Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Leviticus 26". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/leviticus-26.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Leviticus 26". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, LEVITICUS 26Dit hoofdstuk bevat een plechtig besluit van de hoofdinhoud van de Levietische wet. De geboden welke volgen in dit en in het volgende boek, hebben of betrekking op sommige bijzondere zaken, of zijn herhalingen en verklaringen van de voorafgaande inzettingen. Dit hoofdstuk nu bevat een aandringen van al deze wetten door beloften van beloning in geval van gehoorzaamheid en bedreigingen van straf voor ongehoorzaamheid, de eersten om hoop, de laatsten om vrees op te wekken, die als de twee handvatsels zijn van de ziel, waarmee zij aangegrepen wordt. Hier is:
I. Een herhaling van twee of drie van de voornaamste geboden, Leviticus 26:1, Leviticus 26:2.
II. Een uitlokkende belofte van alle goede dingen, zo zij slechts Gods geboden hielden, Leviticus 26:3.
III. Een verschrikkelijke bedreiging van oordelen, die over hen gebracht zullen worden als zij ongehoorzaam en weerspannig zijn, Leviticus 26:14.
IV. Een genaderijke belofte van barmhartigheid jegens hen, die berouw hebben en zich bekeren Leviticus 26:40 en verv. Deuteronomy 28:1 is een parallel van dit hoofdstuk.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, LEVITICUS 26Dit hoofdstuk bevat een plechtig besluit van de hoofdinhoud van de Levietische wet. De geboden welke volgen in dit en in het volgende boek, hebben of betrekking op sommige bijzondere zaken, of zijn herhalingen en verklaringen van de voorafgaande inzettingen. Dit hoofdstuk nu bevat een aandringen van al deze wetten door beloften van beloning in geval van gehoorzaamheid en bedreigingen van straf voor ongehoorzaamheid, de eersten om hoop, de laatsten om vrees op te wekken, die als de twee handvatsels zijn van de ziel, waarmee zij aangegrepen wordt. Hier is:
I. Een herhaling van twee of drie van de voornaamste geboden, Leviticus 26:1, Leviticus 26:2.
II. Een uitlokkende belofte van alle goede dingen, zo zij slechts Gods geboden hielden, Leviticus 26:3.
III. Een verschrikkelijke bedreiging van oordelen, die over hen gebracht zullen worden als zij ongehoorzaam en weerspannig zijn, Leviticus 26:14.
IV. Een genaderijke belofte van barmhartigheid jegens hen, die berouw hebben en zich bekeren Leviticus 26:40 en verv. Deuteronomy 28:1 is een parallel van dit hoofdstuk.
Verzen 1-13
Leviticus 26:1-13I. Hier is het inprenten van die geboden van de wet, die van het allergrootste belang waren, en waaraan hun gehoorzaamheid het meest beproefd zal worden, Leviticus 26:1, Leviticus 26:2. Zij zijn een uittreksel van het tweede en het vierde gebod, die gelijk zij van al de tien geboden het uitvoerigst zijn, ook die zijn, waarop in andere delen van de wet het meest wordt aangedrongen. Gelijk een heer, die aan zijn dienstknecht vele zaken heeft opgedragen, besluit met de herhaling van die dingen, welke van het grootste gewicht zijn, maar het meest in gevaar om door de dienstknecht veronachtzaamd te worden, hem gebiedende, om wat hij ook doen mocht deze toch vooral niet te vergeten, zo besluit God hier door Mozes, na vele geboden, met een bijzonderen last om deze twee grote geboden te houden.
1. "Aanbidt toch, nooit beelden en maakt toch nooit beelden of schilderijen voor Godsdienstig gebruik," Leviticus 26:1. Geen zonde was Godtergender dan deze, en toch was er geen waartoe zij meer neiging hadden, en die later bleek van verderflijker gevolgen voor hen te zijn. Bij de kennis van Gods wezen, eenheid en algemenen invloed, is het ons ook nodig te weten dat Hij een oneindige Geest is, Hem daarom voor te stellen door een beeld in het maken er van Hem of Zijn tegenwoordigheid te beperken tot een beeld door het te wijden, en Hem te aanbidden in een beeld door er zich voor te buigen, dat is, evenzeer als wat het ook zij, Zijn waarheid te veranderen in een leugen, en Zijn heerlijkheid in schande.
2. "Blijft grote eerbied behouden voor sabbaten en Godsdienstige bijeenkomsten," Leviticus 26:2. Gelijk niets meer strekt om de Godsdienst te verderven dan het gebruik van beelden bij de eredienst, zo is er niets dat meer bijdraagt om de Godsdienst instand te houden dan het houden van de sabbat en het heiligdom te vrezen, dat is: te eerbiedigen. Hierin bestaat in grote mate het werktuigelijke of uitwendige van de Godsdienst, waardoor het innerlijke, het wezenlijke er van in stand wordt gehouden. Daarom zien wij in de profeten, dat er, na de zonde van afgoderij, geen zonde is waarvoor de Joden zo dikwijls bestraft, en met oordelen bedreigd worden, als de zonde van de sabbat te ontheiligen.
II. Zij worden ten sterkste aangemoedigd om in voortdurende gehoorzaamheid te leven aan al de geboden Gods, daar hun zeer ruim en zeer krachtig de verzekering wordt gegeven, dat zij, zo zij dit deden een gelukkig volk zullen zijn, en gezegend zullen worden met alle goed, dat zij slechts kunnen begeren. Menselijke regeringen zetten kracht bij aan hun wetten, door strafbepalingen voor de overtreding er van, maar God wil ook gekend zijn als een beloner van hen, die Hem zoeken en dienen.
Beschouwen wij deze grote en dierbare beloften, die, hoewel zij voornamelijk betrekking hebben op het tegenwoordige leven, en de openbare nationale belangen van dat volk, toch typen waren van de geestelijke zegeningen, welke door het verbond van de genade verzekerd zijn aan alle gelovigen door Christus.
1. Overvloed van de vruchten van de aarde. God zal hun regen geven op hun tijd, niet te veel en niet te weinig, maar zoveel als nodig is voor hun land, dat bevochtigd wordt door de regen van de hemel, Deuteronomy 11:10,Deuteronomy 11:11, zodat het zijn opbrengst zal geven, Leviticus 26:4. De afhankelijkheid van de vruchtbaarheid van de aarde beneden van de invloeden van de hemel boven, is ons een duidelijke wenk, dat alle goede en volmaakte gave verwacht moet worden van boven van de Vader van de lichten. Er is beloofd dat de aarde haar vruchten in zulken grote overvloed zal voortbrengen dat zij voortdurend werk zullen hebben, altijd bezig zullen zijn beide om de korenoogst en de wijnoogst binnen te halen, Leviticus 26:5. V r zij hun koren hadden gemaaid en gedorst, zal de wijnoogst gereed zijn, en eer zij hun wijnoogst voleindigd hadden, zou het hoog tijd wezen om te gaan zaaien. Langdurige oogsttijden zijn bij ons dikwijls het gevolg van ongunstig weer, maar bij hen zouden zij het gevolg wezen van grote vruchtbaarheid, en dus van overvloedige voortbrengselen. Dit is een beeld van de overvloed van genade, die uitgestort zou worden in Evangelietijden, wanneer "de ploeger de maaier genaken zal," Amos 9:13, en een grote oogst van zielen voor Christus ingezameld zal worden. De overvloed zal zo groot wezen, dat zij het oude zullen uitbrengen, om het aan de armen te geven, vanwege het nieuwe, teneinde er plaats voor te maken in hun schuren, die zij niet zoals de rijke dwaas, Luke 12:18, wilden afbreken om grotere te bouwen, want God gaf hun deze overvloed om gebruikt, niet om van jaar tot jaar opgegaard te worden. "Wie koren inhoudt, die" "vloekt het volk," Proverbs 11:26. Het tiende vers hier wordt verklaard door de belofte in Malachi 3:10 :"Ik zal u zegen" "afgieten, zodat er geen schuren genoeg wezen zullen." En wat deze zegen van overvloed kroont, is wat in Leviticus 26:5 gezegd is: gij zult uw brood eten tot verzadiging toe, hetgeen te kennen geeft dat zij niet slechts overvloed zullen hebben, maar er genot en voldoening in zullen vinden. Zij zullen genoeg hebben en het weten. Aldus "zullen" "de zachtmoediger eten en verzadigd worden," Psalms 22:27.
2. Vrede onder de bescherming Gods, Leviticus 26:5 gij zult zeker in uw land wonen, veilig in werkelijke zin, en veilig in uw eigen gevoel, uw schatting, in de kracht en de belofte Gods zult gij neerliggen en rusten, en niet alleen zal niemand u leed doen, maar er zal zelfs niemand zijn, die u verschrikt, Leviticus 26:6. Zie ook Psalms 4:9. Zij zullen niet gekweld worden door wilde dieren, God zal die in het land doen ophouden, of zij zullen, zoals beloofd is in Job 5:23 " met hen bevredigd zijn." Zij zullen ook niet door krijgsgeruchten worden verschrikt: "het zwaard zal" "door uw land niet doorgaan." Deze heilige veiligheid is beloofd aan al de gelovigen, Psalms 91:1 en verv. Zij moeten wel veilig wonen, "die in" "God wonen."
3. Overwinning en voorspoed in hun buitenlandse oorlogen, terwijl zij binnenslands vrede en rust genieten, ver 7, 8. Hun wordt ook verzekerd, dat de hand Gods zo blijkbaar in hun veroveringen gezien zal worden, dat geen ongelijkheid van getal tot hun nadele zal wezen. Vijf uit u zullen de moed hebben om honderd aan te vallen, en de kracht om hen te vervolgen, zoals Jonathan gedaan heeft, 1 Samuel 14:12, de waarheid ervarende van zijn eigen zinspreuk, Leviticus 26:6. Bij de Heere is geen verhindering om te verlossen door velen of door weinigen.
4. De toeneming van hun volk. Ik zal u vruchtbaar maken, en u vermenigvuldigen, Leviticus 26:9. Aldus moet de belofte aan Abraham gedaan, vervuld worden, dat zijn zaad zal wezen als het stof van de aarde, en veel talrijker nog zouden zij geweest zijn, indien zij zelf zich niet door hun zonden hadden verminderd. Aan de Evangeliekerk is beloofd, dat zij vruchtbaar zal zijn, John 15:16.
5. De gunst van God, die de bron is van alle goed. Ik zal Mij tot u wenden, Leviticus 26:9. Indien ons geloofsoog op God is gericht, dan zal het oog van Zijn gunst op ons gericht zijn. Er ligt meer opgesloten in die belofte, dan uitgedrukt is: Mijn ziel zal van u niet walgen, Leviticus 26:11, zoals er meer opgesloten dan uitgedrukt is in de bedreiging: "Mijn ziel heeft in hem geen behagen," Hebrews 10:38. Hoewel er datgene in hen was, dat hen met recht van Hem had kunnen vervreemden, zal toch, indien zij trouw Zijn inzettingen waarnemen, Zijn ziel niet van hen walgen. 6. Tekenen van Zijn tegenwoordigheid in en door Zijn inzettingen: Ik zal Mijn tabernakel in het midden van u zetten, Leviticus 26:11. Het was hun eer en hun voordeel, dat Gods tabernakel onder hen was opgericht, maar hier geeft Hij hun kennis, dat de voortduring en vestiging er van afhingen van hun goed gedrag. De tabernakel, die nu opgericht was, zal gevestigd blijven indien zij gehoorzaam wilden zijn, maar anders niet. Het middel om Gods inzettingen onder ons gevestigd te hebben, als een nagel in een vaste plaats, is er trouw aan vast te houden. Er wordt bijgevoegd in Leviticus 26:12, "Ik zal in het midden van u wandelen, met vermaak en voldoening, zoals iemand in zijn hof wandelt, Ik zal gemeenschap met u onderhouden, zoals een man, die met zijn vriend wandelt." Hierop schijnt gezinspeeld te worden in Openbaring 2:waar van Christus gezegd wordt, dat Hij "in het midden van" "de gouden kandelaren wandelt."
7. De genade van het verbond als de bron en grondslag, de lieflijkheid en vastheid van al deze zegeningen: Mijn verbond zal Ik met u bevestigen, Leviticus 26:9. Laat hen hun deel van het verbond nakomen, dan zal God niet in gebreke blijven Zijn deel er van na te komen. Alle verbondszegeningen zijn saamgevat in de verbondsbetrekking, Leviticus 26:12, Ik zal u tot een God zijn en gij zult Mij tot een volk zijn, en zij zijn allen gegrond op hun verlossing, Leviticus 26:13, Ik ben uw God, want Ik heb u uit van de Egyptenaren land uitgevoerd. Hen verkregen hebbende, zal Hij hen als de Zijnen erkennen, en hen nooit verwerpen, voor zij Hem zouden verwerpen. Hij heeft de disselbomen van hun juk verbroken en hen rechtop doen gaan, dat is: hun bevrijding uit Egypte bracht hen in een toestand beide van gemak en van eer, opdat zij, verlost zijnde uit de handen van hun vijanden, God zouden dienen zonder vrees, een ieder van hen wandelende in zijn oprechtheid. Toen Israël Christus verwierp, en daarom door Hem verworpen werd, werd van hen gezegd, dat hun rug altijd verkromd is onder de last van hun schuld, die zwaarder was dan de last hunner slavernij in Egypte, Romans 11:10.
Verzen 1-13
Leviticus 26:1-13I. Hier is het inprenten van die geboden van de wet, die van het allergrootste belang waren, en waaraan hun gehoorzaamheid het meest beproefd zal worden, Leviticus 26:1, Leviticus 26:2. Zij zijn een uittreksel van het tweede en het vierde gebod, die gelijk zij van al de tien geboden het uitvoerigst zijn, ook die zijn, waarop in andere delen van de wet het meest wordt aangedrongen. Gelijk een heer, die aan zijn dienstknecht vele zaken heeft opgedragen, besluit met de herhaling van die dingen, welke van het grootste gewicht zijn, maar het meest in gevaar om door de dienstknecht veronachtzaamd te worden, hem gebiedende, om wat hij ook doen mocht deze toch vooral niet te vergeten, zo besluit God hier door Mozes, na vele geboden, met een bijzonderen last om deze twee grote geboden te houden.
1. "Aanbidt toch, nooit beelden en maakt toch nooit beelden of schilderijen voor Godsdienstig gebruik," Leviticus 26:1. Geen zonde was Godtergender dan deze, en toch was er geen waartoe zij meer neiging hadden, en die later bleek van verderflijker gevolgen voor hen te zijn. Bij de kennis van Gods wezen, eenheid en algemenen invloed, is het ons ook nodig te weten dat Hij een oneindige Geest is, Hem daarom voor te stellen door een beeld in het maken er van Hem of Zijn tegenwoordigheid te beperken tot een beeld door het te wijden, en Hem te aanbidden in een beeld door er zich voor te buigen, dat is, evenzeer als wat het ook zij, Zijn waarheid te veranderen in een leugen, en Zijn heerlijkheid in schande.
2. "Blijft grote eerbied behouden voor sabbaten en Godsdienstige bijeenkomsten," Leviticus 26:2. Gelijk niets meer strekt om de Godsdienst te verderven dan het gebruik van beelden bij de eredienst, zo is er niets dat meer bijdraagt om de Godsdienst instand te houden dan het houden van de sabbat en het heiligdom te vrezen, dat is: te eerbiedigen. Hierin bestaat in grote mate het werktuigelijke of uitwendige van de Godsdienst, waardoor het innerlijke, het wezenlijke er van in stand wordt gehouden. Daarom zien wij in de profeten, dat er, na de zonde van afgoderij, geen zonde is waarvoor de Joden zo dikwijls bestraft, en met oordelen bedreigd worden, als de zonde van de sabbat te ontheiligen.
II. Zij worden ten sterkste aangemoedigd om in voortdurende gehoorzaamheid te leven aan al de geboden Gods, daar hun zeer ruim en zeer krachtig de verzekering wordt gegeven, dat zij, zo zij dit deden een gelukkig volk zullen zijn, en gezegend zullen worden met alle goed, dat zij slechts kunnen begeren. Menselijke regeringen zetten kracht bij aan hun wetten, door strafbepalingen voor de overtreding er van, maar God wil ook gekend zijn als een beloner van hen, die Hem zoeken en dienen.
Beschouwen wij deze grote en dierbare beloften, die, hoewel zij voornamelijk betrekking hebben op het tegenwoordige leven, en de openbare nationale belangen van dat volk, toch typen waren van de geestelijke zegeningen, welke door het verbond van de genade verzekerd zijn aan alle gelovigen door Christus.
1. Overvloed van de vruchten van de aarde. God zal hun regen geven op hun tijd, niet te veel en niet te weinig, maar zoveel als nodig is voor hun land, dat bevochtigd wordt door de regen van de hemel, Deuteronomy 11:10,Deuteronomy 11:11, zodat het zijn opbrengst zal geven, Leviticus 26:4. De afhankelijkheid van de vruchtbaarheid van de aarde beneden van de invloeden van de hemel boven, is ons een duidelijke wenk, dat alle goede en volmaakte gave verwacht moet worden van boven van de Vader van de lichten. Er is beloofd dat de aarde haar vruchten in zulken grote overvloed zal voortbrengen dat zij voortdurend werk zullen hebben, altijd bezig zullen zijn beide om de korenoogst en de wijnoogst binnen te halen, Leviticus 26:5. V r zij hun koren hadden gemaaid en gedorst, zal de wijnoogst gereed zijn, en eer zij hun wijnoogst voleindigd hadden, zou het hoog tijd wezen om te gaan zaaien. Langdurige oogsttijden zijn bij ons dikwijls het gevolg van ongunstig weer, maar bij hen zouden zij het gevolg wezen van grote vruchtbaarheid, en dus van overvloedige voortbrengselen. Dit is een beeld van de overvloed van genade, die uitgestort zou worden in Evangelietijden, wanneer "de ploeger de maaier genaken zal," Amos 9:13, en een grote oogst van zielen voor Christus ingezameld zal worden. De overvloed zal zo groot wezen, dat zij het oude zullen uitbrengen, om het aan de armen te geven, vanwege het nieuwe, teneinde er plaats voor te maken in hun schuren, die zij niet zoals de rijke dwaas, Luke 12:18, wilden afbreken om grotere te bouwen, want God gaf hun deze overvloed om gebruikt, niet om van jaar tot jaar opgegaard te worden. "Wie koren inhoudt, die" "vloekt het volk," Proverbs 11:26. Het tiende vers hier wordt verklaard door de belofte in Malachi 3:10 :"Ik zal u zegen" "afgieten, zodat er geen schuren genoeg wezen zullen." En wat deze zegen van overvloed kroont, is wat in Leviticus 26:5 gezegd is: gij zult uw brood eten tot verzadiging toe, hetgeen te kennen geeft dat zij niet slechts overvloed zullen hebben, maar er genot en voldoening in zullen vinden. Zij zullen genoeg hebben en het weten. Aldus "zullen" "de zachtmoediger eten en verzadigd worden," Psalms 22:27.
2. Vrede onder de bescherming Gods, Leviticus 26:5 gij zult zeker in uw land wonen, veilig in werkelijke zin, en veilig in uw eigen gevoel, uw schatting, in de kracht en de belofte Gods zult gij neerliggen en rusten, en niet alleen zal niemand u leed doen, maar er zal zelfs niemand zijn, die u verschrikt, Leviticus 26:6. Zie ook Psalms 4:9. Zij zullen niet gekweld worden door wilde dieren, God zal die in het land doen ophouden, of zij zullen, zoals beloofd is in Job 5:23 " met hen bevredigd zijn." Zij zullen ook niet door krijgsgeruchten worden verschrikt: "het zwaard zal" "door uw land niet doorgaan." Deze heilige veiligheid is beloofd aan al de gelovigen, Psalms 91:1 en verv. Zij moeten wel veilig wonen, "die in" "God wonen."
3. Overwinning en voorspoed in hun buitenlandse oorlogen, terwijl zij binnenslands vrede en rust genieten, ver 7, 8. Hun wordt ook verzekerd, dat de hand Gods zo blijkbaar in hun veroveringen gezien zal worden, dat geen ongelijkheid van getal tot hun nadele zal wezen. Vijf uit u zullen de moed hebben om honderd aan te vallen, en de kracht om hen te vervolgen, zoals Jonathan gedaan heeft, 1 Samuel 14:12, de waarheid ervarende van zijn eigen zinspreuk, Leviticus 26:6. Bij de Heere is geen verhindering om te verlossen door velen of door weinigen.
4. De toeneming van hun volk. Ik zal u vruchtbaar maken, en u vermenigvuldigen, Leviticus 26:9. Aldus moet de belofte aan Abraham gedaan, vervuld worden, dat zijn zaad zal wezen als het stof van de aarde, en veel talrijker nog zouden zij geweest zijn, indien zij zelf zich niet door hun zonden hadden verminderd. Aan de Evangeliekerk is beloofd, dat zij vruchtbaar zal zijn, John 15:16.
5. De gunst van God, die de bron is van alle goed. Ik zal Mij tot u wenden, Leviticus 26:9. Indien ons geloofsoog op God is gericht, dan zal het oog van Zijn gunst op ons gericht zijn. Er ligt meer opgesloten in die belofte, dan uitgedrukt is: Mijn ziel zal van u niet walgen, Leviticus 26:11, zoals er meer opgesloten dan uitgedrukt is in de bedreiging: "Mijn ziel heeft in hem geen behagen," Hebrews 10:38. Hoewel er datgene in hen was, dat hen met recht van Hem had kunnen vervreemden, zal toch, indien zij trouw Zijn inzettingen waarnemen, Zijn ziel niet van hen walgen. 6. Tekenen van Zijn tegenwoordigheid in en door Zijn inzettingen: Ik zal Mijn tabernakel in het midden van u zetten, Leviticus 26:11. Het was hun eer en hun voordeel, dat Gods tabernakel onder hen was opgericht, maar hier geeft Hij hun kennis, dat de voortduring en vestiging er van afhingen van hun goed gedrag. De tabernakel, die nu opgericht was, zal gevestigd blijven indien zij gehoorzaam wilden zijn, maar anders niet. Het middel om Gods inzettingen onder ons gevestigd te hebben, als een nagel in een vaste plaats, is er trouw aan vast te houden. Er wordt bijgevoegd in Leviticus 26:12, "Ik zal in het midden van u wandelen, met vermaak en voldoening, zoals iemand in zijn hof wandelt, Ik zal gemeenschap met u onderhouden, zoals een man, die met zijn vriend wandelt." Hierop schijnt gezinspeeld te worden in Openbaring 2:waar van Christus gezegd wordt, dat Hij "in het midden van" "de gouden kandelaren wandelt."
7. De genade van het verbond als de bron en grondslag, de lieflijkheid en vastheid van al deze zegeningen: Mijn verbond zal Ik met u bevestigen, Leviticus 26:9. Laat hen hun deel van het verbond nakomen, dan zal God niet in gebreke blijven Zijn deel er van na te komen. Alle verbondszegeningen zijn saamgevat in de verbondsbetrekking, Leviticus 26:12, Ik zal u tot een God zijn en gij zult Mij tot een volk zijn, en zij zijn allen gegrond op hun verlossing, Leviticus 26:13, Ik ben uw God, want Ik heb u uit van de Egyptenaren land uitgevoerd. Hen verkregen hebbende, zal Hij hen als de Zijnen erkennen, en hen nooit verwerpen, voor zij Hem zouden verwerpen. Hij heeft de disselbomen van hun juk verbroken en hen rechtop doen gaan, dat is: hun bevrijding uit Egypte bracht hen in een toestand beide van gemak en van eer, opdat zij, verlost zijnde uit de handen van hun vijanden, God zouden dienen zonder vrees, een ieder van hen wandelende in zijn oprechtheid. Toen Israël Christus verwierp, en daarom door Hem verworpen werd, werd van hen gezegd, dat hun rug altijd verkromd is onder de last van hun schuld, die zwaarder was dan de last hunner slavernij in Egypte, Romans 11:10.
Verzen 14-39
Leviticus 26:14-39Nadat God hun de zegen had voorgesteld (het leven en het goede, dat hen tot een gelukkig volk zou maken, indien zij wilden gehoorzamen) stelt Hij hun nu de vloek voor, de dood en het kwade, dat hen rampzalig zal maken, als zij ongehoorzaam zijn. Laat hen niet denken zo vast en diep ingeworteld te zijn, dat Gods macht hen niet zou kunnen verderven of zo hoog in gunst bij Hem te staan, dat Zijn gerechtigheid hen niet zou willen verderven, indien zij van Hem afvallen en tegen Hem rebelleren, neen, Uit alle geslachten van de aardbodem heb Ik ulieden alleen gekend, daarom zal Ik alle uw ongerechtigheden over ulieden bezoeken, Amos 3:2.
Merk op:
I. Hoe hun zonde wordt beschreven, die al deze rampen over hen zal brengen. Geen zonden van onwetendheid en zwakheid-voor deze had God offeranden geboden, niet voor de zonden, waarvan zij zich bekeerden en die zij nalieten, maar de zonden, die met opgeheven hand werden bedreven, willens en wetens, in de verwatenheid van hun hart, en waarin zij hardnekkig bleven volharden.
Twee dingen zullen dit verderf gewis over hen brengen.
1. Minachting voor Gods geboden, Leviticus 26:14. "Indien gij Mij niet zult horen, sprekende tot u door de wet, en al deze geboden niet zult doen, dat is: indien gij niet zult begeren, en er naar zult streven ze te doen, en, indien gij, wanneer gij misdoet, geen gebruik maakt van het voorgeschreven middel tot herstel." Aldus wordt hun zonde ondersteld te beginnen met blote zorgeloosheid, onverschilligheid en nalatigheid. Die zonden zijn al erg genoeg, maar zij banen de weg voor nog erger, want het volk wordt voorgesteld, Leviticus 26:15, als:
a. Gods inzettingen smadelijk te verwerpen, zowel de voorgeschreven plichten, als het gezag, dat ze voorschreef, met geringachting denkende aan de wet en de Wetgever. Diegenen spoeden zich heen naar hun verderf, die beginnen te denken dat de Godsdienst beneden hen is.
b. Een walgen van Zijn wetten, zij walgen er van tot in hun ziel. Zij, die de Godsdienst beginnen te verachten, zullen er langzamerhand toe komen om er van te walgen, en een min denken er van zal rijpen in een slecht denken er van, zij, die er zich van afkeren, zullen er zich tegen keren, hun hart zal er zich tegen verheffen
c. Vernietigende Zijn verbond. Hoewel iedere overtreding van het gebod geen vernietigen is van het verbond (wij waren verloren, zo het dit wl was) zal toch, als de mensen tot zo'n graad van goddeloosheid zijn vervallen, dat zij het gebod verachten en verfoeien, de volgende stap wezen dat zij God verwerpen en in generlei betrekking tot Hem willen staan. Zij, die het gebod verwerpen, zullen ten slotte het verbond verzaken.
Merk op: Het is Gods verbond, dat zij vernietigen, Hij heeft het gemaakt, maar zij verbreken het. Als een verbond gemaakt en gehouden wordt tussen God en de mens, dan moet God er al de eer van hebben, maar als het ooit vernietigd wordt, dan moet de mens er de schuld van dragen, hij heeft de breuk teweeggebracht. 2. Een minachting van Zijn bestraffing. Zelfs hun ongehoorzaamheid zou nog hun verderf niet geweest zijn, indien zij er zich niet in verhard hadden en onboetvaardig waren gebleven, in weerwil van de middelen, die God heeft aangewend om hen van hun boze weg terug te brengen. Hun minachting van Gods woord zou het verderf niet over hen gebracht hebben, indien zij er niet een minachting aan hadden toegevoegd van Zijn roede, die hen tot bekering zou hebben gebracht. Dit wordt op driëerlei wijze uitgedrukt. Zo gij Mij tot deze dingen toe niet zult horen, Leviticus 26:18, Leviticus 26:21, Leviticus 26:27. Indien gij geen gehoorzaamheid zult leren door hetgeen gij lijdt, maar als doof zult wezen voor het luid wraakgeroep van Gods oordelen, gelijk gij doof gebleven zijt voor de krachtige argumenten van Zijn woord en de stille vermaningen van uw eigen geweten, dan voorwaar zijt gij verstokt."
b. Zo gij met Mij in tegenheid wandelen zult, Leviticus 26:21, Leviticus 26:23, Leviticus 26:27. Alle zondaars wandelen in tegenheid met God, met Zijn waarheden, Zijn wetten en raadsbesluiten, maar inzonderheid diegenen, die onverbeterlijk blijven onder Zijn oordelen. De bedoeling van de roede is hen te verootmoedigen, te vertederen, en tot bekering te brengen, maar inplaats hiervan wordt hun hart nog meer verhard en verbitterd tegen God, en in hun benauwdheid overtreden zij nog meer tegen Hem. Zie 2 Chronicles 28:22. Dat is in tegenheid te wandelen met God. De tekst kan ook gelezen worden: Indien gij lichtvaardig, roekeloos, zonder zorg of nadenken met Mij wandelt alsof gij geen acht sloeg, hetzij op wat gij doet, of het recht of onrecht is, of op hetgeen God doet met u, of Hij voor u of tegen u is, onbezonnen en in de blinde voortgaande."
c. Indien gij Mij door deze dingen nog niet getuchtigd zijt, er nog niet door verbeterd zijt. Gods bedoeling in Zijn straffen is verbeteren, door de mensen tot overtuiging te brengen van het kwaad van de zonde, en hen te nopen tot Hem de toevlucht te nemen om verlichting te verkrijgen, dit is de eerste en voornaamste bedoeling, maar zij, die door de oordelen Gods niet verbeterd willen worden, moeten verwachten er door ten verderve te worden gebracht. Diegenen hebben wel zeer veel te verantwoorden, die lang en dikwijls onder de kastijdende hand van God zijn geweest, en toch blijven voortgaan op hun zondige weg, ziek zijn en pijn lijden, en toch niet verbeterd worden, door tegenspoed verarmd zijn, en toch niet verbeterd, door breuk op breuk verbroken, en "nochtans niet tot de Heere bekeerd," Amos 4:6 en verv.
II. Hoe de ellende de rampzaligheid, beschreven wordt, die hun zonde over hen zou brengen, en wel onder twee hoofden.
1. God zelf zal tegen hen zijn, en dat is de wortel en oorzaak van al hun ellende.
a. Ik zal Mijn aangezicht tegen ulieden zetten, Leviticus 26:17 dat is: "Ik zal Mijn aangezicht tegen u zetten om u te verderven." Deze trotse zondaars zal God weerstaan, en hen ter neer werpen die Zijn gezag tarten. Of wel, met het aangezicht wordt toorn bedoeld, "Ik zal Mij hoogst misnoegd op u tonen."
b. Ik zal ook met u in tegenheid wandelen, Leviticus 26:24, Leviticus 26:28, Bij de verkeerde bewijst Gij U een worstelaar. Als God in Zijn voorzienigheid de plannen dwarsboomt van een volk, die zij zo goed beraamd dachten, hun voornemens verijdelt, hun maatregelen op niets doet uitlopen, hun streven tegengaat en hun verwachtingen teleurstelt, dan wandelt Hij in tegenheid met hen. Er is niets te winnen door met God almachtig te twisten, want Hij zal of het hart, of de nek breken van hen, die tegen Hem strijden, hen of tot bekering, of ten verderve brengen. "Ik zal in tegenheid wandelen met u, alle verbondsgoedertierenheid zal vergeten zijn, en gij zult aan de gewone leidingen van Mijn voorzienigheid worden overgelaten. Zij, die God laten varen, verdienen, dat Hij hen laat varen.
c. Naarmate zij hardnekkig bleven, zouden de oordelen over hen nog toenemen. Indien de eerste merkbare tekenen van Gods misnoegen over hen hun doel niet bereiken om hen te verootmoedigen en te verbeteren, dan zal Ik daar nog toedoen, om u zevenvoudig over uw zonden te tuchtigen, Leviticus 26:18, en wederom, in Leviticus 26:21 :Ik zal over u, naar uw zonden, zevenvoudig slagen toedoen, en, Leviticus 26:24, Ik zal u ook zevenvoudig slaan, en, Leviticus 26:28, Ik zal u ook zevenvoudig over uw zonden tuchtigen. Indien de kleinere oordelen hun werk niet doen, zal God grotere zenden, want als Hij oordeelt, overwint Hij. Waar geen oprecht berouw het recht in zijn loop stuit, zal het oordeel volvoerd worden. Als zij, die hardnekkig en onverbeterlijk zijn, een storm doorstaan hebben, moeten zij een andere verwachten, die nog heviger is, en hoe streng zij ook gestraft worden, moeten zij toch, totdat zij in de hel zijn, nog zeggen: "er komt nog erger", tenzij zij berouw hebben en zich bekeren. Indien "de smelter" totnutoe "tevergeefs gesmolten heeft," Jeremiah 6:29, dan zal de oven zevenmaal meer heet gemaakt worden, ( een spreekwoordelijke uitdrukking gebruikt in Daniel 3:19) en telkens en nogmaals zevenmaal meer heet, en wie onder ons kan bij een verterend vuur wonen? God begint niet met de zwaarste oordelen, om te tonen dat Hij lankmoedig is, en geen lust heeft in de dood van de zondaren, maar zo zij zich niet bekeren, dan zal Hij tot het ergste overgaan, om te tonen dat Hij rechtvaardig is, en dat Hij zich niet laat bespotten of trotseren.
d. Hun ellende is voltooid in die bedreiging, Leviticus 26:30, Mijne ziel zal van u walgen. Die mens is wel zo ongelukkig als hij wezen kan, die God verafschuwt, want Zijn toorn is rechtvaardig en van kracht. Zo zal, indien iemand zich onttrekt, zoals verondersteld wordt dat sommigen doen zullen, "Gods ziel in hem geen welbehagen" "hebben," Hebrews 10:38, en Hij zal hem "uit Zijn mond" "spuwen," Revelation 3:16. Er wordt van gesproken als iets vreemds, en dat toch maar al te waar "is: Heeft Uwe ziel een walging" "van Zion?" Jeremiah 14:19
2. De gehele schepping zal tegen hen strijd voeren. Alle zware oordelen Gods zullen tegen hen uitgaan, want Hij heeft veel pijlen in Zijn pijlkoker. De bedreigingen zijn hier zeer nauwkeurig, want in werkelijkheid zijn zij profetieën geweest, en Hij, die al hun rebellie voorzien heeft, wist dat zij aldus zouden uitkomen, zie Deuteronomy 31:16, Deuteronomy 31:29. Deze lange lijst van bedreigingen toont, dat het kwaad de zondaren vervolgt.
A. Wij hebben hier: Tijdelijke oordelen bedreigd.
a. Ziekten van het lichaam, die epidemisch zullen heersen, Leviticus 26:16. Ik zal over u stellen, als meesters om u met strengheid te regeren, verschrikking, tering en koorts. Het woord, dat wij vertalen door verschrikking betekent, naar sommigen denken, een bijzondere ziekte, waarschijnlijk (zegt de geleerde bisschop Patrick) vallende ziekte, die inderdaad een verschrikking is. Alle chronische ziekten zijn begrepen in tering, en alle acute ziekten in koorts. Deze verteren de ogen en veroorzaken smart, zowel aan hen, die er door bezocht worden als aan hun bloedverwanten en vrienden. Alle ziekten zijn Gods dienaressen en doen wat Hij haar gebiedt te doen, en dikwijls worden zij gebruikt als gesels, om er een weerstrevend volk mee te kastijden. In Leviticus 26:25 worden zij er mee bedreigd, dat de pest hen zal bezoeken, als zij in hun steden vergaderd zijn uit vrees voor het zwaard. En hoe groter de bijeenvergadering van mensen is, hoe groter verwoesting de pest aanricht, en als zij onder de krijgslieden heerst, die een plaats moeten verdedigen, dan zijn de gevolgen uiterst noodlottig. b. Hongersnood en schaarsheid van brood die hun op verschillende wijzen veroorzaakt zullen worden, zoals:
Ten eerste. Door plundering, Leviticus 26:16. Gij zult uw zaad tevergeefs zaaien en uw vijanden zaken dat opeten, en het wegvoeren, zoals de Midianieten gedaan hebben, Judges 6:5, Judges 6:6.
Ten tweede. Door ongunstig weer, inzonderheid door het gebrek aan regen, Leviticus 26:19, Ik zal uw hemel als ijzer maken, geen regen laten nederdruipen maar terugstralende hitte, en dan zal de aarde natuurlijk zo droog en hard zijn als koper en hun arbeid van ploegen en zaaien zal tevergeefs zijn, Leviticus 26:20. Want de opbrengst van de aarde hangt af van Gods goede voorzienigheid meer dan van van de bekwaamheid van mensen in de landbouw. Dit zal het breken zijn van de staf des broods, Leviticus 26:26, waarop het leven steunt, en waardoor het wordt onderhouden, en waarop zij wellicht meer gesteund hebben dan op Gods zegen. Er zal zo'n groten schaarsheid zijn van koren, dat, terwijl anders een gezin een oven vulde voor zijn eigen huishoudbrood, dan tien gezinnen tezamen slechts een oven er mee vullen, hetgeen hen, hun kinderen en hun dienstboden op rantsoen zal stellen, zodat zij zullen eten, maar niet verzadigd zullen worden. Hoe minder zij hadden, hoe knagender hun honger zal zijn.
Ten derde. Door de belegering van hun steden want hierdoor zullen zij tot zo'n uiterste nood gebracht worden, dat zij het vlees van hun zonen en het vlees van hun dochteren zullen eten, Leviticus 26:29.
c. Oorlog en het overmogen van hun vijanden over hen, gij zult geslagen worden voor het aangezicht uwer vijanden, Leviticus 26:17. De keur van uw mannen zal gedood worden in de strijd, "uw haters zullen over u heerschappij hebben," en terecht, daar gij niet hebt gewild dat de God, die u liefheeft, over u zou heersen, 2 Chronicles 12:8. Rampzalig is het volk welks vijanden zijn heersers zijn, heerschappij over hetzelve verkregen hebben, of, welks heersers zijn vijanden geworden zijn, en heimelijk zijn belangen zoeken te verderven. Aldus zou God de hovaardigheid van hun kracht verbreken, Leviticus 26:19. God had hun macht gegeven over de volken, maar toen zij, in plaats van dankbaar te zijn voor die macht, om haar te gebruiken ten dienste van Gods koninkrijk, er hoogmoedig op werden en er de bedoeling van miskenden, was het rechtvaardig in God haar te verbreken. Aldus zou God een zwaard over hen brengen, dat de wrake des verbonds wreken zou, Leviticus 26:25. God heeft een rechtvaardige twistzaak met hen, die Zijn verbond verbreken, want Hij zal zich niet laten bespotten door het verraad van trouwelozen, en op de een of andere wijze zal Hij die twist wreken op hen, die onstandvastig met Hem zijn of te kwader trouw met Hem handelen.
d. Wilde dieren: leeuwen, beren en wolven, die onder hen zullen toenemen, en alles zullen verscheuren wat hun in de weg komt, Leviticus 26:22, zoals wij lezen van twee beren, die in een ogenblik twee en veertig kinderen verscheurden, 2 Kings 2:24. Dit is een van de vier boze gerichten bedreigd in Ezechiël 14:21, hetwelk duidelijk naar dit hoofdstuk verwijst. De mens is geschapen om heerschappij te hebben over de dieren, en hoewel velen er van sterker zijn dan hij, zou toch geen van hen hem hebben kunnen schaden, ja meer: allen zouden hem gediend hebben, indien hij niet eerst Gods heerschappij over zich had verworpen, en daarom de zijne had verloren, en nu zijn de dieren in opstand tegen hem, die in opstand is tegen zijn Schepper, en als het de Heere van de heirscharen behaagt, dan zijn zij de uitvoerders van Zijn wraak en de dienaren van Zijn gerechtigheid. e. Gevangenschap of verstrooiing, Ik zal u onder de heidenen verstrooien, Leviticus 26:33, gij zult in het land van uw vijanden zijn, Leviticus 26:34. Nooit was een volk meer tot n lichaam verenigd dan zij het waren, maar om hun zonde zal God hen verstrooien, zodat zij als verloren zullen zijn onder de heidenen van wie God hen zo genadiglijk had onderscheiden, maar met wie zij zich goddelooslijk hadden vermengd. Doch als zij nu verstrooid zijn, dan heeft de Goddelijke gerechtigheid toch nog niet met hen afgedaan, maar zal nog een zwaard achter hen uittrekken, dat hen zal vinden en vervolgen, waar zij ook zijn. Gods oordelen kunnen niet getrotseerd worden, en evenmin kan men ze ontvluchten, er aan ontkomen.
f. Het algehele verderf, de verwoesting van hun land, dat z merkwaardig zal zijn, dat zelfs hun vijanden, die er toe hadden medegewerkt, verbaasd zullen zijn bij de beschouwing er van Leviticus 26:32.
Ten eerste. Hun steden zullen verwoest, verlaten, onbewoond zijn, al de gebouwen er van vernield, die aan de verwoesting door de oorlog waren ontkomen, zullen vanzelf tot verval komen.
Ten tweede. Hun heiligdommen zullen verwoest worden, dat is hun synagogen, waarin zij elke sabbat voor de openbaren eredienst bijeenkwamen, zowel als hun tabernakel, tot welke zij driemaal in het jaar opgingen.
Ten derde. Het land zelf zal woest zijn, niet bebouwd worden, Leviticus 26:34, Leviticus 26:35. Dan zal het land een welgevallen hebben aan zijn sabbaten, omdat zij de sabbatsjaren, die God had verordineerd, niet nauwgezet hadden waargenomen. Zij bebouwden hun land, als God wilde dat het zou rusten, met recht werden zij er dus uit verdreven, en de uitdrukking geeft te kennen, dat het land zelf er behagen en rust in had, toen het bevrijd was van zulke zondaars, waaronder het gezucht had, Romans 8:20 en verv. De gevangenschap in Babylon duurde zeventig jaren, en gedurende die tijd had het land aan zijn sabbaten een welgevallen, zoals, met verwijzing hiernaar, gezegd wordt in 2 Chronicles 36:21. g: De verwoesting of vernieling van hun afgoden, hoewel veeleer een zegen dan een oordeel, maar, een noodzakelijke daad van gerechtigheid zijnde wordt zij hier vermeld om aan te tonen wat de zonde zou wezen, die al deze ellende over hen bracht, Leviticus 26:30. Ik zal uw hoogten verderven. Zij, die door Gods geboden niet van hun zonden gescheiden willen worden, zullen er door Zijn oordelen van worden gescheiden, daar zij hun hoogten niet wilden verderven, zal God het doen. En om hen te smaden wegens de onredelijke liefde, die zij voor hun afgoden hadden getoond, wordt hun voorzegd, dat hun dode lichamen op de dode lichamen van hun afgoden geworpen zullen worden. Zij, die gehuwd zijn aan hun lusten, zullen er vroeg of laat genoeg van hebben. Hun afgoden zullen noch zichzelf noch hun aanbidders kunnen helpen, maar daar zij, die ze gemaakt hebben, hun gelijk zijn, zullen beide gelijkelijk vergaan, en als blinden tezamen in de gracht vallen.
B. Zij worden hier met geestelijke oordelen bedreigd, die hun geest zullen treffen, want Hij, die deze gemaakt heeft, kan, als het Hem behaagt, Zijn zwaard er toe laten naderen.
Zij worden hier er mee bedreigd:
a. Dat God geen welgevallen aan hen zal hebben, Leviticus 26:31. Ik zal uw lieflijken reuk niet ruiken. Hoewel de oordelen Gods geen scheiding hebben gemaakt tussen hen en hun zonden, hebben zij hun toch reukwerk afgedwongen, maar tevergeefs, zelfs hun reukwerk was Hem een gruwel, Isaiah 1:13.
b. Dat zij geen kloekmoedigheid zullen hebben in de strijd, maar moedeloos en versaagd zullen wezen. Zij zullen niet slechts vrezen en vluchten, Leviticus 26:17, maar vrezen en vallen, waar niemand is, die jaagt, Leviticus 26:36. Een schuldig geweten zal hun voortdurende verschrikking wezen, zodat niet slechts trompetgeschal, maar het geruis van een gedreven blad hen zal jagen. Zij, die de vreze Gods van zich geworpen hebben, stellen zich bloot aan de vrees voor alle andere dingen, Proverbs 28:1. Zelfs hun vrees zal hen de een op de ander doen vallen, Leviticus 26:37, Leviticus 26:38. En zij, die elkanders schuld hebben vermeerderd, zullen nu elkanders vrees doen toenemen.
c. Dat zij geen hoop zullen hebben op de vergeving van hun zonden, Leviticus 26:39. Zij "zullen om hun ongerechtigheid uitteren," "hoe zouden zij dan leven?" Ezechiël 33:10. Het is rechtvaardig in God, om diegenen over te laten aan wanhoop aan hun vergeving, die zich vermeten hebben te zondigen, en wij zijn het van Zijn vrije genade verschuldigd, als wij niet overgelaten zijn om uit te teren in de ongerechtigheid, waarin wij geboren zijn, en waarin wij hebben geleefd.
Verzen 14-39
Leviticus 26:14-39Nadat God hun de zegen had voorgesteld (het leven en het goede, dat hen tot een gelukkig volk zou maken, indien zij wilden gehoorzamen) stelt Hij hun nu de vloek voor, de dood en het kwade, dat hen rampzalig zal maken, als zij ongehoorzaam zijn. Laat hen niet denken zo vast en diep ingeworteld te zijn, dat Gods macht hen niet zou kunnen verderven of zo hoog in gunst bij Hem te staan, dat Zijn gerechtigheid hen niet zou willen verderven, indien zij van Hem afvallen en tegen Hem rebelleren, neen, Uit alle geslachten van de aardbodem heb Ik ulieden alleen gekend, daarom zal Ik alle uw ongerechtigheden over ulieden bezoeken, Amos 3:2.
Merk op:
I. Hoe hun zonde wordt beschreven, die al deze rampen over hen zal brengen. Geen zonden van onwetendheid en zwakheid-voor deze had God offeranden geboden, niet voor de zonden, waarvan zij zich bekeerden en die zij nalieten, maar de zonden, die met opgeheven hand werden bedreven, willens en wetens, in de verwatenheid van hun hart, en waarin zij hardnekkig bleven volharden.
Twee dingen zullen dit verderf gewis over hen brengen.
1. Minachting voor Gods geboden, Leviticus 26:14. "Indien gij Mij niet zult horen, sprekende tot u door de wet, en al deze geboden niet zult doen, dat is: indien gij niet zult begeren, en er naar zult streven ze te doen, en, indien gij, wanneer gij misdoet, geen gebruik maakt van het voorgeschreven middel tot herstel." Aldus wordt hun zonde ondersteld te beginnen met blote zorgeloosheid, onverschilligheid en nalatigheid. Die zonden zijn al erg genoeg, maar zij banen de weg voor nog erger, want het volk wordt voorgesteld, Leviticus 26:15, als:
a. Gods inzettingen smadelijk te verwerpen, zowel de voorgeschreven plichten, als het gezag, dat ze voorschreef, met geringachting denkende aan de wet en de Wetgever. Diegenen spoeden zich heen naar hun verderf, die beginnen te denken dat de Godsdienst beneden hen is.
b. Een walgen van Zijn wetten, zij walgen er van tot in hun ziel. Zij, die de Godsdienst beginnen te verachten, zullen er langzamerhand toe komen om er van te walgen, en een min denken er van zal rijpen in een slecht denken er van, zij, die er zich van afkeren, zullen er zich tegen keren, hun hart zal er zich tegen verheffen
c. Vernietigende Zijn verbond. Hoewel iedere overtreding van het gebod geen vernietigen is van het verbond (wij waren verloren, zo het dit wl was) zal toch, als de mensen tot zo'n graad van goddeloosheid zijn vervallen, dat zij het gebod verachten en verfoeien, de volgende stap wezen dat zij God verwerpen en in generlei betrekking tot Hem willen staan. Zij, die het gebod verwerpen, zullen ten slotte het verbond verzaken.
Merk op: Het is Gods verbond, dat zij vernietigen, Hij heeft het gemaakt, maar zij verbreken het. Als een verbond gemaakt en gehouden wordt tussen God en de mens, dan moet God er al de eer van hebben, maar als het ooit vernietigd wordt, dan moet de mens er de schuld van dragen, hij heeft de breuk teweeggebracht. 2. Een minachting van Zijn bestraffing. Zelfs hun ongehoorzaamheid zou nog hun verderf niet geweest zijn, indien zij er zich niet in verhard hadden en onboetvaardig waren gebleven, in weerwil van de middelen, die God heeft aangewend om hen van hun boze weg terug te brengen. Hun minachting van Gods woord zou het verderf niet over hen gebracht hebben, indien zij er niet een minachting aan hadden toegevoegd van Zijn roede, die hen tot bekering zou hebben gebracht. Dit wordt op driëerlei wijze uitgedrukt. Zo gij Mij tot deze dingen toe niet zult horen, Leviticus 26:18, Leviticus 26:21, Leviticus 26:27. Indien gij geen gehoorzaamheid zult leren door hetgeen gij lijdt, maar als doof zult wezen voor het luid wraakgeroep van Gods oordelen, gelijk gij doof gebleven zijt voor de krachtige argumenten van Zijn woord en de stille vermaningen van uw eigen geweten, dan voorwaar zijt gij verstokt."
b. Zo gij met Mij in tegenheid wandelen zult, Leviticus 26:21, Leviticus 26:23, Leviticus 26:27. Alle zondaars wandelen in tegenheid met God, met Zijn waarheden, Zijn wetten en raadsbesluiten, maar inzonderheid diegenen, die onverbeterlijk blijven onder Zijn oordelen. De bedoeling van de roede is hen te verootmoedigen, te vertederen, en tot bekering te brengen, maar inplaats hiervan wordt hun hart nog meer verhard en verbitterd tegen God, en in hun benauwdheid overtreden zij nog meer tegen Hem. Zie 2 Chronicles 28:22. Dat is in tegenheid te wandelen met God. De tekst kan ook gelezen worden: Indien gij lichtvaardig, roekeloos, zonder zorg of nadenken met Mij wandelt alsof gij geen acht sloeg, hetzij op wat gij doet, of het recht of onrecht is, of op hetgeen God doet met u, of Hij voor u of tegen u is, onbezonnen en in de blinde voortgaande."
c. Indien gij Mij door deze dingen nog niet getuchtigd zijt, er nog niet door verbeterd zijt. Gods bedoeling in Zijn straffen is verbeteren, door de mensen tot overtuiging te brengen van het kwaad van de zonde, en hen te nopen tot Hem de toevlucht te nemen om verlichting te verkrijgen, dit is de eerste en voornaamste bedoeling, maar zij, die door de oordelen Gods niet verbeterd willen worden, moeten verwachten er door ten verderve te worden gebracht. Diegenen hebben wel zeer veel te verantwoorden, die lang en dikwijls onder de kastijdende hand van God zijn geweest, en toch blijven voortgaan op hun zondige weg, ziek zijn en pijn lijden, en toch niet verbeterd worden, door tegenspoed verarmd zijn, en toch niet verbeterd, door breuk op breuk verbroken, en "nochtans niet tot de Heere bekeerd," Amos 4:6 en verv.
II. Hoe de ellende de rampzaligheid, beschreven wordt, die hun zonde over hen zou brengen, en wel onder twee hoofden.
1. God zelf zal tegen hen zijn, en dat is de wortel en oorzaak van al hun ellende.
a. Ik zal Mijn aangezicht tegen ulieden zetten, Leviticus 26:17 dat is: "Ik zal Mijn aangezicht tegen u zetten om u te verderven." Deze trotse zondaars zal God weerstaan, en hen ter neer werpen die Zijn gezag tarten. Of wel, met het aangezicht wordt toorn bedoeld, "Ik zal Mij hoogst misnoegd op u tonen."
b. Ik zal ook met u in tegenheid wandelen, Leviticus 26:24, Leviticus 26:28, Bij de verkeerde bewijst Gij U een worstelaar. Als God in Zijn voorzienigheid de plannen dwarsboomt van een volk, die zij zo goed beraamd dachten, hun voornemens verijdelt, hun maatregelen op niets doet uitlopen, hun streven tegengaat en hun verwachtingen teleurstelt, dan wandelt Hij in tegenheid met hen. Er is niets te winnen door met God almachtig te twisten, want Hij zal of het hart, of de nek breken van hen, die tegen Hem strijden, hen of tot bekering, of ten verderve brengen. "Ik zal in tegenheid wandelen met u, alle verbondsgoedertierenheid zal vergeten zijn, en gij zult aan de gewone leidingen van Mijn voorzienigheid worden overgelaten. Zij, die God laten varen, verdienen, dat Hij hen laat varen.
c. Naarmate zij hardnekkig bleven, zouden de oordelen over hen nog toenemen. Indien de eerste merkbare tekenen van Gods misnoegen over hen hun doel niet bereiken om hen te verootmoedigen en te verbeteren, dan zal Ik daar nog toedoen, om u zevenvoudig over uw zonden te tuchtigen, Leviticus 26:18, en wederom, in Leviticus 26:21 :Ik zal over u, naar uw zonden, zevenvoudig slagen toedoen, en, Leviticus 26:24, Ik zal u ook zevenvoudig slaan, en, Leviticus 26:28, Ik zal u ook zevenvoudig over uw zonden tuchtigen. Indien de kleinere oordelen hun werk niet doen, zal God grotere zenden, want als Hij oordeelt, overwint Hij. Waar geen oprecht berouw het recht in zijn loop stuit, zal het oordeel volvoerd worden. Als zij, die hardnekkig en onverbeterlijk zijn, een storm doorstaan hebben, moeten zij een andere verwachten, die nog heviger is, en hoe streng zij ook gestraft worden, moeten zij toch, totdat zij in de hel zijn, nog zeggen: "er komt nog erger", tenzij zij berouw hebben en zich bekeren. Indien "de smelter" totnutoe "tevergeefs gesmolten heeft," Jeremiah 6:29, dan zal de oven zevenmaal meer heet gemaakt worden, ( een spreekwoordelijke uitdrukking gebruikt in Daniel 3:19) en telkens en nogmaals zevenmaal meer heet, en wie onder ons kan bij een verterend vuur wonen? God begint niet met de zwaarste oordelen, om te tonen dat Hij lankmoedig is, en geen lust heeft in de dood van de zondaren, maar zo zij zich niet bekeren, dan zal Hij tot het ergste overgaan, om te tonen dat Hij rechtvaardig is, en dat Hij zich niet laat bespotten of trotseren.
d. Hun ellende is voltooid in die bedreiging, Leviticus 26:30, Mijne ziel zal van u walgen. Die mens is wel zo ongelukkig als hij wezen kan, die God verafschuwt, want Zijn toorn is rechtvaardig en van kracht. Zo zal, indien iemand zich onttrekt, zoals verondersteld wordt dat sommigen doen zullen, "Gods ziel in hem geen welbehagen" "hebben," Hebrews 10:38, en Hij zal hem "uit Zijn mond" "spuwen," Revelation 3:16. Er wordt van gesproken als iets vreemds, en dat toch maar al te waar "is: Heeft Uwe ziel een walging" "van Zion?" Jeremiah 14:19
2. De gehele schepping zal tegen hen strijd voeren. Alle zware oordelen Gods zullen tegen hen uitgaan, want Hij heeft veel pijlen in Zijn pijlkoker. De bedreigingen zijn hier zeer nauwkeurig, want in werkelijkheid zijn zij profetieën geweest, en Hij, die al hun rebellie voorzien heeft, wist dat zij aldus zouden uitkomen, zie Deuteronomy 31:16, Deuteronomy 31:29. Deze lange lijst van bedreigingen toont, dat het kwaad de zondaren vervolgt.
A. Wij hebben hier: Tijdelijke oordelen bedreigd.
a. Ziekten van het lichaam, die epidemisch zullen heersen, Leviticus 26:16. Ik zal over u stellen, als meesters om u met strengheid te regeren, verschrikking, tering en koorts. Het woord, dat wij vertalen door verschrikking betekent, naar sommigen denken, een bijzondere ziekte, waarschijnlijk (zegt de geleerde bisschop Patrick) vallende ziekte, die inderdaad een verschrikking is. Alle chronische ziekten zijn begrepen in tering, en alle acute ziekten in koorts. Deze verteren de ogen en veroorzaken smart, zowel aan hen, die er door bezocht worden als aan hun bloedverwanten en vrienden. Alle ziekten zijn Gods dienaressen en doen wat Hij haar gebiedt te doen, en dikwijls worden zij gebruikt als gesels, om er een weerstrevend volk mee te kastijden. In Leviticus 26:25 worden zij er mee bedreigd, dat de pest hen zal bezoeken, als zij in hun steden vergaderd zijn uit vrees voor het zwaard. En hoe groter de bijeenvergadering van mensen is, hoe groter verwoesting de pest aanricht, en als zij onder de krijgslieden heerst, die een plaats moeten verdedigen, dan zijn de gevolgen uiterst noodlottig. b. Hongersnood en schaarsheid van brood die hun op verschillende wijzen veroorzaakt zullen worden, zoals:
Ten eerste. Door plundering, Leviticus 26:16. Gij zult uw zaad tevergeefs zaaien en uw vijanden zaken dat opeten, en het wegvoeren, zoals de Midianieten gedaan hebben, Judges 6:5, Judges 6:6.
Ten tweede. Door ongunstig weer, inzonderheid door het gebrek aan regen, Leviticus 26:19, Ik zal uw hemel als ijzer maken, geen regen laten nederdruipen maar terugstralende hitte, en dan zal de aarde natuurlijk zo droog en hard zijn als koper en hun arbeid van ploegen en zaaien zal tevergeefs zijn, Leviticus 26:20. Want de opbrengst van de aarde hangt af van Gods goede voorzienigheid meer dan van van de bekwaamheid van mensen in de landbouw. Dit zal het breken zijn van de staf des broods, Leviticus 26:26, waarop het leven steunt, en waardoor het wordt onderhouden, en waarop zij wellicht meer gesteund hebben dan op Gods zegen. Er zal zo'n groten schaarsheid zijn van koren, dat, terwijl anders een gezin een oven vulde voor zijn eigen huishoudbrood, dan tien gezinnen tezamen slechts een oven er mee vullen, hetgeen hen, hun kinderen en hun dienstboden op rantsoen zal stellen, zodat zij zullen eten, maar niet verzadigd zullen worden. Hoe minder zij hadden, hoe knagender hun honger zal zijn.
Ten derde. Door de belegering van hun steden want hierdoor zullen zij tot zo'n uiterste nood gebracht worden, dat zij het vlees van hun zonen en het vlees van hun dochteren zullen eten, Leviticus 26:29.
c. Oorlog en het overmogen van hun vijanden over hen, gij zult geslagen worden voor het aangezicht uwer vijanden, Leviticus 26:17. De keur van uw mannen zal gedood worden in de strijd, "uw haters zullen over u heerschappij hebben," en terecht, daar gij niet hebt gewild dat de God, die u liefheeft, over u zou heersen, 2 Chronicles 12:8. Rampzalig is het volk welks vijanden zijn heersers zijn, heerschappij over hetzelve verkregen hebben, of, welks heersers zijn vijanden geworden zijn, en heimelijk zijn belangen zoeken te verderven. Aldus zou God de hovaardigheid van hun kracht verbreken, Leviticus 26:19. God had hun macht gegeven over de volken, maar toen zij, in plaats van dankbaar te zijn voor die macht, om haar te gebruiken ten dienste van Gods koninkrijk, er hoogmoedig op werden en er de bedoeling van miskenden, was het rechtvaardig in God haar te verbreken. Aldus zou God een zwaard over hen brengen, dat de wrake des verbonds wreken zou, Leviticus 26:25. God heeft een rechtvaardige twistzaak met hen, die Zijn verbond verbreken, want Hij zal zich niet laten bespotten door het verraad van trouwelozen, en op de een of andere wijze zal Hij die twist wreken op hen, die onstandvastig met Hem zijn of te kwader trouw met Hem handelen.
d. Wilde dieren: leeuwen, beren en wolven, die onder hen zullen toenemen, en alles zullen verscheuren wat hun in de weg komt, Leviticus 26:22, zoals wij lezen van twee beren, die in een ogenblik twee en veertig kinderen verscheurden, 2 Kings 2:24. Dit is een van de vier boze gerichten bedreigd in Ezechiël 14:21, hetwelk duidelijk naar dit hoofdstuk verwijst. De mens is geschapen om heerschappij te hebben over de dieren, en hoewel velen er van sterker zijn dan hij, zou toch geen van hen hem hebben kunnen schaden, ja meer: allen zouden hem gediend hebben, indien hij niet eerst Gods heerschappij over zich had verworpen, en daarom de zijne had verloren, en nu zijn de dieren in opstand tegen hem, die in opstand is tegen zijn Schepper, en als het de Heere van de heirscharen behaagt, dan zijn zij de uitvoerders van Zijn wraak en de dienaren van Zijn gerechtigheid. e. Gevangenschap of verstrooiing, Ik zal u onder de heidenen verstrooien, Leviticus 26:33, gij zult in het land van uw vijanden zijn, Leviticus 26:34. Nooit was een volk meer tot n lichaam verenigd dan zij het waren, maar om hun zonde zal God hen verstrooien, zodat zij als verloren zullen zijn onder de heidenen van wie God hen zo genadiglijk had onderscheiden, maar met wie zij zich goddelooslijk hadden vermengd. Doch als zij nu verstrooid zijn, dan heeft de Goddelijke gerechtigheid toch nog niet met hen afgedaan, maar zal nog een zwaard achter hen uittrekken, dat hen zal vinden en vervolgen, waar zij ook zijn. Gods oordelen kunnen niet getrotseerd worden, en evenmin kan men ze ontvluchten, er aan ontkomen.
f. Het algehele verderf, de verwoesting van hun land, dat z merkwaardig zal zijn, dat zelfs hun vijanden, die er toe hadden medegewerkt, verbaasd zullen zijn bij de beschouwing er van Leviticus 26:32.
Ten eerste. Hun steden zullen verwoest, verlaten, onbewoond zijn, al de gebouwen er van vernield, die aan de verwoesting door de oorlog waren ontkomen, zullen vanzelf tot verval komen.
Ten tweede. Hun heiligdommen zullen verwoest worden, dat is hun synagogen, waarin zij elke sabbat voor de openbaren eredienst bijeenkwamen, zowel als hun tabernakel, tot welke zij driemaal in het jaar opgingen.
Ten derde. Het land zelf zal woest zijn, niet bebouwd worden, Leviticus 26:34, Leviticus 26:35. Dan zal het land een welgevallen hebben aan zijn sabbaten, omdat zij de sabbatsjaren, die God had verordineerd, niet nauwgezet hadden waargenomen. Zij bebouwden hun land, als God wilde dat het zou rusten, met recht werden zij er dus uit verdreven, en de uitdrukking geeft te kennen, dat het land zelf er behagen en rust in had, toen het bevrijd was van zulke zondaars, waaronder het gezucht had, Romans 8:20 en verv. De gevangenschap in Babylon duurde zeventig jaren, en gedurende die tijd had het land aan zijn sabbaten een welgevallen, zoals, met verwijzing hiernaar, gezegd wordt in 2 Chronicles 36:21. g: De verwoesting of vernieling van hun afgoden, hoewel veeleer een zegen dan een oordeel, maar, een noodzakelijke daad van gerechtigheid zijnde wordt zij hier vermeld om aan te tonen wat de zonde zou wezen, die al deze ellende over hen bracht, Leviticus 26:30. Ik zal uw hoogten verderven. Zij, die door Gods geboden niet van hun zonden gescheiden willen worden, zullen er door Zijn oordelen van worden gescheiden, daar zij hun hoogten niet wilden verderven, zal God het doen. En om hen te smaden wegens de onredelijke liefde, die zij voor hun afgoden hadden getoond, wordt hun voorzegd, dat hun dode lichamen op de dode lichamen van hun afgoden geworpen zullen worden. Zij, die gehuwd zijn aan hun lusten, zullen er vroeg of laat genoeg van hebben. Hun afgoden zullen noch zichzelf noch hun aanbidders kunnen helpen, maar daar zij, die ze gemaakt hebben, hun gelijk zijn, zullen beide gelijkelijk vergaan, en als blinden tezamen in de gracht vallen.
B. Zij worden hier met geestelijke oordelen bedreigd, die hun geest zullen treffen, want Hij, die deze gemaakt heeft, kan, als het Hem behaagt, Zijn zwaard er toe laten naderen.
Zij worden hier er mee bedreigd:
a. Dat God geen welgevallen aan hen zal hebben, Leviticus 26:31. Ik zal uw lieflijken reuk niet ruiken. Hoewel de oordelen Gods geen scheiding hebben gemaakt tussen hen en hun zonden, hebben zij hun toch reukwerk afgedwongen, maar tevergeefs, zelfs hun reukwerk was Hem een gruwel, Isaiah 1:13.
b. Dat zij geen kloekmoedigheid zullen hebben in de strijd, maar moedeloos en versaagd zullen wezen. Zij zullen niet slechts vrezen en vluchten, Leviticus 26:17, maar vrezen en vallen, waar niemand is, die jaagt, Leviticus 26:36. Een schuldig geweten zal hun voortdurende verschrikking wezen, zodat niet slechts trompetgeschal, maar het geruis van een gedreven blad hen zal jagen. Zij, die de vreze Gods van zich geworpen hebben, stellen zich bloot aan de vrees voor alle andere dingen, Proverbs 28:1. Zelfs hun vrees zal hen de een op de ander doen vallen, Leviticus 26:37, Leviticus 26:38. En zij, die elkanders schuld hebben vermeerderd, zullen nu elkanders vrees doen toenemen.
c. Dat zij geen hoop zullen hebben op de vergeving van hun zonden, Leviticus 26:39. Zij "zullen om hun ongerechtigheid uitteren," "hoe zouden zij dan leven?" Ezechiël 33:10. Het is rechtvaardig in God, om diegenen over te laten aan wanhoop aan hun vergeving, die zich vermeten hebben te zondigen, en wij zijn het van Zijn vrije genade verschuldigd, als wij niet overgelaten zijn om uit te teren in de ongerechtigheid, waarin wij geboren zijn, en waarin wij hebben geleefd.
Verzen 40-46
Leviticus 26:40-46Het hoofdstuk besluit met genaderijke beloften van de hernieuwing van Gods gunst over hen na hun berouw en hun bekering, opdat zij niet- tenzij dan door hun eigen schuld-zullen uitteren om hun ongerechtigheid. Zie, en aanschouw met bewondering de rijkdom van Gods genade jegens een volk, dat met hardnekkigheid Gods oordelen heeft weerstaan, en er niet aan dacht om zich te onderwerpen, v r het toppunt van nood en ellende was gekomen. Maar "keert gijlieden weer" "tot de sterkte, gij gebondenen die daar hoopt," Zacheria 9:12. Hoe slecht de zaken ook staan, er kan verandering komen ten goede. Daar is hoop voor Israël.
Merk op:
I. Hoe het berouw beschreven wordt, dat hen voor deze genade ontvankelijk zou maken, Leviticus 26:40, Leviticus 26:41. Er worden drie zaken voor genoemd:
1. Belijdenis, waardoor zij eer moeten toekennen aan God, en schande aan zichzelf. Er moet een belijdenis zijn van zonde, hun eigen zonden en die van hun vaderen, waarvan zij de schuld moeten betreuren, omdat zij er de straf voor gevoelen, teneinde aldus de erfenis des toorns teniet te doen. Zij moeten in hun belijdenis de zonde in haar slechtste aard voorstellen, namelijk als een wandelen in tegenheid met God, dat is het zondige van de zonde, het ergste er van, en dat wij in ons berouw zeer bijzonder moeten betreuren. Er moet ook een belijdenis wezen van toorn, zij moeten de werktuigen, de ondergeschikte oorzaken, van hun benauwdheid voorbijzien, en belijden dat God in tegenheid met hen heeft gewandeld en aldus met hen gehandeld heeft naar hun zonden. Zodanig een belijdenis vinden wij bij Daniël, even voor de dageraad van hun bevrijding, Leviticus 9:1, en evenzo bij Ezra Leviticus 9:1 en Nehemia, Leviticus 9:1.
2. Berouw en droefheid naar God om de zonde, zo dan hun onbesneden hart gebogen wordt. Een onboetvaardig, ongelovig, onverootmoedigd hart wordt een onbesneden hart genoemd, het hart van een heiden, die een vreemdeling is voor God, veeleer dan het hart van een Israëliet, in verbond met Hem. De ware besnijdenis is "de" "besnijdenis des harten," Romans 2:29,, zonder welke de besnijdenis van het vlees van geen nut is, Jeremiah 9:26. Nu werd in het berouw over de zonde dit onbesneden hart gebogen, dat is: het werd in waarheid verbroken en bedroefd om de zonde. Een gebogen, verootmoedigd hart onder verootmoedigende omstandigheden, bereidt voor op verlossing en ware vertroosting.
3. Onderworpenheid aan Gods gerechtigheid in al Zijn handelingen, zo zij dan aan de straf van hun ongerechtigheid een welgevallen hebben, Leviticus 26:41, en wederom in Leviticus 26:43, dat is, indien zij God rechtvaardigen en zichzelf veroordelen, de straf geduldig dragen, als hetgeen zij wl verdiend hebben, en nauwgezet aan het doel er van beantwoorden, als hetgeen door God wel beraamd is, haar aannemen als een vriendelijkheid, als een geneesmiddel, en haar gebruiken, dan zijn zij wezenlijk boetvaardig.
II. Hoe de genade beschreven wordt, die zij op hun berouw zullen verkrijgen.
1. Zij zullen niet verlaten worden. Hoewel zij Mijne rechten hadden verworpen, en hun ziel van Mijn inzettingen gewalgd had, zal Ik hen niet verwerpen, noch van hen walgen, Leviticus 26:43, Leviticus 26:44. Hij spreekt als een tedere Vader die het niet van zich kan verkrijgen een zoon, die zeer tergend is geweest, te onterven. "Hoe zou Ik u" "overgeven," Hosea 11:8, Hosea 11:9. Totdat Hij zich de fundamenten had gelegd van een kerk in de heidenwereld, was de Joodse kerk niet geheel verlaten of verworpen.
2. Zij zullen gedacht worden. Ik zal aan het land gedenken met gunst, die gegrond is op de voorafgaande belofte: Ik zal gedenken aan Mijn verbond, Leviticus 26:42, en herhaald is in Leviticus 26:45. God wordt gezegd Zijn verbond te gedenken, als Hij er de belofte van vervult zuiver en alleen om ter wille van Zijn getrouwheid, niet omdat er iets in ons is, dat ons in Zijn gunst aanbeveelt, maar omdat Hij Zijn woord gestand wil doen. Dat is de pleitgrond van de kerk: "Aanschouw het verbond," Psalms 74:20. Hij zal het verbond gedenken, hetwelk van zo'n aard is, dat het plaats laat voor berouw en vergeving belooft op berouw, en de Middelaar van het verbond, die beloofd was aan Abraham Izak en Jakob, en in de volheid des tijds was gezonden in gedachtenis aan dat heilig verbond. Het woord verbond is driemaal herhaald, om te kennen te geven, dat God er steeds aan indachtig is, en wil dat ook wij er aan indachtig zijn zullen. Ook worden de personen, met wie het verbond gemaakt is, op ongewone wijze genoemd, per modum ascensus-in de opgaande lijn, beginnende met Jakob, om hen trapsgewijze op te voeren tot de oudste belofte, die aan de vader van de gelovigen gedaan was, aldus wordt Hij gezegd, Micah 7:20, de trouw te houden met Jakob, en de goedertierenheid met Abraham. Hij zal om hunnentwil Leviticus 26:45 I), niet om de wille van hun verdiensten maar hun ten beste, gedenken het verbonds met de voorouders, en uit dien hoofde hun vriendelijkheid betonen, hoewel zij het ten enenmale onwaardig zijn, daarom wordt van hen gezegd, dat zij, "aangaande de verkiezing, beminden zijn om van de vaderen wil," Romans 11:28. Als zij, die in een weg van zonde in tegenheid hebben gewandeld met God, in oprecht berouw tot Hem weerkeren, dan zal Hij, hoewel in een weg van oordeel met hen in tegenheid gewandeld hebbende, in een weg van bijzondere goedertierenheid tot hen terugkeren, ingevolge het verbond van de verlossing en genade. Niemand is zo bereid om zich te bekeren, als God bereid is om te vergeven op berouw en bekering, door Christus, die gegeven is tot een verbond.
Eindelijk. Er wordt gezegd, dat dit de wetten zijn, die de Heere gegeven heeft tussen zich en tussen de kinderen Israëls, Leviticus 26:46. Zijn gemeenschap met Zijn kerk wordt onderhouden door Zijn wet. Hij openbaart niet slechts Zijn heerschappij over hen, maar Zijn gunst jegens hen, door hun Zijn wet te geven, en zij betonen niet slechts hun heilige vreze, maar hun heilige liefde, door haar waar te nemen, en aldus is zij tussen hen meer gemaakt als een verbond dan als een wet, want Hij trekt met mensenzelen.
Verzen 40-46
Leviticus 26:40-46Het hoofdstuk besluit met genaderijke beloften van de hernieuwing van Gods gunst over hen na hun berouw en hun bekering, opdat zij niet- tenzij dan door hun eigen schuld-zullen uitteren om hun ongerechtigheid. Zie, en aanschouw met bewondering de rijkdom van Gods genade jegens een volk, dat met hardnekkigheid Gods oordelen heeft weerstaan, en er niet aan dacht om zich te onderwerpen, v r het toppunt van nood en ellende was gekomen. Maar "keert gijlieden weer" "tot de sterkte, gij gebondenen die daar hoopt," Zacheria 9:12. Hoe slecht de zaken ook staan, er kan verandering komen ten goede. Daar is hoop voor Israël.
Merk op:
I. Hoe het berouw beschreven wordt, dat hen voor deze genade ontvankelijk zou maken, Leviticus 26:40, Leviticus 26:41. Er worden drie zaken voor genoemd:
1. Belijdenis, waardoor zij eer moeten toekennen aan God, en schande aan zichzelf. Er moet een belijdenis zijn van zonde, hun eigen zonden en die van hun vaderen, waarvan zij de schuld moeten betreuren, omdat zij er de straf voor gevoelen, teneinde aldus de erfenis des toorns teniet te doen. Zij moeten in hun belijdenis de zonde in haar slechtste aard voorstellen, namelijk als een wandelen in tegenheid met God, dat is het zondige van de zonde, het ergste er van, en dat wij in ons berouw zeer bijzonder moeten betreuren. Er moet ook een belijdenis wezen van toorn, zij moeten de werktuigen, de ondergeschikte oorzaken, van hun benauwdheid voorbijzien, en belijden dat God in tegenheid met hen heeft gewandeld en aldus met hen gehandeld heeft naar hun zonden. Zodanig een belijdenis vinden wij bij Daniël, even voor de dageraad van hun bevrijding, Leviticus 9:1, en evenzo bij Ezra Leviticus 9:1 en Nehemia, Leviticus 9:1.
2. Berouw en droefheid naar God om de zonde, zo dan hun onbesneden hart gebogen wordt. Een onboetvaardig, ongelovig, onverootmoedigd hart wordt een onbesneden hart genoemd, het hart van een heiden, die een vreemdeling is voor God, veeleer dan het hart van een Israëliet, in verbond met Hem. De ware besnijdenis is "de" "besnijdenis des harten," Romans 2:29,, zonder welke de besnijdenis van het vlees van geen nut is, Jeremiah 9:26. Nu werd in het berouw over de zonde dit onbesneden hart gebogen, dat is: het werd in waarheid verbroken en bedroefd om de zonde. Een gebogen, verootmoedigd hart onder verootmoedigende omstandigheden, bereidt voor op verlossing en ware vertroosting.
3. Onderworpenheid aan Gods gerechtigheid in al Zijn handelingen, zo zij dan aan de straf van hun ongerechtigheid een welgevallen hebben, Leviticus 26:41, en wederom in Leviticus 26:43, dat is, indien zij God rechtvaardigen en zichzelf veroordelen, de straf geduldig dragen, als hetgeen zij wl verdiend hebben, en nauwgezet aan het doel er van beantwoorden, als hetgeen door God wel beraamd is, haar aannemen als een vriendelijkheid, als een geneesmiddel, en haar gebruiken, dan zijn zij wezenlijk boetvaardig.
II. Hoe de genade beschreven wordt, die zij op hun berouw zullen verkrijgen.
1. Zij zullen niet verlaten worden. Hoewel zij Mijne rechten hadden verworpen, en hun ziel van Mijn inzettingen gewalgd had, zal Ik hen niet verwerpen, noch van hen walgen, Leviticus 26:43, Leviticus 26:44. Hij spreekt als een tedere Vader die het niet van zich kan verkrijgen een zoon, die zeer tergend is geweest, te onterven. "Hoe zou Ik u" "overgeven," Hosea 11:8, Hosea 11:9. Totdat Hij zich de fundamenten had gelegd van een kerk in de heidenwereld, was de Joodse kerk niet geheel verlaten of verworpen.
2. Zij zullen gedacht worden. Ik zal aan het land gedenken met gunst, die gegrond is op de voorafgaande belofte: Ik zal gedenken aan Mijn verbond, Leviticus 26:42, en herhaald is in Leviticus 26:45. God wordt gezegd Zijn verbond te gedenken, als Hij er de belofte van vervult zuiver en alleen om ter wille van Zijn getrouwheid, niet omdat er iets in ons is, dat ons in Zijn gunst aanbeveelt, maar omdat Hij Zijn woord gestand wil doen. Dat is de pleitgrond van de kerk: "Aanschouw het verbond," Psalms 74:20. Hij zal het verbond gedenken, hetwelk van zo'n aard is, dat het plaats laat voor berouw en vergeving belooft op berouw, en de Middelaar van het verbond, die beloofd was aan Abraham Izak en Jakob, en in de volheid des tijds was gezonden in gedachtenis aan dat heilig verbond. Het woord verbond is driemaal herhaald, om te kennen te geven, dat God er steeds aan indachtig is, en wil dat ook wij er aan indachtig zijn zullen. Ook worden de personen, met wie het verbond gemaakt is, op ongewone wijze genoemd, per modum ascensus-in de opgaande lijn, beginnende met Jakob, om hen trapsgewijze op te voeren tot de oudste belofte, die aan de vader van de gelovigen gedaan was, aldus wordt Hij gezegd, Micah 7:20, de trouw te houden met Jakob, en de goedertierenheid met Abraham. Hij zal om hunnentwil Leviticus 26:45 I), niet om de wille van hun verdiensten maar hun ten beste, gedenken het verbonds met de voorouders, en uit dien hoofde hun vriendelijkheid betonen, hoewel zij het ten enenmale onwaardig zijn, daarom wordt van hen gezegd, dat zij, "aangaande de verkiezing, beminden zijn om van de vaderen wil," Romans 11:28. Als zij, die in een weg van zonde in tegenheid hebben gewandeld met God, in oprecht berouw tot Hem weerkeren, dan zal Hij, hoewel in een weg van oordeel met hen in tegenheid gewandeld hebbende, in een weg van bijzondere goedertierenheid tot hen terugkeren, ingevolge het verbond van de verlossing en genade. Niemand is zo bereid om zich te bekeren, als God bereid is om te vergeven op berouw en bekering, door Christus, die gegeven is tot een verbond.
Eindelijk. Er wordt gezegd, dat dit de wetten zijn, die de Heere gegeven heeft tussen zich en tussen de kinderen Israëls, Leviticus 26:46. Zijn gemeenschap met Zijn kerk wordt onderhouden door Zijn wet. Hij openbaart niet slechts Zijn heerschappij over hen, maar Zijn gunst jegens hen, door hun Zijn wet te geven, en zij betonen niet slechts hun heilige vreze, maar hun heilige liefde, door haar waar te nemen, en aldus is zij tussen hen meer gemaakt als een verbond dan als een wet, want Hij trekt met mensenzelen.