Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Leviticus 27". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/leviticus-27.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Leviticus 27". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, LEVITICUS 27Het laatste vers van het vorige hoofdstuk scheen dit wetboek te besluiten, maar dit hoofdstuk is er als een aanhangsel aan toegevoegd. Wetten gegeven hebbende betreffende ingestelde diensten, geeft Hij nu aanwijzingen omtrent geloften en vrijwillige diensten, de vrijwillige offeranden van hun mond. Er waren misschien ernstige, vrome mensen onder hen, die, onder de indruk van hetgeen Mozes in het voorgaande hoofdstuk hun overgeleverd heeft, een sterke drang gevoelden om zich, of hun kinderen, of hun bezittingen aan Hem te wijden, en daar dit oprecht gemeend was, wilde God het ook aannemen. Daar de mensen echter allicht geneigd zijn er spijt van te hebben zulke geloften gedaan te hebben, laat Hij toe hetgeen op die wijze beloofd was, tot een zekere prijs in te lossen. Hier is:
I. De wet betreffende hetgeen Gode gewijd was, personen, Leviticus 27:2. Vee, rein of onrein, Leviticus 27:9. Huizen en landerijen Leviticus 27:14. Met een uitzondering van eerstelingen Leviticus 27:26.
II. Betreffende het verbannene, Leviticus 27:28, Leviticus 27:29., .
III. Betreffende tienden, Leviticus 27:30.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, LEVITICUS 27Het laatste vers van het vorige hoofdstuk scheen dit wetboek te besluiten, maar dit hoofdstuk is er als een aanhangsel aan toegevoegd. Wetten gegeven hebbende betreffende ingestelde diensten, geeft Hij nu aanwijzingen omtrent geloften en vrijwillige diensten, de vrijwillige offeranden van hun mond. Er waren misschien ernstige, vrome mensen onder hen, die, onder de indruk van hetgeen Mozes in het voorgaande hoofdstuk hun overgeleverd heeft, een sterke drang gevoelden om zich, of hun kinderen, of hun bezittingen aan Hem te wijden, en daar dit oprecht gemeend was, wilde God het ook aannemen. Daar de mensen echter allicht geneigd zijn er spijt van te hebben zulke geloften gedaan te hebben, laat Hij toe hetgeen op die wijze beloofd was, tot een zekere prijs in te lossen. Hier is:
I. De wet betreffende hetgeen Gode gewijd was, personen, Leviticus 27:2. Vee, rein of onrein, Leviticus 27:9. Huizen en landerijen Leviticus 27:14. Met een uitzondering van eerstelingen Leviticus 27:26.
II. Betreffende het verbannene, Leviticus 27:28, Leviticus 27:29., .
III. Betreffende tienden, Leviticus 27:30.
Verzen 1-13
Leviticus 27:1-13Dit is een deel van de wet betreffende geloften van afzondering, buitengewone, waarop God wel niet uitdrukkelijk heeft aangedrongen, maar waarin Hij-indien zij bestaanbaar en overeenkomstig de algemene geboden waren-toch een welbehagen had. Wij behoren niet slechts te vragen wat wij doen moeten, maar ook wat wij doen mogen tot eer en heerlijkheid van God. Gelijk de milddadige milddadigheden beraadslaagt, Isaiah 32:8, Zo beraadslaagt de Godvruchtige Godvruchtige dingen, en het verruimde hart zou gaarne iets buitengewoons doen in de dienst van zo'n goede Meester als God is. Als wij een buitengemenen zegen ontvangen of verwachten, dan is het goed om God te eren met een buitengemene gelofte.
I. Het geval wordt hier gesteld voor personen, die door een buitengewone gelofte aan God gewijd zijn, Leviticus 27:2. Als een man zichzelf of een kind, aan de dienst van de tabernakel wijdde, om er het een of ander geringere werk te verrichten, zoals: de vloer te vegen, de as weg te brengen, boodschappen te doen, of dergelijke zaken meer, dan zal de persoon die aldus gewijd is, des Heeren zijn, dat is "God zal genadiglijk de goeden wil aannemen" dat is: "Gij hebt" "wel gedaan, dat het in uw hart geweest is," 2 Chronicles 6:8, daar Hij echter hun dienst voor de tabernakel niet nodig had omdat een gehele stam er voor was aangewezen, moesten zij, die aldus door een gelofte de Heere gewijd waren, gelost worden, en hun losgeld werd gebruikt voor het onderhoud van het heiligdom, of voor een andere dienst er van, zoals blijkt uit 2 Kings 12:4, waar het "des" "mans geld van de zielen van zijn schatting" genoemd wordt.
Dientengevolge worden hier de prijzen vastgesteld, waarnaar de priesters hun schattingen moesten doen. Hier is:
1. De prijs voor iemand van middelbare leeftijd, tussen twintig en zestig jaren, voor deze was de schatting het hoogst, omdat zij de meeste dienst konden bewijzen, voor een man moest vijftig sikkels en voor een vrouw dertig sikkels betaald worden, Leviticus 27:3, Leviticus 27:4. De vrouwen werden toen minder geschat, maar in Christus niet, want "in Christus Jezus is geen man en vrouw," Galatians 3:28. Zij, die in de bloei van hun jaren zijn, moeten zich verplicht achten meer te doen in de dienst van God en hun geslacht, dan verwacht kan worden van minderjarigen, die nog niet tot hun bruikbaarheid zijn gekomen, of van grijsaards, die haar overleefd hebben.
2. De prijs voor de jeugdigen, tussen vijf jaren en twintig jaren, was lager, omdat zij dan tot mindere dienst instaat waren, Leviticus 27:5.
3. Kinderen beneden vijf jaren konden wel door hun ouders aan God gewijd worden zelfs v r hun geboorte, zoals Samuël, maar niet voorgesteld en gelost v r zij een maand oud waren, opdat, gelijk er een sabbat over heenging, eer zij besneden werden, er evenzo een maan over hen heen zou gaan, eer zij geschat werden, en hun schatting was slechts gering, Leviticus 27:6. Samuël, die aldus aan God gewijd was, werd niet gelost, omdat hij een Leviet was, en een bijzonder gunstgenoot, en daarom werd hij in zijn kindsheid gebruikt in de dienst van de tabernakel.
4. De ouden van dagen waren lager geschat dan de jongen, maar hoger dan kinderen, Leviticus 27:7. En de Hebreeën merken op, dat de prijs van een oude vrouw op die leeftijd het naastbij komt aan de prijs van een man waaruit het gezegde (aangehaald door bisschop Patrick) onder hen ontstaan is: Een oude vrouw in een huis is een schat in een huis. Paulus stelt de bejaarde vrouw op hogen prijs, als hij ze tot "leraressen" maakt "van het goede," Titus 2:3. 5. De armen zullen geschat worden naar hun vermogen, Leviticus 27:8. Iets moeten zij betalen, opdat zij leren niet onbedacht te zijn in hun geloften aan God, want Hij "heeft geen lust aan zotten," Ecclesiastes 5:3. Maar niet boven hun vermogen maar secundum tenementum-naar hetgeen zij bezitten, opdat zij door hun ijver zichzelf en hun gezin niet aan gebrek blootstellen. God verwacht en eist van de mensen naar hetgeen zij hebben, niet naar hetgeen zij niet hebben, 2 Corinthians 8:12.
II. Het geval wordt gesteld voor dieren, die door een gelofte aan God gewild zijn.
1. Indien het een rein dier was, zoals die welke als offerande aan de Heere geofferd werden, dan moet het niet gelost worden, noch voor iets evenwaardige worden geruild, het zal heilig zijn, Leviticus 27:9, Leviticus 27:10. Nadat het de Heere gewijd was, mocht het tot geen gewoon gebruik worden aangewend, noch-bij nader bedenken- worden geruild, het moet of op het altaar worden geofferd, of, zo het door het een of ander gebrek niet geschikt was om geofferd te worden dan moet hij, die het de Heere gewijd heeft, daar zijn voordeel niet mee doen, maar het moet de priesters voor hun eigen gebruik gegeven worden, (want zij waren Gods ontvangers) of het moest verkocht worden ten voordele van het heiligdom. Dit leert voorzichtigheid in het doen van geloften, en trouw in het houden ervan, als zij gedaan zijn, want "het is een strik des mensen, dat hij het heilige verslindt, en na" "gedane geloften onderzoek te doen," Proverbs 20:25. En hierop schijnt een toespeling te zijn in die regel van de barmhartigheid. "Een ieder doe gelijk hij in zijn hart voorneemt," 2 Corinthians 9:7.
2. Indien het een onrein beest was, dan moet het ten gebruike van de priester worden gegeven en naar de schatting van de priester werd de prijs er van bepaald, maar zo hij, die de gelofte gedaan had het wenste te lossen dan moest hij de prijs in geld betalen, en er nog een vijfde deel aan toevoegen, Leviticus 27:11. Het was behoorlijk dat de mensen boetten voor hun onstandvastigheid. God heeft ons Zijn wil doen kennen betreffende Zijn dienst, en het behaagt Hem niet, dat wij niet weten wat wij zelf willen. God verwacht dat zij die met Hem handelen, zullen weten wat zij zeggen, en wat zij zeggen zullen doen.
Verzen 1-13
Leviticus 27:1-13Dit is een deel van de wet betreffende geloften van afzondering, buitengewone, waarop God wel niet uitdrukkelijk heeft aangedrongen, maar waarin Hij-indien zij bestaanbaar en overeenkomstig de algemene geboden waren-toch een welbehagen had. Wij behoren niet slechts te vragen wat wij doen moeten, maar ook wat wij doen mogen tot eer en heerlijkheid van God. Gelijk de milddadige milddadigheden beraadslaagt, Isaiah 32:8, Zo beraadslaagt de Godvruchtige Godvruchtige dingen, en het verruimde hart zou gaarne iets buitengewoons doen in de dienst van zo'n goede Meester als God is. Als wij een buitengemenen zegen ontvangen of verwachten, dan is het goed om God te eren met een buitengemene gelofte.
I. Het geval wordt hier gesteld voor personen, die door een buitengewone gelofte aan God gewijd zijn, Leviticus 27:2. Als een man zichzelf of een kind, aan de dienst van de tabernakel wijdde, om er het een of ander geringere werk te verrichten, zoals: de vloer te vegen, de as weg te brengen, boodschappen te doen, of dergelijke zaken meer, dan zal de persoon die aldus gewijd is, des Heeren zijn, dat is "God zal genadiglijk de goeden wil aannemen" dat is: "Gij hebt" "wel gedaan, dat het in uw hart geweest is," 2 Chronicles 6:8, daar Hij echter hun dienst voor de tabernakel niet nodig had omdat een gehele stam er voor was aangewezen, moesten zij, die aldus door een gelofte de Heere gewijd waren, gelost worden, en hun losgeld werd gebruikt voor het onderhoud van het heiligdom, of voor een andere dienst er van, zoals blijkt uit 2 Kings 12:4, waar het "des" "mans geld van de zielen van zijn schatting" genoemd wordt.
Dientengevolge worden hier de prijzen vastgesteld, waarnaar de priesters hun schattingen moesten doen. Hier is:
1. De prijs voor iemand van middelbare leeftijd, tussen twintig en zestig jaren, voor deze was de schatting het hoogst, omdat zij de meeste dienst konden bewijzen, voor een man moest vijftig sikkels en voor een vrouw dertig sikkels betaald worden, Leviticus 27:3, Leviticus 27:4. De vrouwen werden toen minder geschat, maar in Christus niet, want "in Christus Jezus is geen man en vrouw," Galatians 3:28. Zij, die in de bloei van hun jaren zijn, moeten zich verplicht achten meer te doen in de dienst van God en hun geslacht, dan verwacht kan worden van minderjarigen, die nog niet tot hun bruikbaarheid zijn gekomen, of van grijsaards, die haar overleefd hebben.
2. De prijs voor de jeugdigen, tussen vijf jaren en twintig jaren, was lager, omdat zij dan tot mindere dienst instaat waren, Leviticus 27:5.
3. Kinderen beneden vijf jaren konden wel door hun ouders aan God gewijd worden zelfs v r hun geboorte, zoals Samuël, maar niet voorgesteld en gelost v r zij een maand oud waren, opdat, gelijk er een sabbat over heenging, eer zij besneden werden, er evenzo een maan over hen heen zou gaan, eer zij geschat werden, en hun schatting was slechts gering, Leviticus 27:6. Samuël, die aldus aan God gewijd was, werd niet gelost, omdat hij een Leviet was, en een bijzonder gunstgenoot, en daarom werd hij in zijn kindsheid gebruikt in de dienst van de tabernakel.
4. De ouden van dagen waren lager geschat dan de jongen, maar hoger dan kinderen, Leviticus 27:7. En de Hebreeën merken op, dat de prijs van een oude vrouw op die leeftijd het naastbij komt aan de prijs van een man waaruit het gezegde (aangehaald door bisschop Patrick) onder hen ontstaan is: Een oude vrouw in een huis is een schat in een huis. Paulus stelt de bejaarde vrouw op hogen prijs, als hij ze tot "leraressen" maakt "van het goede," Titus 2:3. 5. De armen zullen geschat worden naar hun vermogen, Leviticus 27:8. Iets moeten zij betalen, opdat zij leren niet onbedacht te zijn in hun geloften aan God, want Hij "heeft geen lust aan zotten," Ecclesiastes 5:3. Maar niet boven hun vermogen maar secundum tenementum-naar hetgeen zij bezitten, opdat zij door hun ijver zichzelf en hun gezin niet aan gebrek blootstellen. God verwacht en eist van de mensen naar hetgeen zij hebben, niet naar hetgeen zij niet hebben, 2 Corinthians 8:12.
II. Het geval wordt gesteld voor dieren, die door een gelofte aan God gewild zijn.
1. Indien het een rein dier was, zoals die welke als offerande aan de Heere geofferd werden, dan moet het niet gelost worden, noch voor iets evenwaardige worden geruild, het zal heilig zijn, Leviticus 27:9, Leviticus 27:10. Nadat het de Heere gewijd was, mocht het tot geen gewoon gebruik worden aangewend, noch-bij nader bedenken- worden geruild, het moet of op het altaar worden geofferd, of, zo het door het een of ander gebrek niet geschikt was om geofferd te worden dan moet hij, die het de Heere gewijd heeft, daar zijn voordeel niet mee doen, maar het moet de priesters voor hun eigen gebruik gegeven worden, (want zij waren Gods ontvangers) of het moest verkocht worden ten voordele van het heiligdom. Dit leert voorzichtigheid in het doen van geloften, en trouw in het houden ervan, als zij gedaan zijn, want "het is een strik des mensen, dat hij het heilige verslindt, en na" "gedane geloften onderzoek te doen," Proverbs 20:25. En hierop schijnt een toespeling te zijn in die regel van de barmhartigheid. "Een ieder doe gelijk hij in zijn hart voorneemt," 2 Corinthians 9:7.
2. Indien het een onrein beest was, dan moet het ten gebruike van de priester worden gegeven en naar de schatting van de priester werd de prijs er van bepaald, maar zo hij, die de gelofte gedaan had het wenste te lossen dan moest hij de prijs in geld betalen, en er nog een vijfde deel aan toevoegen, Leviticus 27:11. Het was behoorlijk dat de mensen boetten voor hun onstandvastigheid. God heeft ons Zijn wil doen kennen betreffende Zijn dienst, en het behaagt Hem niet, dat wij niet weten wat wij zelf willen. God verwacht dat zij die met Hem handelen, zullen weten wat zij zeggen, en wat zij zeggen zullen doen.
Verzen 14-25
Leviticus 27:14-25Hier is de wet op onroerende goederen, die door een buitengewone gelofte de Heere geheiligd zijn.
I. Gesteld dat iemand in zijn ijver voor de eer van Gods, Hem zijn huis geheiligd heeft, Leviticus 27:14, dan moet dat huis door de priester geschat worden, en het geld, dat het bij verkoop heeft opgebracht, aangewend worden ten nutte van het heiligdom, dat langzamerhand grotelijks verrijkt werd door "geheiligde dingen," 1 Kings 15:15. Maar als de eigenaar het wilde lossen dan moest hij het niet zo goedkoop verkrijgen als een ander, maar aan de prijs een vijfde deel toevoegen, want hij had moeten nadenken eer hij zijn gelofte deed, Leviticus 27:15. Voor de arme zal God de schatting verminderen, Leviticus 27:8, maar voor de wispelturige, voor hem, die bij nader bedenken meer naar de wereld en zijn wereldlijke belangen neigt, dan in het eerst, zal God de prijs verhogen. Geloofd zij God, er is een weg om onze huizen de Heere heilig te doen zijn zonder ze te verkopen of te kopen. Als wij en ons huis de Heere dienen, als de Godsdienst heerst in ons huis, als wij er ondeugd verre van wegdoen, en een kerk in ons huis hebben, dan is er heiligheid des Heeren op geschreven, het is van Hem, en Hij zal er met ons in wonen.
II. Gesteld dat iemand een deel van zijn akker de Heere heiligt, het gevende voor werken van Godsvrucht, dan moet er geschil gemaakt worden tussen land, dat de gever door erfrecht toeviel, en land, dat door hem gekocht werd, en daarnaar kwam er dan verandering in de zaak.
1. Als het tot het erfdeel van ziin vaderen behoorde, hier genoemd: de akker van zijn bezitting, dat van de eerste verdeling van Kanan aan zijn geslacht heeft behoord, dan mocht hij niet alles geven, neen, zelfs niet aan het heiligdom, God wilde zo'n mate van ijver niet toelaten, als waardoor iemands gezin tot armoede verviel. Maar wl mocht hij er een deel van heiligen, of de Heere toewijden, Leviticus 27:16. in zo'n geval:
a. Moest het land geschat worden naar de wijze, volgens welke ook onze landlieden de waarde van land berekenen namelijk naar de hoeveelheid van de hoeveelheid zaad, die er in gezaaid konden worden. Een stuk land, waarop een homer gerstezaad gezaaid kan worden, een homer bevattende tien efa's, Ezechiël 45:11, (en niet zoals sommigen bij vergissing stellen, een gomer, die slechts het tiende deel van een efa is, Exodus 16:36) werd geschat op vijftig zilveren sikkels, een matige prijs, Leviticus 27:16, en wel, als het gewijd of geheiligd werd terstond na het jubeljaar, Leviticus 27:17. Maar indien het enige jaren later was, dan werd de prijs dienovereenkomstig verminderd, Leviticus 27:18. En :
b. Als de waarde vastgesteld was, dan mocht de schenker, indien het hem behaagde, het lossen voor zestig sikkels, dat is voor de homer van het gezaaide met bijvoeging van een vijfde deel. Het geld kwam dan ten bate van het heiligdom, en het land keerde terug in het bezit van hem, die het geheiligd had, Leviticus 27:19 Maar indien hij het niet wilde lossen, en de priester het aan iemand anders verkocht, dan kwam het land in het jubeljaar-want voor langere tijd mocht het niet verkocht worden-weer in het bezit van de priesters, wier eigendom het nu voortaan blijven zou, Leviticus 27:20, Leviticus 27:21. Wat aan de Heere gegeven wordt, behoort niet gegeven te worden met macht van herroeping, wat de Heere gewijd is moet door een eeuwig verbond altijd het Zijne blijven.
2. Indien het land door hemzelf gekocht was, en hem niet door erfenis van zijn voorouders ten deel was gevallen, dan moest niet het land zelf, maar de waarde er van in geld aan de priesters gegeven worden tot Godvruchtige doeleinden, Leviticus 27:22. Er werd verondersteld dat zij, die door de zegen van God zo rijk waren geworden, dat zij land konden kopen, zich verplicht zouden achten, om uit dankbaarheid een deel van het gekochte tenminste (en hierin waren zij niet beperkt, maar mochten, als zij wilden, het alles heiligen) aan de dienst van God te wijden. Want wij behoren te geven, "naar dat wij" "welvaren verkregen hebben," 1 Corinthians 16:2. Kopers zijn op zeer bijzondere wijze gehouden en verplicht om liefdadig te zijn. Daar nu gekocht land volgens een vorige wet met het jubeljaar weer in het bezit moest komen van de familie, van welke zij het gekocht hadden, wilde God die wet en de bedoelingen er van niet teniet laten doen, door het korban, een gave te maken, Mark 7:11. Maar de waarde van het land moest berekend worden naar het getal van de jaren, die er waren van de gelofte tot aan het jubeljaar, want slechts zolang was het zijn eigendom, want God haat de roof in het brandoffer, en nooit kunnen wij Gode welbehaaglijk dienen met hetgeen waarmee wij onze naaste benadeeld hebben. En dit geld moest hij betalen, en het land in bezit houden tot aan het jubeljaar, wanneer het vrij van alle lasten, zelfs van die van de wijding, of heiliging, teruggegeven moest worden aan hem, van wie het gekocht was. De waarde van de sikkel, waarnaar al deze schattingen gemaakt moesten worden, wordt hier vastgesteld, Leviticus 27:25, "de" "sikkel zal zijn van twintig gera," en iedere gera was zestien gerstekorrels. Dit was tevoren bepaald. Exodus 30:13, en naardien er enige veranderingen gekomen zijn, is het opnieuw vastgesteld in de wetten van de tempel in Ezechiëls visioen, Ezechiël 45:12, om aan te dulden dat het Evangelie de dingen tot hun oude standaard terug zal brengen.
Verzen 14-25
Leviticus 27:14-25Hier is de wet op onroerende goederen, die door een buitengewone gelofte de Heere geheiligd zijn.
I. Gesteld dat iemand in zijn ijver voor de eer van Gods, Hem zijn huis geheiligd heeft, Leviticus 27:14, dan moet dat huis door de priester geschat worden, en het geld, dat het bij verkoop heeft opgebracht, aangewend worden ten nutte van het heiligdom, dat langzamerhand grotelijks verrijkt werd door "geheiligde dingen," 1 Kings 15:15. Maar als de eigenaar het wilde lossen dan moest hij het niet zo goedkoop verkrijgen als een ander, maar aan de prijs een vijfde deel toevoegen, want hij had moeten nadenken eer hij zijn gelofte deed, Leviticus 27:15. Voor de arme zal God de schatting verminderen, Leviticus 27:8, maar voor de wispelturige, voor hem, die bij nader bedenken meer naar de wereld en zijn wereldlijke belangen neigt, dan in het eerst, zal God de prijs verhogen. Geloofd zij God, er is een weg om onze huizen de Heere heilig te doen zijn zonder ze te verkopen of te kopen. Als wij en ons huis de Heere dienen, als de Godsdienst heerst in ons huis, als wij er ondeugd verre van wegdoen, en een kerk in ons huis hebben, dan is er heiligheid des Heeren op geschreven, het is van Hem, en Hij zal er met ons in wonen.
II. Gesteld dat iemand een deel van zijn akker de Heere heiligt, het gevende voor werken van Godsvrucht, dan moet er geschil gemaakt worden tussen land, dat de gever door erfrecht toeviel, en land, dat door hem gekocht werd, en daarnaar kwam er dan verandering in de zaak.
1. Als het tot het erfdeel van ziin vaderen behoorde, hier genoemd: de akker van zijn bezitting, dat van de eerste verdeling van Kanan aan zijn geslacht heeft behoord, dan mocht hij niet alles geven, neen, zelfs niet aan het heiligdom, God wilde zo'n mate van ijver niet toelaten, als waardoor iemands gezin tot armoede verviel. Maar wl mocht hij er een deel van heiligen, of de Heere toewijden, Leviticus 27:16. in zo'n geval:
a. Moest het land geschat worden naar de wijze, volgens welke ook onze landlieden de waarde van land berekenen namelijk naar de hoeveelheid van de hoeveelheid zaad, die er in gezaaid konden worden. Een stuk land, waarop een homer gerstezaad gezaaid kan worden, een homer bevattende tien efa's, Ezechiël 45:11, (en niet zoals sommigen bij vergissing stellen, een gomer, die slechts het tiende deel van een efa is, Exodus 16:36) werd geschat op vijftig zilveren sikkels, een matige prijs, Leviticus 27:16, en wel, als het gewijd of geheiligd werd terstond na het jubeljaar, Leviticus 27:17. Maar indien het enige jaren later was, dan werd de prijs dienovereenkomstig verminderd, Leviticus 27:18. En :
b. Als de waarde vastgesteld was, dan mocht de schenker, indien het hem behaagde, het lossen voor zestig sikkels, dat is voor de homer van het gezaaide met bijvoeging van een vijfde deel. Het geld kwam dan ten bate van het heiligdom, en het land keerde terug in het bezit van hem, die het geheiligd had, Leviticus 27:19 Maar indien hij het niet wilde lossen, en de priester het aan iemand anders verkocht, dan kwam het land in het jubeljaar-want voor langere tijd mocht het niet verkocht worden-weer in het bezit van de priesters, wier eigendom het nu voortaan blijven zou, Leviticus 27:20, Leviticus 27:21. Wat aan de Heere gegeven wordt, behoort niet gegeven te worden met macht van herroeping, wat de Heere gewijd is moet door een eeuwig verbond altijd het Zijne blijven.
2. Indien het land door hemzelf gekocht was, en hem niet door erfenis van zijn voorouders ten deel was gevallen, dan moest niet het land zelf, maar de waarde er van in geld aan de priesters gegeven worden tot Godvruchtige doeleinden, Leviticus 27:22. Er werd verondersteld dat zij, die door de zegen van God zo rijk waren geworden, dat zij land konden kopen, zich verplicht zouden achten, om uit dankbaarheid een deel van het gekochte tenminste (en hierin waren zij niet beperkt, maar mochten, als zij wilden, het alles heiligen) aan de dienst van God te wijden. Want wij behoren te geven, "naar dat wij" "welvaren verkregen hebben," 1 Corinthians 16:2. Kopers zijn op zeer bijzondere wijze gehouden en verplicht om liefdadig te zijn. Daar nu gekocht land volgens een vorige wet met het jubeljaar weer in het bezit moest komen van de familie, van welke zij het gekocht hadden, wilde God die wet en de bedoelingen er van niet teniet laten doen, door het korban, een gave te maken, Mark 7:11. Maar de waarde van het land moest berekend worden naar het getal van de jaren, die er waren van de gelofte tot aan het jubeljaar, want slechts zolang was het zijn eigendom, want God haat de roof in het brandoffer, en nooit kunnen wij Gode welbehaaglijk dienen met hetgeen waarmee wij onze naaste benadeeld hebben. En dit geld moest hij betalen, en het land in bezit houden tot aan het jubeljaar, wanneer het vrij van alle lasten, zelfs van die van de wijding, of heiliging, teruggegeven moest worden aan hem, van wie het gekocht was. De waarde van de sikkel, waarnaar al deze schattingen gemaakt moesten worden, wordt hier vastgesteld, Leviticus 27:25, "de" "sikkel zal zijn van twintig gera," en iedere gera was zestien gerstekorrels. Dit was tevoren bepaald. Exodus 30:13, en naardien er enige veranderingen gekomen zijn, is het opnieuw vastgesteld in de wetten van de tempel in Ezechiëls visioen, Ezechiël 45:12, om aan te dulden dat het Evangelie de dingen tot hun oude standaard terug zal brengen.
Verzen 26-34
Leviticus 27:26-34I. Hier wordt er voor gewaarschuwd om niet te schertsen met het heiligen van dingen, in dier voege, dat Hem door iemand een eersteling geheiligd wordt, daar die reeds volgens de wet van Hem was, Leviticus 27:26. Hoewel de zaak van een algemene gelofte datgene is, waartoe wij tevoren reeds verplicht waren door het sacrament van het verbond, behoort toch een buitengewone gelofte, een afgezonderde gelofte, uit datgene te bestaan, waartoe wij in zulke omstandigheden en verhoudingen tevoren niet gehouden waren. De wet op de eerstelingen van onreine dieren, Leviticus 27:27, is dezelfde als die tevoren, Leviticus 27:11, Leviticus 27:12.
II. Verbannen dingen of personen worden hier onderscheiden van dingen en personen, die slechts geheiligd waren.
1. Verbannen dingen waren de Heere een heiligheid van de heiligheden, en konden noch tot de vorigen eigenaar terugkeren, noch gelost worden, Leviticus 27:28. Zij waren van dezelfde natuur als de offeranden, die heiligheid van de heiligheden genoemd werden, die door niemand dan door de priesters zelf aangeraakt mochten worden. Het verschil tussen deze en andere geheiligde dingen ontstond uit de verschillende uitdrukking van de gelofte. Als iemand een ding aan God wijdde, waarbij hij zich onder een plechtige eed verbond om het nooit tot een ander doel te gebruiken of te vervreemden, dan was dat ding verbannen.
2. Verbannen personen moesten gedood worden, Leviticus 27:29. Niet, dat het in de macht van ouders of van een meester was om een kind of dienstknecht de dood te wijden, maar het moet bedoeld zijn van openbare vijanden van Israël, die, hetzij door het bevel van God of door het vonnis van de vergadering, verbannen waren, zoals de zeven volken, met welke zij geen verbond moesten aangaan. De stad Jericho inzonderheid was aldus verbannen, Joshua 6:17. De inwoners van Jabes in Gilead werden ter dood gebracht wegens het schenden van de eed of vloek, uitgesproken over hen, die niet opgekomen waren te Mizpa, Judges 21:9, Judges 21:10. Sommigen denken dat Jefta niet ten volle bekend was met de ware bedoeling en betekenis van deze wet, en dat hij daarom zijn dochter offerde als een verbannene, die niet gelost mocht worden.
III. Een wet betreffende tienden, die reeds voor de wet betaald werden voor de dienst van God, zoals blijkt uit Abrahams betalen er van, Genesis 14:20, en Jakob's beloven er van, Genesis 28:22. Hier wordt bepaald:
1. Dat zij tienden zullen betalen van al hun inkomsten, van hun koren, hun vruchtbomen en hun vee, Leviticus 27:30. Van alle voortbrengselen, waarvan zij de vrucht genoten, moest God geëerd worden met de tienden, indien zij tiendbaar waren. Aldus erkennen zij God als de eigenaar van hun land, de gever van de vruchten, en zichzelf als Zijn leenmannen, die van Hem afhankelijk zijn. Aldus brachten zij Hem dank toe voor de overvloed, die zij genoten, en smeekten zij om Zijn gunst voor de voortduring er van. En ons wordt geleerd, om in het algemeen "de Heere te vereren van ons goed," Proverbs 3:9, en in het bijzonder Zijn dienstknechten te onderhouden, en bereid te zijn "hun mee te delen van alle goederen," Galatians 6:6, 1 Corinthians 9:11. En ik kan niet inzien, hoe dit op geschikter wijze en naar betere verhouding of evenredigheid kan geschieden dan door de tienden, die God zelf vanouds verordineerd heeft.
2. Hetgeen eenmaal als tiende werd aangewezen moest niet veranderd of verruild worden neen, zelfs niet voor iets beters, Leviticus 27:33, want Gods voorzienigheid bestuurde de roede, die ze daarvoor tekende. God wilde het aannemen al was het niet van het beste, en zij moeten het niet misgunnen of met tegenzin geven, al was het ook het beste, want het is onder de roede doorgegaan.
3. Dat het niet gelost mocht worden, tenzij de eigenaar nog een vijfde meer betaalde als rantsoen, Leviticus 27:31. Als de mensen zo'n voorkeur hadden voor hetgeen als tiende gemerkt was, dan was het recht, dat zij voor die voorkeur betaalden.
Het laatste vers schijnt betrekking te hebben op het gehele boek, waarvan het slot is: Dit zijn de geboden, die de Heere Mozes geboden heeft aan de kinderen Israëls. Vele van die geboden zijn van zedelijke aard en van blijvende verplichting, anderen er van zijn ceremoniëel en eigen aan de Joodse kerk, maar hebben toch een geestelijke betekenis, en zijn leerrijk voor ons, die de sleutel bezitten om tot de verborgenheden te komen, welke er in zijn opgesloten, "want" "ook ons is," door deze inzettingen, "het Evangelie verkondigd, gelijk als" "hun," Hebrews 4:2. En ten opzichte van de gehele zaak hebben wij reden om God te danken, dat "wij niet tot de berg Sinai zijn gekomen," Hebrews 12:18.
a.Dat wij niet onder de duistere schaduwen van de wet zijn, maar het heldere licht van het Evangelie hebben, dat ons "Christus" toont als "het einde van de wet tot rechtvaardigheid, Romans 10:4. De leer van onze verzoening met God door een Middelaar is niet omwolkt door de rook van brandoffers, maar verlicht door de kennis van Christus en die gekruisigd.
b. Dat wij niet onder het zware juk zijn van de wet en rechtvaardigmakingen des vleses, (zoals de apostel ze noemt, Hebrews 9:10, opgelegd tot de tijd van de verbetering, een juk "hetwelk noch zij, noch hun vaders hebben kunnen dragen," Acts 15:10, maar onder de lieflijke en zachte inzettingen van het Evangelie hetwelk diegenen de ware aanbidders noemt die de Vader aanbidden in geest en waarheid, alleen door Christus en in Zijn naam, die onze priester is, onze tempel, ons altaar, ons offer, onze reinigmaking, ons alles. Laat ons daarom niet denken dat, omdat wij niet gebonden zijn aan ceremoniëele reinigingen, feesten en offeranden, een weinig tijd, zorg en onkosten genoeg zijn om er God mee te eren. Neen, laat veeleer ons hart nog meer verruimd worden tot vrijwillige offeranden tot Zijn lof, nog meer ontvlammen in heilige liefde en blijdschap, nog meer gedrongen worden tot ernstig nadenken en oprechtheid van bedoeling. Dewijl wij dan, broeders, vrijmoedigheid hebben om in te gaan in het heiligdom door het bloed van Jezus, zo laat ons toegaan met een waarachtig hart, in volle verzekerdheid des geloofs, God met zoveel te meer blijmoedigheid en nederig vertrouwen aanbiddende, zeggende: Geloofd zij God voor Jezus Christus.
Verzen 26-34
Leviticus 27:26-34I. Hier wordt er voor gewaarschuwd om niet te schertsen met het heiligen van dingen, in dier voege, dat Hem door iemand een eersteling geheiligd wordt, daar die reeds volgens de wet van Hem was, Leviticus 27:26. Hoewel de zaak van een algemene gelofte datgene is, waartoe wij tevoren reeds verplicht waren door het sacrament van het verbond, behoort toch een buitengewone gelofte, een afgezonderde gelofte, uit datgene te bestaan, waartoe wij in zulke omstandigheden en verhoudingen tevoren niet gehouden waren. De wet op de eerstelingen van onreine dieren, Leviticus 27:27, is dezelfde als die tevoren, Leviticus 27:11, Leviticus 27:12.
II. Verbannen dingen of personen worden hier onderscheiden van dingen en personen, die slechts geheiligd waren.
1. Verbannen dingen waren de Heere een heiligheid van de heiligheden, en konden noch tot de vorigen eigenaar terugkeren, noch gelost worden, Leviticus 27:28. Zij waren van dezelfde natuur als de offeranden, die heiligheid van de heiligheden genoemd werden, die door niemand dan door de priesters zelf aangeraakt mochten worden. Het verschil tussen deze en andere geheiligde dingen ontstond uit de verschillende uitdrukking van de gelofte. Als iemand een ding aan God wijdde, waarbij hij zich onder een plechtige eed verbond om het nooit tot een ander doel te gebruiken of te vervreemden, dan was dat ding verbannen.
2. Verbannen personen moesten gedood worden, Leviticus 27:29. Niet, dat het in de macht van ouders of van een meester was om een kind of dienstknecht de dood te wijden, maar het moet bedoeld zijn van openbare vijanden van Israël, die, hetzij door het bevel van God of door het vonnis van de vergadering, verbannen waren, zoals de zeven volken, met welke zij geen verbond moesten aangaan. De stad Jericho inzonderheid was aldus verbannen, Joshua 6:17. De inwoners van Jabes in Gilead werden ter dood gebracht wegens het schenden van de eed of vloek, uitgesproken over hen, die niet opgekomen waren te Mizpa, Judges 21:9, Judges 21:10. Sommigen denken dat Jefta niet ten volle bekend was met de ware bedoeling en betekenis van deze wet, en dat hij daarom zijn dochter offerde als een verbannene, die niet gelost mocht worden.
III. Een wet betreffende tienden, die reeds voor de wet betaald werden voor de dienst van God, zoals blijkt uit Abrahams betalen er van, Genesis 14:20, en Jakob's beloven er van, Genesis 28:22. Hier wordt bepaald:
1. Dat zij tienden zullen betalen van al hun inkomsten, van hun koren, hun vruchtbomen en hun vee, Leviticus 27:30. Van alle voortbrengselen, waarvan zij de vrucht genoten, moest God geëerd worden met de tienden, indien zij tiendbaar waren. Aldus erkennen zij God als de eigenaar van hun land, de gever van de vruchten, en zichzelf als Zijn leenmannen, die van Hem afhankelijk zijn. Aldus brachten zij Hem dank toe voor de overvloed, die zij genoten, en smeekten zij om Zijn gunst voor de voortduring er van. En ons wordt geleerd, om in het algemeen "de Heere te vereren van ons goed," Proverbs 3:9, en in het bijzonder Zijn dienstknechten te onderhouden, en bereid te zijn "hun mee te delen van alle goederen," Galatians 6:6, 1 Corinthians 9:11. En ik kan niet inzien, hoe dit op geschikter wijze en naar betere verhouding of evenredigheid kan geschieden dan door de tienden, die God zelf vanouds verordineerd heeft.
2. Hetgeen eenmaal als tiende werd aangewezen moest niet veranderd of verruild worden neen, zelfs niet voor iets beters, Leviticus 27:33, want Gods voorzienigheid bestuurde de roede, die ze daarvoor tekende. God wilde het aannemen al was het niet van het beste, en zij moeten het niet misgunnen of met tegenzin geven, al was het ook het beste, want het is onder de roede doorgegaan.
3. Dat het niet gelost mocht worden, tenzij de eigenaar nog een vijfde meer betaalde als rantsoen, Leviticus 27:31. Als de mensen zo'n voorkeur hadden voor hetgeen als tiende gemerkt was, dan was het recht, dat zij voor die voorkeur betaalden.
Het laatste vers schijnt betrekking te hebben op het gehele boek, waarvan het slot is: Dit zijn de geboden, die de Heere Mozes geboden heeft aan de kinderen Israëls. Vele van die geboden zijn van zedelijke aard en van blijvende verplichting, anderen er van zijn ceremoniëel en eigen aan de Joodse kerk, maar hebben toch een geestelijke betekenis, en zijn leerrijk voor ons, die de sleutel bezitten om tot de verborgenheden te komen, welke er in zijn opgesloten, "want" "ook ons is," door deze inzettingen, "het Evangelie verkondigd, gelijk als" "hun," Hebrews 4:2. En ten opzichte van de gehele zaak hebben wij reden om God te danken, dat "wij niet tot de berg Sinai zijn gekomen," Hebrews 12:18.
a.Dat wij niet onder de duistere schaduwen van de wet zijn, maar het heldere licht van het Evangelie hebben, dat ons "Christus" toont als "het einde van de wet tot rechtvaardigheid, Romans 10:4. De leer van onze verzoening met God door een Middelaar is niet omwolkt door de rook van brandoffers, maar verlicht door de kennis van Christus en die gekruisigd.
b. Dat wij niet onder het zware juk zijn van de wet en rechtvaardigmakingen des vleses, (zoals de apostel ze noemt, Hebrews 9:10, opgelegd tot de tijd van de verbetering, een juk "hetwelk noch zij, noch hun vaders hebben kunnen dragen," Acts 15:10, maar onder de lieflijke en zachte inzettingen van het Evangelie hetwelk diegenen de ware aanbidders noemt die de Vader aanbidden in geest en waarheid, alleen door Christus en in Zijn naam, die onze priester is, onze tempel, ons altaar, ons offer, onze reinigmaking, ons alles. Laat ons daarom niet denken dat, omdat wij niet gebonden zijn aan ceremoniëele reinigingen, feesten en offeranden, een weinig tijd, zorg en onkosten genoeg zijn om er God mee te eren. Neen, laat veeleer ons hart nog meer verruimd worden tot vrijwillige offeranden tot Zijn lof, nog meer ontvlammen in heilige liefde en blijdschap, nog meer gedrongen worden tot ernstig nadenken en oprechtheid van bedoeling. Dewijl wij dan, broeders, vrijmoedigheid hebben om in te gaan in het heiligdom door het bloed van Jezus, zo laat ons toegaan met een waarachtig hart, in volle verzekerdheid des geloofs, God met zoveel te meer blijmoedigheid en nederig vertrouwen aanbiddende, zeggende: Geloofd zij God voor Jezus Christus.