Lectionary Calendar
Wednesday, May 15th, 2024
the Seventh Week after Easter
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Psalmen 101

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 101

David was ongetwijfeld de schrijver van deze psalm, er ademt de ware geest in van de man naar Gods hart. Het is een plechtige gelofte, die hij deed aan God, toen hij de zorg op zich nam voor een gezin en een koninkrijk. Of hij geschreven werd toen hij terstond na de dood van Saul aan de regering kwam, zoals sommigen denken, of toen hij over geheel Israël begon te regeren en de ark opbracht naar de stad Davids, zoals de mening is van anderen is van geen gewicht of belang. Het is een voortreffelijk plan voor het goede bestuur van een hof, of de instandhouding van deugd en godsvrucht en daardoor van goede orde. Maar het is ook toepasselijk op particuliere gezinnen, het is de psalm van de heer des huizes, het hoofd des gezins. Hij schrijft aan allen, die op een plaats zijn van macht, hetzij in ruimere of ergere kring, voor om hun macht te gebruiken tot straf van de kwaaddoeners, maar tot prijs dergenen die goeddoen. Hier is:

I. De algemene strekking van Davids gelofte, Psalms 101:1, Psalms 101:2.

II. De bijzonderheden ervan: dat hij allerlei kwaad zal verfoeien en tegengaan, Psalms 101:3, Psalms 101:7, Psalms 101:8, en de deugdzamen zal begunstigen en aanmoedigen, Psalms 101:6. Sommigen denken dat dit gevoeglijk toegepast kan worden op Christus de Zone Davids, die Zijn kerk, de stad des Heeren regeert naar deze regelen, en die gerechtigheid liefheeft en goddeloosheid haat. Bij het zingen van deze psalm behoren gezinnen, regeerders en geregeerden elkaar te vermanen en op te wekken om naar die regel te wandelen, opdat vrede over hen, en Gods tegenwoordigheid met hen zij.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, PSALMEN 101

David was ongetwijfeld de schrijver van deze psalm, er ademt de ware geest in van de man naar Gods hart. Het is een plechtige gelofte, die hij deed aan God, toen hij de zorg op zich nam voor een gezin en een koninkrijk. Of hij geschreven werd toen hij terstond na de dood van Saul aan de regering kwam, zoals sommigen denken, of toen hij over geheel Israël begon te regeren en de ark opbracht naar de stad Davids, zoals de mening is van anderen is van geen gewicht of belang. Het is een voortreffelijk plan voor het goede bestuur van een hof, of de instandhouding van deugd en godsvrucht en daardoor van goede orde. Maar het is ook toepasselijk op particuliere gezinnen, het is de psalm van de heer des huizes, het hoofd des gezins. Hij schrijft aan allen, die op een plaats zijn van macht, hetzij in ruimere of ergere kring, voor om hun macht te gebruiken tot straf van de kwaaddoeners, maar tot prijs dergenen die goeddoen. Hier is:

I. De algemene strekking van Davids gelofte, Psalms 101:1, Psalms 101:2.

II. De bijzonderheden ervan: dat hij allerlei kwaad zal verfoeien en tegengaan, Psalms 101:3, Psalms 101:7, Psalms 101:8, en de deugdzamen zal begunstigen en aanmoedigen, Psalms 101:6. Sommigen denken dat dit gevoeglijk toegepast kan worden op Christus de Zone Davids, die Zijn kerk, de stad des Heeren regeert naar deze regelen, en die gerechtigheid liefheeft en goddeloosheid haat. Bij het zingen van deze psalm behoren gezinnen, regeerders en geregeerden elkaar te vermanen en op te wekken om naar die regel te wandelen, opdat vrede over hen, en Gods tegenwoordigheid met hen zij.

Verzen 1-8

Psalm 101:1-8

David stelt hier voor zichzelf en voor anderen een voorbeeld beide van een goed magistraat en een goed heer des huizes. Indien deze de plichten van hun plaats en roeping zorgvuldig volbrengen, dan zou dit zeer veel bijdragen tot een algemene hervorming van de zeden, een verbetering van de levenswandel.

Merk op:

I. Het onderwerp, dat voor de psalm gekozen is, Psalms 101:1. Ik zal van goedertierenheid en recht zingen, dat is:

1. Van Gods goedertierenheid en recht, en dan ziet het terug op de beschikkingen van Gods voorzienigheid betreffende sedert hij voor het eerst tot koning was gezalfd. Gedurende die tijd was hem menige bestraffing ten deel gevallen, had hij vele ontberingen en moeilijkheden te verduren gehad van de ene kant, meer heeft hij toch van de andere kant vele wonderlijke verlossingen en uitreddingen ondervonden, hem werden gunsten geschonken zoals die van welke hij nu Gode zal zingen. De leidingen van Gods voorzienigheid met Zijn volk zijn gewoonlijk van gemengde aard goedertierenheid en recht. God heeft de ene tegenover het andere gesteld, en ze als Aprildagen gemaakt, regenbuien en zonneschijn. Zo was het met David en zijn gezin, toen er goedertierenheid was in het wederbrengen van de ark, was er recht in de dood van Uzza. Als God in Zijn voorzienigheid ons beproeft met een vermenging van goedertierenheid en recht, dan is het onze plicht om te zingen, Hem te psalmzingen, van het een zowel als van het andere, wij moeten door beide aangedaan zijn en voor beide dankzegging doen aan God. De Chaldeeuwse paraphrase hierop is opmerkelijk: "Indien Gij mij goedertierenheid bewijst, of, indien Gij een oordeel over mij brengt, zal ik voor U, o Heere, mijne lofzangen voor die alle zingen." Hoe onze uitwendige toestand ook moge zijn, hij zij vreugdevol of smartelijk, altijd moeten wij eer geven aan God, Hem lofzingen, wij moeten ons noch door het lachen van een voorspoedige toestand noch door de tranen van een toestand van beproeving en ellende buiten de stemming laten brengen om heilige liederen te zingen. Of,

2. Het kan verstaan worden van Davids goedertierenheid en recht. Hij wilde in deze psalm beloven goedertieren te zijn, en rechtvaardig of wijs, want recht wordt dikwijls genomen voor wijsheid. Recht te doen en barmhartigheid lief te hebben, dat is de hoofdsom van onze plicht. Hij wilde zich verbinden om deze nauwgezet te betrachten in de plaats en betrekking, waarin hij door God gesteld was en wel uit aanmerking van hetgeen God in Zijn voorzienigheid over hem beschikt had. Huiselijke zegeningen en huiselijke beproevingen zijn beide roepstemmen en aansporingen tot Godsdienst in het huis, in het gezin. David brengt zijn gelofte in een lied, of psalm, ten einde haar zoveel te beter in zijn eigen geheugen te bewaren, en haar dikwijls te herhalen, en opdat zij zoveel beter en gemakkelijker aan anderen meegedeeld zal kunnen worden, en in zijn geslacht bewaard zal blijven als een voorbeeld voor zijn zonen en opvolgers.

II. Het algemene besluit door David genomen om een zorgvuldig en nauwgezet gedrag te leiden in zijn hof, Psalms 101:2. Wij hebben hier: 1. Een goed voornemen betreffende zijn wandel betreffende zijn wandel in het algemeen, hoe hij zich in alles zal gedragen. Hij wilde leven naar een regel, niet vrij en naar het goeddunken van zijn eigen hart. Hoewel hij koning was, wilde hij zich door een plechtige gelofte verbinden om een goed levensgedrag te leiden, en betreffende Zijn wandel in zijn gezin in het bijzonder. Niet slechts hoe zijn wandel zou zijn als hij in het openbaar verscheen, als hij op de troon zat, maar hoe zijn wandel, zijn gedrag, zal wezen in zijn huis waar hij meer buiten het gezicht was van de wereld maar waar hij zich onder het oog van God wist. Het is niet genoeg om ons Godsdienstig voor te doen als wij uitgaan en onder de mensen komen, wij moeten ons ook door de Godsdienst laten regeren in ons eigen gezin. Zij, die openbare ambten bekleden, zijn er hierdoor niet van vrijgesteld om met zorg hun eigen gezin te regeren, het is hun veeleer ten plicht gesteld om een goed voorbeeld te geven en te tonen dat zij hun eigen huls wel regeren 1Tim. 3:4 Toen David de handen vol had met de openbare aangelegenheden, kwam hij toch weer om zijn huis te zegenen, 2 Samuel 6:20. Hij besluit:

a. Om met nauwgezetheid te handelen en in oprechtheid, ik zal verstandelijk handelen in de oprechte weg, in de weg van Gods geboden, dat is op een volmaakten weg, Psalms 101:2, want de wet des Heeren is volmaakt. Daarop zal hij wandelen met een volkomen hart, in alle oprechtheid, niet veinzende tegen God of de mensen. Als wij ons het Woord Gods ten regel stellen, en er door bestuurd worden, als de heerlijkheid Gods ons doel is, dan wandelen wij op de volmaakte weg met een volkomen hart.

b. Verstandelijk te handelen, met wijsheid en bedachtzaamheid. Ik zal verstandelijk handelen, ik zal mijzelf onderrichten op een volkomen wijze aldus sommigen. Ik zal met omzichtigheid wandelen. Wij moeten allen besluiten om te wandelen naar de regelen van de Christelijke wijsheid, op de wegen van de Christelijke Godsvrucht. Nooit moeten wij ons ter zijde afwenden van de volmaakte weg, onder voorwendsel van verstandelijk te handelen, maar terwijl wij ons op de goede weg houden, moeten wij voorzichtig zijn als de slangen.

2. Hier is een goed gebed. Wanneer zult Gij tot mij komen? Als iemand een eigen huis heeft, dan is het een begerenswaardige zaak voor hem, dat God tot hem zal komen en er bij hem zal wonen, en diegenen kunnen Gods tegenwoordigheid verwachten, die met een volkomen hart op een volmaakte weg wandelen. In het bericht, dat de gewijde geschiedschrijver geeft van David, 1 Samuel 18:14, zien wij hoe nauwkeurig dit overeenkomt met zijn voornemen en gebed, en dat noch het een noch het ander ijdel was. Naar hij zich heeft voorgenomen, gedroeg David zich voorzichtiglijk op al zijn wegen, en naar zijn gebed, was de Heere met hem.

III. Zijn bijzonder besluit om zelf geen kwaad te doen, Psalms 101:3. "Ik zal geen Belialsstuk voor mijne ogen stellen. Ik zal niets anders beogen dan hetgeen strekt tot eer van God en het openbare welzijn." Hij zal nooit een plan beramen om zich te verrijken door zijn onderdanen te verarmen, zijn eigen koninklijk kroonrecht uit te breiden door inbreuk te maken op hun eigendom. In al onze wereldlijke aangelegenheden moeten wij zorgdragen dat hetgeen, waar wij onze ogen op gericht houden, recht en goed is, maar geen verboden vrucht is, en dat wij nooit datgene zoeken, wat wij niet kunnen hebben zonder zonde. Het is de aard van een Godvruchtige, dat hij zijn ogen toesluit, dat hij het kwaad niet aanzie. Isaiah 33:15. Ja ik haat het doen van de afvalligen, van hen die afweken van de paden van de billijkheid, Job 31:7. Ik vermijd het niet slechts, ik verafschuw het, het zal mij niet aankleven. Indien enigerlei smet van onrecht op mijn handen zou komen, zal ze er spoedig van afgewassen worden." IV. Zijn verder besluit om geen slechte dienaren te houden, noch de ondeugdzamen in zijn dienst te gebruiken. Hij zal hen niet steunen, hun generlei gunst betonen, uit vrees dat zij hierdoor verhard zouden worden in hun goddeloosheid en anderen zouden aanmoedigen om hun voorbeeld te volgen. Hij zal zelf geen omgang met hen hebben, hen niet toelaten in het gezelschap van zijn dienaren, uit vrees dat zijn gezin door de besmetting hunner zonde zou aangestoken worden. Hij zal geen vertrouwen in hen stellen, noen hen op enigerlei post van macht onder hem stellen, want zij, die zelf niet verbeterd willen worden, zullen gewis alles wat goed is in de weg staan.

Als hij in bijzonderheden gaat treden noemt hij geen dronkaards, overspelers, moordenaars of Godslasteraars, hij liep geen gevaar van grove zondaars als deze in zijn huis toe te laten, hij behoefde ook geen bepaalde verbintenis aan te gaan om met de zodanigen geen omgang, geen gemeenschap te hebben. Maar hij noemt zondaren, die minder aanstotelijk maar niet minder gevaarlijk waren, voor wie hij zeer bijzonder op zijn hoede moest wezen, en ten opzichte van wie hij verstandelijk moest handelen.

1. Hij wil niets van doen hebben met boosaardige lieden, personen van een gemelijke, haatdragende aard, die er niet voor terugdeinzen om kwaad te berokkenen aan hen, jegens wie zij een wrok koesteren, Psalms 101:4. Het verkeerde hart, iemand, die er behagen in schept gemelijk en verkeerd te zijn, zal van mij wijken, niet geschikt zijnde voor gezelschap, waarvan de band liefde is. De boze zal ik niet kennen." Dat is: "ik zal geen omgang met hem hebben want een weinig van de zuurdesem van de boosaardigheid en goddeloosheid zal het gehele deeg verzuren."

2. Noch met lasteraars en degenen, die er behagen in scheppen om in het geheim de goede naam hunner naasten te bekladden Psalms 101:5. "Die van zijn naaste in het geheim achterklapt, valse geruchten verzint of verspreidt ten nadele van zijn goede naam, die zal ik afsnijden van mijn gezin en mijn hof." Er zijn velen, die zich in de gunst trachten te dringen van vorsten door onware voorstellingen van personen en zaken, die, naar zij denken hun vorst zullen behagen, "een heerser, die op leugentaal acht geeft, al zijn dienaars zijn goddeloos," Proverbs 29:12. Maar David wil niet alleen niet naar hen luisteren, maar de bevordering voorkomen van hen, die door vleierij zijn gunst trachten te winnen, hij zal niet alleen hen straffen, die in open gerechtshof valse beschuldigingen inbrengen tegen iemand, maar ook hen, die anderen in het geheim belasteren. Ik wenste wel dat David aan deze zijn gelofte had gedacht in het geval van Mefiboseth en Ziba.

3. Noch met trotse, verwaande, eerzuchtige lieden, door niemand wordt in een gezin, in een hof, in een kerk meer kwaad aangericht, want door hovaardigheid maakt men niet dan gekijf, "daarom zal ik dien, die hoog van ogen is en trots van hart, niet vermogen. Ik zal hen niet dulden, die naar alle bevorderingen haken, want het is zeker dat hun doel niet is goed te doen, maar alleen zichzelf en hun familie te verrijken en van hoog aanzien te maken." God wederstaat de hovaardigen, en dat zal David ook doen.

4. Noch met trouweloze, bedrieglijke personen, die er geen bezwaar in zien om te liegen of bedrog te plegen, Psalms 101:7. "Wie bedrog pleegt kan zich wel indringen in mijn huis, in mijn gezin, maar zodra hij ontdekt is, zal hij binnen mijn huis niet blijven." Sommige groten weten gebruik te maken voor hun eigen doeleinden van dezulken, die handig zijn in het bedriegen en vinden hen geschikte werktuigen, maar David zal dezulken niet in zijn dienst gebruiken, die leugen spreekt zal voor mijne ogen niet bevestigd worden, maar zal met verontwaardiging uitgeworpen worden uit mijn huis. Hierin was David een man naar Gods hart, want hoge ogen en een valse tong zijn dingen, die de Heere haat, en hij was ook een type van Christus, die in de grote dag allen, die de leugen liefhebben en doen, uit Zijn tegenwoordigheid zal bannen, Revelation 22:15.

V. Zijn besluit om aan hen, die verstandig en goed zijn, posten van vertrouwen te geven, Psalms 101:6. Mijne ogen zullen zijn op de getrouwen in den lande. Voor de keus van zijn dienaren en staatsministers bleef hij in het land Israëls, hij wilde geen vreemdelingen gebruiken, niemand zal bevorderd worden dan geboren Israëlieten en die waarlijk Israëlieten zijn, de getrouwen in de lande, want zelfs in dat land waren er die niet getrouw waren. Op deze getrouwen zullen zijn ogen zijn, om hen te zoeken en te ontdekken, want zij waren bescheiden, hebben zich niet op de voorgrond gesteld, kwamen niet in de stad om naar hoge ambten te dingen maar leefden in afzondering op het land. Diegenen zijn gewoonlijk het meest geschikt voor ereambten en posten van vertrouwen, die er het minst verzot op zijn, er het minst naar haken, en daarom zullen verstandige vorsten hen zien uit te vorsen in hun plaatsen van afzondering, hen bij zich doen wonen, en hun een werkkring onder hen aanwijzen. Hij, die wandelt op een volmaakte weg die nauwgezet is in hetgeen hij zegt en doet, zal mij dienen, het koninkrijk moet doorzocht worden om eerlijke mannen te ontdekken, ten einde hen tot hovelingen te maken, en zo iemand beter is dan een ander, dan moet hij bevorderd worden. Dit was een goed besluit van David, maar hij heeft er zich of niet aan gehouden, of hij was misleid in zijn oordeel, toen hij Achitofel tot zijn rechterhand maakte. Om der wille van henzelf en van hun kinderen moeten hoofden van gezinnen er naar streven om dienstboden te nemen, van wie zij reden hebben te hopen dat zij God vrezen. De Zone Davids heeft Zijn ogen op de getrouwen in den lande, Zijn verborgenheid is met hen, en zij zullen bij Hem wonen. Saul koos tot zijn dienaren personen, die een goed, kloekmoedig voorkomen hadden, David koos dezulken, die Godvruchtig waren.

Eindelijk. Zijn besluit, om zijn ijver aan te wenden voor de hervorming, de verbetering van de zeden in stad en land, zowel als die van het hof, Psalms 101:8. "Ik zal vroegtijdig alle goddelozen des lands verdelgen, allen die ontdekt en schuldig verklaard zijn, het recht zal zijn loop tegen hen hebben." Hij wilde alles doen wat hij kon om al de goddelozen te verdelgen, zodat er niemand overbleef, van wie het bekend was dat hij een goddeloos leven leidde. Hij wilde het vroeg doen, hij wilde geen tijd verliezen, geen moeite sparen, hij wilde ijverig en voortvarend zijn, om de hervorming van de zeden te bevorderen, en de ondeugd tegen te gaan, en wie iets van belang in die zaak wil teweegbrengen, moet vroeg opstaan. Wat hij beoogde was niet slechts de beveiliging en bevestiging van zijn eigen regering en de vrede des lands, maar de eer van God in de reinheid van Zijn kerk. Om uit de stad des Heeren alle werkers van de ongerechtigheid uit te roeien, niet alleen Jeruzalem, maar het gehele land was de stad des Heeren en dat is ook de Evangeliekerk. Het is het belang van de stad des Heeren om gezuiverd te zijn van de werkers van de ongerechtigheid, die haar en bezwalken en verzwakken, en daarom is het de plicht van allen om ieder op zijn plaats te doen wat zij kunnen voor zo goed een werk en er ijverig in te zijn. De dag komt, wanneer de Zone Davids alle werkers van de ongerechtigheid zal uitroeien, weren zal van het Nieuwe Jeruzalem, want daarin zal niemand komen, die ongerechtigheid doet.

Verzen 1-8

Psalm 101:1-8

David stelt hier voor zichzelf en voor anderen een voorbeeld beide van een goed magistraat en een goed heer des huizes. Indien deze de plichten van hun plaats en roeping zorgvuldig volbrengen, dan zou dit zeer veel bijdragen tot een algemene hervorming van de zeden, een verbetering van de levenswandel.

Merk op:

I. Het onderwerp, dat voor de psalm gekozen is, Psalms 101:1. Ik zal van goedertierenheid en recht zingen, dat is:

1. Van Gods goedertierenheid en recht, en dan ziet het terug op de beschikkingen van Gods voorzienigheid betreffende sedert hij voor het eerst tot koning was gezalfd. Gedurende die tijd was hem menige bestraffing ten deel gevallen, had hij vele ontberingen en moeilijkheden te verduren gehad van de ene kant, meer heeft hij toch van de andere kant vele wonderlijke verlossingen en uitreddingen ondervonden, hem werden gunsten geschonken zoals die van welke hij nu Gode zal zingen. De leidingen van Gods voorzienigheid met Zijn volk zijn gewoonlijk van gemengde aard goedertierenheid en recht. God heeft de ene tegenover het andere gesteld, en ze als Aprildagen gemaakt, regenbuien en zonneschijn. Zo was het met David en zijn gezin, toen er goedertierenheid was in het wederbrengen van de ark, was er recht in de dood van Uzza. Als God in Zijn voorzienigheid ons beproeft met een vermenging van goedertierenheid en recht, dan is het onze plicht om te zingen, Hem te psalmzingen, van het een zowel als van het andere, wij moeten door beide aangedaan zijn en voor beide dankzegging doen aan God. De Chaldeeuwse paraphrase hierop is opmerkelijk: "Indien Gij mij goedertierenheid bewijst, of, indien Gij een oordeel over mij brengt, zal ik voor U, o Heere, mijne lofzangen voor die alle zingen." Hoe onze uitwendige toestand ook moge zijn, hij zij vreugdevol of smartelijk, altijd moeten wij eer geven aan God, Hem lofzingen, wij moeten ons noch door het lachen van een voorspoedige toestand noch door de tranen van een toestand van beproeving en ellende buiten de stemming laten brengen om heilige liederen te zingen. Of,

2. Het kan verstaan worden van Davids goedertierenheid en recht. Hij wilde in deze psalm beloven goedertieren te zijn, en rechtvaardig of wijs, want recht wordt dikwijls genomen voor wijsheid. Recht te doen en barmhartigheid lief te hebben, dat is de hoofdsom van onze plicht. Hij wilde zich verbinden om deze nauwgezet te betrachten in de plaats en betrekking, waarin hij door God gesteld was en wel uit aanmerking van hetgeen God in Zijn voorzienigheid over hem beschikt had. Huiselijke zegeningen en huiselijke beproevingen zijn beide roepstemmen en aansporingen tot Godsdienst in het huis, in het gezin. David brengt zijn gelofte in een lied, of psalm, ten einde haar zoveel te beter in zijn eigen geheugen te bewaren, en haar dikwijls te herhalen, en opdat zij zoveel beter en gemakkelijker aan anderen meegedeeld zal kunnen worden, en in zijn geslacht bewaard zal blijven als een voorbeeld voor zijn zonen en opvolgers.

II. Het algemene besluit door David genomen om een zorgvuldig en nauwgezet gedrag te leiden in zijn hof, Psalms 101:2. Wij hebben hier: 1. Een goed voornemen betreffende zijn wandel betreffende zijn wandel in het algemeen, hoe hij zich in alles zal gedragen. Hij wilde leven naar een regel, niet vrij en naar het goeddunken van zijn eigen hart. Hoewel hij koning was, wilde hij zich door een plechtige gelofte verbinden om een goed levensgedrag te leiden, en betreffende Zijn wandel in zijn gezin in het bijzonder. Niet slechts hoe zijn wandel zou zijn als hij in het openbaar verscheen, als hij op de troon zat, maar hoe zijn wandel, zijn gedrag, zal wezen in zijn huis waar hij meer buiten het gezicht was van de wereld maar waar hij zich onder het oog van God wist. Het is niet genoeg om ons Godsdienstig voor te doen als wij uitgaan en onder de mensen komen, wij moeten ons ook door de Godsdienst laten regeren in ons eigen gezin. Zij, die openbare ambten bekleden, zijn er hierdoor niet van vrijgesteld om met zorg hun eigen gezin te regeren, het is hun veeleer ten plicht gesteld om een goed voorbeeld te geven en te tonen dat zij hun eigen huls wel regeren 1Tim. 3:4 Toen David de handen vol had met de openbare aangelegenheden, kwam hij toch weer om zijn huis te zegenen, 2 Samuel 6:20. Hij besluit:

a. Om met nauwgezetheid te handelen en in oprechtheid, ik zal verstandelijk handelen in de oprechte weg, in de weg van Gods geboden, dat is op een volmaakten weg, Psalms 101:2, want de wet des Heeren is volmaakt. Daarop zal hij wandelen met een volkomen hart, in alle oprechtheid, niet veinzende tegen God of de mensen. Als wij ons het Woord Gods ten regel stellen, en er door bestuurd worden, als de heerlijkheid Gods ons doel is, dan wandelen wij op de volmaakte weg met een volkomen hart.

b. Verstandelijk te handelen, met wijsheid en bedachtzaamheid. Ik zal verstandelijk handelen, ik zal mijzelf onderrichten op een volkomen wijze aldus sommigen. Ik zal met omzichtigheid wandelen. Wij moeten allen besluiten om te wandelen naar de regelen van de Christelijke wijsheid, op de wegen van de Christelijke Godsvrucht. Nooit moeten wij ons ter zijde afwenden van de volmaakte weg, onder voorwendsel van verstandelijk te handelen, maar terwijl wij ons op de goede weg houden, moeten wij voorzichtig zijn als de slangen.

2. Hier is een goed gebed. Wanneer zult Gij tot mij komen? Als iemand een eigen huis heeft, dan is het een begerenswaardige zaak voor hem, dat God tot hem zal komen en er bij hem zal wonen, en diegenen kunnen Gods tegenwoordigheid verwachten, die met een volkomen hart op een volmaakte weg wandelen. In het bericht, dat de gewijde geschiedschrijver geeft van David, 1 Samuel 18:14, zien wij hoe nauwkeurig dit overeenkomt met zijn voornemen en gebed, en dat noch het een noch het ander ijdel was. Naar hij zich heeft voorgenomen, gedroeg David zich voorzichtiglijk op al zijn wegen, en naar zijn gebed, was de Heere met hem.

III. Zijn bijzonder besluit om zelf geen kwaad te doen, Psalms 101:3. "Ik zal geen Belialsstuk voor mijne ogen stellen. Ik zal niets anders beogen dan hetgeen strekt tot eer van God en het openbare welzijn." Hij zal nooit een plan beramen om zich te verrijken door zijn onderdanen te verarmen, zijn eigen koninklijk kroonrecht uit te breiden door inbreuk te maken op hun eigendom. In al onze wereldlijke aangelegenheden moeten wij zorgdragen dat hetgeen, waar wij onze ogen op gericht houden, recht en goed is, maar geen verboden vrucht is, en dat wij nooit datgene zoeken, wat wij niet kunnen hebben zonder zonde. Het is de aard van een Godvruchtige, dat hij zijn ogen toesluit, dat hij het kwaad niet aanzie. Isaiah 33:15. Ja ik haat het doen van de afvalligen, van hen die afweken van de paden van de billijkheid, Job 31:7. Ik vermijd het niet slechts, ik verafschuw het, het zal mij niet aankleven. Indien enigerlei smet van onrecht op mijn handen zou komen, zal ze er spoedig van afgewassen worden." IV. Zijn verder besluit om geen slechte dienaren te houden, noch de ondeugdzamen in zijn dienst te gebruiken. Hij zal hen niet steunen, hun generlei gunst betonen, uit vrees dat zij hierdoor verhard zouden worden in hun goddeloosheid en anderen zouden aanmoedigen om hun voorbeeld te volgen. Hij zal zelf geen omgang met hen hebben, hen niet toelaten in het gezelschap van zijn dienaren, uit vrees dat zijn gezin door de besmetting hunner zonde zou aangestoken worden. Hij zal geen vertrouwen in hen stellen, noen hen op enigerlei post van macht onder hem stellen, want zij, die zelf niet verbeterd willen worden, zullen gewis alles wat goed is in de weg staan.

Als hij in bijzonderheden gaat treden noemt hij geen dronkaards, overspelers, moordenaars of Godslasteraars, hij liep geen gevaar van grove zondaars als deze in zijn huis toe te laten, hij behoefde ook geen bepaalde verbintenis aan te gaan om met de zodanigen geen omgang, geen gemeenschap te hebben. Maar hij noemt zondaren, die minder aanstotelijk maar niet minder gevaarlijk waren, voor wie hij zeer bijzonder op zijn hoede moest wezen, en ten opzichte van wie hij verstandelijk moest handelen.

1. Hij wil niets van doen hebben met boosaardige lieden, personen van een gemelijke, haatdragende aard, die er niet voor terugdeinzen om kwaad te berokkenen aan hen, jegens wie zij een wrok koesteren, Psalms 101:4. Het verkeerde hart, iemand, die er behagen in schept gemelijk en verkeerd te zijn, zal van mij wijken, niet geschikt zijnde voor gezelschap, waarvan de band liefde is. De boze zal ik niet kennen." Dat is: "ik zal geen omgang met hem hebben want een weinig van de zuurdesem van de boosaardigheid en goddeloosheid zal het gehele deeg verzuren."

2. Noch met lasteraars en degenen, die er behagen in scheppen om in het geheim de goede naam hunner naasten te bekladden Psalms 101:5. "Die van zijn naaste in het geheim achterklapt, valse geruchten verzint of verspreidt ten nadele van zijn goede naam, die zal ik afsnijden van mijn gezin en mijn hof." Er zijn velen, die zich in de gunst trachten te dringen van vorsten door onware voorstellingen van personen en zaken, die, naar zij denken hun vorst zullen behagen, "een heerser, die op leugentaal acht geeft, al zijn dienaars zijn goddeloos," Proverbs 29:12. Maar David wil niet alleen niet naar hen luisteren, maar de bevordering voorkomen van hen, die door vleierij zijn gunst trachten te winnen, hij zal niet alleen hen straffen, die in open gerechtshof valse beschuldigingen inbrengen tegen iemand, maar ook hen, die anderen in het geheim belasteren. Ik wenste wel dat David aan deze zijn gelofte had gedacht in het geval van Mefiboseth en Ziba.

3. Noch met trotse, verwaande, eerzuchtige lieden, door niemand wordt in een gezin, in een hof, in een kerk meer kwaad aangericht, want door hovaardigheid maakt men niet dan gekijf, "daarom zal ik dien, die hoog van ogen is en trots van hart, niet vermogen. Ik zal hen niet dulden, die naar alle bevorderingen haken, want het is zeker dat hun doel niet is goed te doen, maar alleen zichzelf en hun familie te verrijken en van hoog aanzien te maken." God wederstaat de hovaardigen, en dat zal David ook doen.

4. Noch met trouweloze, bedrieglijke personen, die er geen bezwaar in zien om te liegen of bedrog te plegen, Psalms 101:7. "Wie bedrog pleegt kan zich wel indringen in mijn huis, in mijn gezin, maar zodra hij ontdekt is, zal hij binnen mijn huis niet blijven." Sommige groten weten gebruik te maken voor hun eigen doeleinden van dezulken, die handig zijn in het bedriegen en vinden hen geschikte werktuigen, maar David zal dezulken niet in zijn dienst gebruiken, die leugen spreekt zal voor mijne ogen niet bevestigd worden, maar zal met verontwaardiging uitgeworpen worden uit mijn huis. Hierin was David een man naar Gods hart, want hoge ogen en een valse tong zijn dingen, die de Heere haat, en hij was ook een type van Christus, die in de grote dag allen, die de leugen liefhebben en doen, uit Zijn tegenwoordigheid zal bannen, Revelation 22:15.

V. Zijn besluit om aan hen, die verstandig en goed zijn, posten van vertrouwen te geven, Psalms 101:6. Mijne ogen zullen zijn op de getrouwen in den lande. Voor de keus van zijn dienaren en staatsministers bleef hij in het land Israëls, hij wilde geen vreemdelingen gebruiken, niemand zal bevorderd worden dan geboren Israëlieten en die waarlijk Israëlieten zijn, de getrouwen in de lande, want zelfs in dat land waren er die niet getrouw waren. Op deze getrouwen zullen zijn ogen zijn, om hen te zoeken en te ontdekken, want zij waren bescheiden, hebben zich niet op de voorgrond gesteld, kwamen niet in de stad om naar hoge ambten te dingen maar leefden in afzondering op het land. Diegenen zijn gewoonlijk het meest geschikt voor ereambten en posten van vertrouwen, die er het minst verzot op zijn, er het minst naar haken, en daarom zullen verstandige vorsten hen zien uit te vorsen in hun plaatsen van afzondering, hen bij zich doen wonen, en hun een werkkring onder hen aanwijzen. Hij, die wandelt op een volmaakte weg die nauwgezet is in hetgeen hij zegt en doet, zal mij dienen, het koninkrijk moet doorzocht worden om eerlijke mannen te ontdekken, ten einde hen tot hovelingen te maken, en zo iemand beter is dan een ander, dan moet hij bevorderd worden. Dit was een goed besluit van David, maar hij heeft er zich of niet aan gehouden, of hij was misleid in zijn oordeel, toen hij Achitofel tot zijn rechterhand maakte. Om der wille van henzelf en van hun kinderen moeten hoofden van gezinnen er naar streven om dienstboden te nemen, van wie zij reden hebben te hopen dat zij God vrezen. De Zone Davids heeft Zijn ogen op de getrouwen in den lande, Zijn verborgenheid is met hen, en zij zullen bij Hem wonen. Saul koos tot zijn dienaren personen, die een goed, kloekmoedig voorkomen hadden, David koos dezulken, die Godvruchtig waren.

Eindelijk. Zijn besluit, om zijn ijver aan te wenden voor de hervorming, de verbetering van de zeden in stad en land, zowel als die van het hof, Psalms 101:8. "Ik zal vroegtijdig alle goddelozen des lands verdelgen, allen die ontdekt en schuldig verklaard zijn, het recht zal zijn loop tegen hen hebben." Hij wilde alles doen wat hij kon om al de goddelozen te verdelgen, zodat er niemand overbleef, van wie het bekend was dat hij een goddeloos leven leidde. Hij wilde het vroeg doen, hij wilde geen tijd verliezen, geen moeite sparen, hij wilde ijverig en voortvarend zijn, om de hervorming van de zeden te bevorderen, en de ondeugd tegen te gaan, en wie iets van belang in die zaak wil teweegbrengen, moet vroeg opstaan. Wat hij beoogde was niet slechts de beveiliging en bevestiging van zijn eigen regering en de vrede des lands, maar de eer van God in de reinheid van Zijn kerk. Om uit de stad des Heeren alle werkers van de ongerechtigheid uit te roeien, niet alleen Jeruzalem, maar het gehele land was de stad des Heeren en dat is ook de Evangeliekerk. Het is het belang van de stad des Heeren om gezuiverd te zijn van de werkers van de ongerechtigheid, die haar en bezwalken en verzwakken, en daarom is het de plicht van allen om ieder op zijn plaats te doen wat zij kunnen voor zo goed een werk en er ijverig in te zijn. De dag komt, wanneer de Zone Davids alle werkers van de ongerechtigheid zal uitroeien, weren zal van het Nieuwe Jeruzalem, want daarin zal niemand komen, die ongerechtigheid doet.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Psalms 101". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/psalms-101.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile