Lectionary Calendar
Wednesday, May 22nd, 2024
the Week of Proper 2 / Ordinary 7
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Spreuken 30

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, SPREUKEN 30

Dit en het volgende hoofdstuk vormen een aanhangsel van Salomo's Spreuken, maar beide worden uitdrukkelijk in het eerste vers van beide, "Profetiën" genoemd, waaruit blijkt dat de schrijvers, wie zij ook geweest mogen zijn door de Geest Gods gedreven werden. Dit hoofdstuk werd geschreven door iemand, die de naam draagt van AGUR BEN JAKE. Van welke stam hij was, of wanneer hij leefde, wordt ons niet meegedeeld, wat hij schreef ingegeven zijnde door de Heiligen Geest, is hier geregistreerd. Wij hebben hier:

I. Zijn geloofsbelijdenis Proverbs 30:1.

II. Zijn gebed, Proverbs 30:7.

III. Een waarschuwing tegen onrecht doen aan dienstknechten Proverbs 30:10.

IV.Vier boze geslachten, Proverbs 30:11..

V.Vier onverzadelijke dingen, Proverbs 30:15, Proverbs 30:16, waarbij gevoegd is een ernstige waarschuwing aan ongehoorzame kinderen, van Proverbs 30:17.

VI. Vier ondoorgrondelijke dingen, Proverbs 30:18,

VII. Vier ondraaglijke dingen, Proverbs 30:21.

VIII. Vier kleine, doch wijze dingen, Proverbs 30:24.

IX. Vier statige dingen, Proverbs 30:29.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, SPREUKEN 30

Dit en het volgende hoofdstuk vormen een aanhangsel van Salomo's Spreuken, maar beide worden uitdrukkelijk in het eerste vers van beide, "Profetiën" genoemd, waaruit blijkt dat de schrijvers, wie zij ook geweest mogen zijn door de Geest Gods gedreven werden. Dit hoofdstuk werd geschreven door iemand, die de naam draagt van AGUR BEN JAKE. Van welke stam hij was, of wanneer hij leefde, wordt ons niet meegedeeld, wat hij schreef ingegeven zijnde door de Heiligen Geest, is hier geregistreerd. Wij hebben hier:

I. Zijn geloofsbelijdenis Proverbs 30:1.

II. Zijn gebed, Proverbs 30:7.

III. Een waarschuwing tegen onrecht doen aan dienstknechten Proverbs 30:10.

IV.Vier boze geslachten, Proverbs 30:11..

V.Vier onverzadelijke dingen, Proverbs 30:15, Proverbs 30:16, waarbij gevoegd is een ernstige waarschuwing aan ongehoorzame kinderen, van Proverbs 30:17.

VI. Vier ondoorgrondelijke dingen, Proverbs 30:18,

VII. Vier ondraaglijke dingen, Proverbs 30:21.

VIII. Vier kleine, doch wijze dingen, Proverbs 30:24.

IX. Vier statige dingen, Proverbs 30:29.

Verzen 1-6

Spreuken 30:1-6

Sommigen denken dat Agur niet de naam was van deze schrijver, maar zijn hoedanigheid, hij was een verzamelaar, dat is de betekenis van het woord, iemand, die niet zelf de dingen schreef of opstelde, maar de wijze gezegden en opmerkingen van anderen bijeenbracht, en uittreksels maakte van de geschriften van anderen, hetgeen, naar sommigen denken, de reden is, waarom hij zegt, Proverbs 30:3 "ik heb zelf geen wijsheid geleerd, maar was een afschrijver, of amanuensis van andere wijze en geleerde mannen." Wij moeten onze talenten niet begraven, al hebben wij er maar n, maar naar wij gave ontvangen hebben, haar alzo bedienen, al is het maar om bijeen te vergaderen wat anderen geschreven hebben. Doch wij veronderstellen dat het veeleer zijn naam was, die toen ongetwijfeld wel bekend was, hoewel hij niet elders in de Schrift wordt genoemd.

Ithiel en Uchal worden vermeld, (in de Statenvertaling) hetzij:

1. Als de namen van zijn leerlingen, die hij onderwees, of die hem raadpleegden als een orakel, daar zij hoge gedachten koesterden van zijn wijsheid en godsvrucht. Waarschijnlijk schreven zij op wat hij dicteerde, zoals Baruch schreef uit de mond van Jeremia, en is het door hen bewaard gebleven, en zij waren bereid te getuigen dat het zijn woorden waren, want zij werden tot hen gesproken, zij waren twee betuigen ervan. Of

2. Als het onderwerp van zijn rede. Ithiel betekent: God met mij, de persoonlijke toepassing van Immanuel, God met ons. Het Woord noemt Hem God met ons het geloof eigent zich dit toe en noemt Hem: God met mij, die mij liefgehad heeft en zichzelf voor mij overgegeven heeft, en tot wiens gemeenschap ik ben toegelaten." Uchal betekent de Machtige, want het is op een Machtige, dat hulp gelegd is voor ons. Vele goede Schriftverklaarders passen dit daarom toe op de Messias, want van Hem getuigen alle profetieën, en waarom dan ook niet deze? Het is wat Agur sprak betreffende Ithiel, (dat is de naam, waarop de nadruk gelegd wordt) en Uchal, de machtige, of sterke God met ons, Isaiah 9:5, Isaiah 7:14. Drie dingen heeft de profeet hier op het oog.

I. Zichzelf te vernederen of te verkleinen. Voor hij belijdenis doet van zijn geloof, doet hij belijdenis van zijn dwaasheid, van de zwakheid en het gebrekkige van het verstand, waardoor het nodig wordt dat wij geleid en geregeerd worden door het geloof. Eer hij spreekt van de Zaligmaker, spreekt hij van zichzelf als behoefte hebbende aan een Zaligmaker, en als zonder Hem niets zijnde, wij moeten uit onszelf uitgaan eer wij ingaan tot Jezus Christus.

1. Hij spreekt van zichzelf als een gerechtigheid nodig hebbende, en als dwaselijk zeer dwaselijk gedaan hebbende. Als hij nadenkt over zichzelf, erkent hij: "Voorwaar, ik ben onvernuftiger dan iemand". Een ieder mens is onvernuftig geworden, Jeremiah 10:14. Maar die zijn eigen hart kent, weet zoveel meer kwaad van zichzelf dan van iemand anders, dat hij uitroept: "Voorwaar, ik moet wel denken, dat ik onvernuftiger ben dan iemand, voorzeker, niemand heeft zo'n bedorven, bedrieglijk hart als ik, ik heb gehandeld als iemand, die het verstand niet heeft van Adam als n, die ellendig ontaard is van de kennis en gerechtigheid, waarin de mens in de beginne geschapen was, ja ik heb het gewone mensenverstand niet, want anders zou ik niet gedaan hebben zoals ik gedaan heb." Toen anderen zich wendden tot Agur als wijzer dan de meesten, erkent hij onvernuftiger, dwazer, te zijn dan iemand. Welke hoge gedachten anderen van ons koesteren, ons betaamt het zeer gering over onszelf te denken. 2. Hij spreekt van zichzelf als een openbaring behoevende, om hem in de wegen van de waarheid en van de wijsheid te leiden. Hij erkent, Proverbs 30:3, ik heb geen wijsheid geleerd door enigerlei kracht van mijzelf, de diepte ervan kan door mijn paslood niet worden gepeild, ook ken ik de wetenschap niet van de heiligen, van de engelen, of die van onze eerste ouders in de staat van de onschuld, noch van de heilige dingen Gods, Ik kan er geen inzicht in krijgen, noch er mij een oordeel over vormen, meer of verder dan het Gode behaagt, ze mij bekend te maken." De natuurlijke mens begrijpt niet de dingen, die van de Geest van God zijn, de natuurlijke vermogens kunnen ze niet vatten of verstaan. Sommigen veronderstellen dat aan Agur gevraagd was, zoals vanouds aan het orakel van Apollo: Wie was de witste mens? Het antwoord is: Die zich bewast is van zijn onwetendheid, inzonderheid omtrent Goddelijke dingen. Al wat ik weet is dat ik niets weet.

II. Jezus Christus te verhogen en in Hem de Vader, Proverbs 30:4. Wie is ten hemel opgeklommen, enz.

1. Sommigen verstaan dit van God en van Zijn werken, die beide weergaloos en ondoorgrondelijk zijn. Hij daagt geheel het mensdom uit om een bericht te geven van de hemel boven, van de winden, de wateren, de aarde: "Wie kan zeggen, dat hij opgeklommen is ten hemel om de hemelbollen in ogenschouw te nemen, en toen is neergedaald om er een beschrijving van te geven? Wie kan voorgeven over de winden te hebben geboden, die in zijn vuisten te hebben verzameld, die bestuurd te hebben zoals God ze bestuurt, of de golven van de zee in een kleed te hebben gebonden? Wie heeft alle de einden van de aarde gesteld? Wie kan de sterkte beschrijven van haar fundamenten, of de uitgestrektheid van haar grenzen? Zeg mij, hoe is de naam van de man, die het kan ondernemen om met God te wedijveren, of die van Zijn geheime raad is, of, indien deze gestorven is, hoe is de naam van hem, aan wie hij dit grote geheim heeft nagelaten?"

2. Anderen verstaan het Christus, van Ithiel en Uchal, de Zoon van God, want het is de naam van de zoon, zowel als die van de Vader, naar welke hier gevraagd wordt, en met wie zich te vergelijken iedereen wordt getart. Wij moeten thans Christus verhogen als n die geopenbaard is, toen hebben zij Hem verheerlijkt als n, die verborgen is, als n, van wie zij iets gehoord hadden, maar van wie zij slechts een duister en gebrekkig denkbeeld hadden. Wij hebben met onze oren Zijn gerucht gehoord, maar kunnen Hem niet beschrijven, Job 28:22, voorzeker, het is God, die de wind in Zijn vuist verzameld heeft, en de wateren in een kleed heeft gebonden, maar hoe is Zijn naam? Die is: Ik ben die Ik ben, Exodus 3:14, een naam, die aangebeden moet worden. Hoe is de naam van Zijn Zoon, door wie Hij al deze dingen doet? De Oud-Testamentische heiligen verwachtten de Messias als de Zoon des Gezegenden, en hier wordt van Hem gesproken als van een persoon, onderscheiden van de Vader, maar Zijn naam is nog verborgen. De grote Verlosser kan in de heerlijkheid van Zijn voorzienigheid en genade noch geëvenaard noch ten volle ontdekt worden.

A. De heerlijkheid van het rijk van Zijn genade is ondoorgrondelijk en ongeëvenaard, want wie buiten Hem is ten hemel opgeklommen en daarvan nedergedaald? Wie buiten Hem is volkomen bekend met beide werelden, en heeft zelf met beide een vrije gemeenschap, en is derhalve geschikt om een gemeenschap tussen ze te vestigen als Middelaar, zoals Jakobs ladder? Hij was in de hemel in de schoot van de Vader, John 1:1, John 1:18, vandaar is Hij nedergedaald om onze natuur aan te nemen, en nooit was er zo'n verwaardiging, zo'n nederbuigende goedheid! In die natuur is Hij wederom opgeklommen, Efeziers 4:9, om de beloofde heerlijkheid van Zijn verhoogde staat te ontvangen, wie buiten Hem heeft dit gedaan? Romans 10:6. B. Even ondoorgrondelijk en weergaloos is de heerlijkheid van het rijk van Zijn voorzienigheid. Hij, die hemel en aarde met elkaar verzoent was de Schepper van beide, en Hij regeert en beschikt over alles. Hij specificeert in Zijn regering de drie lagere elementen van lucht, water en aarde.

a. De bewegingen van de lucht worden door Hem bestuurd. Satan geeft voor de overste te zijn van de macht van de lucht, maar zelfs daar heeft Christus alle macht. Hij bestrafte de winden, en zij gehoorzaamden Hem.

b. De perken van het water zijn door Hem gesteld, Hij bindt de wateren als in een kleed, tot hiertoe zullen zij komen en niet verder, Job 38:11.

c. De fundamenten van de aarde zijn door Hem bevestigd, Hij heeft haar in de beginne gegrond, nog onderhoudt Hij haar. Indien Christus niet tussenbeiden ware getreden, de fundamenten van de aarde zouden weggezonken zijn onder de last van de vloek over het aardrijk om de zonde van de mens. Wie en wat is de machtige, die dit alles doet? Wij kunnen tot de volmaaktheid toe God niet vinden, noch de Zoon van God. O diepte van deze kennis!

III. Ons te verzekeren van de waarheid van het Woord Gods, en het ons aan te bevelen, Proverbs 30:5, Proverbs 30:6. Agurs leerlingen verwachten door hem onderwezen te worden in de dingen Gods. "Helaas," zegt hij, "ik kan het niet op mij nemen u te onderwijzen, gaat tot het Woord van God, ziet wat Hij daarin van zichzelf geopenbaard heeft, van zichzelf, van Zijn bedoeling en van Zijn wil, gij behoeft niets meer te weten dan hetgeen dit u leren zal, en daarop kunt gij betrouwen, daar het vast en genoegzaam is. Alle rede Gods is doorlouterd, er is niet het minste bijmengsel in van leugen en bederf." De woorden van de mensen moeten gehoord en gelezen worden met achterdocht, maar er is niet de minste grond om enig gebrek te vermoeden in het Woord van God, het is als zilver, gezuiverd zeven maal, Psalms 12:7 zonder het minste schuim of alliage, Uw woord is zeer gelouterd, Psalms 119:1-140.

1. Het is vast, en daarom moeten wij erop vertrouwen en er onze ziel op wagen. God in Zijn woord, God in Zijn belofte, is een schild een gewisse bescherming, voor allen, die zich onder Zijn bescherming stellen en hun vertrouwen in Hem stellen. Het Woord van God, toepast door het geloof, zal ons temidden van de grootste gevaren gerust maken, Psalms 46:2, Psalms 46:3.

2. Het is genoegzaam, en daarom moeten wij er niets aan toevoegen, Proverbs 30:6. Doe niet tot Zijn woorden, omdat zij doorlouterd en volmaakt zijn. Hiermede wordt verboden om iets, wat het ook zij, op te werpen, niet alleen in tegenspraak met het Woord van God, maar ook in gelijkstelling er aan, al is het ook onder het schoonschijnende voorwendsel van het te verklaren, als die verklaring aanspraak maakt op gelijk gezag er mede, dan is dit een toevoegen aan Zijn woorden, dat ze niet alleen smaadt als ongenoegzaam, maar de deur opent voor allerlei dwaling en verminking van het woord, want als die een ongerijmdheid wordt toegegeven, dat het woord van een mens, of van een gezelschap van mensen, met hetzelfde geloof en dezelfde eerbied aangenomen moet worden als het Woord van God, dan zullen duizend andere volgen. Wij moeten tevreden zijn met hetgeen God geschikt geoordeeld heeft ons van Zijn wil en bedoeling bekend te maken, en niet begeren wijs te zijn boven hetgeen geschreven is, want, a. God zal er toornig over zijn als over een grievende belediging, Hij zal u bestraffen, zal met u afrekenen als met een verrader van Zijn kroon en waardigheid, en u onder het zware oordeel brengen van hen, die aan Zijn Woord toedoen, of er van afdoen, Deuteronomy 4:2, Deuteronomy 12:32. Wij zullen in eindeloze vergissingen komen, "gij zult leugenachtig bevonden worden, een bederver van het woord van de waarheid, een verspreider van ketterijen, en schuldig zijn aan de ergste vervalsing, daar gij het grootzegel des hemels namaakt, een goddelijke zending en ingeving voorwendt, terwijl het alles bedrog is. De mensen kunnen op die wijze bedrogen worden, maar God laat zich niet bespotten.

Verzen 1-6

Spreuken 30:1-6

Sommigen denken dat Agur niet de naam was van deze schrijver, maar zijn hoedanigheid, hij was een verzamelaar, dat is de betekenis van het woord, iemand, die niet zelf de dingen schreef of opstelde, maar de wijze gezegden en opmerkingen van anderen bijeenbracht, en uittreksels maakte van de geschriften van anderen, hetgeen, naar sommigen denken, de reden is, waarom hij zegt, Proverbs 30:3 "ik heb zelf geen wijsheid geleerd, maar was een afschrijver, of amanuensis van andere wijze en geleerde mannen." Wij moeten onze talenten niet begraven, al hebben wij er maar n, maar naar wij gave ontvangen hebben, haar alzo bedienen, al is het maar om bijeen te vergaderen wat anderen geschreven hebben. Doch wij veronderstellen dat het veeleer zijn naam was, die toen ongetwijfeld wel bekend was, hoewel hij niet elders in de Schrift wordt genoemd.

Ithiel en Uchal worden vermeld, (in de Statenvertaling) hetzij:

1. Als de namen van zijn leerlingen, die hij onderwees, of die hem raadpleegden als een orakel, daar zij hoge gedachten koesterden van zijn wijsheid en godsvrucht. Waarschijnlijk schreven zij op wat hij dicteerde, zoals Baruch schreef uit de mond van Jeremia, en is het door hen bewaard gebleven, en zij waren bereid te getuigen dat het zijn woorden waren, want zij werden tot hen gesproken, zij waren twee betuigen ervan. Of

2. Als het onderwerp van zijn rede. Ithiel betekent: God met mij, de persoonlijke toepassing van Immanuel, God met ons. Het Woord noemt Hem God met ons het geloof eigent zich dit toe en noemt Hem: God met mij, die mij liefgehad heeft en zichzelf voor mij overgegeven heeft, en tot wiens gemeenschap ik ben toegelaten." Uchal betekent de Machtige, want het is op een Machtige, dat hulp gelegd is voor ons. Vele goede Schriftverklaarders passen dit daarom toe op de Messias, want van Hem getuigen alle profetieën, en waarom dan ook niet deze? Het is wat Agur sprak betreffende Ithiel, (dat is de naam, waarop de nadruk gelegd wordt) en Uchal, de machtige, of sterke God met ons, Isaiah 9:5, Isaiah 7:14. Drie dingen heeft de profeet hier op het oog.

I. Zichzelf te vernederen of te verkleinen. Voor hij belijdenis doet van zijn geloof, doet hij belijdenis van zijn dwaasheid, van de zwakheid en het gebrekkige van het verstand, waardoor het nodig wordt dat wij geleid en geregeerd worden door het geloof. Eer hij spreekt van de Zaligmaker, spreekt hij van zichzelf als behoefte hebbende aan een Zaligmaker, en als zonder Hem niets zijnde, wij moeten uit onszelf uitgaan eer wij ingaan tot Jezus Christus.

1. Hij spreekt van zichzelf als een gerechtigheid nodig hebbende, en als dwaselijk zeer dwaselijk gedaan hebbende. Als hij nadenkt over zichzelf, erkent hij: "Voorwaar, ik ben onvernuftiger dan iemand". Een ieder mens is onvernuftig geworden, Jeremiah 10:14. Maar die zijn eigen hart kent, weet zoveel meer kwaad van zichzelf dan van iemand anders, dat hij uitroept: "Voorwaar, ik moet wel denken, dat ik onvernuftiger ben dan iemand, voorzeker, niemand heeft zo'n bedorven, bedrieglijk hart als ik, ik heb gehandeld als iemand, die het verstand niet heeft van Adam als n, die ellendig ontaard is van de kennis en gerechtigheid, waarin de mens in de beginne geschapen was, ja ik heb het gewone mensenverstand niet, want anders zou ik niet gedaan hebben zoals ik gedaan heb." Toen anderen zich wendden tot Agur als wijzer dan de meesten, erkent hij onvernuftiger, dwazer, te zijn dan iemand. Welke hoge gedachten anderen van ons koesteren, ons betaamt het zeer gering over onszelf te denken. 2. Hij spreekt van zichzelf als een openbaring behoevende, om hem in de wegen van de waarheid en van de wijsheid te leiden. Hij erkent, Proverbs 30:3, ik heb geen wijsheid geleerd door enigerlei kracht van mijzelf, de diepte ervan kan door mijn paslood niet worden gepeild, ook ken ik de wetenschap niet van de heiligen, van de engelen, of die van onze eerste ouders in de staat van de onschuld, noch van de heilige dingen Gods, Ik kan er geen inzicht in krijgen, noch er mij een oordeel over vormen, meer of verder dan het Gode behaagt, ze mij bekend te maken." De natuurlijke mens begrijpt niet de dingen, die van de Geest van God zijn, de natuurlijke vermogens kunnen ze niet vatten of verstaan. Sommigen veronderstellen dat aan Agur gevraagd was, zoals vanouds aan het orakel van Apollo: Wie was de witste mens? Het antwoord is: Die zich bewast is van zijn onwetendheid, inzonderheid omtrent Goddelijke dingen. Al wat ik weet is dat ik niets weet.

II. Jezus Christus te verhogen en in Hem de Vader, Proverbs 30:4. Wie is ten hemel opgeklommen, enz.

1. Sommigen verstaan dit van God en van Zijn werken, die beide weergaloos en ondoorgrondelijk zijn. Hij daagt geheel het mensdom uit om een bericht te geven van de hemel boven, van de winden, de wateren, de aarde: "Wie kan zeggen, dat hij opgeklommen is ten hemel om de hemelbollen in ogenschouw te nemen, en toen is neergedaald om er een beschrijving van te geven? Wie kan voorgeven over de winden te hebben geboden, die in zijn vuisten te hebben verzameld, die bestuurd te hebben zoals God ze bestuurt, of de golven van de zee in een kleed te hebben gebonden? Wie heeft alle de einden van de aarde gesteld? Wie kan de sterkte beschrijven van haar fundamenten, of de uitgestrektheid van haar grenzen? Zeg mij, hoe is de naam van de man, die het kan ondernemen om met God te wedijveren, of die van Zijn geheime raad is, of, indien deze gestorven is, hoe is de naam van hem, aan wie hij dit grote geheim heeft nagelaten?"

2. Anderen verstaan het Christus, van Ithiel en Uchal, de Zoon van God, want het is de naam van de zoon, zowel als die van de Vader, naar welke hier gevraagd wordt, en met wie zich te vergelijken iedereen wordt getart. Wij moeten thans Christus verhogen als n die geopenbaard is, toen hebben zij Hem verheerlijkt als n, die verborgen is, als n, van wie zij iets gehoord hadden, maar van wie zij slechts een duister en gebrekkig denkbeeld hadden. Wij hebben met onze oren Zijn gerucht gehoord, maar kunnen Hem niet beschrijven, Job 28:22, voorzeker, het is God, die de wind in Zijn vuist verzameld heeft, en de wateren in een kleed heeft gebonden, maar hoe is Zijn naam? Die is: Ik ben die Ik ben, Exodus 3:14, een naam, die aangebeden moet worden. Hoe is de naam van Zijn Zoon, door wie Hij al deze dingen doet? De Oud-Testamentische heiligen verwachtten de Messias als de Zoon des Gezegenden, en hier wordt van Hem gesproken als van een persoon, onderscheiden van de Vader, maar Zijn naam is nog verborgen. De grote Verlosser kan in de heerlijkheid van Zijn voorzienigheid en genade noch geëvenaard noch ten volle ontdekt worden.

A. De heerlijkheid van het rijk van Zijn genade is ondoorgrondelijk en ongeëvenaard, want wie buiten Hem is ten hemel opgeklommen en daarvan nedergedaald? Wie buiten Hem is volkomen bekend met beide werelden, en heeft zelf met beide een vrije gemeenschap, en is derhalve geschikt om een gemeenschap tussen ze te vestigen als Middelaar, zoals Jakobs ladder? Hij was in de hemel in de schoot van de Vader, John 1:1, John 1:18, vandaar is Hij nedergedaald om onze natuur aan te nemen, en nooit was er zo'n verwaardiging, zo'n nederbuigende goedheid! In die natuur is Hij wederom opgeklommen, Efeziers 4:9, om de beloofde heerlijkheid van Zijn verhoogde staat te ontvangen, wie buiten Hem heeft dit gedaan? Romans 10:6. B. Even ondoorgrondelijk en weergaloos is de heerlijkheid van het rijk van Zijn voorzienigheid. Hij, die hemel en aarde met elkaar verzoent was de Schepper van beide, en Hij regeert en beschikt over alles. Hij specificeert in Zijn regering de drie lagere elementen van lucht, water en aarde.

a. De bewegingen van de lucht worden door Hem bestuurd. Satan geeft voor de overste te zijn van de macht van de lucht, maar zelfs daar heeft Christus alle macht. Hij bestrafte de winden, en zij gehoorzaamden Hem.

b. De perken van het water zijn door Hem gesteld, Hij bindt de wateren als in een kleed, tot hiertoe zullen zij komen en niet verder, Job 38:11.

c. De fundamenten van de aarde zijn door Hem bevestigd, Hij heeft haar in de beginne gegrond, nog onderhoudt Hij haar. Indien Christus niet tussenbeiden ware getreden, de fundamenten van de aarde zouden weggezonken zijn onder de last van de vloek over het aardrijk om de zonde van de mens. Wie en wat is de machtige, die dit alles doet? Wij kunnen tot de volmaaktheid toe God niet vinden, noch de Zoon van God. O diepte van deze kennis!

III. Ons te verzekeren van de waarheid van het Woord Gods, en het ons aan te bevelen, Proverbs 30:5, Proverbs 30:6. Agurs leerlingen verwachten door hem onderwezen te worden in de dingen Gods. "Helaas," zegt hij, "ik kan het niet op mij nemen u te onderwijzen, gaat tot het Woord van God, ziet wat Hij daarin van zichzelf geopenbaard heeft, van zichzelf, van Zijn bedoeling en van Zijn wil, gij behoeft niets meer te weten dan hetgeen dit u leren zal, en daarop kunt gij betrouwen, daar het vast en genoegzaam is. Alle rede Gods is doorlouterd, er is niet het minste bijmengsel in van leugen en bederf." De woorden van de mensen moeten gehoord en gelezen worden met achterdocht, maar er is niet de minste grond om enig gebrek te vermoeden in het Woord van God, het is als zilver, gezuiverd zeven maal, Psalms 12:7 zonder het minste schuim of alliage, Uw woord is zeer gelouterd, Psalms 119:1-140.

1. Het is vast, en daarom moeten wij erop vertrouwen en er onze ziel op wagen. God in Zijn woord, God in Zijn belofte, is een schild een gewisse bescherming, voor allen, die zich onder Zijn bescherming stellen en hun vertrouwen in Hem stellen. Het Woord van God, toepast door het geloof, zal ons temidden van de grootste gevaren gerust maken, Psalms 46:2, Psalms 46:3.

2. Het is genoegzaam, en daarom moeten wij er niets aan toevoegen, Proverbs 30:6. Doe niet tot Zijn woorden, omdat zij doorlouterd en volmaakt zijn. Hiermede wordt verboden om iets, wat het ook zij, op te werpen, niet alleen in tegenspraak met het Woord van God, maar ook in gelijkstelling er aan, al is het ook onder het schoonschijnende voorwendsel van het te verklaren, als die verklaring aanspraak maakt op gelijk gezag er mede, dan is dit een toevoegen aan Zijn woorden, dat ze niet alleen smaadt als ongenoegzaam, maar de deur opent voor allerlei dwaling en verminking van het woord, want als die een ongerijmdheid wordt toegegeven, dat het woord van een mens, of van een gezelschap van mensen, met hetzelfde geloof en dezelfde eerbied aangenomen moet worden als het Woord van God, dan zullen duizend andere volgen. Wij moeten tevreden zijn met hetgeen God geschikt geoordeeld heeft ons van Zijn wil en bedoeling bekend te maken, en niet begeren wijs te zijn boven hetgeen geschreven is, want, a. God zal er toornig over zijn als over een grievende belediging, Hij zal u bestraffen, zal met u afrekenen als met een verrader van Zijn kroon en waardigheid, en u onder het zware oordeel brengen van hen, die aan Zijn Woord toedoen, of er van afdoen, Deuteronomy 4:2, Deuteronomy 12:32. Wij zullen in eindeloze vergissingen komen, "gij zult leugenachtig bevonden worden, een bederver van het woord van de waarheid, een verspreider van ketterijen, en schuldig zijn aan de ergste vervalsing, daar gij het grootzegel des hemels namaakt, een goddelijke zending en ingeving voorwendt, terwijl het alles bedrog is. De mensen kunnen op die wijze bedrogen worden, maar God laat zich niet bespotten.

Verzen 7-9

Spreuken 30:7-9

Na Agurs belijdenis van zonde en van zijn geloof, volgt nu zijn gebed, waarin wij kunnen opmerken:

I. De inleiding tot zijn gebed: twee dingen heb ik van U begeerd, o God, dat is: heb ik van U verzocht. Eer wij ons tot bidden begeven, is het goed om te bedenken wat we nodig hebben, wat het is, waar wij God om vragen. Wat eist onze toestand? Wat is het, dat ons hart begeert? Wat willen wij, dat God voor ons doen zal? Opdat wij niet behoeven te zoeken naar ons verzoek en onze bede, als wij ze moeten voordragen. Hij bidt: onthoud ze me niet eer ik sterf. Als wij bidden behoren wij aan sterven te denken, en dienovereenkomstig te bidden: "Heer, schenk mij vergiffenis en genade, eer ik sterf, eer ik van hier ga en niet meer ben, want indien ik niet vernieuwd en geheiligd word eer ik sterf dan zal het daarna niet meer geschieden, als ik niet overmag in het gebed eer ik sterf, dan zal geen gebed daarna overmogen, neen, geen Heer! Heer! Er is niets van deze wijsheid of werking in het graf. Onthoud mij Uw genade niet, want als Gij dat doet, dan sterf ik, indien Gij U van mij stil houdt, dan ben ik als die in de kuil nederdalen, Psalms 28:1. Onthoud het mij niet eer ik sterf, laat mij, zo lang als ik in het land van de levenden ben, onder de leiding blijven van Uw genade en goede voorzienigheid."

II. Het gebed zelf, de twee dingen, die hij begeerde: genoegzame genade en het brood zijns bescheiden deels.

1. Genoegzame genade voor zijn ziel: "doe ijdelheid en leugentaal ver van mij, verlos mij van zonde, van alle verdorven beginselen, praktijken en neigingen, van dwaling en vergissing, die op de bodem zijn van iedere zonde, van de liefde tot de wereld en de dingen van de wereld, die allen ijdelheid zijn en een leugen." Sommigen verstaan het als een gebed om vergeving van zonde, want als God de zonde vergeeft, dan neemt Hij haar weg. Of liever: het is een gebed van dezelfde strekking als: "Leid ons niet in verzoeking." Niets is schadelijker voor ons dan zonde, en daarom is er niets, waartegen wij ernstiger moeten bidden, dan dat wij geen kwaad zullen doen.

2. Geschikt voedsel voor zijn lichaam. Gebeden hebbende om de werking van de goddelijke genade, bidt hij nu om de gunst van de goddelijke voorzienigheid, maar een gunst, die ook zijn ziel ten goede komt, doch haar niet tot nadeel strekt.

A. Hij bidt dat hij als wijze gave van God een genoegzaam deel moge ontvangen van het goede van dit leven. "Voed mij met het brood mijns bescheiden deels, het brood, dat Gij voor mij goedvindt." Ten opzichte van alle gaven van de goddelijke voorzienigheid moeten wij het aan de goddelijke wijsheid overlaten welk deel ervan we zullen ontvangen. Of, "het brood, dat geschikt voor mij is als een man, het hoofd van een gezin, overeenkomt met mijn rang en stand in de wereld " Want, naar de mens is, zo is ook zijn behoefte en zijn bescheiden deel. Onze Heiland schijnt hier het oog op te hebben, als Hij ons leert bidden: "Geef ons heden ons dagelijks brood, " zoals dit woord hier schijnt te verwijzen naar Jakobs gelofte, waarbij hij naar niets meer verlangde dan naar "brood om te eten en kleren om aan te trekken." Het brood onzes bescheiden deels, daar moeten wij tevreden mee wezen, al hebben wij geen lekkernijen geen keur van uitgezochte spijzen, geen overtolligheden, hetgeen nodig is, al hebben wij dan ook geen weelde, geen versierselen, daar kunnen wij in het geloof om bidden en op God voor vertrouwen. B. Hij bidt om bewaard te blijven voor iedere levenstoestand, die een verzoeking voor hem zou zijn.

a. Hij bidt tegen de uitersten van overvloed en van gebrek, armoede of rijkdom geef mij niet. Hiermede wil hij God niets voorschrijven, Hem niet leren in welke staat en toestand Hij hem moet plaatsen ook bidt hij niet in volstrekten zin tegen armoede en rijkdom, alsof deze op zichzelf iets kwaads waren, want door Gods genade kunnen beide geheiligd worden en een middel tot goed voor ons wezen, maar:

Ten eerste wil hij de waardering uitdrukken van wijze en godvruchtige mensen voor een middelmatige levenstoestand, en begeert hij, met onderworpenheid aan de wil van God, dat dit zijn toestand zal wezen, noch grote eer, noch grote minachting. Wij moeten leren ons in beide toestanden te schikken, zoals Paulus, Filipp. 4:12, maar wensen om liever tussen die beide in te wezen.

Ten tweede. Hiermede geeft hij een heilige vrees voor zichzelf te kennen, namelijk dat hij het hoofd niet zou kunnen bieden aan de verzoeking, hetzij van een staat van armoede en gebrek of van een staat van grote voorspoed en welvaart. Anderen kunnen in de een en in de anderen toestand vasthouden aan hun oprechtheid, maar hij is bevreesd voor beide, en daarom leert de genade hem te bidden tegen rijkdom, zoals de natuur hem leert bidden tegen armoede, maar de wil van de Heer geschiede.

b. Hij geeft een Godvruchtige reden op voor zijn gebed, Proverbs 30:9. Hij zegt niet: "Opdat ik niet als ik rijk ben, overstelpt word van zorgen, en benijd word door mijn naburen, of verslonden word door een heerleger van dienstboden, " of, "opdat ik niet arm zij, en vertreden word, en gedwongen om hard te werken, en een hard leven te leiden, " maar, opdat ik rijk zijnde niet zondige, of arm zijnde niet zondige." Zonde is hetgeen waarvoor een godvruchtige bevreesd is in iedere toestand, Nehemiah 6:13, "opdat ik zou vrezen en alzo doen en zondigen.

Ten eerste. Hij vreest de verzoeking van een staat van voorspoed, en daarom bidt hij die af, opdat ik zat zijnde, U dan niet verloochene (zoals Jeshurun vet werd en achteruitsloeg, en God liet varen, die hem gemaakt had, Deuteronomy 32:15) en zegt, zoals Farao in zijn hoogmoed: "Wie is de Heer, wiens stem ik gehoorzamen zou?" Voorspoed maakt de mensen hoogmoedig maakt dat zij God vergeten alsof zij Hem niet nodig hadden, en dus onder geen verplichting jegens hem stonden. "Wat kan de Almachtige voor hen doen?" Job 22:1, 17. En daarom willen zij ook niets doen voor Hem. Zelfs godvruchtige mensen zijn bang voor de ergste zonden, zo bedrieglijk denken zij dat hun hart is, en zij weten dat het grootste gewin van de wereld niet opweegt tegen de geringste schuld.

Ten tweede. Hij vreest de verzoekingen van een staat van armoede, en om die reden, en geen andere, bidt hij hem af, "of dat ik verarmd zijnde, dan niet stele." Armoede is een sterke verzoeking tot oneerlijkheid, waardoor velen overwonnen worden, die allicht denken dat hun armoede een verontschuldiging is voor hun stelen, maar voor Gods rechterstoel zal die verontschuldiging niet worden aangenomen, evenmin als het voor de rechtbank van de mensen zal baten om te zeggen: "ik stal omdat ik arm was." Maar toch als iemand steelt om zijn ziel te vullen, dewijl hij honger heeft, dan is het een geval om medelijden te hebben, Hoofdst. 6:30 en waartoe zij zelfs, die wel enige beginselen van eerlijkheid hebben, komen kunnen. Merk echter op waarom Agur dit vreest: niet omdat hij er zich door in gevaar brengt, "opdat ik niet stele en er voor in de gevangenis kom, er voor gehangen word of er als slaaf om verkocht word, zoals met de dieven geschiedde onder de Joden, als zij te arm waren om het gestotene te vergoeden, maar opdat ik er God niet door onteer: opdat ik niet stele en de naam van mijn God ijdel gebruik, oneer aandoe aan mijn belijdenis van de godsdienst door praktijken, die er mee in strijd zijn." Of, "opdat ik niet stele, en als ik ervan beschuldig word een valse eed doe." Hij vreest de ene zonde, omdat zij een andere na zich sleept want de weg van de zonde loopt bergafwaarts.

Merk op: hij noemt God zijn God, en hij is bevreesd om iets te doen, dat Hem beledigt vanwege de betrekking waarin hij tot Hem staat.

Verzen 7-9

Spreuken 30:7-9

Na Agurs belijdenis van zonde en van zijn geloof, volgt nu zijn gebed, waarin wij kunnen opmerken:

I. De inleiding tot zijn gebed: twee dingen heb ik van U begeerd, o God, dat is: heb ik van U verzocht. Eer wij ons tot bidden begeven, is het goed om te bedenken wat we nodig hebben, wat het is, waar wij God om vragen. Wat eist onze toestand? Wat is het, dat ons hart begeert? Wat willen wij, dat God voor ons doen zal? Opdat wij niet behoeven te zoeken naar ons verzoek en onze bede, als wij ze moeten voordragen. Hij bidt: onthoud ze me niet eer ik sterf. Als wij bidden behoren wij aan sterven te denken, en dienovereenkomstig te bidden: "Heer, schenk mij vergiffenis en genade, eer ik sterf, eer ik van hier ga en niet meer ben, want indien ik niet vernieuwd en geheiligd word eer ik sterf dan zal het daarna niet meer geschieden, als ik niet overmag in het gebed eer ik sterf, dan zal geen gebed daarna overmogen, neen, geen Heer! Heer! Er is niets van deze wijsheid of werking in het graf. Onthoud mij Uw genade niet, want als Gij dat doet, dan sterf ik, indien Gij U van mij stil houdt, dan ben ik als die in de kuil nederdalen, Psalms 28:1. Onthoud het mij niet eer ik sterf, laat mij, zo lang als ik in het land van de levenden ben, onder de leiding blijven van Uw genade en goede voorzienigheid."

II. Het gebed zelf, de twee dingen, die hij begeerde: genoegzame genade en het brood zijns bescheiden deels.

1. Genoegzame genade voor zijn ziel: "doe ijdelheid en leugentaal ver van mij, verlos mij van zonde, van alle verdorven beginselen, praktijken en neigingen, van dwaling en vergissing, die op de bodem zijn van iedere zonde, van de liefde tot de wereld en de dingen van de wereld, die allen ijdelheid zijn en een leugen." Sommigen verstaan het als een gebed om vergeving van zonde, want als God de zonde vergeeft, dan neemt Hij haar weg. Of liever: het is een gebed van dezelfde strekking als: "Leid ons niet in verzoeking." Niets is schadelijker voor ons dan zonde, en daarom is er niets, waartegen wij ernstiger moeten bidden, dan dat wij geen kwaad zullen doen.

2. Geschikt voedsel voor zijn lichaam. Gebeden hebbende om de werking van de goddelijke genade, bidt hij nu om de gunst van de goddelijke voorzienigheid, maar een gunst, die ook zijn ziel ten goede komt, doch haar niet tot nadeel strekt.

A. Hij bidt dat hij als wijze gave van God een genoegzaam deel moge ontvangen van het goede van dit leven. "Voed mij met het brood mijns bescheiden deels, het brood, dat Gij voor mij goedvindt." Ten opzichte van alle gaven van de goddelijke voorzienigheid moeten wij het aan de goddelijke wijsheid overlaten welk deel ervan we zullen ontvangen. Of, "het brood, dat geschikt voor mij is als een man, het hoofd van een gezin, overeenkomt met mijn rang en stand in de wereld " Want, naar de mens is, zo is ook zijn behoefte en zijn bescheiden deel. Onze Heiland schijnt hier het oog op te hebben, als Hij ons leert bidden: "Geef ons heden ons dagelijks brood, " zoals dit woord hier schijnt te verwijzen naar Jakobs gelofte, waarbij hij naar niets meer verlangde dan naar "brood om te eten en kleren om aan te trekken." Het brood onzes bescheiden deels, daar moeten wij tevreden mee wezen, al hebben wij geen lekkernijen geen keur van uitgezochte spijzen, geen overtolligheden, hetgeen nodig is, al hebben wij dan ook geen weelde, geen versierselen, daar kunnen wij in het geloof om bidden en op God voor vertrouwen. B. Hij bidt om bewaard te blijven voor iedere levenstoestand, die een verzoeking voor hem zou zijn.

a. Hij bidt tegen de uitersten van overvloed en van gebrek, armoede of rijkdom geef mij niet. Hiermede wil hij God niets voorschrijven, Hem niet leren in welke staat en toestand Hij hem moet plaatsen ook bidt hij niet in volstrekten zin tegen armoede en rijkdom, alsof deze op zichzelf iets kwaads waren, want door Gods genade kunnen beide geheiligd worden en een middel tot goed voor ons wezen, maar:

Ten eerste wil hij de waardering uitdrukken van wijze en godvruchtige mensen voor een middelmatige levenstoestand, en begeert hij, met onderworpenheid aan de wil van God, dat dit zijn toestand zal wezen, noch grote eer, noch grote minachting. Wij moeten leren ons in beide toestanden te schikken, zoals Paulus, Filipp. 4:12, maar wensen om liever tussen die beide in te wezen.

Ten tweede. Hiermede geeft hij een heilige vrees voor zichzelf te kennen, namelijk dat hij het hoofd niet zou kunnen bieden aan de verzoeking, hetzij van een staat van armoede en gebrek of van een staat van grote voorspoed en welvaart. Anderen kunnen in de een en in de anderen toestand vasthouden aan hun oprechtheid, maar hij is bevreesd voor beide, en daarom leert de genade hem te bidden tegen rijkdom, zoals de natuur hem leert bidden tegen armoede, maar de wil van de Heer geschiede.

b. Hij geeft een Godvruchtige reden op voor zijn gebed, Proverbs 30:9. Hij zegt niet: "Opdat ik niet als ik rijk ben, overstelpt word van zorgen, en benijd word door mijn naburen, of verslonden word door een heerleger van dienstboden, " of, "opdat ik niet arm zij, en vertreden word, en gedwongen om hard te werken, en een hard leven te leiden, " maar, opdat ik rijk zijnde niet zondige, of arm zijnde niet zondige." Zonde is hetgeen waarvoor een godvruchtige bevreesd is in iedere toestand, Nehemiah 6:13, "opdat ik zou vrezen en alzo doen en zondigen.

Ten eerste. Hij vreest de verzoeking van een staat van voorspoed, en daarom bidt hij die af, opdat ik zat zijnde, U dan niet verloochene (zoals Jeshurun vet werd en achteruitsloeg, en God liet varen, die hem gemaakt had, Deuteronomy 32:15) en zegt, zoals Farao in zijn hoogmoed: "Wie is de Heer, wiens stem ik gehoorzamen zou?" Voorspoed maakt de mensen hoogmoedig maakt dat zij God vergeten alsof zij Hem niet nodig hadden, en dus onder geen verplichting jegens hem stonden. "Wat kan de Almachtige voor hen doen?" Job 22:1, 17. En daarom willen zij ook niets doen voor Hem. Zelfs godvruchtige mensen zijn bang voor de ergste zonden, zo bedrieglijk denken zij dat hun hart is, en zij weten dat het grootste gewin van de wereld niet opweegt tegen de geringste schuld.

Ten tweede. Hij vreest de verzoekingen van een staat van armoede, en om die reden, en geen andere, bidt hij hem af, "of dat ik verarmd zijnde, dan niet stele." Armoede is een sterke verzoeking tot oneerlijkheid, waardoor velen overwonnen worden, die allicht denken dat hun armoede een verontschuldiging is voor hun stelen, maar voor Gods rechterstoel zal die verontschuldiging niet worden aangenomen, evenmin als het voor de rechtbank van de mensen zal baten om te zeggen: "ik stal omdat ik arm was." Maar toch als iemand steelt om zijn ziel te vullen, dewijl hij honger heeft, dan is het een geval om medelijden te hebben, Hoofdst. 6:30 en waartoe zij zelfs, die wel enige beginselen van eerlijkheid hebben, komen kunnen. Merk echter op waarom Agur dit vreest: niet omdat hij er zich door in gevaar brengt, "opdat ik niet stele en er voor in de gevangenis kom, er voor gehangen word of er als slaaf om verkocht word, zoals met de dieven geschiedde onder de Joden, als zij te arm waren om het gestotene te vergoeden, maar opdat ik er God niet door onteer: opdat ik niet stele en de naam van mijn God ijdel gebruik, oneer aandoe aan mijn belijdenis van de godsdienst door praktijken, die er mee in strijd zijn." Of, "opdat ik niet stele, en als ik ervan beschuldig word een valse eed doe." Hij vreest de ene zonde, omdat zij een andere na zich sleept want de weg van de zonde loopt bergafwaarts.

Merk op: hij noemt God zijn God, en hij is bevreesd om iets te doen, dat Hem beledigt vanwege de betrekking waarin hij tot Hem staat.

Verzen 10-14

Spreuken 30:10-14

1. Hier is een waarschuwing om andere dienstboden geen onrecht te doen, evenmin als aan onze eigene, en geen kwaad te stichten tussen hen en hun meesters, want dat is een slecht werk, en zal iemand gehaat maken, Proverbs 30:10. Bedenk:

a. Dat het een onrecht is aan de dienstknecht, wiens toestand van armoede hem tot een voorwerp maakt van medelijden, en dus is het wreed om aan de beproefde nog beproeving toe te voegen. Schaad een dienstknecht niet met uw tong, zegt de kanttekening, want het toont een lage gemoedsaard om iemand in het verborgen te slaan met de gesel van de tong, inzonderheid een dienstknecht, die niet tegen ons opgewassen is, en die wij veeleer moesten beschermen als zijn meester te streng met hem is, dan die nog meer tegen hem op te zetten.

b. Dat het misschien uzelf schaden kan. Als een dienstknecht aldus geprikkeld wordt, tot toorn wordt verwekt, zal hij u misschien vloeken, u beschuldigen en u in moeilijkheid brengen, u een slecht woord toevoegen, uw goede naam schenden. Of hij kan zich tegen u op God beroepen, en Zijn toorn over u inroepen, die de beschermer is van de verdrukte onschuld.

2. Een bericht bij gelegenheid van deze waarschuwing van enige goddeloze geslachten van mensen, die terecht een gruwel zijn voor allen, die deugdzaam en vroom zijn.

A. Dezulken, die beledigend zijn voor hun ouders, hun scheldwoorden geven, hun kwaad toewensen en hen werkelijk benadelen. Er is een geslacht van de zodanigen, jongelieden van zo'n slecht karakter vergezellen zich meestal met elkaar, en hitsen elkaar op tegen hun ouders, het is een adderengebroedsel, zij vloeken of hun natuurlijke ouders, of hun magistraten, of hun leraren, omdat zij het juk niet willen dragen. En diegenen zijn na aan hen verwant, die, hoewel nog niet tot die laagheid gekomen om hun ouders te vloeken, hen echter niet zegenen, hun geen goed woord kunnen geven, niet voor hen willen bidden.

B Dezulken, die verwaand zijn, en onder een vertoon van heiligheid zeer veel heersende goddeloosheid verbergen voor anderen, en misschien ook voor zichzelf, Proverbs 30:12. Zij zijn rein in hun eigen ogen, alsof zij in alle opzichten waren wat zij behoorden te zijn. Zij koesteren een zeer goede mening van zichzelf, van hun aard en karakter, zij zijn niet alleen rechtvaardig, maar rijk en verrijkt, Revelation 3:17 terwijl zij toch niet gewassen zijn van hun drek, de vuilheid van hun hart, dat zij voorgeven hun beste deel te zien. Het kan wezen dat ze met bezemen gekeerd en versierd zijn, maar zij zijn niet gewassen, niet geheiligd, zoals de Farizeen, die van binnen vol van onreinheid waren, Matthew 23:25, Matthew 23:26.

C. Dezulken, die hoogmoedig en minachtend zijn voor allen, die hen omringen, Proverbs 30:13. Hij spreekt van hen met verbazing over hun ondraaglijke hoogmoed en onbeschaamdheid o, hoe hoog zijn hun ogen! Met welk een minachting zien zij neer op hun naasten, alsof deze niet waardig waren om bij de honden van hun kudde gesteld te worden. Op welk een afstand verwachten zij dat iedereen zich van hen houden zal, en als zij op zichzelf zien, hoe trots en snoevend treden zij daarhenen als de pauw, zich inbeeldende dat zij zich groot en doorluchtig maken, terwijl zij in werkelijkheid zich bespottelijk maken. Er is een geslacht van de zodanigen, op hetwelk Hij, die de hoogmoedigen wederstaat, verachting zal uitstorten. D. Dezulken, die wreed zijn voor de armen en voor allen die in hun macht zijn, Proverbs 30:14. Hun tanden zijn van ijzer en staal, zwaarden en messen, werktuigen van wreedheid, waarmee zij met het grootste genoegen de ellendigen en nooddruftiger verteren, even gulzig als hongerige lieden hun spijzen snijden en opeten. God heeft het zo beschikt en verordineerd, dat de armen altijd met ons zijn, dat zij nimmer zullen ophouden uit het midden des lands maar er zijn van de zodanigen, die, omdat zij het haten hun te hulp te komen, hen van de aarde zouden willen verdelgen, inzonderheid Gods armen. Sommigen verstaan het van hen, die anderen wonden en in het verderf storten door lasteren valse beschuldigingen, en een ongunstig oordeel over hun eeuwige staat, hun tong, en ook hun tanden (die ook spraakorganen zijn). zijn als zwaarden en messen, Psalms 57:5.

Verzen 10-14

Spreuken 30:10-14

1. Hier is een waarschuwing om andere dienstboden geen onrecht te doen, evenmin als aan onze eigene, en geen kwaad te stichten tussen hen en hun meesters, want dat is een slecht werk, en zal iemand gehaat maken, Proverbs 30:10. Bedenk:

a. Dat het een onrecht is aan de dienstknecht, wiens toestand van armoede hem tot een voorwerp maakt van medelijden, en dus is het wreed om aan de beproefde nog beproeving toe te voegen. Schaad een dienstknecht niet met uw tong, zegt de kanttekening, want het toont een lage gemoedsaard om iemand in het verborgen te slaan met de gesel van de tong, inzonderheid een dienstknecht, die niet tegen ons opgewassen is, en die wij veeleer moesten beschermen als zijn meester te streng met hem is, dan die nog meer tegen hem op te zetten.

b. Dat het misschien uzelf schaden kan. Als een dienstknecht aldus geprikkeld wordt, tot toorn wordt verwekt, zal hij u misschien vloeken, u beschuldigen en u in moeilijkheid brengen, u een slecht woord toevoegen, uw goede naam schenden. Of hij kan zich tegen u op God beroepen, en Zijn toorn over u inroepen, die de beschermer is van de verdrukte onschuld.

2. Een bericht bij gelegenheid van deze waarschuwing van enige goddeloze geslachten van mensen, die terecht een gruwel zijn voor allen, die deugdzaam en vroom zijn.

A. Dezulken, die beledigend zijn voor hun ouders, hun scheldwoorden geven, hun kwaad toewensen en hen werkelijk benadelen. Er is een geslacht van de zodanigen, jongelieden van zo'n slecht karakter vergezellen zich meestal met elkaar, en hitsen elkaar op tegen hun ouders, het is een adderengebroedsel, zij vloeken of hun natuurlijke ouders, of hun magistraten, of hun leraren, omdat zij het juk niet willen dragen. En diegenen zijn na aan hen verwant, die, hoewel nog niet tot die laagheid gekomen om hun ouders te vloeken, hen echter niet zegenen, hun geen goed woord kunnen geven, niet voor hen willen bidden.

B Dezulken, die verwaand zijn, en onder een vertoon van heiligheid zeer veel heersende goddeloosheid verbergen voor anderen, en misschien ook voor zichzelf, Proverbs 30:12. Zij zijn rein in hun eigen ogen, alsof zij in alle opzichten waren wat zij behoorden te zijn. Zij koesteren een zeer goede mening van zichzelf, van hun aard en karakter, zij zijn niet alleen rechtvaardig, maar rijk en verrijkt, Revelation 3:17 terwijl zij toch niet gewassen zijn van hun drek, de vuilheid van hun hart, dat zij voorgeven hun beste deel te zien. Het kan wezen dat ze met bezemen gekeerd en versierd zijn, maar zij zijn niet gewassen, niet geheiligd, zoals de Farizeen, die van binnen vol van onreinheid waren, Matthew 23:25, Matthew 23:26.

C. Dezulken, die hoogmoedig en minachtend zijn voor allen, die hen omringen, Proverbs 30:13. Hij spreekt van hen met verbazing over hun ondraaglijke hoogmoed en onbeschaamdheid o, hoe hoog zijn hun ogen! Met welk een minachting zien zij neer op hun naasten, alsof deze niet waardig waren om bij de honden van hun kudde gesteld te worden. Op welk een afstand verwachten zij dat iedereen zich van hen houden zal, en als zij op zichzelf zien, hoe trots en snoevend treden zij daarhenen als de pauw, zich inbeeldende dat zij zich groot en doorluchtig maken, terwijl zij in werkelijkheid zich bespottelijk maken. Er is een geslacht van de zodanigen, op hetwelk Hij, die de hoogmoedigen wederstaat, verachting zal uitstorten. D. Dezulken, die wreed zijn voor de armen en voor allen die in hun macht zijn, Proverbs 30:14. Hun tanden zijn van ijzer en staal, zwaarden en messen, werktuigen van wreedheid, waarmee zij met het grootste genoegen de ellendigen en nooddruftiger verteren, even gulzig als hongerige lieden hun spijzen snijden en opeten. God heeft het zo beschikt en verordineerd, dat de armen altijd met ons zijn, dat zij nimmer zullen ophouden uit het midden des lands maar er zijn van de zodanigen, die, omdat zij het haten hun te hulp te komen, hen van de aarde zouden willen verdelgen, inzonderheid Gods armen. Sommigen verstaan het van hen, die anderen wonden en in het verderf storten door lasteren valse beschuldigingen, en een ongunstig oordeel over hun eeuwige staat, hun tong, en ook hun tanden (die ook spraakorganen zijn). zijn als zwaarden en messen, Psalms 57:5.

Verzen 15-17

Spreuken 30:15-17

Hij had tevoren. gesproken van hen, die de armen verteren, Proverbs 30:14, en van hen had hij het laatst gesproken, als van de slechtste van de vier geslachten, die daar vermeld worden, nu spreekt hij hier van hun onverzadelijkheid in dit te doen. De gemoedsgesteldheid, die hen er toe drijft, bestaat uit wreedheid en hebzucht deze zijn twee dochters van de bloedzuiger, het echte kroost ervan, die nog altijd roepen: "Geef, geef, geef meer bloed, geef meer geld", want de bloedgierigen zijn nog bloeddorstig, dronken zijnde van bloed, voegen zij dorst toe aan hun dronkenschap, en zullen haar nog zoeken. Ook zij, die het geld liefhebben zullen nooit van geld verzadigd zijn. En terwijl zij aldus uit deze twee beginselen de armen verteren, zijn zij zelf voortdurend in onrust, zoals Davids vijanden, Psalms 59:15, Psalms 59:16.

1. Ter nadere verklaring hiervan specificeert hij vier andere dingen, die onverzadelijk zijn, bij welke deze verteerders of verslinders vergeleken worden, en die niet zeggen: Het is genoeg, of, Het is rijkdom. Zij, die altijd begeren, zijn nooit rijk. Deze vier dingen nu, die altijd om meer roepen, zijn:

a. Het graf, waarin menigten vallen, en waarin altijd nog meer vallen, en het verzwelgt hen allen, en geeft er geen van terug. De hel en het verderf worden niet verzadigd, Hoofdst. 27:20. Als het onze beurt wordt, zullen wij het graf gereed voor ons vinden, Job 17:1.

b. De gesloten baarmoeder, die ongeduldig is onder haar beproeving van onvruchtbaar te zijn, en evenals Rachel roept zij: Geef mij kinderen.

c. De aarde, die van water niet verzadigd wordt in tijd van droogte inzonderheid in warme landen die de regen nog indringt, die in grote overvloed op haar valt, maar binnen korte tijd vraagt zij om meer.

d. Het vuur dat als het zeer veel brandstof verteerd heeft, nog altijd de ontvlambare stoffen blijft verslinden, die erin geworpen worden. Even onverzadelijk zijn de verdorven begeerten van de zondaren, en zo weinig voldoening smaken zij in de vervulling ervan.

2. Hij voegt er een ontzettende bedreiging bij voor de ongehoorzame kinderen, Proverbs 30:17, ter waarschuwing aan het eerste van deze vier boze geslachten, het geslacht, dat zijn ouders vloekt, Proverbs 30:11, en hier toont hij aan:

A. Wie tot dit geslacht behoren, niet alleen zij, die hun ouders vloeken in drift en hartstocht, maar:

a. Zij, die hen bespotten, al is het dan ook maar met een minachtend oog, met verachting op hen neerziende vanwege hun lichaamsgebreken, of hen zuur en wrevelig aanziende als zij hen onderwijzen, of hun iets gebieden, ongeduldig zijnde onder hun bestraffing, en toornig op hen. God neemt kennis van de wijze waarop kinderen op hun ouders zien, en zal met hen afrekenen voor de glurende blik en het boze oog, zowel als voor de boze taal die tot hen gesproken wordt.

b. Die het verachten hen te gehoorzamen, die het beneden zich achten om onderdanig te zijn aan hun ouders, inzonderheid aan de moeder, het verachten, om door haar bestuurd en in bedwang te worden gehouden, en zo moet zij, die hen met smart gebaard heeft, met nog grotere smart hun reden verdragen.

B. Wat hun oordeel zal wezen. Zij, die hun ouders onteren, zullen als gedenktekenen gesteld worden van Gods wraak, zij zullen als het ware in ketenen worden opgehangen, opdat de roofvogels hun de ogen zullen uitpikken, die ogen, waarmee zij hun goede ouders zo minachtend hebben aangezien. De dode lichamen van boosdoeners mochten niet de hele nacht blijven hangen maar reeds voor het invallen van de nacht zullen de raven hun de ogen uitgepikt hebben. Als de mensen de ongehoorzame kinderen niet straffen, zal God het doen, hun de grootste smaadheid aandoen, die zich hoogmoedig gedragen jegens hun ouders. Velen, die tot een schandelijk einde zijn gekomen, hebben bekend dat het goddeloze leven, dat hen er toe gebracht heeft, begon met het verachten van het gezag hunner ouders.

Verzen 15-17

Spreuken 30:15-17

Hij had tevoren. gesproken van hen, die de armen verteren, Proverbs 30:14, en van hen had hij het laatst gesproken, als van de slechtste van de vier geslachten, die daar vermeld worden, nu spreekt hij hier van hun onverzadelijkheid in dit te doen. De gemoedsgesteldheid, die hen er toe drijft, bestaat uit wreedheid en hebzucht deze zijn twee dochters van de bloedzuiger, het echte kroost ervan, die nog altijd roepen: "Geef, geef, geef meer bloed, geef meer geld", want de bloedgierigen zijn nog bloeddorstig, dronken zijnde van bloed, voegen zij dorst toe aan hun dronkenschap, en zullen haar nog zoeken. Ook zij, die het geld liefhebben zullen nooit van geld verzadigd zijn. En terwijl zij aldus uit deze twee beginselen de armen verteren, zijn zij zelf voortdurend in onrust, zoals Davids vijanden, Psalms 59:15, Psalms 59:16.

1. Ter nadere verklaring hiervan specificeert hij vier andere dingen, die onverzadelijk zijn, bij welke deze verteerders of verslinders vergeleken worden, en die niet zeggen: Het is genoeg, of, Het is rijkdom. Zij, die altijd begeren, zijn nooit rijk. Deze vier dingen nu, die altijd om meer roepen, zijn:

a. Het graf, waarin menigten vallen, en waarin altijd nog meer vallen, en het verzwelgt hen allen, en geeft er geen van terug. De hel en het verderf worden niet verzadigd, Hoofdst. 27:20. Als het onze beurt wordt, zullen wij het graf gereed voor ons vinden, Job 17:1.

b. De gesloten baarmoeder, die ongeduldig is onder haar beproeving van onvruchtbaar te zijn, en evenals Rachel roept zij: Geef mij kinderen.

c. De aarde, die van water niet verzadigd wordt in tijd van droogte inzonderheid in warme landen die de regen nog indringt, die in grote overvloed op haar valt, maar binnen korte tijd vraagt zij om meer.

d. Het vuur dat als het zeer veel brandstof verteerd heeft, nog altijd de ontvlambare stoffen blijft verslinden, die erin geworpen worden. Even onverzadelijk zijn de verdorven begeerten van de zondaren, en zo weinig voldoening smaken zij in de vervulling ervan.

2. Hij voegt er een ontzettende bedreiging bij voor de ongehoorzame kinderen, Proverbs 30:17, ter waarschuwing aan het eerste van deze vier boze geslachten, het geslacht, dat zijn ouders vloekt, Proverbs 30:11, en hier toont hij aan:

A. Wie tot dit geslacht behoren, niet alleen zij, die hun ouders vloeken in drift en hartstocht, maar:

a. Zij, die hen bespotten, al is het dan ook maar met een minachtend oog, met verachting op hen neerziende vanwege hun lichaamsgebreken, of hen zuur en wrevelig aanziende als zij hen onderwijzen, of hun iets gebieden, ongeduldig zijnde onder hun bestraffing, en toornig op hen. God neemt kennis van de wijze waarop kinderen op hun ouders zien, en zal met hen afrekenen voor de glurende blik en het boze oog, zowel als voor de boze taal die tot hen gesproken wordt.

b. Die het verachten hen te gehoorzamen, die het beneden zich achten om onderdanig te zijn aan hun ouders, inzonderheid aan de moeder, het verachten, om door haar bestuurd en in bedwang te worden gehouden, en zo moet zij, die hen met smart gebaard heeft, met nog grotere smart hun reden verdragen.

B. Wat hun oordeel zal wezen. Zij, die hun ouders onteren, zullen als gedenktekenen gesteld worden van Gods wraak, zij zullen als het ware in ketenen worden opgehangen, opdat de roofvogels hun de ogen zullen uitpikken, die ogen, waarmee zij hun goede ouders zo minachtend hebben aangezien. De dode lichamen van boosdoeners mochten niet de hele nacht blijven hangen maar reeds voor het invallen van de nacht zullen de raven hun de ogen uitgepikt hebben. Als de mensen de ongehoorzame kinderen niet straffen, zal God het doen, hun de grootste smaadheid aandoen, die zich hoogmoedig gedragen jegens hun ouders. Velen, die tot een schandelijk einde zijn gekomen, hebben bekend dat het goddeloze leven, dat hen er toe gebracht heeft, begon met het verachten van het gezag hunner ouders.

Verzen 18-23

Spreuken 30:18-23

Hier wordt gesproken van vier ondoorgrondelijke dingen, die te wonderlijk zijn om ten volle gekend te worden.

I. De eerste drie zijn natuurlijke dingen en worden slechts bedoeld als vergelijkingen ter opheldering van het laatste. Wij kunnen het spoor niet nagaan:

a. Van een arend in de lucht, waarheen hij gevlogen is kan niet ontdekt worden hetzij door voetstappen, of door de reuk, zoals men op de grond de weg van een dier kan ontdekken, evenmin kunnen wij de snelheid bepalen van zijn vlucht, hoe spoedig hij buiten ons gezicht is.

b. Een slang op een rotssteen. De weg van een slang in het zand kunnen wij vinden door het spoor dat hij nalaat, maar niet van een slang op een harde rotssteen, ook kunnen wij niet beschrijven hoe een slang zonder voeten in weinig tijde naar de top van een rots kan kruipen.

c.Een schip in de golven van de zee.] "De leviathan verlicht wel het pad achter hem, men zou de afgrond voor grijsheid houden", Job 41:23, maar een schip laat geen spoor achter zich, en soms wordt het zo heen en weer geslingerd op de golven, dat men er zich over verbaast hoe het nog behouden kan blijven en ter plaatse van zijn bestemming aan kan komen. Het rijk van de natuur is vol van wonderen, van wonderbare dingen, die God doet, die men niet doorzoeken kan.

2. Het vierde is een verborgenheid van ongerechtigheid, onbegrijpelijker en onverklaarbaarder dan die allen, deze bedriegelijkheid behoort tot de diepten van Satan, deze arglistigheid van het hart, die niemand kan kennen, Jeremiah 17:9. Het is tweeledig.

A. De gevloekte kunstenarijen, waarmee een minne overspeler een maagd verleidt, haar overhaalt om aan zijn goddeloze en afschuwelijke lusten te voldoen. Daarover heeft een loszinnig dichter voor lang een geheel boek geschreven: "De acte amandi van de kunst van de liefde." Door welk voorwenden en betuigen van liefde en al haar machtige bekoringen, beloften van huwelijk, verzekeringen van geheimhouding en beloning, is menige onvoorzichtige maagd er niet toe gekomen om haar deugd en eer, haar vrede en haar ziel te verkopen aan een minne verrader, want zodanig zijn alle zondige lusten in het rijk van de liefde. Hoe behendiger de verzoeking wordt ingekleed, hoe waakzamer en vastberadener ieder rein hart er tegen moet wezen.

B. De gevloekte kunstenarijen, die een minne overspeelster aanwendt om haar slechtheid te verbergen, inzonderheid voor haar echtgenoot, van wie zij verraderlijk afwijkt. Zo geheim zijn haar intriges met haar ontuchtige metgezellen, en zo listiglijk bedekt, dat het even onmogelijk is haar te ontdekken als een arend in de lucht na te speuren. Naar de gelijkheid van de overtreding van Adam eet zij van de verboden vrucht, en dan wist zij haar mond af opdat het niet gezien zal worden, en met een vermetel, onbeschaamd aangezicht zegt zij: ik heb geen ongerechtigheid gedaan voor de wereld ontkent zij het feit, en is bereid te zweren dat zij nooit de misdaad begaan heeft, waarvan zij verdacht wordt, en even kuis en zedig is als welke andere vrouw ook. Het zijn werken van de duisternis, die zeer zorgvuldig bedekt en verborgen gehouden worden. b. Voor haar eigen geweten (indien zij er nog een heeft) ontkent zij de schuld, en wil niet erkennen dat deze grote ongerechtigheid een ongerechtigheid is, het is niets anders dan een onschuldig vermaak. Zie Hosea 12:8, Hosea 12:9. Zo is het dat zeer velen hun ziel ten verderve brengen door kwaad goed te noemen, en hun overtuiging tot zwijgen te brengen door een rechtvaardiging van zichzelf.

II. Wordt gesproken van vier dingen, die ondraaglijk zijn, dat is: van vier soorten van personen, die zeer lastig zijn voor de plaats van hun inwoning en de betrekkingen, de omgeving, waarin zij geplaatst zijn- de aarde ontroert zich over hen, en zucht onder hen als onder een last, die zij niet dragen kan, en zij zijn allen tamelijk gelijk aan elkaar.

1. Een knecht, als hij bevorderd, met macht wordt bekleed, die van alle anderen het onbeschaamdst en heerszuchtigst is, getuige Tobia de Ammonietische knecht, Nehemiah 2:10.

2. Een dwaas, een dom, ruw, onstuimig men, zal, als hij rijk is geworden en zich aan de genoegens van de tafel tegoed doet, het gehele gezelschap beroeren door zijn buitensporige praat en de beledigingen, die hij aandoet aan hen, die hem omringen.

3. Een kwaadwillige, dwarse vrouw als zij een man krijgt, een vrouw, die zich door haar hoogmoed en haar zuur humeur hatelijk gemaakt heeft, zodat men gedacht zou hebben dat nooit iemand liefde voor haar zou kunnen opvatten, en toch eindelijk trouwt, maar dan maakt die eerbare staat haar nog meer ondraaglijk minachtend en boosaardig dan ooit. Het is te betreuren dat hetgeen een gemoed moest verzachten, juist de tegenovergestelde uitwerking heeft. Als een godvruchtige vrouw gehuwd is, zal zij nog vriendelijker zijn.

4. Een oude dienstmaagd, die haar meesteres door vleien en flikflooien er toe brengt om haar haar bezitting na te laten, of haar zo dierbaar wordt alsof zij haar erfgename was. Zo iemand zal ook ondraaglijk trots en boosaardig zijn, zal hetgeen haar meesteres haar geeft nog veel te weinig vinden, en zich verongelijkt achten indien er nog iets is, dat haar niet wordt nagelaten. Laat hen dus, die door Gods voorzienigheid van een gering begin tot eer en aanzien verhoogd zijn, zorgvuldig waken tegen deze zonde, die hen zeer lichtelijk omringt, hoogmoed, die in hen het meest ondraaglijk en het minst te verontschuldigen is, en laat hen verootmoedigd zijn bij de gedachte aan de rotssteen, waar zij uit gehouwen zijn.

Verzen 18-23

Spreuken 30:18-23

Hier wordt gesproken van vier ondoorgrondelijke dingen, die te wonderlijk zijn om ten volle gekend te worden.

I. De eerste drie zijn natuurlijke dingen en worden slechts bedoeld als vergelijkingen ter opheldering van het laatste. Wij kunnen het spoor niet nagaan:

a. Van een arend in de lucht, waarheen hij gevlogen is kan niet ontdekt worden hetzij door voetstappen, of door de reuk, zoals men op de grond de weg van een dier kan ontdekken, evenmin kunnen wij de snelheid bepalen van zijn vlucht, hoe spoedig hij buiten ons gezicht is.

b. Een slang op een rotssteen. De weg van een slang in het zand kunnen wij vinden door het spoor dat hij nalaat, maar niet van een slang op een harde rotssteen, ook kunnen wij niet beschrijven hoe een slang zonder voeten in weinig tijde naar de top van een rots kan kruipen.

c.Een schip in de golven van de zee.] "De leviathan verlicht wel het pad achter hem, men zou de afgrond voor grijsheid houden", Job 41:23, maar een schip laat geen spoor achter zich, en soms wordt het zo heen en weer geslingerd op de golven, dat men er zich over verbaast hoe het nog behouden kan blijven en ter plaatse van zijn bestemming aan kan komen. Het rijk van de natuur is vol van wonderen, van wonderbare dingen, die God doet, die men niet doorzoeken kan.

2. Het vierde is een verborgenheid van ongerechtigheid, onbegrijpelijker en onverklaarbaarder dan die allen, deze bedriegelijkheid behoort tot de diepten van Satan, deze arglistigheid van het hart, die niemand kan kennen, Jeremiah 17:9. Het is tweeledig.

A. De gevloekte kunstenarijen, waarmee een minne overspeler een maagd verleidt, haar overhaalt om aan zijn goddeloze en afschuwelijke lusten te voldoen. Daarover heeft een loszinnig dichter voor lang een geheel boek geschreven: "De acte amandi van de kunst van de liefde." Door welk voorwenden en betuigen van liefde en al haar machtige bekoringen, beloften van huwelijk, verzekeringen van geheimhouding en beloning, is menige onvoorzichtige maagd er niet toe gekomen om haar deugd en eer, haar vrede en haar ziel te verkopen aan een minne verrader, want zodanig zijn alle zondige lusten in het rijk van de liefde. Hoe behendiger de verzoeking wordt ingekleed, hoe waakzamer en vastberadener ieder rein hart er tegen moet wezen.

B. De gevloekte kunstenarijen, die een minne overspeelster aanwendt om haar slechtheid te verbergen, inzonderheid voor haar echtgenoot, van wie zij verraderlijk afwijkt. Zo geheim zijn haar intriges met haar ontuchtige metgezellen, en zo listiglijk bedekt, dat het even onmogelijk is haar te ontdekken als een arend in de lucht na te speuren. Naar de gelijkheid van de overtreding van Adam eet zij van de verboden vrucht, en dan wist zij haar mond af opdat het niet gezien zal worden, en met een vermetel, onbeschaamd aangezicht zegt zij: ik heb geen ongerechtigheid gedaan voor de wereld ontkent zij het feit, en is bereid te zweren dat zij nooit de misdaad begaan heeft, waarvan zij verdacht wordt, en even kuis en zedig is als welke andere vrouw ook. Het zijn werken van de duisternis, die zeer zorgvuldig bedekt en verborgen gehouden worden. b. Voor haar eigen geweten (indien zij er nog een heeft) ontkent zij de schuld, en wil niet erkennen dat deze grote ongerechtigheid een ongerechtigheid is, het is niets anders dan een onschuldig vermaak. Zie Hosea 12:8, Hosea 12:9. Zo is het dat zeer velen hun ziel ten verderve brengen door kwaad goed te noemen, en hun overtuiging tot zwijgen te brengen door een rechtvaardiging van zichzelf.

II. Wordt gesproken van vier dingen, die ondraaglijk zijn, dat is: van vier soorten van personen, die zeer lastig zijn voor de plaats van hun inwoning en de betrekkingen, de omgeving, waarin zij geplaatst zijn- de aarde ontroert zich over hen, en zucht onder hen als onder een last, die zij niet dragen kan, en zij zijn allen tamelijk gelijk aan elkaar.

1. Een knecht, als hij bevorderd, met macht wordt bekleed, die van alle anderen het onbeschaamdst en heerszuchtigst is, getuige Tobia de Ammonietische knecht, Nehemiah 2:10.

2. Een dwaas, een dom, ruw, onstuimig men, zal, als hij rijk is geworden en zich aan de genoegens van de tafel tegoed doet, het gehele gezelschap beroeren door zijn buitensporige praat en de beledigingen, die hij aandoet aan hen, die hem omringen.

3. Een kwaadwillige, dwarse vrouw als zij een man krijgt, een vrouw, die zich door haar hoogmoed en haar zuur humeur hatelijk gemaakt heeft, zodat men gedacht zou hebben dat nooit iemand liefde voor haar zou kunnen opvatten, en toch eindelijk trouwt, maar dan maakt die eerbare staat haar nog meer ondraaglijk minachtend en boosaardig dan ooit. Het is te betreuren dat hetgeen een gemoed moest verzachten, juist de tegenovergestelde uitwerking heeft. Als een godvruchtige vrouw gehuwd is, zal zij nog vriendelijker zijn.

4. Een oude dienstmaagd, die haar meesteres door vleien en flikflooien er toe brengt om haar haar bezitting na te laten, of haar zo dierbaar wordt alsof zij haar erfgename was. Zo iemand zal ook ondraaglijk trots en boosaardig zijn, zal hetgeen haar meesteres haar geeft nog veel te weinig vinden, en zich verongelijkt achten indien er nog iets is, dat haar niet wordt nagelaten. Laat hen dus, die door Gods voorzienigheid van een gering begin tot eer en aanzien verhoogd zijn, zorgvuldig waken tegen deze zonde, die hen zeer lichtelijk omringt, hoogmoed, die in hen het meest ondraaglijk en het minst te verontschuldigen is, en laat hen verootmoedigd zijn bij de gedachte aan de rotssteen, waar zij uit gehouwen zijn.

Verzen 24-28

Spreuken 30:24-28

Agur had vier dingen genoemd, die groot schijnen, maar in werkelijkheid verachtelijk zijn, hier noemt hij vier dingen, die klein zijn en toch zeer bewonderenswaardig zijn, groot in miniatuur, waarin hij, zoals bisschop Patrick opmerkt, ons verscheidene goede lessen leert, zoals:

1. Geen lichaamsgrootte te bewonderen, noch schoonheid, noch kracht, de mensen daar niet naar te schatten, er niet te beter om van hen te denken, maar de mensen te beoordelen neer hun wijsheid en hun gedrag, hun vlijt en het behartigen hunner zaken, want dat zijn hoedanigheden, die achting verdienen.

2. De wijsheid en macht te bewonderen van de Schepper in de kleinste en geringste dieren in een mier zo goed als in een olifant.

3. Onszelf te laken, die niet zo goed handelen voor onze eigen belangen als de geringste schepselen handelen voor de hunne.

4. Het zwakke van deze wereld niet te verachten er zijn van dezulken, die klein zijn op de aarde arm in de wereld, van weinig belang geacht worden, maar toch zeer wijs zijn, wijs voor hun ziel en voor een andere wereld, en deze zijn wijs, met wijsheid wel voorzien, wijsgemaakt boven hun naburen, door het bijzondere instinct van de natuur, allen, die wijs zijn tot zaligheid zijn door de genade van God wijs gemaakt. Die welke hij specificeert, zijn:

A. De mieren, kleine, zeer zwakke diertjes, en toch zijn zij zeer vlijtig in het vergaderen van geschikt voedsel, en zij hebben de verwonderlijke schranderheid om het te doen in de zomer, dit is zo sterk een blijk van wijsheid, dat wij van haar kunnen leren om wijs te zijn voor de toekomst, Hoofdst. 6:6. Als de verslindende leeuwen armoede lijden en hongeren, hebben de vlijtige mieren overvloed en kennen geen gebrek.

B. De konijnen, of, naar sommigen het liever verstaan, de Arabische muizen, veldmuizen, zwakke, zeer vreesachtige schepselen, die echter zoveel wijsheid hebben dat zij hun huis op de rotssteen bouwenen, waar zij goed beschut zijn, hun zwakheid maakt dat zij hun toevlucht nemen in deze natuurlijke sterkten. Het besef van onze nooddruft en zwakheid moet ons uitdrijven tot Hem, die een rotssteen is, hoger dan wij zijn, om bescherming en steun te vinden, laat ons daar onze woonstede maken.

C. De sprinkhanen, ook deze zijn klein en zij hebben geen koning, zoals de bijen, maar gaan allen uit, zich verdelende in groepen of troepen. Zij worden het grote leger van God genoemd, Joel 2:25, want als het Hem behaagt, monstert en rangschikt Hij ze, en gebruikt ze om oorlog te voeren zoals Hij er strijd door gevoerd heeft met Egypte. Allen bijeenvergaderd gaan zij uit, zo is de lezing van de kanttekening. Het besef van zwakheid moet ons dringen om ons aan elkaar te houden, ten einde elkanders handen te sterken.

D. De spin, een insect, maar een even groot voorbeeld van vlijt in onze huizen, als de mieren het zijn in het veld. Spinnen zijn zeer vernuftig in het weven van haar webben, met een fijnheid en nauwkeurigheid, die door geen kunst geëvenaard kan worden. Zij grijpen met haar handen en spinnen een fijne draad uit haar eigen ingewanden met zeer grote kunstvaardigheid, en zij bevinden zich niet slechts in de hutten van de armen, maar in de paleizen van de koningen, in weerwil van al de zorg, die genomen wordt om ze uit te roeien. Gods voorzienigheid houdt die soort van schepselen op wondervolle wijze in stand, voor welke de mensen niet slechts niet zorgen, maar tegen welke de hand van iederen mens is om ze te verdelgen. Zij, die acht willen geven op hun werk, en het grijpen met hun handen, zullen in de paleizen van de koningen zijn, vroeg of laat zullen zij bevorderd worden, en er mee voortgaan niettegenstaande de moeilijkheden en ontmoedigingen, die zij ondervinden. Als het ene goed gesponnen web weggevaagd wordt, maakt zij slechts plaats voor een andere.

Verzen 24-28

Spreuken 30:24-28

Agur had vier dingen genoemd, die groot schijnen, maar in werkelijkheid verachtelijk zijn, hier noemt hij vier dingen, die klein zijn en toch zeer bewonderenswaardig zijn, groot in miniatuur, waarin hij, zoals bisschop Patrick opmerkt, ons verscheidene goede lessen leert, zoals:

1. Geen lichaamsgrootte te bewonderen, noch schoonheid, noch kracht, de mensen daar niet naar te schatten, er niet te beter om van hen te denken, maar de mensen te beoordelen neer hun wijsheid en hun gedrag, hun vlijt en het behartigen hunner zaken, want dat zijn hoedanigheden, die achting verdienen.

2. De wijsheid en macht te bewonderen van de Schepper in de kleinste en geringste dieren in een mier zo goed als in een olifant.

3. Onszelf te laken, die niet zo goed handelen voor onze eigen belangen als de geringste schepselen handelen voor de hunne.

4. Het zwakke van deze wereld niet te verachten er zijn van dezulken, die klein zijn op de aarde arm in de wereld, van weinig belang geacht worden, maar toch zeer wijs zijn, wijs voor hun ziel en voor een andere wereld, en deze zijn wijs, met wijsheid wel voorzien, wijsgemaakt boven hun naburen, door het bijzondere instinct van de natuur, allen, die wijs zijn tot zaligheid zijn door de genade van God wijs gemaakt. Die welke hij specificeert, zijn:

A. De mieren, kleine, zeer zwakke diertjes, en toch zijn zij zeer vlijtig in het vergaderen van geschikt voedsel, en zij hebben de verwonderlijke schranderheid om het te doen in de zomer, dit is zo sterk een blijk van wijsheid, dat wij van haar kunnen leren om wijs te zijn voor de toekomst, Hoofdst. 6:6. Als de verslindende leeuwen armoede lijden en hongeren, hebben de vlijtige mieren overvloed en kennen geen gebrek.

B. De konijnen, of, naar sommigen het liever verstaan, de Arabische muizen, veldmuizen, zwakke, zeer vreesachtige schepselen, die echter zoveel wijsheid hebben dat zij hun huis op de rotssteen bouwenen, waar zij goed beschut zijn, hun zwakheid maakt dat zij hun toevlucht nemen in deze natuurlijke sterkten. Het besef van onze nooddruft en zwakheid moet ons uitdrijven tot Hem, die een rotssteen is, hoger dan wij zijn, om bescherming en steun te vinden, laat ons daar onze woonstede maken.

C. De sprinkhanen, ook deze zijn klein en zij hebben geen koning, zoals de bijen, maar gaan allen uit, zich verdelende in groepen of troepen. Zij worden het grote leger van God genoemd, Joel 2:25, want als het Hem behaagt, monstert en rangschikt Hij ze, en gebruikt ze om oorlog te voeren zoals Hij er strijd door gevoerd heeft met Egypte. Allen bijeenvergaderd gaan zij uit, zo is de lezing van de kanttekening. Het besef van zwakheid moet ons dringen om ons aan elkaar te houden, ten einde elkanders handen te sterken.

D. De spin, een insect, maar een even groot voorbeeld van vlijt in onze huizen, als de mieren het zijn in het veld. Spinnen zijn zeer vernuftig in het weven van haar webben, met een fijnheid en nauwkeurigheid, die door geen kunst geëvenaard kan worden. Zij grijpen met haar handen en spinnen een fijne draad uit haar eigen ingewanden met zeer grote kunstvaardigheid, en zij bevinden zich niet slechts in de hutten van de armen, maar in de paleizen van de koningen, in weerwil van al de zorg, die genomen wordt om ze uit te roeien. Gods voorzienigheid houdt die soort van schepselen op wondervolle wijze in stand, voor welke de mensen niet slechts niet zorgen, maar tegen welke de hand van iederen mens is om ze te verdelgen. Zij, die acht willen geven op hun werk, en het grijpen met hun handen, zullen in de paleizen van de koningen zijn, vroeg of laat zullen zij bevorderd worden, en er mee voortgaan niettegenstaande de moeilijkheden en ontmoedigingen, die zij ondervinden. Als het ene goed gesponnen web weggevaagd wordt, maakt zij slechts plaats voor een andere.

Verzen 29-33

Spreuken 30:29-33

Hier is:

1. Een opsomming van vier dingen, die majestueus en statig zijn in hun gang, en een groot aanzien hebben.

A. Een leeuw, de koning van de dieren, omdat hij het sterkst is onder de dieren. Onder de dieren is het kracht, die de voorrang geeft, maar het is te betreuren dat het ook zo is onder de mensen, wier wijsheid hun eer is niet hun sterkte en kracht. De leeuw zal niet onteren, zijn tred niet veranderen uit vrees voor enigerlei vervolger, daar hij wel weet dat hij allen te sterk is. Hierin zijn de rechtvaardigen stoutmoedig als leeuwen, dat zij niet omkeren van hun plicht uit vrees voor moeilijkheden, die zij er bij ontmoeten.

B. De windhond, die gegord is in de lenden en geschikt is voor de snelle loop, Of een paard dat niet onvermeld moet blijven onder de schepselen, die een goede gang maken, want die heeft het, inzonderheid als het fraai opgetuigd is.

C. Een bok, die een fraaie gang heeft als hij vooraan gaat en de kudde leidt. Het is de schoonheid van levenshouding van een Christen als hij voorgaat in goede werken, en anderen op de goede weg leidt.

D. Een koning, die men, als hij verschijnt in zijn majesteit aanziet met eerbied en ontzag en dan komen allen overeen dat hij niet tegen te staan is, niemand kan zich met hem vergelijken, niemand kan met hem twisten, wie het doet het is op zijn gevaar. En indien een aards vorst niet te weerstaan is, wee dan hem, die twist met zijn Maker. De bedoeling is dat wij in alle deugdzame handelingen van de leeuw moeten leren kloekmoedigheid te betrachten, en niet om te keren voor een moeilijkheid, die wij op de weg van onze plicht ontmoeten, van de windhond kunnen wij vlugheid en spoed leren, van de bok de zorg voor ons gezin en voor hen, die onder onze hoede geplaatst zijn, en van een koning, om onze kinderen in onderdanigheid te houden met alle stemmigheid, en van hen allen om een goede gang te maken, de treden van onze wandel vast te maken, zodat wij niet alleen veilig maar sierlijk zijn in ons gaan

2. Een vermaning om ten allen tijde in ons humeur te blijven, en als wij geprikkeld en getergd worden op onze hoede te zijn om niet te ver te gaan in onze toorn, inzonderheid als wij met een koning te doen hebben, die niet tegen te staan is, als het een heerser is, of iemand die ver boven ons staat, die beledigd is, de regel blijft altijd dezelfde.

A. Wij moeten ons beteugelen en onze hartstocht bedwingen, en ons schamen als wij terecht van een fout beschuldigd worden, en niet volhouden dat wij onschuldig zijn. Zo wij dwaas gehandeld hebben met ons te verheffen, hetzij in trotse eigenwaan of in gemelijke weerstand tegen hen, die boven ons geplaatst zijn, als wij de wet van onze plaats en onze stand hebben overtreden, dan hebben wij daarin dwaas gehandeld. Zij, die zich groot maken boven anderen of tegen anderen, die hoogmoedig en beledigend zijn, brengen slechts schande over zichzelf en verraden hun eigen zwakheid, ja indien wij slechts kwaad gedacht hebben, als wij ons bewust zijn een boos voornemen in ons hart gekoesterd te hebben, of dat het ons ingeblazen werd, dan moeten wij onze hand op onze mond leggen.

a. wij moeten ons verootmoedigen voor het verkeerde, dat wij gedaan hebben in het stof liggen voor Gods aangezicht, in droefheid er over, zoals Job gedaan heeft, toen hij berouw had over hetgeen hij dwaas gezegd heeft, Job 39:37, ik leg mijn hand op mijn mond, en zoals de melaatsen, die hun bovenste lip bedekten. Als wij dwaas gehandeld hebben, dan moeten wij daar voor de mensen niet bij blijven, maar door stilzwijgen onze schuld bekennen, dat het beste middel zal wezen om hen, die wij beledigd hebben, te bevredigen.

b. Wij moeten de boze gedachte, die wij opgevat hebben, onderdrukken, zodat zij zich niet uit in boze woorden. Geef aan de boze gedachte geen imprimatur, een verlof om te verschijnen, vergun haar niet om openbaar gemaakt te worden, maar leg uw hand op uw mond, gebruik een heilig geweld op uzelf, als het moet, en leg uzelf het zwijgen op, zoals Christus de boze geesten niet toestond te spreken. Het is slecht om kwaad te denken, veel erger is het om het te spreken, want hierin ligt een toestemming met de boze gedachte opgesloten, en de wil om er anderen mee te besmetten.

B. Wij moeten de hartstochten van anderen niet prikkelen. Sommigen zijn zo tergend in hun woorden en in hun doen, dat zij toorn voortbrengen, zij maken hen, die hen omringen, toornig of zij willen of niet, maken hen driftig, die niet alleen niet tot drift of toorn geneigd zijn, maar er tegen zijn. Dit dwingen tot toorn brengt twist teweeg, en waar deze is, daar is verwarring en alle boze handel. Gelijk het heftige schudden van de room al het goed uit de melk tevoorschijn brengt, en een harde klap op de neus er bloed uit zal doen komen, zo zal het dwingen van de toorn om uit te barsten, lichaam en geest van de mens verteren, en hem beroven van al het goed, dat in hem is. Of wel, zoals met liet karnen van melk, en het bloeden van de neus, datgene zal geschieden door geweld, wat anders niet zou geschieden, zo is het met de geest, die langzamerhand door drift en hartstocht in vlam geraakt, het ne boze woord brengt het andere voort, en dat wederom een derde, het een hartstochtelijke debat levert de stof voor een tweede, en zo gaat het voort, totdat het eindigt in onverzoenlijke veten. Zo laat dan niets gezegd of gedaan worden door geweld, maar laat alles met zachtheid en kalmte geschieden.

Verzen 29-33

Spreuken 30:29-33

Hier is:

1. Een opsomming van vier dingen, die majestueus en statig zijn in hun gang, en een groot aanzien hebben.

A. Een leeuw, de koning van de dieren, omdat hij het sterkst is onder de dieren. Onder de dieren is het kracht, die de voorrang geeft, maar het is te betreuren dat het ook zo is onder de mensen, wier wijsheid hun eer is niet hun sterkte en kracht. De leeuw zal niet onteren, zijn tred niet veranderen uit vrees voor enigerlei vervolger, daar hij wel weet dat hij allen te sterk is. Hierin zijn de rechtvaardigen stoutmoedig als leeuwen, dat zij niet omkeren van hun plicht uit vrees voor moeilijkheden, die zij er bij ontmoeten.

B. De windhond, die gegord is in de lenden en geschikt is voor de snelle loop, Of een paard dat niet onvermeld moet blijven onder de schepselen, die een goede gang maken, want die heeft het, inzonderheid als het fraai opgetuigd is.

C. Een bok, die een fraaie gang heeft als hij vooraan gaat en de kudde leidt. Het is de schoonheid van levenshouding van een Christen als hij voorgaat in goede werken, en anderen op de goede weg leidt.

D. Een koning, die men, als hij verschijnt in zijn majesteit aanziet met eerbied en ontzag en dan komen allen overeen dat hij niet tegen te staan is, niemand kan zich met hem vergelijken, niemand kan met hem twisten, wie het doet het is op zijn gevaar. En indien een aards vorst niet te weerstaan is, wee dan hem, die twist met zijn Maker. De bedoeling is dat wij in alle deugdzame handelingen van de leeuw moeten leren kloekmoedigheid te betrachten, en niet om te keren voor een moeilijkheid, die wij op de weg van onze plicht ontmoeten, van de windhond kunnen wij vlugheid en spoed leren, van de bok de zorg voor ons gezin en voor hen, die onder onze hoede geplaatst zijn, en van een koning, om onze kinderen in onderdanigheid te houden met alle stemmigheid, en van hen allen om een goede gang te maken, de treden van onze wandel vast te maken, zodat wij niet alleen veilig maar sierlijk zijn in ons gaan

2. Een vermaning om ten allen tijde in ons humeur te blijven, en als wij geprikkeld en getergd worden op onze hoede te zijn om niet te ver te gaan in onze toorn, inzonderheid als wij met een koning te doen hebben, die niet tegen te staan is, als het een heerser is, of iemand die ver boven ons staat, die beledigd is, de regel blijft altijd dezelfde.

A. Wij moeten ons beteugelen en onze hartstocht bedwingen, en ons schamen als wij terecht van een fout beschuldigd worden, en niet volhouden dat wij onschuldig zijn. Zo wij dwaas gehandeld hebben met ons te verheffen, hetzij in trotse eigenwaan of in gemelijke weerstand tegen hen, die boven ons geplaatst zijn, als wij de wet van onze plaats en onze stand hebben overtreden, dan hebben wij daarin dwaas gehandeld. Zij, die zich groot maken boven anderen of tegen anderen, die hoogmoedig en beledigend zijn, brengen slechts schande over zichzelf en verraden hun eigen zwakheid, ja indien wij slechts kwaad gedacht hebben, als wij ons bewust zijn een boos voornemen in ons hart gekoesterd te hebben, of dat het ons ingeblazen werd, dan moeten wij onze hand op onze mond leggen.

a. wij moeten ons verootmoedigen voor het verkeerde, dat wij gedaan hebben in het stof liggen voor Gods aangezicht, in droefheid er over, zoals Job gedaan heeft, toen hij berouw had over hetgeen hij dwaas gezegd heeft, Job 39:37, ik leg mijn hand op mijn mond, en zoals de melaatsen, die hun bovenste lip bedekten. Als wij dwaas gehandeld hebben, dan moeten wij daar voor de mensen niet bij blijven, maar door stilzwijgen onze schuld bekennen, dat het beste middel zal wezen om hen, die wij beledigd hebben, te bevredigen.

b. Wij moeten de boze gedachte, die wij opgevat hebben, onderdrukken, zodat zij zich niet uit in boze woorden. Geef aan de boze gedachte geen imprimatur, een verlof om te verschijnen, vergun haar niet om openbaar gemaakt te worden, maar leg uw hand op uw mond, gebruik een heilig geweld op uzelf, als het moet, en leg uzelf het zwijgen op, zoals Christus de boze geesten niet toestond te spreken. Het is slecht om kwaad te denken, veel erger is het om het te spreken, want hierin ligt een toestemming met de boze gedachte opgesloten, en de wil om er anderen mee te besmetten.

B. Wij moeten de hartstochten van anderen niet prikkelen. Sommigen zijn zo tergend in hun woorden en in hun doen, dat zij toorn voortbrengen, zij maken hen, die hen omringen, toornig of zij willen of niet, maken hen driftig, die niet alleen niet tot drift of toorn geneigd zijn, maar er tegen zijn. Dit dwingen tot toorn brengt twist teweeg, en waar deze is, daar is verwarring en alle boze handel. Gelijk het heftige schudden van de room al het goed uit de melk tevoorschijn brengt, en een harde klap op de neus er bloed uit zal doen komen, zo zal het dwingen van de toorn om uit te barsten, lichaam en geest van de mens verteren, en hem beroven van al het goed, dat in hem is. Of wel, zoals met liet karnen van melk, en het bloeden van de neus, datgene zal geschieden door geweld, wat anders niet zou geschieden, zo is het met de geest, die langzamerhand door drift en hartstocht in vlam geraakt, het ne boze woord brengt het andere voort, en dat wederom een derde, het een hartstochtelijke debat levert de stof voor een tweede, en zo gaat het voort, totdat het eindigt in onverzoenlijke veten. Zo laat dan niets gezegd of gedaan worden door geweld, maar laat alles met zachtheid en kalmte geschieden.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Proverbs 30". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/proverbs-30.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile