef hun.

David doelt hier op een bijzonder persoon, die erger was dan de overigen van zijn vijanden, de aanvoerder van hen was, en, op Godvruchtige wijze, niet uit haat of wraakzucht, maar in heilige ijver voor God en tegen de zonde, en met het oog op Christus' vijanden, inzonderheid op Judas, die Hem verried, wiens zonde groter was dan van Pilatus, die Hem veroordeelde, John 19:11, bidt hij om zijn verderf en voorzegt het, hij voorziet dat hij ten enenmale rampzalig zal zijn, dat hij, zoals onze Heiland hem noemde, een zoon van de verderfenis zal wezen. Calvijn spreekt van een verfoeilijke heiligschennis, die in zijn tijd onder de Franciscanen en andere monniken gepleegd werd. Indien iemand een wrok had tegen zijn naaste, dan mocht hij sommigen van hen huren om hem iedere dag te vloeken, dat dan geschiedde in de woorden van deze verzen. Inzonderheid verhaalt hij, dat van een dame in Frankrijk, die in twist en onenigheid leefde met haar enige zoon, en enige monniken gehuurd heeft om hem in deze woorden te vervloeken. Groter goddeloosheid kan men zich niet voorstellen, dan om een duivelse haat lucht te geven in de taal van de Heilige Schrift het vuur van de twist aan te stoken met kolen van Gods altaar gestolen, om vuur van de hemel te roepen met een tong, die door hellevuur ontstoken is.

I. De vervloekingen hier zijn ontzettend. Wee, duizendwerf wee, de mens tegen wie God Amen er op zegt, en zij zijn alle in volle kracht tegen de onverzoenlijke vijanden en vervolgers van Gods kerk en volk, die zich niet bekeren om Gode heerlijkheid te geven. Hier is van deze slechte mens voorzegd:

1. Dat hij als misdadiger veroordeeld zal worden met al de ontzettende plechtigheid van een gerechtelijk onderzoek en vonnis, Psalms 109:6, Psalms 109:7. Stel een goddeloze over hem, om even wreed en verdrukkend jegens hem te zijn als hij het voor anderen geweest is want God maakt dikwijls de ene goddeloze tot een gesel voor de andere, om de verstoorders te verstoren, en om valselijk te handelen met hen, die valselijk gehandeld hebben. Stel de boze over hem, zo lezen het sommigen, dat is Satan, gelijk hier volgt, en dan is dit vervuld geworden in Judas, in wie de Satan is ingegaan, om hem eerst voort te zwepen naar de zonde, en toen naar wanhoop. Stel zijn eigen boos hart over hem, stel zijn eigen geweten tegen hem, laat dit hem vervolgen met verwijtingen, de Satan sta aan zijn rechterhand, worde losgelaten tegen hem om hem te bedriegen, zoals hij Achab misleid heeft tot zijn verderf, en hem dan te beschuldigen en te weerstaan, en dan zal hij gewis veroordeeld worden, daar hij geen deel heeft aan die voorspraak, die alleen zeggen kan: "De Heere schelde u, gij Satan," Zacheria 3:1, 2. Als hij voor de rechterstoel van de mensen geoordeeld wordt, laat dan zijn gewone kunstenarijen om aan het gerecht te ontkomen, hem van geen dienst zijn, maar laat zijn zonde hem vinden, en laat hem schuldig uitgaan, Hij zal evenmin aan Gods gericht ontkomen, maar daar veroordeeld worden als de dag des onderzoeks en van de vergelding gekomen zal zijn. Zijn gebed zij tot zonde, zo als het geroep van een boosdoener, die veroordeeld is, niet alleen geen gehoor vindt maar beschouwd wordt als een belediging van het hof. De gebeden van de goddeloze worden zonde, omdat zij verzuurd zijn door de zuurdesem van de geveinsdheid en boosaardigheid, en dat zullen zij ook in de grote dag zijn, omdat het dan te laat zal wezen om te roepen: Heere, Heere, doe ons open. Laat alles tegen hem gekeerd worden, tot zijn nadeel worden aangewend, zelfs zijn gebeden.

2. Dat hij, veroordeeld zijnde, als een bekend kwaaddoener ter dood gebracht zal worden.

a. Dat hij zijn leven zal verliezen en het getal van zijn maanden in het midden zal worden afgesneden door het zwaard van de gerechtigheid. Dat zijn dagen weinig zijn, of verkort worden, gelijk een veroordeeld misdadiger slechts nog weinige dagen te leven heeft, Psalms 109:8, zulke bloeddorstige en bedrieglijke mensen zullen hun dagen niet ter helft brengen.

b. Dat bijgevolg over zijn ambt en zijn waardigheden beschikt zal worden ten gunste van anderen, een ander neme zijn ambt. Dit heeft Petrus toegepast op het aanstellen van een ander is de plaats van Judas in het heilig college van de apostelen, door de keus van Matthias, Acts 1:20. Zij, die ontrouw zijn in het ambt en werk, dat hun opgedragen is, zullen rechtvaardiglijk uit hun ambt ontzet worden en dan zal het aan een ander gegeven worden die er zich getrouw in betoont.

c. Dat zijn gezin, van hun hoofd beroofd, tot de bedelstaf zal worden gebracht, dat zijn vrouw door zijn ontijdige dood tot een weduwe, zijn kinderen tot wezen worden gemaakt, Psalms 109:9. Goddeloze mensen brengen door hun goddeloze praktijken verderf over hun vrouwen en kinderen, die zij behoorden te verzorgen. Maar indien zijn kinderen, nadat zij hun vader verloren hadden, genoeg hadden om van te leven, dan konden zij nog een genoegelijk bestaan leiden, maar neen, zij zullen omzwerven en bedelen, zij zullen geen huis hebben om in te wonen, geen bestendige verblijfplaats, en niet weten wanneer zij een maal eten kunnen krijgen, en uit hun verwoeste plaatsen uitgaan met vrezen en beven, zoals dieren uit hun hol, om hun nooddruft te zoeken, Psalms 109:10, daar zij de bewustheid hebben, dat geheel het mensdom reden heeft om hen te haten om huns vaders wil.

d. Dat zijn bezitting te gronde gericht zal worden, zoals de bezittingen van boosdoeners verbeurd worden verklaard, Psalms 109:11. Dat de schuldeiser beslag legge op al wat hij heeft, en dat de vreemden zijn arbeid roven hetzij om zijn misdaden, of voor zijn schulden Job 5:4, Job 5:5..

e. Dat zijn nakomelingen rampzalig zullen zijn. Voor wezen, die niets bezitten, wordt soms goed gezorgd door hen, wier hart God geneigd heeft om medelijden met hen te hebben. Daar deze boze mens echter nooit barmhartigheid betoond heeft, zal er niemand zijn, die weldadigheid over hem uitstrekt, door zijn wezen genadig te zijn als hij heengegaan is, Psalms 109:12. Het gaat aan kinderen van slechte ouders dikwijls slecht om de goddeloosheid hunner ouders, de ingewanden van der mensen barmhartigheid zijn voor hen toegesloten, hetgeen echter niet moest wezen, want waarom moeten kinderen lijden voor hetgeen hun schuld niet is, maar wel hun ongeluk? f. Dat zijn gedachtenis eerloos zal zijn, in schande en vergetelheid begraven zal worden, Psalms 109:13. Dat zijn nakomelingen uitgeroeid worden, laat zijn einde ter verwoesting zijn aldus Dr. Hammond, en hun naam worde uitgedelgd in het andere geslacht, of herdacht worden met verachting en toorn, en dat er een onuitwisbare schandvlek op ruste, Psalms 109:15.

Zie hier wat het is dat sommigen naar een schandelijke dood voortjaagt, de huisgezinnen en bezittingen van anderen te gronde richt, hen en de hunnen verachtelijk en hatelijk maakt, een erfdeel van armoede, schande en ellende nalaat aan hun nakomelingen: het is zonde, deze boze, verderflijke zaak. De geleerde Dr. Hammond past dit toe op de laatste verstrooiing en verwoesting van het Joodse volk wegens hun kruisiging van Christus, hun vorsten en hun volk worden uitgeroeid, hun land tot een woestenij gemaakt, hun nakomelingen tot vluchtelingen en zwervelingen gemaakt.

II. De grond of oorzaak van deze vervloekingen toont aan dat zij rechtvaardig zijn, hoewel zij zeer hard en streng klinken.

1. Ten einde de roepingen van wraak over des zondaars nageslacht te rechtvaardigen, wordt hier de zonde van zijn voorouders in rekening gebracht, Psalms 109:14, Psalms 109:15. De ongerechtigheid van zijn vaderen en de zonde van zijn moeder. Deze bezoekt God dikwijls zelfs aan de kindskinderen, en hierin is Hij niet onrechtvaardig, als goddeloosheid lang in het bloed was, is het niet meer dan billijk dat er zich de vloek mee vermengt. Zo werd al het onschuldige bloed, dat op aarde vergoten is, van dat van de rechtvaardige Abel af, geëist van dat vervolgende geslacht hetwelk door Christus ter dood te brengen de mate hunner vaderen vervulde, en een reeks van wraakoefeningen tengevolge heeft gehad, even lang als de reeks van misdaden, die er aan vooraf gingen, en waarin zij zelf hebben toegestemd door te zeggen: "Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen."

2. Ten einde de inroeping van wraak over de zondaar zelf te rechtvaardigen wordt hem hier zich eigen zonde ten laste gelegd, die luid om wraak geroepen heeft.

A. Hij heeft wreedheid bemind, zo geef hem dan bloed te drinken, Psalms 109:16. Hij heeft niet gedacht weldadigheid te doen, heeft niet gedacht aan hetgeen hem geneigd zou kunnen hebben om barmhartigheid te betonen, niet gedacht aan de voorwerpen van medelijden, die hem voorgesteld waren, maar hij vervolgde de armen, die hij had moeten beschermen en ondersteunen, en de verslagene van hart heeft gedood, die hij had moeten vertroosten en genezen. Hier voorzeker is een wreed man, die niet waard is om te blijven leven.

B. Hij heeft de vloek liefgehad, zo laat die hem dan overkomen, Psalms 109:17. Hen, die buiten het bereik waren van zijn wreedheid vervolgde hij met zijn vervloekingen, die wel machteloos en bespottelijk waren, maar toch wederkeren zullen op zijn hoofd. Hij heeft geen lust gehad tot de zegen, hij vond er geen behagen in om anderen het goede toe te wensen, noch om anderen te zien welvaren, voor niemand had hij een goed woord over of een vriendelijke wens, veel minder nog was hij gezind om anderen een goede dienst te bewijzen, zo laat dan alle goed verre van hem zijn. Hij heeft zich bekleed met vervloeking, Psalms 109:18, hij was er fier op als op een ornament, dat hij allen, die hem omringden, kon verschrikken met de vervloekingen, waarmee hij zo vrijgevig was, hij vertrouwde er op als op een wapenrusting, die hem beveiligde tegen hen, wier aanvallen hij vreesde. Zo laat hem er dan genoeg van hebben. Hield hij zoveel van vervloeken? Zo laat dan Gods vloek uitgaan tot zijn binnenste als water, en hem doen opzwellen alsof hij waterzuchtig was, en laat die als olie doordringen tot zijn beenderen. Het woord van de vloek is levend en krachtig, en gaat door tot de verdeling van de samenvoegselen en des mergs, het werkt krachtdadiglijk, het hecht zich aan de ziel, het is iets doorvlijmends, en er is geen tegengif voor. Laat die hem van alle zijden omringen als een kleed, Psalms 109:19. Laat Gods vervloeking van hem zijn schande zijn, zoals zijn vervloeken van zijn naaste zijn roem, zijn trots was, laat die hem aankleven als een gordel, en laat hem er zich nooit van kunnen ontdoen. Laat die hem wezen als het water van de isoleringen, dat de buik deed zwellen en de heup deed vervallen. Dit wijst op het algehele verderf van Judas, en de geestelijke oordelen, die over de Joden zijn gekomen wegens hun kruisigen van Christus. De psalmist besluit zijn vervloekingen met een ontzettend Amen, hetgeen betekent, niet alleen: "ik wens dat het zo zijn zal". maar "ik weet dat het zo zal zijn." Dit zij het werkloon mijner tegenstanders van de Heere, Psalms 109:20. En dit zal het werkloon zijn van al de tegenstanders van de Heere Jezus, Zijn vijanden, die niet willen dat Hij Koning over hen zij, zullen voorgebracht worden en voor Zijn ogen worden gedood. En eenmaal zal Hij verdrukking vergelden dengenen, die Zijn volk verdrukken.

Verzen 1-6

Psalm 109:1-6

Het is voor alle Godvruchtigen een onuitsprekelijke vertroosting dat, wie ook tegen hen mogen zijn, God toch voor hen is, en dat zij zich tot Hem kunnen wenden als tot een, die belang stelt in hun zaken en ze zal behartigen. Zo is het hier met David.

1. Hij beroept zich op Gods oordeel, Psalms 109:1. "O God mijns lofs, zwijg niet, maar laat mijn recht van voor Uw aangezicht uitgaan, Psalms 17:2. Stel niet uit om uitspraak te doen in het beroep, dat op U gedaan is." God zag wat zijn vijanden tegen hem deden, maar scheen het voorbij te zien en te zwijgen. "Heere", zegt hij, "blijf dit niet altijd doen." De titel die hij aan God geeft, is opmerkelijk. "O God mijns lofs, God, in wie ik roem, en niet in enigerlei wijsheid of kracht van mijzelf van wie ik alles heb, waarvoor ik loof, God die ik geloofd en geprezen heb, en die ik zal loven, die ik tot in eeuwigheid hoop te loven." Hij noemt God "de God van zijn goedertierenheid," Psalms 59:11, hier noemt hij Hem de God zijns lofs. In zover God de God is van onze goedertierenheden, moeten wij Hem tot de God onzes lofs maken, indien alles van Hem is en van Hem komt, dan moet ook alles tot Hem en voor Hem wezen.

2. Hij klaagt over zijn vijanden, aantonende dat zij zodanigen waren, dat het recht voor God is om tegen hen te verschijnen.

a. Zij waren zeer boosaardig, zij zijn goddeloos, zij verlustigen er zich in om kwaad te doen, Psalms 109:2. Hun woorden zijn hatelijke woorden, Psalms 109:3. Zij koesterden een onverzoenlijke haat tegen een Godvruchtig man, omdat hij Godvruchtig is. "Zij doen hun mond tegen mij open om mij te verslinden, en strijden tegen mij om mij te verdoen, zo zij het slechts konden."

b. Zij waren bekende leugenaars, en een leugenaar is een van de zeven dingen, die de Heere haat. "Zij zijn vals in hun betuigingen van vriendelijkheid, daar zij tegelijkertijd achter mijn rug met een valse tong tegen mij spreken." Zij waren even vals in hun vleierijen als in hun lasteringen.

c. Zij waren slim en rusteloos in hun plannen. "Zij hebben mij omsingeld, zodat, waar ik ook de blik heen richtte, ik niets anders zag dan wat tegen mij was."

d. Zij waren onrechtvaardig, hun beschuldigingen tegen hem en hun oordeel over hem waren zonder grond: "zij hebben mij bestreden zonder oorzaak, ik heb hen nooit getergd, nooit reden gegeven om mij te haten." En wat het ergste was van alles:

e. Zij waren zeer ondankbaar en vergolden hem kwaad voor goed, Psalms 109:5. Menige vriendelijkheid had hij hun bewezen, en hij was steeds bereid om hun van dienst te zijn, en toch kon hij er hen niet toe brengen om hun boosaardigheid jegens hem op te geven, integendeel, zij werden er te meer om verbitterd, daar zij er hem niet toe konden brengen hun gelegenheid tegen hem te geven, Psalms 109:4. Voor mijne liefde staan zij mij tegen. Hoe meer hij poogde hen te bevredigen hoe meer zij hem haatten. Wij kunnen er ons over verbazen dat het mogelijk is, dat iemand zo slecht kan zijn, daar hier echter zovele voorbeelden van zijn, moet het ons niet verwonderen, dat iemand zo slecht is tegen ons. 3. Hij besluit zich dicht aan zijn plicht te houden, en zich daarmee te troosten: Maar ik begeef mij tot het gebed. "Ik gebed" zo is het in het oorspronkelijke. "Ik ben voor het gebed, ik ben een man des gebeds, en maak werk van het gebed, ik bemin en waardeer het gebed, ik oefen mij in bidden, als ik bid, ben ik in mijn element." Een Godvruchtig man is een en al gebed, hij volhard in het gebed, zoals de apostelen, Acts 6:4. Als Davids vijanden hem valselijk beschuldigden, hem verkeerd voorstelden, dan wendde hij zich tot God, en door het gebed gaf hij Hem zijn zaak over. Hoewel zij hem voor zijn liefde tegenstonden, bleef hij toch voor hen bidden. Als anderen ons mishandelen en beledigen, moeten wij toch niet falen in onze plicht jegens hen, noch "zondigen tegen de Heere door af te laten van te bidden voor hen," 1 Samuel 12:23. Hoewel zij hem haatten en vervolgden om zijn Godsdienst, bleef hij die toch aankleven, zij lachten om zijn vroomheid, maar zij konden er hem niet van weglachen: Laat hen zeggen wat zij willen: ik begeef mij tot liefde. Hierin was David een type van Christus, die omsingeld was door hatelijke woorden en liegende woorden, wiens vijanden Hem niet slechts zonder oorzaak vervolgden, maar Hem vervolgden om Zijn liefde en Zijn goede werken, John 10:32, en toch begaf Hij zich tot bidden, heeft Hij voor hen gebeden: Vader, vergeef hun.

David doelt hier op een bijzonder persoon, die erger was dan de overigen van zijn vijanden, de aanvoerder van hen was, en, op Godvruchtige wijze, niet uit haat of wraakzucht, maar in heilige ijver voor God en tegen de zonde, en met het oog op Christus' vijanden, inzonderheid op Judas, die Hem verried, wiens zonde groter was dan van Pilatus, die Hem veroordeelde, John 19:11, bidt hij om zijn verderf en voorzegt het, hij voorziet dat hij ten enenmale rampzalig zal zijn, dat hij, zoals onze Heiland hem noemde, een zoon van de verderfenis zal wezen. Calvijn spreekt van een verfoeilijke heiligschennis, die in zijn tijd onder de Franciscanen en andere monniken gepleegd werd. Indien iemand een wrok had tegen zijn naaste, dan mocht hij sommigen van hen huren om hem iedere dag te vloeken, dat dan geschiedde in de woorden van deze verzen. Inzonderheid verhaalt hij, dat van een dame in Frankrijk, die in twist en onenigheid leefde met haar enige zoon, en enige monniken gehuurd heeft om hem in deze woorden te vervloeken. Groter goddeloosheid kan men zich niet voorstellen, dan om een duivelse haat lucht te geven in de taal van de Heilige Schrift het vuur van de twist aan te stoken met kolen van Gods altaar gestolen, om vuur van de hemel te roepen met een tong, die door hellevuur ontstoken is.

I. De vervloekingen hier zijn ontzettend. Wee, duizendwerf wee, de mens tegen wie God Amen er op zegt, en zij zijn alle in volle kracht tegen de onverzoenlijke vijanden en vervolgers van Gods kerk en volk, die zich niet bekeren om Gode heerlijkheid te geven. Hier is van deze slechte mens voorzegd:

1. Dat hij als misdadiger veroordeeld zal worden met al de ontzettende plechtigheid van een gerechtelijk onderzoek en vonnis, Psalms 109:6, Psalms 109:7. Stel een goddeloze over hem, om even wreed en verdrukkend jegens hem te zijn als hij het voor anderen geweest is want God maakt dikwijls de ene goddeloze tot een gesel voor de andere, om de verstoorders te verstoren, en om valselijk te handelen met hen, die valselijk gehandeld hebben. Stel de boze over hem, zo lezen het sommigen, dat is Satan, gelijk hier volgt, en dan is dit vervuld geworden in Judas, in wie de Satan is ingegaan, om hem eerst voort te zwepen naar de zonde, en toen naar wanhoop. Stel zijn eigen boos hart over hem, stel zijn eigen geweten tegen hem, laat dit hem vervolgen met verwijtingen, de Satan sta aan zijn rechterhand, worde losgelaten tegen hem om hem te bedriegen, zoals hij Achab misleid heeft tot zijn verderf, en hem dan te beschuldigen en te weerstaan, en dan zal hij gewis veroordeeld worden, daar hij geen deel heeft aan die voorspraak, die alleen zeggen kan: "De Heere schelde u, gij Satan," Zacheria 3:1, 2. Als hij voor de rechterstoel van de mensen geoordeeld wordt, laat dan zijn gewone kunstenarijen om aan het gerecht te ontkomen, hem van geen dienst zijn, maar laat zijn zonde hem vinden, en laat hem schuldig uitgaan, Hij zal evenmin aan Gods gericht ontkomen, maar daar veroordeeld worden als de dag des onderzoeks en van de vergelding gekomen zal zijn. Zijn gebed zij tot zonde, zo als het geroep van een boosdoener, die veroordeeld is, niet alleen geen gehoor vindt maar beschouwd wordt als een belediging van het hof. De gebeden van de goddeloze worden zonde, omdat zij verzuurd zijn door de zuurdesem van de geveinsdheid en boosaardigheid, en dat zullen zij ook in de grote dag zijn, omdat het dan te laat zal wezen om te roepen: Heere, Heere, doe ons open. Laat alles tegen hem gekeerd worden, tot zijn nadeel worden aangewend, zelfs zijn gebeden.

2. Dat hij, veroordeeld zijnde, als een bekend kwaaddoener ter dood gebracht zal worden.

a. Dat hij zijn leven zal verliezen en het getal van zijn maanden in het midden zal worden afgesneden door het zwaard van de gerechtigheid. Dat zijn dagen weinig zijn, of verkort worden, gelijk een veroordeeld misdadiger slechts nog weinige dagen te leven heeft, Psalms 109:8, zulke bloeddorstige en bedrieglijke mensen zullen hun dagen niet ter helft brengen.

b. Dat bijgevolg over zijn ambt en zijn waardigheden beschikt zal worden ten gunste van anderen, een ander neme zijn ambt. Dit heeft Petrus toegepast op het aanstellen van een ander is de plaats van Judas in het heilig college van de apostelen, door de keus van Matthias, Acts 1:20. Zij, die ontrouw zijn in het ambt en werk, dat hun opgedragen is, zullen rechtvaardiglijk uit hun ambt ontzet worden en dan zal het aan een ander gegeven worden die er zich getrouw in betoont.

c. Dat zijn gezin, van hun hoofd beroofd, tot de bedelstaf zal worden gebracht, dat zijn vrouw door zijn ontijdige dood tot een weduwe, zijn kinderen tot wezen worden gemaakt, Psalms 109:9. Goddeloze mensen brengen door hun goddeloze praktijken verderf over hun vrouwen en kinderen, die zij behoorden te verzorgen. Maar indien zijn kinderen, nadat zij hun vader verloren hadden, genoeg hadden om van te leven, dan konden zij nog een genoegelijk bestaan leiden, maar neen, zij zullen omzwerven en bedelen, zij zullen geen huis hebben om in te wonen, geen bestendige verblijfplaats, en niet weten wanneer zij een maal eten kunnen krijgen, en uit hun verwoeste plaatsen uitgaan met vrezen en beven, zoals dieren uit hun hol, om hun nooddruft te zoeken, Psalms 109:10, daar zij de bewustheid hebben, dat geheel het mensdom reden heeft om hen te haten om huns vaders wil.

d. Dat zijn bezitting te gronde gericht zal worden, zoals de bezittingen van boosdoeners verbeurd worden verklaard, Psalms 109:11. Dat de schuldeiser beslag legge op al wat hij heeft, en dat de vreemden zijn arbeid roven hetzij om zijn misdaden, of voor zijn schulden Job 5:4, Job 5:5..

e. Dat zijn nakomelingen rampzalig zullen zijn. Voor wezen, die niets bezitten, wordt soms goed gezorgd door hen, wier hart God geneigd heeft om medelijden met hen te hebben. Daar deze boze mens echter nooit barmhartigheid betoond heeft, zal er niemand zijn, die weldadigheid over hem uitstrekt, door zijn wezen genadig te zijn als hij heengegaan is, Psalms 109:12. Het gaat aan kinderen van slechte ouders dikwijls slecht om de goddeloosheid hunner ouders, de ingewanden van der mensen barmhartigheid zijn voor hen toegesloten, hetgeen echter niet moest wezen, want waarom moeten kinderen lijden voor hetgeen hun schuld niet is, maar wel hun ongeluk? f. Dat zijn gedachtenis eerloos zal zijn, in schande en vergetelheid begraven zal worden, Psalms 109:13. Dat zijn nakomelingen uitgeroeid worden, laat zijn einde ter verwoesting zijn aldus Dr. Hammond, en hun naam worde uitgedelgd in het andere geslacht, of herdacht worden met verachting en toorn, en dat er een onuitwisbare schandvlek op ruste, Psalms 109:15.

Zie hier wat het is dat sommigen naar een schandelijke dood voortjaagt, de huisgezinnen en bezittingen van anderen te gronde richt, hen en de hunnen verachtelijk en hatelijk maakt, een erfdeel van armoede, schande en ellende nalaat aan hun nakomelingen: het is zonde, deze boze, verderflijke zaak. De geleerde Dr. Hammond past dit toe op de laatste verstrooiing en verwoesting van het Joodse volk wegens hun kruisiging van Christus, hun vorsten en hun volk worden uitgeroeid, hun land tot een woestenij gemaakt, hun nakomelingen tot vluchtelingen en zwervelingen gemaakt.

II. De grond of oorzaak van deze vervloekingen toont aan dat zij rechtvaardig zijn, hoewel zij zeer hard en streng klinken.

1. Ten einde de roepingen van wraak over des zondaars nageslacht te rechtvaardigen, wordt hier de zonde van zijn voorouders in rekening gebracht, Psalms 109:14, Psalms 109:15. De ongerechtigheid van zijn vaderen en de zonde van zijn moeder. Deze bezoekt God dikwijls zelfs aan de kindskinderen, en hierin is Hij niet onrechtvaardig, als goddeloosheid lang in het bloed was, is het niet meer dan billijk dat er zich de vloek mee vermengt. Zo werd al het onschuldige bloed, dat op aarde vergoten is, van dat van de rechtvaardige Abel af, geëist van dat vervolgende geslacht hetwelk door Christus ter dood te brengen de mate hunner vaderen vervulde, en een reeks van wraakoefeningen tengevolge heeft gehad, even lang als de reeks van misdaden, die er aan vooraf gingen, en waarin zij zelf hebben toegestemd door te zeggen: "Zijn bloed kome over ons en over onze kinderen."

2. Ten einde de inroeping van wraak over de zondaar zelf te rechtvaardigen wordt hem hier zich eigen zonde ten laste gelegd, die luid om wraak geroepen heeft.

A. Hij heeft wreedheid bemind, zo geef hem dan bloed te drinken, Psalms 109:16. Hij heeft niet gedacht weldadigheid te doen, heeft niet gedacht aan hetgeen hem geneigd zou kunnen hebben om barmhartigheid te betonen, niet gedacht aan de voorwerpen van medelijden, die hem voorgesteld waren, maar hij vervolgde de armen, die hij had moeten beschermen en ondersteunen, en de verslagene van hart heeft gedood, die hij had moeten vertroosten en genezen. Hier voorzeker is een wreed man, die niet waard is om te blijven leven.

B. Hij heeft de vloek liefgehad, zo laat die hem dan overkomen, Psalms 109:17. Hen, die buiten het bereik waren van zijn wreedheid vervolgde hij met zijn vervloekingen, die wel machteloos en bespottelijk waren, maar toch wederkeren zullen op zijn hoofd. Hij heeft geen lust gehad tot de zegen, hij vond er geen behagen in om anderen het goede toe te wensen, noch om anderen te zien welvaren, voor niemand had hij een goed woord over of een vriendelijke wens, veel minder nog was hij gezind om anderen een goede dienst te bewijzen, zo laat dan alle goed verre van hem zijn. Hij heeft zich bekleed met vervloeking, Psalms 109:18, hij was er fier op als op een ornament, dat hij allen, die hem omringden, kon verschrikken met de vervloekingen, waarmee hij zo vrijgevig was, hij vertrouwde er op als op een wapenrusting, die hem beveiligde tegen hen, wier aanvallen hij vreesde. Zo laat hem er dan genoeg van hebben. Hield hij zoveel van vervloeken? Zo laat dan Gods vloek uitgaan tot zijn binnenste als water, en hem doen opzwellen alsof hij waterzuchtig was, en laat die als olie doordringen tot zijn beenderen. Het woord van de vloek is levend en krachtig, en gaat door tot de verdeling van de samenvoegselen en des mergs, het werkt krachtdadiglijk, het hecht zich aan de ziel, het is iets doorvlijmends, en er is geen tegengif voor. Laat die hem van alle zijden omringen als een kleed, Psalms 109:19. Laat Gods vervloeking van hem zijn schande zijn, zoals zijn vervloeken van zijn naaste zijn roem, zijn trots was, laat die hem aankleven als een gordel, en laat hem er zich nooit van kunnen ontdoen. Laat die hem wezen als het water van de isoleringen, dat de buik deed zwellen en de heup deed vervallen. Dit wijst op het algehele verderf van Judas, en de geestelijke oordelen, die over de Joden zijn gekomen wegens hun kruisigen van Christus. De psalmist besluit zijn vervloekingen met een ontzettend Amen, hetgeen betekent, niet alleen: "ik wens dat het zo zijn zal". maar "ik weet dat het zo zal zijn." Dit zij het werkloon mijner tegenstanders van de Heere, Psalms 109:20. En dit zal het werkloon zijn van al de tegenstanders van de Heere Jezus, Zijn vijanden, die niet willen dat Hij Koning over hen zij, zullen voorgebracht worden en voor Zijn ogen worden gedood. En eenmaal zal Hij verdrukking vergelden dengenen, die Zijn volk verdrukken.

Verzen 21-31

Psalm 109:21-31

David, Gods toorn aangekondigd hebbende tegen Zijn vijanden, neemt nu hier Gods vertroostingen voor zichzelf, maar op zeer nederige wijze, en zonder in het minst te roemen.

1. Hij stort zijn klacht uit voor God betreffende de treurige toestand, waarin hij zich bevond, en die waarschijnlijk aan zijn vijanden de gelegenheid gaf om over hem te juichen en hem te horen, "ik ben ellendig en nooddruftig, en daarom een geschikt voorwerp van medelijden, en een die Uwe hulp nodig heeft en afsmeekt."

a. Hij was ontroerd in zijn gemoed Psalms 109:22, mijn hart is in het binnenste van mij doorwond, niet slechts gebroken door uitwendige moeilijkheden, die soms de geest afmatten en neerdrukken, maar doorwond door een besef van schuld, en een verslagen geest, wie zal die opheffen. Wie kan hem genezen?

b. Hij gevoelde zijn einde naderen, ik ga ineen gelijk een schaduw wanneer zij zich neigt, ik ben reeds zo goed als heengegaan. Het leven des mensen, op zijn best genomen, is als een schaduw, soms is het als de schaduw van de avond, de voorbode van de naderende nacht, als de schaduw wanneer zij zich neigt

c. Hij was onvast, omgedreven als een sprinkhaan, zijn geest is dobberend, aarzelend, telkens zinnende clip nieuwe raadslagen, in zijn uitwendige toestand was geen vastheid, hij was als een veldhoen op de bergen.

d. Zijn lichaam was uitgeteerd, Psalms 109:24. Mijne knieen struikelen door vasten hetzij door gedwongen vasten, uit gebrek aan voedsel toen hij vervolgd werd, of uit gebrek aan eetlust toen hij ziek was, of door vrijwillig vasten als hij zijn ziel kwelde met vasten, hetzij vanwege zonde, of uit droefheid, zijn eigene, of die van anderen, Psalms 35:19, Psalms 69:11. "Mijn vlees is vermagerd, zodat er geen vet aan is, het vet, dat het had, heeft het verloren, zodat ik een geraamte ben geworden er is niets aan mij dan vel en been." Maar het is beter deze magerheid te hebben in het lichaam, terwijl de ziel gezond is en welvaart dan magerheid te hebben in de ziel, terwijl het lichaam op allerlei goed onthaald wordt.

e. Hij werd bespot en gesmaad door zijn vijanden, Psalms 109:25, zijn vroomheid en zijn beproevingen gaven hun stof tot lachen, om die beide is de ziel van Gods volk de spot van de weelderigen zat geweest. In dit alles was David een type van Christus, die in Zijn vernedering aldus doorwond werd en aldus gesmaad, hij was ook een type van de kerk, die dikwijls verdrukt, door onweder voortgedreven, ongetroost is.

2. Hij bidt om genade voor zichzelf, in het algemeen, Psalms 109:21. "Maar Gij, o Heere Heere, maak het met mij, verschijn voor me en handel voor mij." Indien God voor ons is, dan zal Hij meer dan overvloedig voor ons doen boven al wat wij kunnen bidden of denken. Hij schrijft God niet voor wat Hij voor hem doen zal, maar laat het over aan Zijn wijsheid.

"Heere, doe voor mij wat goed is in Uwe ogen. Doe Gij wat Gij weet, dat voor mij is, werkelijk voor mij is in het gevolg en de uitkomst, hoewel het voor het ogenblik tegen mij schijnt te zijn." Meer in het bijzonder bidt hij, "Help mij, Heere mijn God, verlos mij Psalms 109:26. Help mij in mijn benauwdheid, verlos mij uit mijn benauwdheid, verlos mij van zonde, help mij om mijn plicht te doen." Hij bidt, Psalms 109:28 Zegen Gij, hoewel zij vloeken. Hier

a. Veracht hij de vloek zonder oorzaak van zijn vijanden, Laat hen vloeken. Van Simeï zei hij: Laat hem vloeken. Zij kunnen slechts hun boosaardigheid aan de dag leggen, zij kunnen hem niet meer kwaad doen dan de mus door weg te zwerven, of de zwaluw door te vliegen, Proverbs 26:2.

b. Hij acht dat de zegen van God genoegzaam tegen hun vloeken kan opwegen. Zegen Gij, en dan doet het er niet toe dat zij vloeken. Als God ons zegent, behoeven wij er ons niet om te bekommeren dat er iemand is die ons vloekt, want hoe kunnen zij vloeken die God niet vloekt, ja, die Hij zegent? Numbers 23:8. Der mensen vloeken zijn machteloos. Gods zegeningen zijn alvermogend, en zij die door ons onrechtvaardiglijk gevloekt worden kunnen in het geloof Gods zegen verwachten Zijn bijzondere zegen, en er om bidden. Toen de Farizeen de arme man uitwierpen om zijn belijden van Christus, heeft Christus hem gevonden, John 9:35. Als de mensen zonder grond of oorzaak al het kwaad van ons zeggen dat zij kunnen, en al het kwaad dat zij kunnen ons toewensen, dan kunnen wij getroost ons hart tot God opheffen in deze bede: Laat hen vloeken, maar zegen Gij. Hij bidt: dat zich Uw knecht verblijde, Psalms 109:28. Zij, die Gods zegen weten te waarderen, zullen, zo zij er slechts zeker van zijn, zich erin verblijden.

3. Hij bidt dat zijn vijanden beschaamd zullen worden, Psalms 109:28, met schande bekleed zullen worden, Psalms 109:29 dat zij zich met hun beschaamdheid zaken bedekken, dat zij aan zichzelf overgelaten zullen worden om te doen hetgeen hen aan gevaar blootstelt en hun dwaasheid voor alle mensen openbaar maakt, of liever, dat zij teleurgesteld zullen worden in hun plannen en ondernemingen tegen David en hierdoor bedekt worden met schande, zoals de tegenstanders van de Joden het geweest zijn, Nehemiah 6:16. Ja hij bidt hierom: dat zij tot bekering gebracht mogen worden, dat het voornaamste is, dat wij van God voor onze vijanden moeten begeren. Zondaren brengen in waarheid schande over zichzelf, maar het zijn ware boetelingen, die zich werkelijk schamen en zich met hun eigen schande bedekken.

4. Hij pleit op Gods heerlijkheid, op de eer Zijns naams: Maak het mij, om Uws naams wil, Psalms 109:21, inzonderheid op de eer van Zijn goedertierenheid, waardoor Hij Zijn naam bekend heeft gemaakt: "dewijl Uwe goedertierenheid goed is, verlos mij, het is hetgeen, waar Gij zelf u in verlustigt, en waar ik op betrouw. Verlos mij niet naar mijn verdienste, want ik heb er gene, maar naar Uwe goedertierenheid laat deze de bron, de reden, de mate zijn van mijn verlossing."

Eindelijk. Hij besluit de psalm met blijdschap, de blijdschap des geloofs, blijdschap in de verzekerdheid dat zijn tegenwoordige strijd eindigen zal in overwinning.

a. Hij belooft God dat hij Hem zal loven, Psalms 109:30. Ik zal de Heere met mijn mond zeer loven, niet alleen met man hart, maar met mijn mond, ik zal Hem loven, niet alleen in het verborgen, maar in het midden van velen."

b. Hij belooft zichzelf dat hij oorzaak zal hebben om God te loven, Psalms 109:31. Hij zal de nooddruftige ter rechterhand staan, als zijn beschermer en voorspraak om zijn zaak te bepleiten tegen zijn beschuldigers, en hem vrij te doen uitgaan om hem te verlossen van degenen, die zijn ziel veroordelen en haar zouden doden, indien zij het konden. God was Davids beschermer in zijn lijden en Hij was ook met de Heere Jezus in het zijne "Hij stond tot zijn rechterhand," zodat Hij niet heeft gewankeld, Psalms 16:8, Hij beschermde Zijn ziel tegen hen, die beweerden er de rechters over te zijn, en ontving haar in Zijn handen. Laat allen, die lijden naar de wil van God, hun ziel Hem aanbevelen.

Verzen 21-31

Psalm 109:21-31

David, Gods toorn aangekondigd hebbende tegen Zijn vijanden, neemt nu hier Gods vertroostingen voor zichzelf, maar op zeer nederige wijze, en zonder in het minst te roemen.

1. Hij stort zijn klacht uit voor God betreffende de treurige toestand, waarin hij zich bevond, en die waarschijnlijk aan zijn vijanden de gelegenheid gaf om over hem te juichen en hem te horen, "ik ben ellendig en nooddruftig, en daarom een geschikt voorwerp van medelijden, en een die Uwe hulp nodig heeft en afsmeekt."

a. Hij was ontroerd in zijn gemoed Psalms 109:22, mijn hart is in het binnenste van mij doorwond, niet slechts gebroken door uitwendige moeilijkheden, die soms de geest afmatten en neerdrukken, maar doorwond door een besef van schuld, en een verslagen geest, wie zal die opheffen. Wie kan hem genezen?

b. Hij gevoelde zijn einde naderen, ik ga ineen gelijk een schaduw wanneer zij zich neigt, ik ben reeds zo goed als heengegaan. Het leven des mensen, op zijn best genomen, is als een schaduw, soms is het als de schaduw van de avond, de voorbode van de naderende nacht, als de schaduw wanneer zij zich neigt

c. Hij was onvast, omgedreven als een sprinkhaan, zijn geest is dobberend, aarzelend, telkens zinnende clip nieuwe raadslagen, in zijn uitwendige toestand was geen vastheid, hij was als een veldhoen op de bergen.

d. Zijn lichaam was uitgeteerd, Psalms 109:24. Mijne knieen struikelen door vasten hetzij door gedwongen vasten, uit gebrek aan voedsel toen hij vervolgd werd, of uit gebrek aan eetlust toen hij ziek was, of door vrijwillig vasten als hij zijn ziel kwelde met vasten, hetzij vanwege zonde, of uit droefheid, zijn eigene, of die van anderen, Psalms 35:19, Psalms 69:11. "Mijn vlees is vermagerd, zodat er geen vet aan is, het vet, dat het had, heeft het verloren, zodat ik een geraamte ben geworden er is niets aan mij dan vel en been." Maar het is beter deze magerheid te hebben in het lichaam, terwijl de ziel gezond is en welvaart dan magerheid te hebben in de ziel, terwijl het lichaam op allerlei goed onthaald wordt.

e. Hij werd bespot en gesmaad door zijn vijanden, Psalms 109:25, zijn vroomheid en zijn beproevingen gaven hun stof tot lachen, om die beide is de ziel van Gods volk de spot van de weelderigen zat geweest. In dit alles was David een type van Christus, die in Zijn vernedering aldus doorwond werd en aldus gesmaad, hij was ook een type van de kerk, die dikwijls verdrukt, door onweder voortgedreven, ongetroost is.

2. Hij bidt om genade voor zichzelf, in het algemeen, Psalms 109:21. "Maar Gij, o Heere Heere, maak het met mij, verschijn voor me en handel voor mij." Indien God voor ons is, dan zal Hij meer dan overvloedig voor ons doen boven al wat wij kunnen bidden of denken. Hij schrijft God niet voor wat Hij voor hem doen zal, maar laat het over aan Zijn wijsheid.

"Heere, doe voor mij wat goed is in Uwe ogen. Doe Gij wat Gij weet, dat voor mij is, werkelijk voor mij is in het gevolg en de uitkomst, hoewel het voor het ogenblik tegen mij schijnt te zijn." Meer in het bijzonder bidt hij, "Help mij, Heere mijn God, verlos mij Psalms 109:26. Help mij in mijn benauwdheid, verlos mij uit mijn benauwdheid, verlos mij van zonde, help mij om mijn plicht te doen." Hij bidt, Psalms 109:28 Zegen Gij, hoewel zij vloeken. Hier

a. Veracht hij de vloek zonder oorzaak van zijn vijanden, Laat hen vloeken. Van Simeï zei hij: Laat hem vloeken. Zij kunnen slechts hun boosaardigheid aan de dag leggen, zij kunnen hem niet meer kwaad doen dan de mus door weg te zwerven, of de zwaluw door te vliegen, Proverbs 26:2.

b. Hij acht dat de zegen van God genoegzaam tegen hun vloeken kan opwegen. Zegen Gij, en dan doet het er niet toe dat zij vloeken. Als God ons zegent, behoeven wij er ons niet om te bekommeren dat er iemand is die ons vloekt, want hoe kunnen zij vloeken die God niet vloekt, ja, die Hij zegent? Numbers 23:8. Der mensen vloeken zijn machteloos. Gods zegeningen zijn alvermogend, en zij die door ons onrechtvaardiglijk gevloekt worden kunnen in het geloof Gods zegen verwachten Zijn bijzondere zegen, en er om bidden. Toen de Farizeen de arme man uitwierpen om zijn belijden van Christus, heeft Christus hem gevonden, John 9:35. Als de mensen zonder grond of oorzaak al het kwaad van ons zeggen dat zij kunnen, en al het kwaad dat zij kunnen ons toewensen, dan kunnen wij getroost ons hart tot God opheffen in deze bede: Laat hen vloeken, maar zegen Gij. Hij bidt: dat zich Uw knecht verblijde, Psalms 109:28. Zij, die Gods zegen weten te waarderen, zullen, zo zij er slechts zeker van zijn, zich erin verblijden.

3. Hij bidt dat zijn vijanden beschaamd zullen worden, Psalms 109:28, met schande bekleed zullen worden, Psalms 109:29 dat zij zich met hun beschaamdheid zaken bedekken, dat zij aan zichzelf overgelaten zullen worden om te doen hetgeen hen aan gevaar blootstelt en hun dwaasheid voor alle mensen openbaar maakt, of liever, dat zij teleurgesteld zullen worden in hun plannen en ondernemingen tegen David en hierdoor bedekt worden met schande, zoals de tegenstanders van de Joden het geweest zijn, Nehemiah 6:16. Ja hij bidt hierom: dat zij tot bekering gebracht mogen worden, dat het voornaamste is, dat wij van God voor onze vijanden moeten begeren. Zondaren brengen in waarheid schande over zichzelf, maar het zijn ware boetelingen, die zich werkelijk schamen en zich met hun eigen schande bedekken.

4. Hij pleit op Gods heerlijkheid, op de eer Zijns naams: Maak het mij, om Uws naams wil, Psalms 109:21, inzonderheid op de eer van Zijn goedertierenheid, waardoor Hij Zijn naam bekend heeft gemaakt: "dewijl Uwe goedertierenheid goed is, verlos mij, het is hetgeen, waar Gij zelf u in verlustigt, en waar ik op betrouw. Verlos mij niet naar mijn verdienste, want ik heb er gene, maar naar Uwe goedertierenheid laat deze de bron, de reden, de mate zijn van mijn verlossing."

Eindelijk. Hij besluit de psalm met blijdschap, de blijdschap des geloofs, blijdschap in de verzekerdheid dat zijn tegenwoordige strijd eindigen zal in overwinning.

a. Hij belooft God dat hij Hem zal loven, Psalms 109:30. Ik zal de Heere met mijn mond zeer loven, niet alleen met man hart, maar met mijn mond, ik zal Hem loven, niet alleen in het verborgen, maar in het midden van velen."

b. Hij belooft zichzelf dat hij oorzaak zal hebben om God te loven, Psalms 109:31. Hij zal de nooddruftige ter rechterhand staan, als zijn beschermer en voorspraak om zijn zaak te bepleiten tegen zijn beschuldigers, en hem vrij te doen uitgaan om hem te verlossen van degenen, die zijn ziel veroordelen en haar zouden doden, indien zij het konden. God was Davids beschermer in zijn lijden en Hij was ook met de Heere Jezus in het zijne "Hij stond tot zijn rechterhand," zodat Hij niet heeft gewankeld, Psalms 16:8, Hij beschermde Zijn ziel tegen hen, die beweerden er de rechters over te zijn, en ontving haar in Zijn handen. Laat allen, die lijden naar de wil van God, hun ziel Hem aanbevelen.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 109". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/psalms-109.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile