Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 106". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/psalms-106.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 106". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 106Wij moeten eer geven aan God door belijdenis te doen, niet alleen van Zijn goedheid, maar van onze slechtheid, die als tegenhangers dienen van elkaar, onze slechtheid doet Zijn goedheid zoveel te schitterender uitkomen, en Zijn goedheid stelt onze slechtheid in een zoveel hatelijker licht voor. De voorgaande psalm was een geschiedenis van Gods goedheid jegens Israël, deze is een geschiedenis van hun rebellie en hun tergingen en toch begint en eindigt hij met Hallelujah, want zelfs smart om zonde moet ons niet ontstemmen voor de lof van God. Sommigen denken dat hij geschreven werd tijdens de Babylonische gevangenschap en de verstrooiing van het Joodse volk, vanwege het gebed aan het slot Psalms 106:47. Ik denk veeleer dat hij geschreven werd door David terzelfder tijd als de voorgaande psalm, omdat wij het eerste vers en de laatste twee verzen vinden in de psalm, die David aan Asaf heeft overgeleverd bij het opbrengen van de ark naar de plaats, die hij voor haar bereid had, 1 Chronicles 16:34. Verzamel ons, en red ons van de heidenen, want wij kunnen onderstellen dat in Sauls tijd, toen David genoodzaakt was om te zwerven, er een grote verstrooiing van vrome Israëlieten geweest is. In deze psalm hebben wij,
I. De inleiding tot de geschiedenis, eer sprekende van God, Psalms 106:1, Psalms 106:2, vertroosting voor de heiligen, Psalms 106:3 en der gelovigen verlangen naar Gods gunst, Psalms 106:4, Psalms 106:5.
II. Het verhaal zelf van Israëls zonden, verzwaard door de grote dingen, die God voor hen gedaan heeft, het verhaal waarvan er bijgevoegd is. Hun tergingen aan de Rode Zee Psalms 106:6, hun lusten, Psalms 106:13, hun muiterij Psalms 106:16, hun aanbidding van het gouden kalf, Psalms 106:19 hun murmureren, Psalms 106:24, hun zich koppelen aan Baal Peor, Psalms 106:28, hun twisten met Mozes, Psalms 106:32, Psalms 106:33, hun zich vermengen met de heidenen van Kanan, Psalms 106:34. Hieraan is het verhaal toegevoegd dat God hen bestraft heeft om hun zonden, maar hen toch gered heeft van verderf, Psalms 106:40.
III. Het slot van de psalm met gebed en lofzegging, Psalms 106:47, Psalms 106:48. Het kan nuttig voor ons zijn om deze psalm te zingen, opdat we, indachtig gemaakt zijnde aan onze zonden, de zonden van ons land en de zonden van onze vaderen, ons verootmoedigen voor God, maar toch niet wanhopen aan genade, die zelfs het rebellerende Israël dikwijls bij God heeft gevonden.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 106Wij moeten eer geven aan God door belijdenis te doen, niet alleen van Zijn goedheid, maar van onze slechtheid, die als tegenhangers dienen van elkaar, onze slechtheid doet Zijn goedheid zoveel te schitterender uitkomen, en Zijn goedheid stelt onze slechtheid in een zoveel hatelijker licht voor. De voorgaande psalm was een geschiedenis van Gods goedheid jegens Israël, deze is een geschiedenis van hun rebellie en hun tergingen en toch begint en eindigt hij met Hallelujah, want zelfs smart om zonde moet ons niet ontstemmen voor de lof van God. Sommigen denken dat hij geschreven werd tijdens de Babylonische gevangenschap en de verstrooiing van het Joodse volk, vanwege het gebed aan het slot Psalms 106:47. Ik denk veeleer dat hij geschreven werd door David terzelfder tijd als de voorgaande psalm, omdat wij het eerste vers en de laatste twee verzen vinden in de psalm, die David aan Asaf heeft overgeleverd bij het opbrengen van de ark naar de plaats, die hij voor haar bereid had, 1 Chronicles 16:34. Verzamel ons, en red ons van de heidenen, want wij kunnen onderstellen dat in Sauls tijd, toen David genoodzaakt was om te zwerven, er een grote verstrooiing van vrome Israëlieten geweest is. In deze psalm hebben wij,
I. De inleiding tot de geschiedenis, eer sprekende van God, Psalms 106:1, Psalms 106:2, vertroosting voor de heiligen, Psalms 106:3 en der gelovigen verlangen naar Gods gunst, Psalms 106:4, Psalms 106:5.
II. Het verhaal zelf van Israëls zonden, verzwaard door de grote dingen, die God voor hen gedaan heeft, het verhaal waarvan er bijgevoegd is. Hun tergingen aan de Rode Zee Psalms 106:6, hun lusten, Psalms 106:13, hun muiterij Psalms 106:16, hun aanbidding van het gouden kalf, Psalms 106:19 hun murmureren, Psalms 106:24, hun zich koppelen aan Baal Peor, Psalms 106:28, hun twisten met Mozes, Psalms 106:32, Psalms 106:33, hun zich vermengen met de heidenen van Kanan, Psalms 106:34. Hieraan is het verhaal toegevoegd dat God hen bestraft heeft om hun zonden, maar hen toch gered heeft van verderf, Psalms 106:40.
III. Het slot van de psalm met gebed en lofzegging, Psalms 106:47, Psalms 106:48. Het kan nuttig voor ons zijn om deze psalm te zingen, opdat we, indachtig gemaakt zijnde aan onze zonden, de zonden van ons land en de zonden van onze vaderen, ons verootmoedigen voor God, maar toch niet wanhopen aan genade, die zelfs het rebellerende Israël dikwijls bij God heeft gevonden.
Verzen 1-5
Psalm 106:1-5Hier wordt ons geleerd:
1. God te loven, Psalms 106:1, Psalms 106:2. Looft deHeere, dat is:
a. Brengt Hem dank voor Zijn goedheid, de openbaring ervan aan ons en de vele voorbeelden en bewijzen ervan. Hij is goed, en Zijn goedertierenheid is in eeuwigheid, laat ons daarom onze verplichtingen aan Hem erkennen, en Hem onze beste genegenheden en diensten wijden.
b. Geeft Hem de eer van Zijn grootheid, Zijn mogendheden, de bewijzen van Zijn almachtige kracht, waarmee Hij grote dingen gedaan heeft, die niet weerstaan kunnen worden. wie kan ze uitspreken? Wie is waardig om dit te doen? Wie is er toe in staat? Zij zijn zovele, dat zij niet geteld kunnen worden, zo geheimenisvol, dat zij niet kunnen worden beschreven, als wij het meeste wat wij kunnen gezegd hebben van de mogendheden des Heeren, dan is er nog de helft niet van gezegd, er is nog meer van te zeggen. het is een onderwerp, dat niet uitgeput kan raken. Wij moeten Zijn lof verkondigen, wij kunnen er iets van verkondigen, maar wie kan hem geheel verkondigen? De engelen zelf kunnen het niet. Dit zal er ons niet van vrijstellen om te doen wat wij kunnen, maar er ons toe opwekken en aansporen om te doen alles wat wij kunnen.
2. Om het volk van God te loven, hen welgelukzalig te achten en te noemen, Psalms 106:3. Zij, die het recht onderhouden, zijn welgelukzalig, want zij zijn geschikt om gebruikt te worden voor het loven van God. Gods volk zijn zij, wier beginselen gezond zijn, zij onderhouden het recht, zij houden zich aan de regelen van recht en Godsdienst, en hun handelingen komen daarmee overeen, zij doen gerechtigheid, zijn rechtvaardig jegens God en jegens alle mensen, en hierin zijn zij standvastig, zij doen het te aller tijd, in al hun handel en wandel, ieder ogenblik, in alle voorkomende gevallen, en hierin volharden zij tot de einde.
3. Onszelf te loven, dat is gelukkig te achten in de gunst van God, er onze gelukzaligheid in te plaatsen, haar dientengevolge met alle ernst te zoeken, zoals de psalmist het hier doet, Psalms 106:4, Psalms 106:5.
a. Hij heeft het oog op de goedertierenheid van God als de bron van alle gelukzaligheid: "Gedenk mijner, o Heere, om mij de goedertierenheid en genade te geven, die ik nodig heb, naar het welbehagen tot Uw volk." Gelijk er een volk in de wereld is, dat in bijzondere zin Gods volk is, zo is er een bijzondere gunst, een bijzonder welbehagen, dat God in dat volk heeft, waarin alle Godvruchtige zielen wensen te delen, en wij behoeven niets meer te begeren dan dat om ons gelukkig te maken.
b. Hij heeft het oog op het heil Gods, de grote zaligheid, die van de ziel als de grond van alle geluk. Bezoek mij met Uw heil. "Schenk mij (zegt Dr. Hammond) die vergeving en genade, die ik behoef, en van niemand anders kan hopen dan van U." Laat dat heil mijn deel wezen tot in eeuwigheid, en het onderpand van mijn tegenwoordige vertroosting.
c. Hij heeft het oog op de gelukzaligheid van de rechtvaardigen, als hetgeen, waarin alle goed is opgesloten Psalms 106:5. "Opdat ik aanschouwe het goede Uwer uitverkorenen, en zo gelukkig ben als Uwe heiligen, en gelukkiger begeer ik niet te wezen." Gods volk wordt hier Zijn uitverkorenen genoemd, Zijn volk, Zijn erfdeel, want Hij heeft hen zich afgezonderd, hen onder Zijn regering genomen. Hij wordt door hen bediend, in hen verheerlijkt. De uitverkorenen Gods hebben een goed, dat hun bijzonder eigen is, de stof is beide van hun blijdschap en van hun roemen, dat hun genot en hun lof is. Gods volk heeft reden om een blijmoedig volk te zijn, en de gehele dag te roemen in hun God, en zij die deze blijdschap, die eer hebben, behoeven geen van de kinderen van de mensen hun genot en hun roem te benijden. De blijdschap van Gods volk en de roem van Zijn erfdeel kunnen aan iedereen voldoening schenken, want zij hebben eeuwige blijdschap en eer, die voor hen weggelegd is in de hemel.
Verzen 1-5
Psalm 106:1-5Hier wordt ons geleerd:
1. God te loven, Psalms 106:1, Psalms 106:2. Looft deHeere, dat is:
a. Brengt Hem dank voor Zijn goedheid, de openbaring ervan aan ons en de vele voorbeelden en bewijzen ervan. Hij is goed, en Zijn goedertierenheid is in eeuwigheid, laat ons daarom onze verplichtingen aan Hem erkennen, en Hem onze beste genegenheden en diensten wijden.
b. Geeft Hem de eer van Zijn grootheid, Zijn mogendheden, de bewijzen van Zijn almachtige kracht, waarmee Hij grote dingen gedaan heeft, die niet weerstaan kunnen worden. wie kan ze uitspreken? Wie is waardig om dit te doen? Wie is er toe in staat? Zij zijn zovele, dat zij niet geteld kunnen worden, zo geheimenisvol, dat zij niet kunnen worden beschreven, als wij het meeste wat wij kunnen gezegd hebben van de mogendheden des Heeren, dan is er nog de helft niet van gezegd, er is nog meer van te zeggen. het is een onderwerp, dat niet uitgeput kan raken. Wij moeten Zijn lof verkondigen, wij kunnen er iets van verkondigen, maar wie kan hem geheel verkondigen? De engelen zelf kunnen het niet. Dit zal er ons niet van vrijstellen om te doen wat wij kunnen, maar er ons toe opwekken en aansporen om te doen alles wat wij kunnen.
2. Om het volk van God te loven, hen welgelukzalig te achten en te noemen, Psalms 106:3. Zij, die het recht onderhouden, zijn welgelukzalig, want zij zijn geschikt om gebruikt te worden voor het loven van God. Gods volk zijn zij, wier beginselen gezond zijn, zij onderhouden het recht, zij houden zich aan de regelen van recht en Godsdienst, en hun handelingen komen daarmee overeen, zij doen gerechtigheid, zijn rechtvaardig jegens God en jegens alle mensen, en hierin zijn zij standvastig, zij doen het te aller tijd, in al hun handel en wandel, ieder ogenblik, in alle voorkomende gevallen, en hierin volharden zij tot de einde.
3. Onszelf te loven, dat is gelukkig te achten in de gunst van God, er onze gelukzaligheid in te plaatsen, haar dientengevolge met alle ernst te zoeken, zoals de psalmist het hier doet, Psalms 106:4, Psalms 106:5.
a. Hij heeft het oog op de goedertierenheid van God als de bron van alle gelukzaligheid: "Gedenk mijner, o Heere, om mij de goedertierenheid en genade te geven, die ik nodig heb, naar het welbehagen tot Uw volk." Gelijk er een volk in de wereld is, dat in bijzondere zin Gods volk is, zo is er een bijzondere gunst, een bijzonder welbehagen, dat God in dat volk heeft, waarin alle Godvruchtige zielen wensen te delen, en wij behoeven niets meer te begeren dan dat om ons gelukkig te maken.
b. Hij heeft het oog op het heil Gods, de grote zaligheid, die van de ziel als de grond van alle geluk. Bezoek mij met Uw heil. "Schenk mij (zegt Dr. Hammond) die vergeving en genade, die ik behoef, en van niemand anders kan hopen dan van U." Laat dat heil mijn deel wezen tot in eeuwigheid, en het onderpand van mijn tegenwoordige vertroosting.
c. Hij heeft het oog op de gelukzaligheid van de rechtvaardigen, als hetgeen, waarin alle goed is opgesloten Psalms 106:5. "Opdat ik aanschouwe het goede Uwer uitverkorenen, en zo gelukkig ben als Uwe heiligen, en gelukkiger begeer ik niet te wezen." Gods volk wordt hier Zijn uitverkorenen genoemd, Zijn volk, Zijn erfdeel, want Hij heeft hen zich afgezonderd, hen onder Zijn regering genomen. Hij wordt door hen bediend, in hen verheerlijkt. De uitverkorenen Gods hebben een goed, dat hun bijzonder eigen is, de stof is beide van hun blijdschap en van hun roemen, dat hun genot en hun lof is. Gods volk heeft reden om een blijmoedig volk te zijn, en de gehele dag te roemen in hun God, en zij die deze blijdschap, die eer hebben, behoeven geen van de kinderen van de mensen hun genot en hun roem te benijden. De blijdschap van Gods volk en de roem van Zijn erfdeel kunnen aan iedereen voldoening schenken, want zij hebben eeuwige blijdschap en eer, die voor hen weggelegd is in de hemel.
Verzen 6-12
Psalm 106:6-12Hier begint een boetvaardige belijdenis van zonde, die zeer bijzonder op de rechte tijd gedaan werd, nu de kerk in benauwdheid was want aldus moeten wij God rechtvaardigen in alles wat Hij over ons brengt, erkennende dat Hij recht gedaan heeft, omdat wij goddelooslijk gehandeld hebben, en de herinnering aan vorige zonden, om welke God Zijn volk toch niet heeft verstoten, is een aanmoediging voor ons om te hopen dat wij, ofschoon wij rechtvaardiglijk om onze zonden worden gekastijd, toch niet ten enenmale verlaten zullen worden.
I. Gods verdrukt volk erkent zich hier schuldig voor God, Psalms 106:6. "Wij hebben gezondigd, mitsgaders onze vaderen, gelijk onze vaderen, in de gelijkheid van hun overtreding. Wij hebben aan die overgeërfde schuld nog toegedaan, en de mate van de ongerechtigheid onzer vaderen voldoende doen worden, om "de hittigheid van des Heeren toorn te vermeerderen," Numbers 32:14, Matthew 23:32. En zie, hoe zij hun last van zonden verzwaren, zoals het boetelingen betaamt. "Wij hebben verkeerdelijk gedaan, gedaan hetgeen naar zijn aard zondig is, en wij hebben goddelooslijk gehandeld, wij hebben gezondigd met opgeheven hand, trotselijk." Of dit is een belijdenis niet alleen van hun navolgen van, maar van hun delen in, de zonden hunner vaderen, Wij hebben gezondigd met onze vaderen want wij waren in hun lenden, en "wij dragen hun ongerechtigheden," Lamentations 5:7.
II. Zij betreuren de zonden hunner vaderen, toen zij voor het eerst tot een volk geformeerd werden, en daar kinderen daar dikwijls voor moeten lijden, is het zaak voor hen om er over te treuren, zelfs nog later dan in het derde of vierde geslacht. Zelfs wij behoren aanleiding te nemen uit de geschiedenis van Israëls rebellie, om te treuren over de verdorvenheid van de menselijke natuur, en haar ongeschiktheid om zelfs door de beste middelen verbeterd te worden.
Merk hier op:
1. De verbazende stompzinnigheid temidden van de gunst, die God hun schonk, Psalms 106:7, in Egypte begrepen zij Zijn wonderen niet. Zij zagen ze, maar zij begrepen er de betekenis en bedoeling niet van. "Zalig zijn zij, die niet gezien hebben, en toch hebben verstaan". Zij dachten dat de plagen van Egypte bedoeld waren voor hun verlossing, terwijl zij ook bedoeld waren voor hun onderricht en hun overtuiging, niet alleen om hen uit de Egyptische slavernij weg te rakken, maar ook om hen van hun neiging tot de Egyptische afgoderij te genezen, door de soevereine macht en heerschappij van de God Israëls boven alle goden te doen blijken, en Zijn bijzondere zorg over hen. Wij verliezen het voordeel van de leidingen van Gods voorzienigheid door ze niet te begrijpen. En gelijk hun verstand traag was, zo was ook hun geheugen ontrouw. Men zou denken dat zulke verbazingwekkende gebeurtenissen nooit vergeten konden worden, en toch, zij gedachten ze niet, tenminste de menigte van Gods goedertierenheden zijn zij niet gedachtig geweest. God wordt gewantrouwd omdat Zijn gunsten niet gedacht worden.
2. Hun verkeerdheid, die uit deze stompzinnigheid voortkwam. Zij waren weerspannig aan de zee, bij de Schelfzee. De weerspannigheid was hun wanhoop aan verlossing, (omdat het gevaar groot was) en hun wens dat zij maar in Egypte gelaten waren, Exodus 14:11,Exodus 14:12. Met Gods voorzienigheid te twisten, te twijfelen aan Zijn macht, goedheid en getrouwheid, zijn zo grote tergingen van Hem als welke andere ook. De plaats verzwaarde de misdaad, het was aan de zee, bij de Schelfzee, toen zij nog pas uit Egypte waren gekomen, en de wonderen, die God voor hen had gewrocht, hun nog vers in het geheugen lagen, toch doen zij Hem verwijten, alsof er in al die macht geen genade, geen zegen was, maar dat Hij hen slechts uit Egypte had uitgevoerd om hen in de woestijn te doden. Nooit lagen zij zo onmiddellijk in Gods macht als aan de Rode Zee, en toch hebben zij haar daar getrotseerd en Hem tot toorn verwekt.
3. Het grote heil, de verlossing, die God in weerwil van hun weerspannigheid voor hen gewerkt had, Psalms 106:8..
a. Hij baande hun een weg door de zee, Hij schold de Schelfzee omdat zij hun in de weg stond en hun tocht vertraagde, en terstond verdroogde zij, zoals bij de schepping op Gods schelden de wateren vloden, Psalms 104:7. Ja Hij heeft hun niet slechts een weg bereid, maar door de wolk- en vuurkolom deed Hij ben wandelen door de zee, en onder geleide van Mozes voerde Hij hen er even gemakkelijk doorheen als door een woestijn. Hij moedigde hen aan om die stappen te doen, bracht hun vrezen tot zwijgen, toen deze hun gevaarlijkste en dreigendste vijanden waren. Zie Isaiah 63:12.
b. Hij stelde zich tussen hen en hun vervolgers, en belette deze om hen af te snijden zoals zij voornemens waren. De Israëlieten waren allen te voet, en de Egyptenaren hadden allen paarden en wagens, waarmee zij hen waarschijnlijk snel konden achterhalen, maar God verloste hen uit de hand des haters, Farao, die hen nooit had bemind, maar hen nu te meer haatte vanwege de plagen, die om hunnentwil over hem gekomen waren. Hij bevrijdde hen van de hand des vijands, die uitgestrekt was om hen te grijpen, God verloste hen, Psalms 106:10, stelde zich, als het ware in de vuurkolom tussen de vervolgden en de vervolgers.
c. Om de zegen te voltooien en de verlossing in een overwinning te verkeren, werd de Rode Zee, die voor hen een voetpad was, een graf voor de Egyptenaren, Psalms 106:11. De wateren overdekten hun wederpartijders, om hen te doen sterven, maar niet om hun schande te verbergen, want met de opkomende vloed werden hun dode lichamen op de oever geworpen, Exodus 14:30. Niet een van hen bleef levend over om de tijding te brengen van hetgeen er van de overigen was geworden. En waarom heeft God dit voor hen gedaan? Ja, waarom heeft Hij hen niet evenals hun vijanden overdekt vanwege hun ongeloof en hun murmureren? Hij zegt het ons, Psalms 106:8, het was om Zijns naams wil, dat Hij het deed, hoewel zij het niet verdienden, want hun onverdienstelijkheid kon geen verandering brengen in Zijn plannen en bedoelingen, Zijn maatregelen niet verbreken, noch Hem Zijn beloften doen terugnemen, noch Hem doen falen in de vervulling ervan. Hij deed dit voor Zijn eigen eer en heerlijkheid, opdat Hij Zijn mogendheid bekend maakte, niet alleen in het klieven van de zee, maar in het te doen in weerwil van hun tergingen. Mozes bidt, Numbers 14:17, 19:"Laat toch de kracht des Heeren groot worden," en "vergeef toch de ongerechtigheid dezes volks." De kracht van de God van de genade in het vergeven van zonde en het sparen van zondaren moet evenzeer bewonderd worden als de kracht van de God van de natuur in het klieven van de zee.
4. De goede indruk, die dit voor het ogenblik op hen maakte, Psalms 106:12. Toen geloofden zij aan Zijn woorden, en erkenden dat God in waarheid met hen was, en hen in goedertierenheid over hen had uitgevoerd uit Egypte, en niet met de bedoeling om hen in de woestijn te doden, "toen vreesde het volk de Heere en geloofde in de Heere, en aan Mozes, Zijn knecht," Exodus 14:31. Toen zongen zij Zijn lof in dat lied van Mozes, dat bij die grote gelegenheid geschreven werd, Exodus 15:1. Zie op wat genadige en barmhartige wijze God soms het ongeloof van Zijn volk tot zwijgen brengt, en hun vrees in lofzegging verkeert, en aldus is het geschreven: "Die dwalende van geest zijn, zullen tot verstand komen, en de murmureerders zullen de lering aannemen", Isaiah 29:24.
Verzen 6-12
Psalm 106:6-12Hier begint een boetvaardige belijdenis van zonde, die zeer bijzonder op de rechte tijd gedaan werd, nu de kerk in benauwdheid was want aldus moeten wij God rechtvaardigen in alles wat Hij over ons brengt, erkennende dat Hij recht gedaan heeft, omdat wij goddelooslijk gehandeld hebben, en de herinnering aan vorige zonden, om welke God Zijn volk toch niet heeft verstoten, is een aanmoediging voor ons om te hopen dat wij, ofschoon wij rechtvaardiglijk om onze zonden worden gekastijd, toch niet ten enenmale verlaten zullen worden.
I. Gods verdrukt volk erkent zich hier schuldig voor God, Psalms 106:6. "Wij hebben gezondigd, mitsgaders onze vaderen, gelijk onze vaderen, in de gelijkheid van hun overtreding. Wij hebben aan die overgeërfde schuld nog toegedaan, en de mate van de ongerechtigheid onzer vaderen voldoende doen worden, om "de hittigheid van des Heeren toorn te vermeerderen," Numbers 32:14, Matthew 23:32. En zie, hoe zij hun last van zonden verzwaren, zoals het boetelingen betaamt. "Wij hebben verkeerdelijk gedaan, gedaan hetgeen naar zijn aard zondig is, en wij hebben goddelooslijk gehandeld, wij hebben gezondigd met opgeheven hand, trotselijk." Of dit is een belijdenis niet alleen van hun navolgen van, maar van hun delen in, de zonden hunner vaderen, Wij hebben gezondigd met onze vaderen want wij waren in hun lenden, en "wij dragen hun ongerechtigheden," Lamentations 5:7.
II. Zij betreuren de zonden hunner vaderen, toen zij voor het eerst tot een volk geformeerd werden, en daar kinderen daar dikwijls voor moeten lijden, is het zaak voor hen om er over te treuren, zelfs nog later dan in het derde of vierde geslacht. Zelfs wij behoren aanleiding te nemen uit de geschiedenis van Israëls rebellie, om te treuren over de verdorvenheid van de menselijke natuur, en haar ongeschiktheid om zelfs door de beste middelen verbeterd te worden.
Merk hier op:
1. De verbazende stompzinnigheid temidden van de gunst, die God hun schonk, Psalms 106:7, in Egypte begrepen zij Zijn wonderen niet. Zij zagen ze, maar zij begrepen er de betekenis en bedoeling niet van. "Zalig zijn zij, die niet gezien hebben, en toch hebben verstaan". Zij dachten dat de plagen van Egypte bedoeld waren voor hun verlossing, terwijl zij ook bedoeld waren voor hun onderricht en hun overtuiging, niet alleen om hen uit de Egyptische slavernij weg te rakken, maar ook om hen van hun neiging tot de Egyptische afgoderij te genezen, door de soevereine macht en heerschappij van de God Israëls boven alle goden te doen blijken, en Zijn bijzondere zorg over hen. Wij verliezen het voordeel van de leidingen van Gods voorzienigheid door ze niet te begrijpen. En gelijk hun verstand traag was, zo was ook hun geheugen ontrouw. Men zou denken dat zulke verbazingwekkende gebeurtenissen nooit vergeten konden worden, en toch, zij gedachten ze niet, tenminste de menigte van Gods goedertierenheden zijn zij niet gedachtig geweest. God wordt gewantrouwd omdat Zijn gunsten niet gedacht worden.
2. Hun verkeerdheid, die uit deze stompzinnigheid voortkwam. Zij waren weerspannig aan de zee, bij de Schelfzee. De weerspannigheid was hun wanhoop aan verlossing, (omdat het gevaar groot was) en hun wens dat zij maar in Egypte gelaten waren, Exodus 14:11,Exodus 14:12. Met Gods voorzienigheid te twisten, te twijfelen aan Zijn macht, goedheid en getrouwheid, zijn zo grote tergingen van Hem als welke andere ook. De plaats verzwaarde de misdaad, het was aan de zee, bij de Schelfzee, toen zij nog pas uit Egypte waren gekomen, en de wonderen, die God voor hen had gewrocht, hun nog vers in het geheugen lagen, toch doen zij Hem verwijten, alsof er in al die macht geen genade, geen zegen was, maar dat Hij hen slechts uit Egypte had uitgevoerd om hen in de woestijn te doden. Nooit lagen zij zo onmiddellijk in Gods macht als aan de Rode Zee, en toch hebben zij haar daar getrotseerd en Hem tot toorn verwekt.
3. Het grote heil, de verlossing, die God in weerwil van hun weerspannigheid voor hen gewerkt had, Psalms 106:8..
a. Hij baande hun een weg door de zee, Hij schold de Schelfzee omdat zij hun in de weg stond en hun tocht vertraagde, en terstond verdroogde zij, zoals bij de schepping op Gods schelden de wateren vloden, Psalms 104:7. Ja Hij heeft hun niet slechts een weg bereid, maar door de wolk- en vuurkolom deed Hij ben wandelen door de zee, en onder geleide van Mozes voerde Hij hen er even gemakkelijk doorheen als door een woestijn. Hij moedigde hen aan om die stappen te doen, bracht hun vrezen tot zwijgen, toen deze hun gevaarlijkste en dreigendste vijanden waren. Zie Isaiah 63:12.
b. Hij stelde zich tussen hen en hun vervolgers, en belette deze om hen af te snijden zoals zij voornemens waren. De Israëlieten waren allen te voet, en de Egyptenaren hadden allen paarden en wagens, waarmee zij hen waarschijnlijk snel konden achterhalen, maar God verloste hen uit de hand des haters, Farao, die hen nooit had bemind, maar hen nu te meer haatte vanwege de plagen, die om hunnentwil over hem gekomen waren. Hij bevrijdde hen van de hand des vijands, die uitgestrekt was om hen te grijpen, God verloste hen, Psalms 106:10, stelde zich, als het ware in de vuurkolom tussen de vervolgden en de vervolgers.
c. Om de zegen te voltooien en de verlossing in een overwinning te verkeren, werd de Rode Zee, die voor hen een voetpad was, een graf voor de Egyptenaren, Psalms 106:11. De wateren overdekten hun wederpartijders, om hen te doen sterven, maar niet om hun schande te verbergen, want met de opkomende vloed werden hun dode lichamen op de oever geworpen, Exodus 14:30. Niet een van hen bleef levend over om de tijding te brengen van hetgeen er van de overigen was geworden. En waarom heeft God dit voor hen gedaan? Ja, waarom heeft Hij hen niet evenals hun vijanden overdekt vanwege hun ongeloof en hun murmureren? Hij zegt het ons, Psalms 106:8, het was om Zijns naams wil, dat Hij het deed, hoewel zij het niet verdienden, want hun onverdienstelijkheid kon geen verandering brengen in Zijn plannen en bedoelingen, Zijn maatregelen niet verbreken, noch Hem Zijn beloften doen terugnemen, noch Hem doen falen in de vervulling ervan. Hij deed dit voor Zijn eigen eer en heerlijkheid, opdat Hij Zijn mogendheid bekend maakte, niet alleen in het klieven van de zee, maar in het te doen in weerwil van hun tergingen. Mozes bidt, Numbers 14:17, 19:"Laat toch de kracht des Heeren groot worden," en "vergeef toch de ongerechtigheid dezes volks." De kracht van de God van de genade in het vergeven van zonde en het sparen van zondaren moet evenzeer bewonderd worden als de kracht van de God van de natuur in het klieven van de zee.
4. De goede indruk, die dit voor het ogenblik op hen maakte, Psalms 106:12. Toen geloofden zij aan Zijn woorden, en erkenden dat God in waarheid met hen was, en hen in goedertierenheid over hen had uitgevoerd uit Egypte, en niet met de bedoeling om hen in de woestijn te doden, "toen vreesde het volk de Heere en geloofde in de Heere, en aan Mozes, Zijn knecht," Exodus 14:31. Toen zongen zij Zijn lof in dat lied van Mozes, dat bij die grote gelegenheid geschreven werd, Exodus 15:1. Zie op wat genadige en barmhartige wijze God soms het ongeloof van Zijn volk tot zwijgen brengt, en hun vrees in lofzegging verkeert, en aldus is het geschreven: "Die dwalende van geest zijn, zullen tot verstand komen, en de murmureerders zullen de lering aannemen", Isaiah 29:24.
Verzen 13-33
Psalm 106:13-33Dit is een kort begrip van de geschiedenis van Israëls tergingen in de woestijn, en van de toorn Gods tegen hen vanwege deze tergingen, en dit kort begrip is wederom verkort door de apostel met toepassing op ons, Christenen, 1 Corinthiers 10:5 en vervolg, want deze dingen "zijn beschreven tot waarschuwing van ons," opdat wij niet evenals zij zondigen, en niet evenals zij zullen lijden.
I. De oorzaak van hun zonde was een niet letten op de werken en het woord van God Psalms 106:13.
1. Zij letten niet op hetgeen Hij voor hen gedaan had, zij vergaten haast Zijn werken en verloren de indruk, die zij op hen gemaakt hadden. Zij, die de zegeningen Gods over hen niet weten te benutten, en er niet naar streven om de weldaden, die zij hebben ontvangen, enigermate te vergelden, vergeten ze in werkelijkheid. Dit volk heeft ze ras vergeten, God nam hier nota van, Exodus 32:8. Zij zijn haast afgeweken. Zij haastten en vergaten Zijn werken, is de lezing in de kanttekening, waaruit sommigen opmaken dat hier van twee onderscheidene voorbeelden hunner zonde gesproken wordt. Zij haastten, vooruitlopende op hun verwachtingen van Gods beloften. Zij dachten weldra in Kanan te zijn, en omdat zij er niet zo spoedig in waren twijfelden zij of ze er wel ooit in komen zouden en twistten met al de moeilijkheden, die zij op hun weg ontmoetten, terwijl toch "wie gelooft, niet zal haasten," Isaiah 28:16. En daarbij vergaten zij Zijn werken, die de onloochenbare bewijzen waren van Zijn wijsheid, macht en goedheid, en ontkenden de gevolgtrekking met evenveel zekerheid, alsof de voorafgaande stelling hun nooit bewezen was. Dit wordt nogmaals vermeld, Psalms 106:21, Psalms 106:22, zij vergaten God hun Heiland, zij vergaten dat Hij hun Heiland, hun Verlosser was geweest. Zij, die Gods werken vergeten, vergeten God zelf, die zich door Zijn werken bekend maakt. Zij vergaten wat slechts weinige dagen tevoren geschied was, waarvan zij, naar wij kunnen onderstellen zelfs toen gesproken moeten hebben, toen zij omdat zij er geen goed gebruik van maakten gezegd worden ze te hebben vergeten. Het was wat God voor hen gedaan had in Egypte in het land van Cham, en bij de Schelfzee dingen, die ook wij na zovele eeuwen niet kunnen of niet behoren te vergeten. Zij worden grote dingen genoemd, (want hoewel de grote God niets doet, dat klein of min is doet Hij toch sommige dingen, die in zeer bijzondere zin groot zijn) wonderwerken buiten de gewone weg van de voorzienigheid, en derhalve opmerkelijk en gedenkwaardig, vreeslijke dingen, ontzagwekkend voor hen en schrikkelijk voor hun vijanden, en toch spoedig vergeten, zelfs wonderen, die gezien werden, gingen voorbij als een verhaal, dat verteld wordt.
2. Zij gedachten niet aan hetgeen God tot hen gezegd had. Zij verbeidden naar Zijn raad niet, gaven geen acht op Zijn woord, hoewel zij Mozes hadden, die Zijn mond bij hen was, zij namen besluiten waaromtrent zij Hem niet raadpleegden, en deden eisen zonder om Zijn goedkeuring te vragen. Zij wilden terstond in Kanan zijn, en hadden geen geduld om Gods tijd af te wachten, uitstel was hun ondraaglijk en daarom werden de moeilijkheden beschouwd als onoverkomelijk. Dit wordt uitgelegd in Psalms 106:24, zij geloofden Zijn woord niet, Zijn belofte, dat Hij hen meester zou maken van Kanan, en Psalms 106:25 naar de stem des Heeren hoorden zij niet, die hun raad gaf, waarop zij niet wilden wachten, niet alleen door Mozes en Aaron, maar door Kaleb en Jozua, Numbers 14:6, Numbers 14:7 en verv. Zij die Gods raad niet willen verbeiden, zullen rechtvaardiglijk overgegeven worden aan de lust en het goeddunken van hun eigen hart, om te wandelen naar hun eigen raad. II. Vele van hun zonden worden hier genoemd, evenals de tekenen van Gods misnoegen, waaronder zij vielen vanwege die zonden.
1. Zij wilden vlees hebben, en wilden toch niet geloven dat God het hun kon geven, Psalms 106:14. Zij werden belust met lust in de woestijn. Zij hadden overvloed van brood, maar niets kon hen tevreden stellen, of zij moesten vlees te eten hebben. Zij werden nu geheel en al door wonderen onderhouden, zodat dit een hatelijke aanmerking was op de wijsheid en goedheid van hun Schepper. Waarschijnlijk waren zij nu ook nog slechts op zeer kleine afstand van Kanan, en toch hadden zij geen geduld om op lekkernijen te wachten totdat zij er in waren, zij hadden kudden van runderen en schapen maar wilden ze niet slachten, God meest hun vlees geven, zoals Hij hun brood gaf, of zij zullen Hem niet geloven, geen goed woord voor Hem over hebben. Zij verlangden niet slechts naar vlees, maar werden er met lust naar bevangen. Een begeerte, zelfs naar geoorloofde dingen, wordt, als ze overmatig en heftig is, zondig, en daarom wordt dit "lust hebben tot het kwaad" genoemd, 1 Corinthiers 10:6, hoewel de kwakkelen als Gods gave, iets goeds waren, en er als zodanig van wordt gesproken, Psalms 105:40. Maar dit was nog niet alles. Zij verzochten God in de woestijn, waar zij zo'n ervaring hadden van Zijn goedheid en macht, en stelden het in twijfel of Hij hun hierin kon en wilde ter wille zijn. Zie Psalms 78:19, Psalms 78:20.
Hoe heeft God hun nu Zijn misnoegen hierover getoond? Dit wordt ons gezegd in Psalms 106:15. Hij gaf hun hun begeerte, maar gaf haar in toorn en met een vloek, want Hij zond aan hun zielen een magerheid, Hij gaf hun onrust in hun gemoed, en verschrikking van geweten, en zelfverwijt, veroorzaakt door de lichaams ziekte, die het gevolg was van hun gulzigheid, zoals dronkaards soms hebben na hun ongebondenheid. Of wel, dit is genomen voor de grote plaag, die de Heere over hen bracht, toen "het vlees nog tussen hun tanden was," zonals wij lezen in Numbers 11:33. Het was de vertering van het leven. Hetgeen, waar in hartstocht om gevraagd wordt, zal dikwijls in toorn worden gegeven. Velen, die alle dagen vrolijk en prachtig leven en wier lichaam gezond en vet is, hebben tegelijkertijd een magerheid in hun ziel, geen liefde tot God, geen dankbaarheid, geen honger naar het brood des levens, en dan moet de ziel wel mager zijn. Diegenen vergeten allerongelukkigst zichzelf, die hun lichaam onthalen op allerlei goed, maar hun ziel laten verhongeren. God geeft de goede dingen van dit leven in liefde, als Hij er genade bij geeft om Hem in het gebruik ervan te verheerlijken, want dan "zal de ziel in vettigheid zich verlustigen," Isaiah 55:2.
2. Zij twistten met de regering, die God over hen gesteld had, beide in de kerk en in de staat, Psalms 106:16. Ze benijdden Mozes in het leger, zij benijdden zijn gezag als opperbevelhebber van de heirscharen Israëls en opperrechter in hun gerechtshoven, zij benijdden Aaron zijn macht als heilige des Heeren, gewijd tot het ambt van hogepriester, en Korach maakte aanspraak op dit ambt, terwijl Dathan en Abiram als oversten van de stam van Ruben, Jakob's oudste zoon, er naar dongen om de voornaamste magistraten te zijn naar het zo zeer bewonderde recht van de eerstgeboorte. Diegenen bereiden verderf voor zichzelf, die hen benijden, op wie God eer gelegd heeft, en zich wederrechtelijk meester maken van ambten, die nooit voor hen bestemd waren. En rechtvaardiglijk zal verachting uitgestort worden over hen, die de heiligen des Heeren smaden en verachten.
Hoe heeft God Zijn ongenoegen hierover getoond? Het wordt ons gezegd, en het is genoeg om ons te doen sidderen, Psalms 106:17,Psalms 106:18. Wij hebben de geschiedenis in Numbers 16:32, Numbers 16:35.. a. Zij, die het burgerlijk gezag beledigden, werden gestraft door de aarde, die zich opende en hen verslond, als niet geschikt om op Gods grond te gaan, omdat zij zich niet wilden onderwerpen aan Gods regering.
b. Zij, die het kerkelijk gezag wilden overweldigen in de dingen, die bij God te doen zijn, leden de wraak des hemels, want een vuur van de Heere verteerde hen, en zo werden zij die onrechtmatig de offerdienst wilden verrichten, zelf aan de Goddelijke gerechtigheid geofferd. De vlam stak de goddelozen aan brand, want hoewel zij wedijverden met Aaron de heilige des Heeren, voor heiligheid, Numbers 16:3, Numbers 16:5, heeft God hen veroordeeld als goddelozen, en hen als zodanig afgesneden, gelijk Hij ter bestemder tijd de mens van de zonde, die boze, zal verderven, niet tegenstaande zijn trotse aanspraken op heiligheid.
3. Zij maakten en aanbaden het gouden kalf, en dat wel bij Horeb, waar de wet was gegeven en God uitdrukkelijk had gezegd: gij zult u noch een gesneden beeld maken, noch er u voor nederbuigen, en zij deden beide. Zij maakten een kalf en zij bogen zich voor een gegoten beeld, Psalms 106:19. Hierin hebben zij de twee grote lichten, die God gemaakt heeft om over de kleine wereld te heersen, getrotseerd en beledigd.
a. Het licht van de menselijke rede, want zij veranderden hun eer, hun God, tenminste de openbaring van Hem, die altijd in een wolk was geweest (hetzij een donkere of een schitterende) zonder enige zichtbare gedaante, in de gedaante van Apis, een van de afgoden van Egypte, een os, die gras eet, niets kon grover, meer ergerlijk ongerijmd zijn dan dit, Psalms 106:20. Afgodendienaars zijn ten enenmale verdwaasd, op de ergerlijkste manier verkleinen zij God door Hem voor te stellen in de gedaante van een dier, en zichzelf door die voorstelling te aanbidden. Wat hier gezegd wordt het veranderen te zijn van hun eer wordt door Paulus verklaard in Romans 1:23 als te zijn "het veranderen van de heerlijkheid des onverderflijken Gods."
b. Dat van de Goddelijke openbaring, die hun geschonken was, niet alleen in de woorden die God tot hen gesproken heeft, maar in de werken, die Hij voor hen gewrocht heeft, wonderwerken, die luide verkondigden dat de Heere Jehovah de enig ware en levende God is, en alleen aangebeden moet worden Psalms 106:21, Psalms 106:22.
Hierover toonde God Zijn misnoegen door het raadsbesluit bekend te maken, dat Hij hen verdelgen zou, zodat zij geen volk zouden zijn gelijk zij, voor zoveel dit aan hen lag, in werkelijkheid Hem hadden afgesneden, zodat Hij geen God was. Hij sprak van hen te verdelgen, Psalms 106:23, en voorzeker zou Hij het gedaan hebben, indien Mozes, Zijn uitverkorene, niet in de scheur voor Zijn aangezicht gestaan had, Psalms 106:23. Indien hij niet tijdig tussenbeide ware getreden, om als voorspraak bij God te handelen, nopens het verderf dat God over hen ging brengen, en heerlijk had overmocht om Gods toorn van hen af te wenden. Zie de kracht des gebeds, en de invloed, die Gods uitverkorenen hebben in de hemel. Zie de barmhartigheid van God, en hoe gemakkelijk Zijn toorn zelfs van een tergend, weerstrevend volk wordt afgewend. Zie hier een type van Christus, Gods uitverkorene, in wie Zijn ziel een welbehagen heeft, die in de scheur stond voor Zijn aangezicht, om Zijn toorn af te wenden van een tergende wereld, en tot in eeuwigheid leeft om voorbede te doen. 4. Zij schonken geloof aan het bericht van de boze verspieders betreffende het land Kanan in tegenspraak met de belofte van God Psalms 106:24 :Zij versmaadden ook het gewenste land. Kanan was een gewenst land, omdat het een goed land was, Deuteronomy 8:7. Zij onderschatten het toen zij dachten dat het niet waard was om er iets voor te wagen, neen, zelfs niet onder de leiding van God zelf en er dus voor waren om een hoofd te kiezen, en weer te keren naar Egypte. Gods woord betreffende het land geloofden zij niet, maar zij murmureerden in hun tenten, en beschuldigden laaghartig God van de bedoeling hen herwaarts gebracht te hebben om hen tot een proef van de Kananieten te maken, Numbers 14:2.
En toen zij herinnerd werden aan Gods macht en belofte, was het zover van hen naar die stem des Heeren dat zij hen, die tot hen spraken, poogden te stenigen, Numbers 14:10. Het hemelse Kanan is een goed, lieflijk land, er is ons een belofte gegeven dat wij het zullen binnengaan, maar er zijn velen, die het versmaden, die er de aanbieding van veronachtzamen en afwijzen, die boven hetzelve de voorkeur geven aan de rijkdom en de genietingen van deze wereld, en de moeite en het gevaar van dit leven er niet voor over hebben om het te verkrijgen.
Ook dit heeft God zozeer mishaagd, dat Hij tegen hen Zijn hand ophief, bij wijze van bedreiging, om hen neer te vellen in de woestijn of liever bij wijze van te zweren, want Hij heeft gezworen in Zijn toorn, dat zij in Zijn rust niet zullen ingaan, Psalms 95:11, Numbers 14:28, ja, en Hij dreigde dat Hij ook hun kinderen zou nedervellen onder de heidenen, en hen verstrooien zou door de landen, Psalms 106:26, Psalms 106:27, dat het gehele volk verstrooid en onterfd zou worden,. maar Mozes heeft overmocht om genade te verkrijgen voor hun zaad, en dat zij Kanan zouden binnengaan. Zij, die Gods gunsten en inzonderheid het goede land, versmaden, verbeuren Zijn gunsten, en zullen voor eeuwig van het goede land worden buitengesloten.
5. Zij waren schuldig aan een grote zonde in de zaak van Peor, en dit was de zonde van het nieuwe geslacht, toen zij al bij de grens van Kanan waren, Psalms 106:28. Ook hebben zij zich aan Baal Peor gekoppeld, en zo vervielen zij beide in afgoderij en overspel, in lichamelijke en geestelijke hoererij, Numbers 25:1, Numbers 25:3. Zij, die dikwijls deelgenomen hebben aan het altaar van de levende God, hebben nu de offeranden van de doden gegeten, van de afgoden van Moab, die dode beelden waren, of dode mensen, die tot goden werden verheven, of offeranden aan de helse goden ten behoeve van hun dode vrienden. Aldus hebben ze de Heere tot toorn verwekt met hun daden, Psalms 106:29, in minachting van Hem en Zijn inzettingen, Zijn geboden en Zijn bedreigingen. De ongerechtigheid van Peor was zo groot, dat lang daarna gezegd is dat zij "er niet van gereinigd zijn," Joshua 22:17.
God betuigde Zijn misnoegen hierover:
a. Door een plaag onder hen te zenden, die binnen weinig tijds vier en twintig duizend van deze onbeschaamde zondaars wegvaagde
b. Door Pinehas op te wekken, om zijn macht als magistraat aan te wenden ter onderdrukking van de zonde en de besmetting er van te stuiten. In zijn ijver voor de Heere van de heirscharen stond hij op en oefende gericht aan Zimri en Kozbi, zondaren van de eerste rang, zondaren van voorname stand in de maatschappij, hij voerde de wet aan hen uit, en die dienst was Gode zo welbehaaglijk, dat de plaag terstond werd opgehouden, Psalms 106:30. Door deze en andere dergelijke daden van openbare gerechtigheid bij die gelegenheid, Numbers 25:4, Numbers 25:5, hield de schuld op van nationaal te zijn, toen de bevoegde beambten hun plicht deden, liet God het aan hen over en hield het werk niet langer in Zijn eigen handen door de plaag. Nationale gerechtigheid voorkomt nationale oordelen. Daar Pinehas zich hierin bijzonder onderscheiden heeft, werd hem bijzondere eer aangedaan, want hetgeen hij gedaan had werd hem tot gerechtigheid gerekend van geslacht tot geslacht, Psalms 106:30, en ter beloning ervan werd het priesterschap erfelijk verklaard in zijn geslacht. Hij zal verzoening doen door de offeranden te offeren, die zo kloekmoedig een verzoening gedaan heeft zo lezen het sommigen in Psalms 106:30, door de zondaren op te offeren. Het is de eer van de heiligen om te ijveren tegen de zonde.
6. Zij bleven murmureren tot aan het einde van hun omwandelingen, want in het veertigste jaar vertoornden zij God bij het twistwater, Psalms 106:32, hetgeen doelt op de geschiedenis in Numbers 20:3. En hetgeen hun zonde nu verzwaarde, was dat het Mozes kwalijk ging om hunnentwil, want ofschoon hij de zachtmoedigste mens op aarde was, was hun geroep en geschreeuw toen zo tergend, dat het hem in drift ontstak, en daar hij nu zeer oud was geworden en op dit ogenblik niet op zijn hoede was, heeft hij wat onbedachtelijk voortgebracht met zijne lippen, Psalms 106:33, en niet gesproken zoals het hem toen betaamde, want hij zei in drift: "hoort toch, gij wederspannigen, zullen wij water voor ulieden uit deze steenrots hervoorbrengen?" Dit was Mozes' zwakheid, en het is beschreven ter onzer waarschuwing, opdat we leren, als wij geprikkeld en getergd worden, onze mond met een breidel te bewaren, Psalms 39:2, en ons te wachten met onze geest om aan de toorn niet te veel plaats te geven, want als het gemoed verbitterd en geprikkeld is, dan is het zelfs voor hen, die veel wijsheid en genade hebben, zeer moeilijk om niet onbedachtelijk te spreken. Maar het wordt het volk ten laste gelegd als hun zonde. Zij verbitterden zijn geest met hetgeen, waarmee zij God zelf tot toorn verwekten. Wij zijn verantwoordelijk, niet alleen voor onze eigen hartstochten, maar ook voor de hartstochten, die wij bij anderen daardoor opwekken, inzonderheid bij hen, die, indien zij niet ten uiterste getergd en geprikkeld waren, kalm en zachtmoedig zouden zijn.
God toonde Zijn misnoegen over deze hun zonde door Mozes en Aaron van Kanan buiten te sluiten wegens hun wangedrag bij deze gelegenheid, en hiermede:
a. Heeft God Zijn toorn geopenbaard tegen alle drift en hartstochtelijkheid van die aard, zelfs in Zijn beste en meest geliefde dienstknechten. Indien Hij voor een onbedacht woord zo streng handelt met Mozes, wat verdient dan de zonde van hen, die zoveel hoogmoedige, boze woorden hebben gesproken? "Indien dit aan het groene hout gedaan is, wat zal aan het dorre geschieden"
b. God ontnam hun de zegen van Mozes, leiding en regering, op een tijd, toen ze die het meest nodig hadden, zodat zijn dood meer een straf was voor hen dan voor hem. Het is rechtvaardig in God om diegenen van onze betrekkingen en vrienden van ons weg te nemen die een zegen voor ons zijn, als wij gemelijk en tergend voor hen zijn en hun geest smart aandoen.
Verzen 13-33
Psalm 106:13-33Dit is een kort begrip van de geschiedenis van Israëls tergingen in de woestijn, en van de toorn Gods tegen hen vanwege deze tergingen, en dit kort begrip is wederom verkort door de apostel met toepassing op ons, Christenen, 1 Corinthiers 10:5 en vervolg, want deze dingen "zijn beschreven tot waarschuwing van ons," opdat wij niet evenals zij zondigen, en niet evenals zij zullen lijden.
I. De oorzaak van hun zonde was een niet letten op de werken en het woord van God Psalms 106:13.
1. Zij letten niet op hetgeen Hij voor hen gedaan had, zij vergaten haast Zijn werken en verloren de indruk, die zij op hen gemaakt hadden. Zij, die de zegeningen Gods over hen niet weten te benutten, en er niet naar streven om de weldaden, die zij hebben ontvangen, enigermate te vergelden, vergeten ze in werkelijkheid. Dit volk heeft ze ras vergeten, God nam hier nota van, Exodus 32:8. Zij zijn haast afgeweken. Zij haastten en vergaten Zijn werken, is de lezing in de kanttekening, waaruit sommigen opmaken dat hier van twee onderscheidene voorbeelden hunner zonde gesproken wordt. Zij haastten, vooruitlopende op hun verwachtingen van Gods beloften. Zij dachten weldra in Kanan te zijn, en omdat zij er niet zo spoedig in waren twijfelden zij of ze er wel ooit in komen zouden en twistten met al de moeilijkheden, die zij op hun weg ontmoetten, terwijl toch "wie gelooft, niet zal haasten," Isaiah 28:16. En daarbij vergaten zij Zijn werken, die de onloochenbare bewijzen waren van Zijn wijsheid, macht en goedheid, en ontkenden de gevolgtrekking met evenveel zekerheid, alsof de voorafgaande stelling hun nooit bewezen was. Dit wordt nogmaals vermeld, Psalms 106:21, Psalms 106:22, zij vergaten God hun Heiland, zij vergaten dat Hij hun Heiland, hun Verlosser was geweest. Zij, die Gods werken vergeten, vergeten God zelf, die zich door Zijn werken bekend maakt. Zij vergaten wat slechts weinige dagen tevoren geschied was, waarvan zij, naar wij kunnen onderstellen zelfs toen gesproken moeten hebben, toen zij omdat zij er geen goed gebruik van maakten gezegd worden ze te hebben vergeten. Het was wat God voor hen gedaan had in Egypte in het land van Cham, en bij de Schelfzee dingen, die ook wij na zovele eeuwen niet kunnen of niet behoren te vergeten. Zij worden grote dingen genoemd, (want hoewel de grote God niets doet, dat klein of min is doet Hij toch sommige dingen, die in zeer bijzondere zin groot zijn) wonderwerken buiten de gewone weg van de voorzienigheid, en derhalve opmerkelijk en gedenkwaardig, vreeslijke dingen, ontzagwekkend voor hen en schrikkelijk voor hun vijanden, en toch spoedig vergeten, zelfs wonderen, die gezien werden, gingen voorbij als een verhaal, dat verteld wordt.
2. Zij gedachten niet aan hetgeen God tot hen gezegd had. Zij verbeidden naar Zijn raad niet, gaven geen acht op Zijn woord, hoewel zij Mozes hadden, die Zijn mond bij hen was, zij namen besluiten waaromtrent zij Hem niet raadpleegden, en deden eisen zonder om Zijn goedkeuring te vragen. Zij wilden terstond in Kanan zijn, en hadden geen geduld om Gods tijd af te wachten, uitstel was hun ondraaglijk en daarom werden de moeilijkheden beschouwd als onoverkomelijk. Dit wordt uitgelegd in Psalms 106:24, zij geloofden Zijn woord niet, Zijn belofte, dat Hij hen meester zou maken van Kanan, en Psalms 106:25 naar de stem des Heeren hoorden zij niet, die hun raad gaf, waarop zij niet wilden wachten, niet alleen door Mozes en Aaron, maar door Kaleb en Jozua, Numbers 14:6, Numbers 14:7 en verv. Zij die Gods raad niet willen verbeiden, zullen rechtvaardiglijk overgegeven worden aan de lust en het goeddunken van hun eigen hart, om te wandelen naar hun eigen raad. II. Vele van hun zonden worden hier genoemd, evenals de tekenen van Gods misnoegen, waaronder zij vielen vanwege die zonden.
1. Zij wilden vlees hebben, en wilden toch niet geloven dat God het hun kon geven, Psalms 106:14. Zij werden belust met lust in de woestijn. Zij hadden overvloed van brood, maar niets kon hen tevreden stellen, of zij moesten vlees te eten hebben. Zij werden nu geheel en al door wonderen onderhouden, zodat dit een hatelijke aanmerking was op de wijsheid en goedheid van hun Schepper. Waarschijnlijk waren zij nu ook nog slechts op zeer kleine afstand van Kanan, en toch hadden zij geen geduld om op lekkernijen te wachten totdat zij er in waren, zij hadden kudden van runderen en schapen maar wilden ze niet slachten, God meest hun vlees geven, zoals Hij hun brood gaf, of zij zullen Hem niet geloven, geen goed woord voor Hem over hebben. Zij verlangden niet slechts naar vlees, maar werden er met lust naar bevangen. Een begeerte, zelfs naar geoorloofde dingen, wordt, als ze overmatig en heftig is, zondig, en daarom wordt dit "lust hebben tot het kwaad" genoemd, 1 Corinthiers 10:6, hoewel de kwakkelen als Gods gave, iets goeds waren, en er als zodanig van wordt gesproken, Psalms 105:40. Maar dit was nog niet alles. Zij verzochten God in de woestijn, waar zij zo'n ervaring hadden van Zijn goedheid en macht, en stelden het in twijfel of Hij hun hierin kon en wilde ter wille zijn. Zie Psalms 78:19, Psalms 78:20.
Hoe heeft God hun nu Zijn misnoegen hierover getoond? Dit wordt ons gezegd in Psalms 106:15. Hij gaf hun hun begeerte, maar gaf haar in toorn en met een vloek, want Hij zond aan hun zielen een magerheid, Hij gaf hun onrust in hun gemoed, en verschrikking van geweten, en zelfverwijt, veroorzaakt door de lichaams ziekte, die het gevolg was van hun gulzigheid, zoals dronkaards soms hebben na hun ongebondenheid. Of wel, dit is genomen voor de grote plaag, die de Heere over hen bracht, toen "het vlees nog tussen hun tanden was," zonals wij lezen in Numbers 11:33. Het was de vertering van het leven. Hetgeen, waar in hartstocht om gevraagd wordt, zal dikwijls in toorn worden gegeven. Velen, die alle dagen vrolijk en prachtig leven en wier lichaam gezond en vet is, hebben tegelijkertijd een magerheid in hun ziel, geen liefde tot God, geen dankbaarheid, geen honger naar het brood des levens, en dan moet de ziel wel mager zijn. Diegenen vergeten allerongelukkigst zichzelf, die hun lichaam onthalen op allerlei goed, maar hun ziel laten verhongeren. God geeft de goede dingen van dit leven in liefde, als Hij er genade bij geeft om Hem in het gebruik ervan te verheerlijken, want dan "zal de ziel in vettigheid zich verlustigen," Isaiah 55:2.
2. Zij twistten met de regering, die God over hen gesteld had, beide in de kerk en in de staat, Psalms 106:16. Ze benijdden Mozes in het leger, zij benijdden zijn gezag als opperbevelhebber van de heirscharen Israëls en opperrechter in hun gerechtshoven, zij benijdden Aaron zijn macht als heilige des Heeren, gewijd tot het ambt van hogepriester, en Korach maakte aanspraak op dit ambt, terwijl Dathan en Abiram als oversten van de stam van Ruben, Jakob's oudste zoon, er naar dongen om de voornaamste magistraten te zijn naar het zo zeer bewonderde recht van de eerstgeboorte. Diegenen bereiden verderf voor zichzelf, die hen benijden, op wie God eer gelegd heeft, en zich wederrechtelijk meester maken van ambten, die nooit voor hen bestemd waren. En rechtvaardiglijk zal verachting uitgestort worden over hen, die de heiligen des Heeren smaden en verachten.
Hoe heeft God Zijn ongenoegen hierover getoond? Het wordt ons gezegd, en het is genoeg om ons te doen sidderen, Psalms 106:17,Psalms 106:18. Wij hebben de geschiedenis in Numbers 16:32, Numbers 16:35.. a. Zij, die het burgerlijk gezag beledigden, werden gestraft door de aarde, die zich opende en hen verslond, als niet geschikt om op Gods grond te gaan, omdat zij zich niet wilden onderwerpen aan Gods regering.
b. Zij, die het kerkelijk gezag wilden overweldigen in de dingen, die bij God te doen zijn, leden de wraak des hemels, want een vuur van de Heere verteerde hen, en zo werden zij die onrechtmatig de offerdienst wilden verrichten, zelf aan de Goddelijke gerechtigheid geofferd. De vlam stak de goddelozen aan brand, want hoewel zij wedijverden met Aaron de heilige des Heeren, voor heiligheid, Numbers 16:3, Numbers 16:5, heeft God hen veroordeeld als goddelozen, en hen als zodanig afgesneden, gelijk Hij ter bestemder tijd de mens van de zonde, die boze, zal verderven, niet tegenstaande zijn trotse aanspraken op heiligheid.
3. Zij maakten en aanbaden het gouden kalf, en dat wel bij Horeb, waar de wet was gegeven en God uitdrukkelijk had gezegd: gij zult u noch een gesneden beeld maken, noch er u voor nederbuigen, en zij deden beide. Zij maakten een kalf en zij bogen zich voor een gegoten beeld, Psalms 106:19. Hierin hebben zij de twee grote lichten, die God gemaakt heeft om over de kleine wereld te heersen, getrotseerd en beledigd.
a. Het licht van de menselijke rede, want zij veranderden hun eer, hun God, tenminste de openbaring van Hem, die altijd in een wolk was geweest (hetzij een donkere of een schitterende) zonder enige zichtbare gedaante, in de gedaante van Apis, een van de afgoden van Egypte, een os, die gras eet, niets kon grover, meer ergerlijk ongerijmd zijn dan dit, Psalms 106:20. Afgodendienaars zijn ten enenmale verdwaasd, op de ergerlijkste manier verkleinen zij God door Hem voor te stellen in de gedaante van een dier, en zichzelf door die voorstelling te aanbidden. Wat hier gezegd wordt het veranderen te zijn van hun eer wordt door Paulus verklaard in Romans 1:23 als te zijn "het veranderen van de heerlijkheid des onverderflijken Gods."
b. Dat van de Goddelijke openbaring, die hun geschonken was, niet alleen in de woorden die God tot hen gesproken heeft, maar in de werken, die Hij voor hen gewrocht heeft, wonderwerken, die luide verkondigden dat de Heere Jehovah de enig ware en levende God is, en alleen aangebeden moet worden Psalms 106:21, Psalms 106:22.
Hierover toonde God Zijn misnoegen door het raadsbesluit bekend te maken, dat Hij hen verdelgen zou, zodat zij geen volk zouden zijn gelijk zij, voor zoveel dit aan hen lag, in werkelijkheid Hem hadden afgesneden, zodat Hij geen God was. Hij sprak van hen te verdelgen, Psalms 106:23, en voorzeker zou Hij het gedaan hebben, indien Mozes, Zijn uitverkorene, niet in de scheur voor Zijn aangezicht gestaan had, Psalms 106:23. Indien hij niet tijdig tussenbeide ware getreden, om als voorspraak bij God te handelen, nopens het verderf dat God over hen ging brengen, en heerlijk had overmocht om Gods toorn van hen af te wenden. Zie de kracht des gebeds, en de invloed, die Gods uitverkorenen hebben in de hemel. Zie de barmhartigheid van God, en hoe gemakkelijk Zijn toorn zelfs van een tergend, weerstrevend volk wordt afgewend. Zie hier een type van Christus, Gods uitverkorene, in wie Zijn ziel een welbehagen heeft, die in de scheur stond voor Zijn aangezicht, om Zijn toorn af te wenden van een tergende wereld, en tot in eeuwigheid leeft om voorbede te doen. 4. Zij schonken geloof aan het bericht van de boze verspieders betreffende het land Kanan in tegenspraak met de belofte van God Psalms 106:24 :Zij versmaadden ook het gewenste land. Kanan was een gewenst land, omdat het een goed land was, Deuteronomy 8:7. Zij onderschatten het toen zij dachten dat het niet waard was om er iets voor te wagen, neen, zelfs niet onder de leiding van God zelf en er dus voor waren om een hoofd te kiezen, en weer te keren naar Egypte. Gods woord betreffende het land geloofden zij niet, maar zij murmureerden in hun tenten, en beschuldigden laaghartig God van de bedoeling hen herwaarts gebracht te hebben om hen tot een proef van de Kananieten te maken, Numbers 14:2.
En toen zij herinnerd werden aan Gods macht en belofte, was het zover van hen naar die stem des Heeren dat zij hen, die tot hen spraken, poogden te stenigen, Numbers 14:10. Het hemelse Kanan is een goed, lieflijk land, er is ons een belofte gegeven dat wij het zullen binnengaan, maar er zijn velen, die het versmaden, die er de aanbieding van veronachtzamen en afwijzen, die boven hetzelve de voorkeur geven aan de rijkdom en de genietingen van deze wereld, en de moeite en het gevaar van dit leven er niet voor over hebben om het te verkrijgen.
Ook dit heeft God zozeer mishaagd, dat Hij tegen hen Zijn hand ophief, bij wijze van bedreiging, om hen neer te vellen in de woestijn of liever bij wijze van te zweren, want Hij heeft gezworen in Zijn toorn, dat zij in Zijn rust niet zullen ingaan, Psalms 95:11, Numbers 14:28, ja, en Hij dreigde dat Hij ook hun kinderen zou nedervellen onder de heidenen, en hen verstrooien zou door de landen, Psalms 106:26, Psalms 106:27, dat het gehele volk verstrooid en onterfd zou worden,. maar Mozes heeft overmocht om genade te verkrijgen voor hun zaad, en dat zij Kanan zouden binnengaan. Zij, die Gods gunsten en inzonderheid het goede land, versmaden, verbeuren Zijn gunsten, en zullen voor eeuwig van het goede land worden buitengesloten.
5. Zij waren schuldig aan een grote zonde in de zaak van Peor, en dit was de zonde van het nieuwe geslacht, toen zij al bij de grens van Kanan waren, Psalms 106:28. Ook hebben zij zich aan Baal Peor gekoppeld, en zo vervielen zij beide in afgoderij en overspel, in lichamelijke en geestelijke hoererij, Numbers 25:1, Numbers 25:3. Zij, die dikwijls deelgenomen hebben aan het altaar van de levende God, hebben nu de offeranden van de doden gegeten, van de afgoden van Moab, die dode beelden waren, of dode mensen, die tot goden werden verheven, of offeranden aan de helse goden ten behoeve van hun dode vrienden. Aldus hebben ze de Heere tot toorn verwekt met hun daden, Psalms 106:29, in minachting van Hem en Zijn inzettingen, Zijn geboden en Zijn bedreigingen. De ongerechtigheid van Peor was zo groot, dat lang daarna gezegd is dat zij "er niet van gereinigd zijn," Joshua 22:17.
God betuigde Zijn misnoegen hierover:
a. Door een plaag onder hen te zenden, die binnen weinig tijds vier en twintig duizend van deze onbeschaamde zondaars wegvaagde
b. Door Pinehas op te wekken, om zijn macht als magistraat aan te wenden ter onderdrukking van de zonde en de besmetting er van te stuiten. In zijn ijver voor de Heere van de heirscharen stond hij op en oefende gericht aan Zimri en Kozbi, zondaren van de eerste rang, zondaren van voorname stand in de maatschappij, hij voerde de wet aan hen uit, en die dienst was Gode zo welbehaaglijk, dat de plaag terstond werd opgehouden, Psalms 106:30. Door deze en andere dergelijke daden van openbare gerechtigheid bij die gelegenheid, Numbers 25:4, Numbers 25:5, hield de schuld op van nationaal te zijn, toen de bevoegde beambten hun plicht deden, liet God het aan hen over en hield het werk niet langer in Zijn eigen handen door de plaag. Nationale gerechtigheid voorkomt nationale oordelen. Daar Pinehas zich hierin bijzonder onderscheiden heeft, werd hem bijzondere eer aangedaan, want hetgeen hij gedaan had werd hem tot gerechtigheid gerekend van geslacht tot geslacht, Psalms 106:30, en ter beloning ervan werd het priesterschap erfelijk verklaard in zijn geslacht. Hij zal verzoening doen door de offeranden te offeren, die zo kloekmoedig een verzoening gedaan heeft zo lezen het sommigen in Psalms 106:30, door de zondaren op te offeren. Het is de eer van de heiligen om te ijveren tegen de zonde.
6. Zij bleven murmureren tot aan het einde van hun omwandelingen, want in het veertigste jaar vertoornden zij God bij het twistwater, Psalms 106:32, hetgeen doelt op de geschiedenis in Numbers 20:3. En hetgeen hun zonde nu verzwaarde, was dat het Mozes kwalijk ging om hunnentwil, want ofschoon hij de zachtmoedigste mens op aarde was, was hun geroep en geschreeuw toen zo tergend, dat het hem in drift ontstak, en daar hij nu zeer oud was geworden en op dit ogenblik niet op zijn hoede was, heeft hij wat onbedachtelijk voortgebracht met zijne lippen, Psalms 106:33, en niet gesproken zoals het hem toen betaamde, want hij zei in drift: "hoort toch, gij wederspannigen, zullen wij water voor ulieden uit deze steenrots hervoorbrengen?" Dit was Mozes' zwakheid, en het is beschreven ter onzer waarschuwing, opdat we leren, als wij geprikkeld en getergd worden, onze mond met een breidel te bewaren, Psalms 39:2, en ons te wachten met onze geest om aan de toorn niet te veel plaats te geven, want als het gemoed verbitterd en geprikkeld is, dan is het zelfs voor hen, die veel wijsheid en genade hebben, zeer moeilijk om niet onbedachtelijk te spreken. Maar het wordt het volk ten laste gelegd als hun zonde. Zij verbitterden zijn geest met hetgeen, waarmee zij God zelf tot toorn verwekten. Wij zijn verantwoordelijk, niet alleen voor onze eigen hartstochten, maar ook voor de hartstochten, die wij bij anderen daardoor opwekken, inzonderheid bij hen, die, indien zij niet ten uiterste getergd en geprikkeld waren, kalm en zachtmoedig zouden zijn.
God toonde Zijn misnoegen over deze hun zonde door Mozes en Aaron van Kanan buiten te sluiten wegens hun wangedrag bij deze gelegenheid, en hiermede:
a. Heeft God Zijn toorn geopenbaard tegen alle drift en hartstochtelijkheid van die aard, zelfs in Zijn beste en meest geliefde dienstknechten. Indien Hij voor een onbedacht woord zo streng handelt met Mozes, wat verdient dan de zonde van hen, die zoveel hoogmoedige, boze woorden hebben gesproken? "Indien dit aan het groene hout gedaan is, wat zal aan het dorre geschieden"
b. God ontnam hun de zegen van Mozes, leiding en regering, op een tijd, toen ze die het meest nodig hadden, zodat zijn dood meer een straf was voor hen dan voor hem. Het is rechtvaardig in God om diegenen van onze betrekkingen en vrienden van ons weg te nemen die een zegen voor ons zijn, als wij gemelijk en tergend voor hen zijn en hun geest smart aandoen.
Verzen 34-48
Psalm 106:34-48I. Het verhaal besluit hier met een bericht van Israëls gedrag in Kanan, dat van dezelfde aard was als hun gedrag in de woestijn, en van Gods handelingen met hen, waarin steeds gerechtigheid en goedertierenheid uitblonken.
1. Zij waren zeer tergend voor God. De wonderen en weldadigheden, die hen vestigden in Kanan, hebben geen dieper en blijvender indruk op hen gemaakt dan die, door welke zij uit Egypte waren bevrijd, want toen zij nog pas in Kanan gevestigd waren, verdierven zij zich en verlieten God. Let op het graduele van hun afval.
A. Zij spaarden de volken, die door God ten verderve waren gewild, Psalms 106:34. Toen zij in het bezit waren van het goede land, dat God hun beloofd had, hadden zij geen ijver tegen de goddeloze inwoners, die de Heere hun bevolen had uit te roeien, medelijden voorwendende, maar God is zo barmhartig, dat geen mens barmhartiger behoeft te zijn dan Hij is.
B. Toen zij hen spaarden, vleiden zij zich dat zij toch nooit in enigerlei gevaarlijke verwantschap met hen zouden komen, maar de weg van de zonde gaat bergafwaarts, nalaten baant de weg voor doen. Toen zij verzuimd hadden de heidenen te verdelgen, is het volgende nieuws, dat wij van hen horen: zij vermengden zich met de heidenen, zij sloten verbonden met hen, werden gemeenzaam met hen, zodat zij hun werken leerden, Psalms 106:35. Hetgeen verrot is, zal eerder hetgeen gezond is bederven, dan er door genezen of gezond gemaakt te worden.
C. Toen zij zich met hen vermengden, en sommigen van hun werken leerden, die onschuldige vermaken schenen, dachten zij dat zij zich toch nooit met hen zouden verenigen in hun aanbidding, maar langzamerhand hebben zij ook dat geleerd, Psalms 106:36. Zij dienden hun afgoden, op dezelfde wijze en met dezelfde gebruiken of plechtigheden, waarmee deze hen dienden. En zij werden hun tot een strik, die zonde sleepte andere na zich, en bracht de oordelen Gods over hen, waarvan zij zich wel bewust moesten wezen, maar zij konden niet meer tot zichzelf konen, wisten zich niet los te maken uit de strik.
D. Toen zij zich met hen verenigd hadden in sommige van hun afgoderijen, waarin zij dachten dat het minste kwaad was, hebben zij weinig gedacht dat zij zich ooit schuldig zouden maken aan die wrede en onmenselijke afgoderij: het offeren van hun levende kinderen aan dode afgoden, maar eindelijk zijn zij ook hiertoe gekomen, Psalms 106:37, Psalms 106:38 waarin Satan triomfeerde over zijn aanbidders, en zich onthaalde op bloed en moord. Zij hebben hun zonen en hun dochteren delen van henzelf de duivelen opgeofferd, en hebben moord, de onnatuurlijkste moord, bij hun afgoderij gevoegd, men kan er niet zonder afschuw aan denken. Zij vergoten onschuldig bloed, het onschuldigste bloed, want het was het bloed van kinderkens, ja het was het bloed hunner zonen en hunner dochteren. Zie de kracht van de geest, die werkt in de kinderen van de ongehoorzaamheid, en zie zijn boosaardigheid. Het begin van de afgoderij en van de bijgelovigheid is, evenals dat van het krakeel, gelijk een, die het water opening geeft, en er is geen slechtheid, waarvoor zij, die er zich toe begeven, zullen terugdeinzen, want God "heeft hen rechtvaardiglijk overgegeven in een verkeerden zin," Romans 1:28.
Ten dele was hun zonde hun straf want hierdoor: a. Benadeelden zij hun land. Het land is door deze bloedschulden ontheiligd geworden, Psalms 106:38. Dat goede land, dat heilige land werd onaangenaam, onbehaaglijk voor henzelf, en ongeschikt om de vriendelijke tekenen te ontvangen van Gods gunst en tegenwoordigheid, die bestemd waren om er de eer van te zijn.
b. Zij deden onrecht aan hun eigen geweten, Psalms 106:39. Zij hebben gehoereerd door hun daden, en zo hebben zij hun eigen gemoed verdorven, hebben zij zich ontreinigd door hun werken, zich hatelijk gemaakt in de ogen van de heilige God en misschien ook wel voor hun eigen geweten.
2. God bracht zijn oordelen over hen. Wat konden zij anders verwachten? Want Hij is een ijverig God.
A.. Dies is de toorn des Heeren ontstoken tegen Zijn volk, Psalms 106:40. De toorn Gods, dat verterende vuur, was tegen hen ontstoken, want hun heeft Hij het meer ten kwade geduid dan aan de heidenen, die Hem nooit gekend hadden, ja Hij walgde van hen, Hij heeft een gruwel gehad aan Zijn erfdeel, waarin Hij eens een welbehagen heeft gehad, doch de verandering was niet in Hem, maar in hen. Dat is het ergste in de zonde, dat het ons walglijk maakt voor God, en hoe nader iemand tot God staat in belijdenis, hoe walglijker hij is indien hij tegen Hem rebelleert, het is zoals een mesthoop aan onze deur.
B. Toen werden zij aangevallen door hun vijanden, en daar hun schaduw van hen geweken was, werden zij hun tot een gemakkelijke prooi, Psalms 106:41, Psalms 106:42. Hij gaf hen in de hand van de heidenen.
Merk hier op hoe de straf beantwoordt aan de zonde. Zij vermengden zich met de heidenen en leerden hun werken, van hen namen zij gewillig de besmetting van de zonde over, en daarom heeft God rechtvaardiglijk gebruik van hen gemaakt als de werktuigen hunner kastijding. Zondaars zien zich ten verderve gebracht door hen, door wie zij zich lieten verleiden. Satan, die een verzoeker is, zal een pijniger zijn. De heidenen haatten hen, afvalligen verliezen al de liefde van Gods zijde, en verkrijgen er geen van Satans zijde, en toen zij, die hen haatten, over hen heersten, en zij in onderwerping aan hen gebracht werden, was het geen wonder dat zij hen verdrukten en hen met hardheid regeerden, en aldus heeft God hun het verschil doen kennen tussen Zijn dienst en de dienst van de koninkrijken van de landen, 2 Chronicles 12:8.
C. Als God hun enige verlichting schonk, gingen zij toch voort met hun zonden, en zo bleef dan ook hun benauwdheid aanhouden, Psalms 106:43. Dit verwijst naar de dagen van de richteren, toen God hun dikwijls verlossers verwekt heeft, maar toch vielen zij dan weer terug in de afgoderij, en verbitterden God door hun raad, hun afgodische daden, zodat zij God er toe brachten om hen aan de een of andere verdrukker over te leveren, zodat zij ten laatste om hun ongerechtigheid zeer naar de diepte werden gebracht. Zij, die zichzelf verkleinen en verlagen door de zonde, en zich niet door berouw willen verootmoedigen, worden rechtvaardiglijk verlaagd en vernederd en door de oordelen Gods naar de diepte gebracht.
D. Eindelijk riepen zij tot God, en toen is God in gunst tot hen wedergekeerd, Psalms 106:44. Zij werden gekastijd voor hun zonden, maar niet verdelgd, nedergeworpen meer niet verstoten. God verscheen voor hen: a. Als een God van genade, die hun kommer aanzag. Hij zag hun benauwdheid aan, als Hij hun geschrei hoorde. Hij hoorde hun geschrei met medelijden, Exodus 3:7, en zag hun tergingen voorbij, want hoewel Hij gezegd had en reden had om het te zeggen- dat Hij hen wilde verdelgen, berouwde het Hem naar de veelheid van Zijn goedertierenheden, en vernietigde Hij het vonnis, hoewel Hij geen mens is dat het Hem berouwen zou, alsof Hij van zin veranderde, is Hij toch een genadig God, die zich over ons ontfermt, en dan Zijn wijze van doen verandert.
b. Als een God van waarheid en trouw, Hij dacht tot hun beste aan Zijn verbond, en vervulde ieder woord, dat Hij had gesproken, en daarom, slecht als zij waren, wilde Hij niet met hen breken, omdat Hij Zijn belofte niet wilde breken.
c. Als een God van macht, die alle harten in Zijn hand heeft, en ze neigt waarheen Hij wil. Hij gaf hun barmhartigheid voor het aangezicht van allen, die hen gevangen hadden en hen hadden gehaat en hen met hardheid hadden geregeerd. Hij heeft niet slechts het overblijfsel van de toorn hunner vijanden opgebonden, opdat die hen niet geheel zou verteren, maar Hij stortte medelijden zelfs in hun harde hart, en maakte hen toegevend, hetgeen meer was dan door menselijke kunst van de krachtigste welsprekendheid teweeggebracht kon worden. God kan leeuwen in lammeren verkeren, en zo iemands wegen de Heere behagen, zal Hij maken dat zelfs zijn vijanden medelijden met hem hebben en met hem bevredigd worden. Als God zich ontfermt, zal de mens ook medelijden hebben. "Tranquillas Deus tranquillat omnia. Als God met ons verzoend is, zal hierdoor alles bevredigd zijn."
II. De psalm besluit met gebed en lofzegging.
1. Gebed voor de voltooiing van de verlossing Zijns volks. Zelfs toen de Heere de gevangenen Zijns volks wederbracht, was het toch nog nodig te bidden: "O Heere, wend onze gevangenis," Psalms 126:1, Psalms 126:4. Zo ook hier: Psalms 106:47. Verlos ons, Heere, Heere, onze God, en verzamel ons uit de heidenen. Wij kunnen onderstellen, dat velen, die in de tijd van de richteren genoodzaakt waren om, zoals Naomi, Ruth 1:1, de wijk te nemen naar vreemde landen, in het begin van Davids regering nog niet waren teruggekeerd, daar Sauls tijd niet moedgevend was, en daarom was het tijdig en gepast om te bidden Heere, vergader de verstrooide Israëlieten uit de heidenen, opdat zij de naam Uwer heiligheid loven, niet alleen dat zij reden mogen hebben om te loven en te danken, en harten mogen hebben om te danken, maar dat zij de gelegenheid mogen hebben om het te doen in de voorhoven van het huis des Heeren, waarvan zij nu gebannen waren, en zich aldus mogen beroemen in Uwen lof, tegenover hen, die hen in minachting honend hebben opgeroepen de liederen des Heeren te zingen in een vreemd land.
2. Lof voor het begin en de voortgang ervan, Psalms 106:48. Geloofd zij de Heere, de God Israëls, van eeuwigheid en tot in eeuwigheid. Hij is een gezegende God van eeuwigheid, en zal dit zijn tot in eeuwigheid, laat Hem dan als zodanig door al Zijn aanbidders geloofd en geprezen worden. Laat de priesters dit zeggen, en laat dan al het volk amen zeggen, amen, Hallelujah, ten teken van hun hartelijke instemming met deze gebeden, lofzeggingen en belijdenissen van zonde. Naar deze regel bevinden wij, dat het volk als deze psalm, of ten minste de slotverzen ervan, gezongen werden, Amen zei, en de Heere loofde door te zeggen Hallelujah. Het is zeer passend om door deze twee veelbetekenende woorden instemming te betuigen met des leraars gebeden en lofzeggingen, die hij, als de mond van de gemeente, Gode aanbiedt, overeenkomstig Zijn wil, zeggende Amen op de gebeden, en Hallelujah bij de lofzeggingen.
Verzen 34-48
Psalm 106:34-48I. Het verhaal besluit hier met een bericht van Israëls gedrag in Kanan, dat van dezelfde aard was als hun gedrag in de woestijn, en van Gods handelingen met hen, waarin steeds gerechtigheid en goedertierenheid uitblonken.
1. Zij waren zeer tergend voor God. De wonderen en weldadigheden, die hen vestigden in Kanan, hebben geen dieper en blijvender indruk op hen gemaakt dan die, door welke zij uit Egypte waren bevrijd, want toen zij nog pas in Kanan gevestigd waren, verdierven zij zich en verlieten God. Let op het graduele van hun afval.
A. Zij spaarden de volken, die door God ten verderve waren gewild, Psalms 106:34. Toen zij in het bezit waren van het goede land, dat God hun beloofd had, hadden zij geen ijver tegen de goddeloze inwoners, die de Heere hun bevolen had uit te roeien, medelijden voorwendende, maar God is zo barmhartig, dat geen mens barmhartiger behoeft te zijn dan Hij is.
B. Toen zij hen spaarden, vleiden zij zich dat zij toch nooit in enigerlei gevaarlijke verwantschap met hen zouden komen, maar de weg van de zonde gaat bergafwaarts, nalaten baant de weg voor doen. Toen zij verzuimd hadden de heidenen te verdelgen, is het volgende nieuws, dat wij van hen horen: zij vermengden zich met de heidenen, zij sloten verbonden met hen, werden gemeenzaam met hen, zodat zij hun werken leerden, Psalms 106:35. Hetgeen verrot is, zal eerder hetgeen gezond is bederven, dan er door genezen of gezond gemaakt te worden.
C. Toen zij zich met hen vermengden, en sommigen van hun werken leerden, die onschuldige vermaken schenen, dachten zij dat zij zich toch nooit met hen zouden verenigen in hun aanbidding, maar langzamerhand hebben zij ook dat geleerd, Psalms 106:36. Zij dienden hun afgoden, op dezelfde wijze en met dezelfde gebruiken of plechtigheden, waarmee deze hen dienden. En zij werden hun tot een strik, die zonde sleepte andere na zich, en bracht de oordelen Gods over hen, waarvan zij zich wel bewust moesten wezen, maar zij konden niet meer tot zichzelf konen, wisten zich niet los te maken uit de strik.
D. Toen zij zich met hen verenigd hadden in sommige van hun afgoderijen, waarin zij dachten dat het minste kwaad was, hebben zij weinig gedacht dat zij zich ooit schuldig zouden maken aan die wrede en onmenselijke afgoderij: het offeren van hun levende kinderen aan dode afgoden, maar eindelijk zijn zij ook hiertoe gekomen, Psalms 106:37, Psalms 106:38 waarin Satan triomfeerde over zijn aanbidders, en zich onthaalde op bloed en moord. Zij hebben hun zonen en hun dochteren delen van henzelf de duivelen opgeofferd, en hebben moord, de onnatuurlijkste moord, bij hun afgoderij gevoegd, men kan er niet zonder afschuw aan denken. Zij vergoten onschuldig bloed, het onschuldigste bloed, want het was het bloed van kinderkens, ja het was het bloed hunner zonen en hunner dochteren. Zie de kracht van de geest, die werkt in de kinderen van de ongehoorzaamheid, en zie zijn boosaardigheid. Het begin van de afgoderij en van de bijgelovigheid is, evenals dat van het krakeel, gelijk een, die het water opening geeft, en er is geen slechtheid, waarvoor zij, die er zich toe begeven, zullen terugdeinzen, want God "heeft hen rechtvaardiglijk overgegeven in een verkeerden zin," Romans 1:28.
Ten dele was hun zonde hun straf want hierdoor: a. Benadeelden zij hun land. Het land is door deze bloedschulden ontheiligd geworden, Psalms 106:38. Dat goede land, dat heilige land werd onaangenaam, onbehaaglijk voor henzelf, en ongeschikt om de vriendelijke tekenen te ontvangen van Gods gunst en tegenwoordigheid, die bestemd waren om er de eer van te zijn.
b. Zij deden onrecht aan hun eigen geweten, Psalms 106:39. Zij hebben gehoereerd door hun daden, en zo hebben zij hun eigen gemoed verdorven, hebben zij zich ontreinigd door hun werken, zich hatelijk gemaakt in de ogen van de heilige God en misschien ook wel voor hun eigen geweten.
2. God bracht zijn oordelen over hen. Wat konden zij anders verwachten? Want Hij is een ijverig God.
A.. Dies is de toorn des Heeren ontstoken tegen Zijn volk, Psalms 106:40. De toorn Gods, dat verterende vuur, was tegen hen ontstoken, want hun heeft Hij het meer ten kwade geduid dan aan de heidenen, die Hem nooit gekend hadden, ja Hij walgde van hen, Hij heeft een gruwel gehad aan Zijn erfdeel, waarin Hij eens een welbehagen heeft gehad, doch de verandering was niet in Hem, maar in hen. Dat is het ergste in de zonde, dat het ons walglijk maakt voor God, en hoe nader iemand tot God staat in belijdenis, hoe walglijker hij is indien hij tegen Hem rebelleert, het is zoals een mesthoop aan onze deur.
B. Toen werden zij aangevallen door hun vijanden, en daar hun schaduw van hen geweken was, werden zij hun tot een gemakkelijke prooi, Psalms 106:41, Psalms 106:42. Hij gaf hen in de hand van de heidenen.
Merk hier op hoe de straf beantwoordt aan de zonde. Zij vermengden zich met de heidenen en leerden hun werken, van hen namen zij gewillig de besmetting van de zonde over, en daarom heeft God rechtvaardiglijk gebruik van hen gemaakt als de werktuigen hunner kastijding. Zondaars zien zich ten verderve gebracht door hen, door wie zij zich lieten verleiden. Satan, die een verzoeker is, zal een pijniger zijn. De heidenen haatten hen, afvalligen verliezen al de liefde van Gods zijde, en verkrijgen er geen van Satans zijde, en toen zij, die hen haatten, over hen heersten, en zij in onderwerping aan hen gebracht werden, was het geen wonder dat zij hen verdrukten en hen met hardheid regeerden, en aldus heeft God hun het verschil doen kennen tussen Zijn dienst en de dienst van de koninkrijken van de landen, 2 Chronicles 12:8.
C. Als God hun enige verlichting schonk, gingen zij toch voort met hun zonden, en zo bleef dan ook hun benauwdheid aanhouden, Psalms 106:43. Dit verwijst naar de dagen van de richteren, toen God hun dikwijls verlossers verwekt heeft, maar toch vielen zij dan weer terug in de afgoderij, en verbitterden God door hun raad, hun afgodische daden, zodat zij God er toe brachten om hen aan de een of andere verdrukker over te leveren, zodat zij ten laatste om hun ongerechtigheid zeer naar de diepte werden gebracht. Zij, die zichzelf verkleinen en verlagen door de zonde, en zich niet door berouw willen verootmoedigen, worden rechtvaardiglijk verlaagd en vernederd en door de oordelen Gods naar de diepte gebracht.
D. Eindelijk riepen zij tot God, en toen is God in gunst tot hen wedergekeerd, Psalms 106:44. Zij werden gekastijd voor hun zonden, maar niet verdelgd, nedergeworpen meer niet verstoten. God verscheen voor hen: a. Als een God van genade, die hun kommer aanzag. Hij zag hun benauwdheid aan, als Hij hun geschrei hoorde. Hij hoorde hun geschrei met medelijden, Exodus 3:7, en zag hun tergingen voorbij, want hoewel Hij gezegd had en reden had om het te zeggen- dat Hij hen wilde verdelgen, berouwde het Hem naar de veelheid van Zijn goedertierenheden, en vernietigde Hij het vonnis, hoewel Hij geen mens is dat het Hem berouwen zou, alsof Hij van zin veranderde, is Hij toch een genadig God, die zich over ons ontfermt, en dan Zijn wijze van doen verandert.
b. Als een God van waarheid en trouw, Hij dacht tot hun beste aan Zijn verbond, en vervulde ieder woord, dat Hij had gesproken, en daarom, slecht als zij waren, wilde Hij niet met hen breken, omdat Hij Zijn belofte niet wilde breken.
c. Als een God van macht, die alle harten in Zijn hand heeft, en ze neigt waarheen Hij wil. Hij gaf hun barmhartigheid voor het aangezicht van allen, die hen gevangen hadden en hen hadden gehaat en hen met hardheid hadden geregeerd. Hij heeft niet slechts het overblijfsel van de toorn hunner vijanden opgebonden, opdat die hen niet geheel zou verteren, maar Hij stortte medelijden zelfs in hun harde hart, en maakte hen toegevend, hetgeen meer was dan door menselijke kunst van de krachtigste welsprekendheid teweeggebracht kon worden. God kan leeuwen in lammeren verkeren, en zo iemands wegen de Heere behagen, zal Hij maken dat zelfs zijn vijanden medelijden met hem hebben en met hem bevredigd worden. Als God zich ontfermt, zal de mens ook medelijden hebben. "Tranquillas Deus tranquillat omnia. Als God met ons verzoend is, zal hierdoor alles bevredigd zijn."
II. De psalm besluit met gebed en lofzegging.
1. Gebed voor de voltooiing van de verlossing Zijns volks. Zelfs toen de Heere de gevangenen Zijns volks wederbracht, was het toch nog nodig te bidden: "O Heere, wend onze gevangenis," Psalms 126:1, Psalms 126:4. Zo ook hier: Psalms 106:47. Verlos ons, Heere, Heere, onze God, en verzamel ons uit de heidenen. Wij kunnen onderstellen, dat velen, die in de tijd van de richteren genoodzaakt waren om, zoals Naomi, Ruth 1:1, de wijk te nemen naar vreemde landen, in het begin van Davids regering nog niet waren teruggekeerd, daar Sauls tijd niet moedgevend was, en daarom was het tijdig en gepast om te bidden Heere, vergader de verstrooide Israëlieten uit de heidenen, opdat zij de naam Uwer heiligheid loven, niet alleen dat zij reden mogen hebben om te loven en te danken, en harten mogen hebben om te danken, maar dat zij de gelegenheid mogen hebben om het te doen in de voorhoven van het huis des Heeren, waarvan zij nu gebannen waren, en zich aldus mogen beroemen in Uwen lof, tegenover hen, die hen in minachting honend hebben opgeroepen de liederen des Heeren te zingen in een vreemd land.
2. Lof voor het begin en de voortgang ervan, Psalms 106:48. Geloofd zij de Heere, de God Israëls, van eeuwigheid en tot in eeuwigheid. Hij is een gezegende God van eeuwigheid, en zal dit zijn tot in eeuwigheid, laat Hem dan als zodanig door al Zijn aanbidders geloofd en geprezen worden. Laat de priesters dit zeggen, en laat dan al het volk amen zeggen, amen, Hallelujah, ten teken van hun hartelijke instemming met deze gebeden, lofzeggingen en belijdenissen van zonde. Naar deze regel bevinden wij, dat het volk als deze psalm, of ten minste de slotverzen ervan, gezongen werden, Amen zei, en de Heere loofde door te zeggen Hallelujah. Het is zeer passend om door deze twee veelbetekenende woorden instemming te betuigen met des leraars gebeden en lofzeggingen, die hij, als de mond van de gemeente, Gode aanbiedt, overeenkomstig Zijn wil, zeggende Amen op de gebeden, en Hallelujah bij de lofzeggingen.