Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Lamentations 3". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/lamentations-3.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Lamentations 3". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, KLAAGLIEDEREN 3Het doel van dit hoofdstuk is hetzelfde als dat van de twee voorgaande hoofdstukken, maar de samenstelling is enigszins anders: die was in lange verzen deze in korte, een andere soort versmaat, daar was het alfabet enkelvoudig, hier drievoudig. Hier is
I. Ene droeve klacht over Gods misnoegen en de vruchten daarvan, Lamentations 3:1.
II. Woorden van troost voor Gods volk, als zij in smart en ellende zijn, Lamentations 3:21.
III. De voorgeschreven gedragslijn in deze staat van beproeving, Lamentations 3:37.
IV. Een vernieuwde klacht, Lamentations 3:42.
V. Moed gevat om op God te hopen, en op Zijn heil te blijven wachten, met een beroep op Zijn rechtvaardigheid tegen de vervolgers van de kerk Lamentations 3:55. Sommigen menen, dat dit alles gesproten is door de profeet zelf, toen hij gevangen gezet en vervolgd werd, maar de woorden schijnen eer te worden gelegd in de mond van de kerk die nu in gevangenschap en tot op zekere hoogte verwoest is, voor welke verwoesting de profeet een bijzondere belangstelling had. Maar de klachten hier zijn wat algemener dan die in het voorgaande hoofdstuk daar zij zowel op het lot van bijzondere personen passen, als op dat van het hele volk, en eer bedoeld zijn als persoonlijke mededeling dan in een plechtige bijeenkomst. Sommigen menen, dat Jeremia deze klachten uitstort, niet alleen als middelaar voor Israël maar als de type van Christus, die door sommigen voor Jeremia, de wenende profeet gehouden werd, omdat hij zo vaak in tranen was, Matthew 16:24, en vele van deze passages zijn op Hem toepasselijk.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, KLAAGLIEDEREN 3Het doel van dit hoofdstuk is hetzelfde als dat van de twee voorgaande hoofdstukken, maar de samenstelling is enigszins anders: die was in lange verzen deze in korte, een andere soort versmaat, daar was het alfabet enkelvoudig, hier drievoudig. Hier is
I. Ene droeve klacht over Gods misnoegen en de vruchten daarvan, Lamentations 3:1.
II. Woorden van troost voor Gods volk, als zij in smart en ellende zijn, Lamentations 3:21.
III. De voorgeschreven gedragslijn in deze staat van beproeving, Lamentations 3:37.
IV. Een vernieuwde klacht, Lamentations 3:42.
V. Moed gevat om op God te hopen, en op Zijn heil te blijven wachten, met een beroep op Zijn rechtvaardigheid tegen de vervolgers van de kerk Lamentations 3:55. Sommigen menen, dat dit alles gesproten is door de profeet zelf, toen hij gevangen gezet en vervolgd werd, maar de woorden schijnen eer te worden gelegd in de mond van de kerk die nu in gevangenschap en tot op zekere hoogte verwoest is, voor welke verwoesting de profeet een bijzondere belangstelling had. Maar de klachten hier zijn wat algemener dan die in het voorgaande hoofdstuk daar zij zowel op het lot van bijzondere personen passen, als op dat van het hele volk, en eer bedoeld zijn als persoonlijke mededeling dan in een plechtige bijeenkomst. Sommigen menen, dat Jeremia deze klachten uitstort, niet alleen als middelaar voor Israël maar als de type van Christus, die door sommigen voor Jeremia, de wenende profeet gehouden werd, omdat hij zo vaak in tranen was, Matthew 16:24, en vele van deze passages zijn op Hem toepasselijk.
Verzen 1-20
Klaagliederen 3:1-20De titel van de honderdtweede psalm zou zeer gepast boven dit hoofdstuk geplaatst kunnen worden. "Een gebed des verdrukten, als hij overstelpt is, en zijn klachte uitstort voor het aangezichte des Heeren, want de uitstorting van deze klacht is vloeiend en vol gevoel." Laat ons op de bijzonderheden letten. De profeet klaagt,
1. Dat God toornig is. Dat is beide, de oorzaak en de bitterheid van de beproeving, Lamentations 3:1 :Ik ben de man, de merkwaardige man, die ellende gezien heeft, en ze diep gevoeld, door de roede van Zijn verbolgenheid. God is soms vertoornd tegen Zijn volk, toch moet men er niet over klagen, als over een roede, die kastijdt, het is voor hen de roede van Zijn verbolgenheid, een kastijding, die, hoe smartelijk ook voor `t ogenblik, in `t eind een weldaad voor hen zal zijn. Wij moeten verwachten, door deze roede ellende te zullen zien, en, als wij door die roede zwaarder dan gewoonlijk beproefd worden, moeten wij niet wrevelig zijn, want wij weten zeker dat de toorn rechtvaardig is, en de beproeving zacht en met goedheid gemengd.
2. Dat hij geen raad weet en volkomen in het duister verkeert. Duister staat voor grote moeilijkheid en verlegenheid voor gebrek, beide aan troost en leiding, dit was het geval met de klager, Lamentations 3:2, Hij heeft mij, door Zijn leiding, en een onverklaarbare keten van gebeurtenissen, in de duisternis gevoerd, en niet in het licht, in de duisternis, die ik vreesde, en niet in het licht, waarop ik hoopte. En Lamentations 3:6 :Hij heeft mij gezet in duistere plaatsen, donker als het graf, als degenen, die allang dood zijn, die geheel vergeten zijn, niemand weet wie of wat zij waren. Het Israël Gods, hoewel het kinderen des lichts zijn, wandelt soms in de duisternis.
3. Dat God tegen hem optreedt als een vijand, als een verklaard vijand. God was voor hem geweest, maar nu heeft Hij zich immers tegen mij gewend, Lamentations 3:3, zover ik onderscheiden kan, "Dewijl ik de gehele dag geplaagd ben, en mijne bestraffing is er alle morgens," Psalms 73:14. En als Gods hand voortdurend tegen ons gekeerd is, worden wij verzocht te denken, dat Zijn hart ook tegen ons gekeerd is. God had eens gezegd, Hosea 5:14 :ik zal de huize van Juda zijn als een jonge leeuw, en nu heeft Hij Zijn woord gestand gedaan, Lamentations 3:10 :Hij is mij een loerende beer, Hij verrast mij met Zijn oordelen, als een leeuw in verborgen plaatsen, zodat, waarheen ik ook ging, ik in voortdurende vrees was, besprongen te worden, en mij nergens veilig hield. Schieten de mensen op degenen, die hun vijanden zijn? Hij heeft Zijn boog gespannen, de boog, die verordend was tegen de vervolgers van de kerk, en die gespannen is tegen haar zonen, Lamentations 3:12. Hij heeft mij de pijl als ten doel gesteld, waarop Hij mikt, en dat Hij zeker raken zal, en: Hij heeft Zijn pijlen in mijn nieren doen ingaan, en mij een dodelijke wond, een inwendige wond gegeven, Lamentations 3:13. God heeft vele pijlen in Zijn koker, en zij gaan snel en dringen diep door.
4. Dat hij is als n, die, beide in `t lichaam en in `t gemoed, smartelijk beproefd is. De Joodse staat kan nu gevoegelijk vergeleken worden bij een man, die van ouderdom gerimpeld is, waartegen geen middel bestaat, Lamentations 3:4 :Hij heeft mijn vlees en mijn huid oud gemaakt, zij zijn verwelkt en vergaan, en ik zie er uit als iemand, die op `t punt staat in `t graf te zinken, ja, Hij heeft mijn beenderen gebroken, en mij op die wijze belet, mij zelf te helpen, Lamentations 3:15. Hij heeft mij met bitterheden verzadigd, de bittere ondervinding van deze rampen. God heeft toegang tot de geest, en kan die zo bitter maken, dat alle vreugde daardoor verbitterd wordt, zoals, wanneer de maag bedorven is, alles wat er inkomt, verzuurt: Hij heeft mij met alsem dronken gemaakt, zo dronken, door de prikkel van mijn beproevingen, dat ik niet weet, wat ik zeg, en wat ik doe. Hij heeft zandsteentjes in mijn brood gedaan, zodat mijn tanden er door verbrijzeld zijn, Lamentations 3:16, en wat ik eet is smakelijk noch voedzaam. "Hij heeft mij met as bedekt, zoals zij, die treuren, doen, of (zoals sommigen lezen) Hij heeft mij met as gevoed. Ik eet as als brood," Psalms 102:10.
5. Dat hij niet in staat is een weg ter ontkoming of ter verlossing te zien, Lamentations 3:5 :Hij heeft tegen mij gebouwd, zoals men sterkten bouwt tegen een belegerde stad. Waar een weg open was, is die nu afgesneden: Hij heeft mij met gal en moeite omringd, ik kwel en pijnig en vermoei mij, om een weg ter ontkoming te vinden, maar ik vind er geen, Lamentations 3:7 :Hij heeft mij ommuurd, dat ik er niet uitgaan kan. Ik ben geboeid, en zoals sommige buitengewone misdadigers, dubbel geboeid, met ketenen beladen, zo heeft Hij mijn koperen boeien verzwaard. "Ook heeft Hij mijn wegen ommuurd met uitgehouwen stenen, niet alleen met doornen betuind, Hosea 2:5, maar versperd met een stenen muur, die niet doorgebroken kan worden, zodat mijn paden verkeerd zijn, " Ik ga heen en weer, naar rechts en naar links, ik tracht voorwaarts te gaan, maar word steeds achterwaarts gekeerd. Het is rechtvaardig van God, dat Hij die op de verkeerde paden van de zonde wandelen, waar zij Gods wetten overtreden, op de verkeerde paden van de beproeving doet wandelen, waar Hij hun plannen vertreedt en hun handelingen te niet doet. Zo, Lamentations 3:11, heeft Hij dan ook mijn wegen afgewend, Hij heeft mijn overleg weggeblazen, mijn plannen bedorven, zodat ik gedwongen ben, voor mijn eigen verderf te bezwijken. "Hij heeft mij in stukken gebroken, Hij heeft mij verscheurd en is heengegaan, Hosea 5:14, en heeft mij woest gemaakt, heeft mij beroofd van alle gemeenschap, en van allen troost, die ik mij zelf geven kan."
6. Dat God doof is voor zijn gebed, Lamentations 3:8. Och wanneer ik roep en schreeuw, als iemand, die in ernst is, als iemand, die gehoord wil worden, sluit Hij toch de oren voor mijn gebed en wil het geen toegang geven tot Hem. Gods oor is gewoonlijk open voor de gebeden van Zijn volk, en de deur van Zijn genade voor hen, die er aan kloppen, maar nu zijn beide gesloten, zelfs voor een, die roept en schreeuwt. Zo schijnt God soms zelfs vertoornd te zijn tegen het gebed Zijns volks, Psalms 80:4, en hun lot is inderdaad beklagenswaardig, wanneer hun niet alleen de weldaad van een antwoord, maar ook de troost van de aanneming geweigerd wordt.
7. Dat zijn naburen zijn ellende bespotten, Lamentations 3:14 :Ik ben al mijn volk tot belaching geworden, alle goddelozen onder hen, die zich zelf en elkaar vrolijk maakten met de algemene oordelen en in `t bijzonder met de smarten van de profeet Jeremia. Ik ben hun lied, hun snarenspel, hun trommelslag, Job 17:6, ze maken liederen op mij, zoals Nero op de brand van Rome.
8. Dat hij op `t punt stond van te wanhopen aan verlossing en bevrijding: Gij hebt mijn vrede niet alleen weggenomen, maar hebt mijn ziele verre van de vrede verstoten, Lamentations 3:17, zodat hij niet alleen uit het bereik, maar ook uit het gezicht is, Ik heb het goede vergeten, het is zo lang geleden, dat ik het had, en zo onwaarschijnlijk, dat ik het ooit terugkrijgen zal, dat ik de gedachte er aan opgegeven heb. Ik ben zo gewend aan smart en slavernij, dat ik niet weet, wat blijdschap en vrijheid is. Ik beschouw alles als verloren, Mijn sterkte is vergaan en mijn hope van de Heere, Lamentations 3:18, ik kan niet langer op God als mijn steun rekenen, want Hij moedigt er mij niet toe aan, ook kon ik niet verwachten, dat Hij te mijnen behoeve optreden zal, om een einde aan mijn smart te maken, want het geval schijnt hopeloos, en zelfs mijn God onverbiddelijk. Zonder twijfel was het zwakheid van hem dit te zeggen, Psalms 77:11, want in de Heere is een eeuwige rotssteen en Hij is de nimmer falende hoop van Zijn volk, wat zij er ook van denken mogen. 9. Dat zijn smart terugkwam bij iedere herinnering aan zijn ellende en zijn overpeinzing was even droefgeestig als zijn vooruitzichten Lamentations 3:19, Lamentations 3:20. Trachtte hij, evenals Job, zijn klacht te vergeten? Job 9:27. Helaas, het was doelloos, hij herinnert zich, bij alle gelegenheden, de ellende, de ballingschap, de alsem en de gal. Met zoveel nadruk spreekt hij van zijn beproeving, want zo denkt hij er over, zo zwaar woog ze hem, als hij ze overdacht! Het was een beproeving, die de ellende zelf was. "Mijn beproeving en mijn overtreding (zo lezen sommigen) mijn ellende en de zonde, die ze over mij bracht, dat was de gal en alsem in zijn ellende en ballingschap". Het is de zonde, die de beker van de beproeving tot een bitteren beker maakt. Mijn ziele gedenkt er wel terdege aan. De gevangenen in Babel hadden al de ellende van het beleg steeds in de gedachte en de vlammen en puinhopen van Jeruzalem voor ogen, en "weenden, wanneer zij gedachten aan Zion, ja, zij konden Jeruzalem niet vergeten", Psalms 137:1. "Mijn ziel gedenkt er aan en bukt zich neer in mij," niet alleen door de gedachte aan mijn ellende, maar om de bitterheid van de zonde. Het past ons nederig van hart te zijn onder vernederende leidingen, en bij iedere herinnering aan onze beproevingen en ellende, ons opnieuw, berouwvol te verootmoedigen. Zo zullen wij beter worden door de straffen, die wij gehad hebben, en de straffen, die nog komen zouden, onnodig maken.
Verzen 1-20
Klaagliederen 3:1-20De titel van de honderdtweede psalm zou zeer gepast boven dit hoofdstuk geplaatst kunnen worden. "Een gebed des verdrukten, als hij overstelpt is, en zijn klachte uitstort voor het aangezichte des Heeren, want de uitstorting van deze klacht is vloeiend en vol gevoel." Laat ons op de bijzonderheden letten. De profeet klaagt,
1. Dat God toornig is. Dat is beide, de oorzaak en de bitterheid van de beproeving, Lamentations 3:1 :Ik ben de man, de merkwaardige man, die ellende gezien heeft, en ze diep gevoeld, door de roede van Zijn verbolgenheid. God is soms vertoornd tegen Zijn volk, toch moet men er niet over klagen, als over een roede, die kastijdt, het is voor hen de roede van Zijn verbolgenheid, een kastijding, die, hoe smartelijk ook voor `t ogenblik, in `t eind een weldaad voor hen zal zijn. Wij moeten verwachten, door deze roede ellende te zullen zien, en, als wij door die roede zwaarder dan gewoonlijk beproefd worden, moeten wij niet wrevelig zijn, want wij weten zeker dat de toorn rechtvaardig is, en de beproeving zacht en met goedheid gemengd.
2. Dat hij geen raad weet en volkomen in het duister verkeert. Duister staat voor grote moeilijkheid en verlegenheid voor gebrek, beide aan troost en leiding, dit was het geval met de klager, Lamentations 3:2, Hij heeft mij, door Zijn leiding, en een onverklaarbare keten van gebeurtenissen, in de duisternis gevoerd, en niet in het licht, in de duisternis, die ik vreesde, en niet in het licht, waarop ik hoopte. En Lamentations 3:6 :Hij heeft mij gezet in duistere plaatsen, donker als het graf, als degenen, die allang dood zijn, die geheel vergeten zijn, niemand weet wie of wat zij waren. Het Israël Gods, hoewel het kinderen des lichts zijn, wandelt soms in de duisternis.
3. Dat God tegen hem optreedt als een vijand, als een verklaard vijand. God was voor hem geweest, maar nu heeft Hij zich immers tegen mij gewend, Lamentations 3:3, zover ik onderscheiden kan, "Dewijl ik de gehele dag geplaagd ben, en mijne bestraffing is er alle morgens," Psalms 73:14. En als Gods hand voortdurend tegen ons gekeerd is, worden wij verzocht te denken, dat Zijn hart ook tegen ons gekeerd is. God had eens gezegd, Hosea 5:14 :ik zal de huize van Juda zijn als een jonge leeuw, en nu heeft Hij Zijn woord gestand gedaan, Lamentations 3:10 :Hij is mij een loerende beer, Hij verrast mij met Zijn oordelen, als een leeuw in verborgen plaatsen, zodat, waarheen ik ook ging, ik in voortdurende vrees was, besprongen te worden, en mij nergens veilig hield. Schieten de mensen op degenen, die hun vijanden zijn? Hij heeft Zijn boog gespannen, de boog, die verordend was tegen de vervolgers van de kerk, en die gespannen is tegen haar zonen, Lamentations 3:12. Hij heeft mij de pijl als ten doel gesteld, waarop Hij mikt, en dat Hij zeker raken zal, en: Hij heeft Zijn pijlen in mijn nieren doen ingaan, en mij een dodelijke wond, een inwendige wond gegeven, Lamentations 3:13. God heeft vele pijlen in Zijn koker, en zij gaan snel en dringen diep door.
4. Dat hij is als n, die, beide in `t lichaam en in `t gemoed, smartelijk beproefd is. De Joodse staat kan nu gevoegelijk vergeleken worden bij een man, die van ouderdom gerimpeld is, waartegen geen middel bestaat, Lamentations 3:4 :Hij heeft mijn vlees en mijn huid oud gemaakt, zij zijn verwelkt en vergaan, en ik zie er uit als iemand, die op `t punt staat in `t graf te zinken, ja, Hij heeft mijn beenderen gebroken, en mij op die wijze belet, mij zelf te helpen, Lamentations 3:15. Hij heeft mij met bitterheden verzadigd, de bittere ondervinding van deze rampen. God heeft toegang tot de geest, en kan die zo bitter maken, dat alle vreugde daardoor verbitterd wordt, zoals, wanneer de maag bedorven is, alles wat er inkomt, verzuurt: Hij heeft mij met alsem dronken gemaakt, zo dronken, door de prikkel van mijn beproevingen, dat ik niet weet, wat ik zeg, en wat ik doe. Hij heeft zandsteentjes in mijn brood gedaan, zodat mijn tanden er door verbrijzeld zijn, Lamentations 3:16, en wat ik eet is smakelijk noch voedzaam. "Hij heeft mij met as bedekt, zoals zij, die treuren, doen, of (zoals sommigen lezen) Hij heeft mij met as gevoed. Ik eet as als brood," Psalms 102:10.
5. Dat hij niet in staat is een weg ter ontkoming of ter verlossing te zien, Lamentations 3:5 :Hij heeft tegen mij gebouwd, zoals men sterkten bouwt tegen een belegerde stad. Waar een weg open was, is die nu afgesneden: Hij heeft mij met gal en moeite omringd, ik kwel en pijnig en vermoei mij, om een weg ter ontkoming te vinden, maar ik vind er geen, Lamentations 3:7 :Hij heeft mij ommuurd, dat ik er niet uitgaan kan. Ik ben geboeid, en zoals sommige buitengewone misdadigers, dubbel geboeid, met ketenen beladen, zo heeft Hij mijn koperen boeien verzwaard. "Ook heeft Hij mijn wegen ommuurd met uitgehouwen stenen, niet alleen met doornen betuind, Hosea 2:5, maar versperd met een stenen muur, die niet doorgebroken kan worden, zodat mijn paden verkeerd zijn, " Ik ga heen en weer, naar rechts en naar links, ik tracht voorwaarts te gaan, maar word steeds achterwaarts gekeerd. Het is rechtvaardig van God, dat Hij die op de verkeerde paden van de zonde wandelen, waar zij Gods wetten overtreden, op de verkeerde paden van de beproeving doet wandelen, waar Hij hun plannen vertreedt en hun handelingen te niet doet. Zo, Lamentations 3:11, heeft Hij dan ook mijn wegen afgewend, Hij heeft mijn overleg weggeblazen, mijn plannen bedorven, zodat ik gedwongen ben, voor mijn eigen verderf te bezwijken. "Hij heeft mij in stukken gebroken, Hij heeft mij verscheurd en is heengegaan, Hosea 5:14, en heeft mij woest gemaakt, heeft mij beroofd van alle gemeenschap, en van allen troost, die ik mij zelf geven kan."
6. Dat God doof is voor zijn gebed, Lamentations 3:8. Och wanneer ik roep en schreeuw, als iemand, die in ernst is, als iemand, die gehoord wil worden, sluit Hij toch de oren voor mijn gebed en wil het geen toegang geven tot Hem. Gods oor is gewoonlijk open voor de gebeden van Zijn volk, en de deur van Zijn genade voor hen, die er aan kloppen, maar nu zijn beide gesloten, zelfs voor een, die roept en schreeuwt. Zo schijnt God soms zelfs vertoornd te zijn tegen het gebed Zijns volks, Psalms 80:4, en hun lot is inderdaad beklagenswaardig, wanneer hun niet alleen de weldaad van een antwoord, maar ook de troost van de aanneming geweigerd wordt.
7. Dat zijn naburen zijn ellende bespotten, Lamentations 3:14 :Ik ben al mijn volk tot belaching geworden, alle goddelozen onder hen, die zich zelf en elkaar vrolijk maakten met de algemene oordelen en in `t bijzonder met de smarten van de profeet Jeremia. Ik ben hun lied, hun snarenspel, hun trommelslag, Job 17:6, ze maken liederen op mij, zoals Nero op de brand van Rome.
8. Dat hij op `t punt stond van te wanhopen aan verlossing en bevrijding: Gij hebt mijn vrede niet alleen weggenomen, maar hebt mijn ziele verre van de vrede verstoten, Lamentations 3:17, zodat hij niet alleen uit het bereik, maar ook uit het gezicht is, Ik heb het goede vergeten, het is zo lang geleden, dat ik het had, en zo onwaarschijnlijk, dat ik het ooit terugkrijgen zal, dat ik de gedachte er aan opgegeven heb. Ik ben zo gewend aan smart en slavernij, dat ik niet weet, wat blijdschap en vrijheid is. Ik beschouw alles als verloren, Mijn sterkte is vergaan en mijn hope van de Heere, Lamentations 3:18, ik kan niet langer op God als mijn steun rekenen, want Hij moedigt er mij niet toe aan, ook kon ik niet verwachten, dat Hij te mijnen behoeve optreden zal, om een einde aan mijn smart te maken, want het geval schijnt hopeloos, en zelfs mijn God onverbiddelijk. Zonder twijfel was het zwakheid van hem dit te zeggen, Psalms 77:11, want in de Heere is een eeuwige rotssteen en Hij is de nimmer falende hoop van Zijn volk, wat zij er ook van denken mogen. 9. Dat zijn smart terugkwam bij iedere herinnering aan zijn ellende en zijn overpeinzing was even droefgeestig als zijn vooruitzichten Lamentations 3:19, Lamentations 3:20. Trachtte hij, evenals Job, zijn klacht te vergeten? Job 9:27. Helaas, het was doelloos, hij herinnert zich, bij alle gelegenheden, de ellende, de ballingschap, de alsem en de gal. Met zoveel nadruk spreekt hij van zijn beproeving, want zo denkt hij er over, zo zwaar woog ze hem, als hij ze overdacht! Het was een beproeving, die de ellende zelf was. "Mijn beproeving en mijn overtreding (zo lezen sommigen) mijn ellende en de zonde, die ze over mij bracht, dat was de gal en alsem in zijn ellende en ballingschap". Het is de zonde, die de beker van de beproeving tot een bitteren beker maakt. Mijn ziele gedenkt er wel terdege aan. De gevangenen in Babel hadden al de ellende van het beleg steeds in de gedachte en de vlammen en puinhopen van Jeruzalem voor ogen, en "weenden, wanneer zij gedachten aan Zion, ja, zij konden Jeruzalem niet vergeten", Psalms 137:1. "Mijn ziel gedenkt er aan en bukt zich neer in mij," niet alleen door de gedachte aan mijn ellende, maar om de bitterheid van de zonde. Het past ons nederig van hart te zijn onder vernederende leidingen, en bij iedere herinnering aan onze beproevingen en ellende, ons opnieuw, berouwvol te verootmoedigen. Zo zullen wij beter worden door de straffen, die wij gehad hebben, en de straffen, die nog komen zouden, onnodig maken.
Verzen 21-36
Klaagliederen 3:21-36Hier beginnen de wolken zich te verstrooien en de lucht op te helderen, de klachten in het eerste deel van dit hoofdstuk waren zeer treurig, maar hier valt een andere toon te beluisteren, en de treurenden in Zion zien er iets vrolijker uit. Als de hoop er niet was, zou het hart breken. Om te voorkomen dat het hart geheel gebroken wordt, roept hij hier iets in zijn geheugen terug, dat reden geeft om te hopen, Lamentations 3:21, dit slaat op `t geen volgt, en niet op wat vooropgaat. Ik doe in mijn hart terugkeren (zo staat in de kanttekening), wat wij in ons hart hebben gehad, en ter harte genomen, is soms alsof het totaal verloren en vergeten was, totdat God het door Zijn genade in ons hart doet terugkeren, opdat het voor ons gereed zal zijn, als wij het nodig hebben. Ik roep het in mijn geheugen terug, en word bewaard voor volkomen wanhoop. Laat ons zien, wat hij bedenkt.
I. Dat, zo slecht als het er voor staat, het aan Gods barmhartigheid te danken is, dat het er nog niet slechter mee gesteld is. Wij worden beproefd door de roede van Zijn verborgenheid, het zijn de goedertierenheden des Heeren, dat wij niet vernield zijn, Lamentations 3:22. Als wij in ellende zijn, moeten wij ter bemoediging van ons geloof en hoop, opmerken, wat voor ons, zowel als wat tegen ons is. De zaken staan slecht, maar zij zouden nog slechter kunnen staan, en daarom is er hoop, dat zij beter zullen worden. Hier valt op te merken
1. Dat de stroom van de genade bemerkt wordt. De kerk van God is als de braambos van Mozes, brandende, en toch "niet verteerd," welke moeilijkheden zij ook doorworstelt, of nog te doorworstelen heeft, zij zal in de wereld blijven bestaan tot aan het einde van de tijd. Zij is vervolgd door de mensen, maar niet verlaten door God, en daarom, "al is zij neergeworpen, toch is zij niet verdorven," 2 Corinthiers 4:9, "gekastijd, maar niet vernield, als het zilver in de smeltkroes gezuiverd, maar niet weggedaan als schuim."
2. Dat ook de bron van deze stroom wordt waargenomen: "Het zijn de goedertierenheden des Heeren". Hier wordt het meervoud gebruikt om de overvloed van deze verschillende goedertierenheden. "God is een onuitputtelijke bron van genade en de Vader van de barmhartigheden." Wij hebben het allen aan Gods sparende goedheid te danken, dat wij niet vernield zijn. Anderen, om ons heen, zijn vernield, en wij zijn in hetzelfde gevaar geweest, en toch zien wij niet vernield, wij zijn aan het graf, aan de hel ontrukt. Had Hij met ons gedaan naar onze zonden, wij zouden al lang geleden vernield zijn, maar God heeft met ons gedaan, naar zijn barmhartigheden, en het is onze plicht, dat tot Zijn lof te erkennen.
II. Dat zij ook in de diepte van hun beproeving nog de tederheid van het goddelijk medelijden en de waarheid van de goddelijke belofte ondervinden. Zij hadden herhaaldelijk geklaagd, dat God geen medelijden had, Lamentations 2:17, Lamentations 2:24, maar hier erkennen zij, dat zij ongelijk hebben en,
1. Dat Zijn barmhartigheden geen einde hebben, in werkelijkheid hebben zij geen einde, zelfs niet wanneer Hij ze door toorn toegesloten schijnt te hebben. De rivieren van Zijn goedheid zijn altijd vol water, en nimmer drogen ze uit. Neen, zij zijn elke morgen nieuw, iedere morgen zien wij nieuwe voorbeelden van Gods goedertierenheid jegens ons: "Hij bezoekt er ons mee in elke morgenstond, Job 7:18, elke morgen geeft Hij Zijn recht in het licht," Zephaniah 3:5. Als onze vertroostingen te kort schieten, Gods barmhartigheden niet. 2. Dat Zijn trouw groot is. Hoewel het verbond verbroken scheen te zijn, zij erkenden, dat het nog steeds van kracht was, en, al ligt Jeruzalem in puin, de waarheid des Heeren is in van de eeuwigheid. Welke harde dingen wij ook verdragen moeten, wij moeten nooit harde gedachten van God koesteren, maar steeds bereid zijn te erkennen, dat Hij, beide, vriendelijk en getrouw is.
III. Dat God het algenoegzame geluk is van Zijn volk, en dat altijd blijven zal, en dat zij Hem verkozen hebben, en zich op Hem verlaten om dat te zijn, Lamentations 3:24. De Heere is mijn deel, zegt mijn ziel, dat is:
1. "Als ik al wat ik in de wereld had, verloren heb, vrijheid, levensonderhoud, en bijna het leven zelf, toch heb ik bij God niets verloren". Ons deel op aarde zal vergaan, maar God is ons deel in eeuwigheid.
2. "Zolang God mijn deel is, heb ik genoeg, ik heb zoveel als een voldoende tegenwicht vormt tegen al mijn ellende en al wat ik verloren heb." Waarvan wij ook beroofd worden ons deel is zeker.
3. "Dat is het, waarop ik mij verlaat en waar ik in berust. Daarom zal ik op Hem hopen. Op Hem wil ik vertrouwen en mij in Hem bemoedigen, als alle andere steun en bemoediging mij ontbreekt." Het is onze plicht om God tot het deel van onze ziel te maken, en dan van Hem als ons deel gebruik te maken en ons daarmee te troosten, te midden van onze weeklachten.
IV. Dat zij, die met God te doen hebben, zullen bevinden, dat het niet tevergeefs is op Hem te betrouwen, want,
1. Hij is goed voor hen, die dat doen, Lamentations 3:25. Hij is goed voor iedereen, Zijn barmhartigheden zijn over alle Zijn werken, al het schepsel proeft Zijn goedheid. Maar in bijzondere mate is Hij goed dengenen, die Hem verwachten, van de ziel, die Hem zoekt. Zolang onze smart wordt verlengd, en onze verlossing uitgesteld, moeten wij geduldig op God wachten, dat Hij in genade tot ons terugkere. Terwijl wij Hem vetwachten door het geloof, moeten wij Hem zoeken in het gebed, onze ziel moet Hem zoeken, anders zoeken wij niet om te vinden. Ons zoeken zal ons helpen wachten. En hun, die zo wachten en zoeken, zal God genadig zijn, Hij zal hun weldadigheden wonderbaar maken.
2. Zij, die dat doen, zullen bevinden, dat het goed voor hen is, Lamentations 3:26. Het is goed, dat men hope en stil zij op het heil des Heeren dat wil zeggen, het is onze plicht, en tegelijk onze onuitsprekelijke troost en voldoening om te hopen, dat het komen zal, al schijnen de moeilijkheden, die het in de weg liggen, onoverkomelijk, om stil te zijn, totdat het komt, al toeft het wat lang, en niet met God te twisten of onrustig te worden, maar in de goddelijke leiding te berusten. "Vader, Uw wil geschiede". Als wij dit bedenken, mogen wij hopen, dat het einde tenslotte goed zal zijn.
V. Dat beproevingen werkelijk goed voor ons zijn, en als wij ze weten te dragen, ons zeer veel goed zullen doen. Het is niet alleen goed te hopen en te wachten op het heil des Heeren, maar het is goed, terzelfder tijd onder de druk te zijn, Lamentations 3:27 :het is goed voor een man, dat hij het juk in zijn jeugd draagt. Velen van de jongelingen waren in gevangenschap gevoerd. Om hen daarin geduldig te maken, zegt hij tot hen, dat het goed voor hen was, het juk van die gevangenschap te dragen, en zij zouden bevinden, dat het dat was, als zij zich maar wilden schikken in hun toestand, en hun best doen om aan Gods bedoeling, waarmee Hij dat zware juk op hen gelegd had, te beantwoorden. Het is zeer toepasselijk op het juk van Gods geboden. Het is goed voor jongelingen, dat juk in hun jeugd op te nemen, wij kunnen niet te vroeg beginnen met vroom te zijn. Het zal onze godsdienst te meer aannemelijk voor God maken en gemakkelijker voor ons zelf, als wij die waarnemen, terwijl wij nog jong zijn. Maar hier schijnt het juk van de beproeving bedoeld te zin. Velen hebben bevonden, dat het goed is het in hun jeugd te dragen het heeft nederig en ernstig gemaakt, en aan de wereld gespeend, die anders trots en onrustig zouden geweest zijn, als een kalf. dat aan het juk nog niet gewend is. Maar wanneer dragen wij het juk zo dat het werkelijk goed voor ons is, het in onze jeugd te dragen? Hij antwoordt in de volgende woorden.
1. Wanneer wij rustig en stil zijn onder onze beproevingen, wanneer wij eenzaam zitten en stil zwijgen, niet met onze klachten van de een naar de ander lopen, waarmee wij onze rampen verzwaren, niet twisten met de leidingen van de Voorzienigheid met ons, maar ons in afzondering terugtrekken, opdat wij mogen toezien ten dage des tegenspoeds, en eenzaam zitten opdat wij met God en in ons eigen hart spreken mogen, alle ontevreden, wantrouwende gedachten tot zwijgen brengen, en de hand op de mond leggen, zoals Aron, die onder een zeer zware beproeving, zich stilhield. Wij moeten stil zijn, als die het juk niet eigenzinnig op ons genomen hebben, maar ons geduldig onderwierpen, toen God het ons oplet. Wanneer zij, die in hun jeugd beproefd worden, zich naar hun beproeving schikken, hun nek onder het juk buigen en er zich op toeleggen aan Gods doel, waarmee Hij dat opgelegd heeft, te beantwoorden, dan zullen zij bevinden, dat het goed voor hen is het te dragen, want het geeft van zich de vreedzame vrucht van de gerechtigheid dengenen, die er door geoefend zijn.
2. Wanneer wij nederig en geduldig zijn onder onze beproeving. Hij zal vrucht plukken van zich juk, die zijn mond in het stof steekt, niet alleen de hand op de mond legt, ten teken van onderwerping in zijn beproeving aan de wil van God, maar die in het stof steekt, ten teken van smart en schaamte en verafschuwing van zichzelf, bij de herinnering aan zijn zonde, en als een, die volkomen terug en op de rechte weg gebracht is, en als degenen, die overwonnen zijn, gedwongen om het stof te lekken, Psalms 72:9. Aldus moeten wij ons zelf vernederen, dan is er misschien verwachting. Als er een of andere weg is om onder onze beproevingen, goede verwachting te verkrijgen en te verzekeren, dan is het deze weg, en toch moeten wij zeer bescheiden in onze verwachtingen zijn moeten het alleen als mogelijk beschouwen, als die weten, dat wij het ten enenmale onwaardig zijn. Die waarlijk vernederd zijn om hun zonden, zullen blijde zijn goede hoop te verkrijgen door Gods genade, op welke voorwaarden ook, al moeten zij hun mond in het stof steken, en die hoop willen hebben, moeten dat doen, en het aan de vrije genade toeschrijven als zij enige bemoediging ontvangen, die hun hart bewaren kan voor het wegzinken in het stof, als zij hun mond daarin steken.
3. Wanneer wij zacht en nederig zijn jegens hen, die de werktuigen tot onze ellende zijn, en als wij vergevensgezind zijn, Lamentations 3:30. Hij zal van het juk profeteren, die "zijn wang geeft dien, die hem slaat, en hem liever de andere toekeert," Matthew 5:39, dan terug te slaan. Onze Heere Jezus heeft ons daarvan een voorbeeld nagelaten, want Hij gaf Zijn rug aan die Hem sloegen, Isaiah 50:6. Wie verachting en smaad kon dragen, en geen schelden voor schelden en geen bitterheid voor bitterheid vergeldt, die als hij zat van smaad is, die voor zich houdt en niet beantwoordt en zelfs niet terugwerpt op hen, die ze hem hebben aangedaan, maar ze uitstort voor de Heere, zoals degenen deden, "wier ziele veel te zat was van de verachting van de hovaardigen," Psalms 123:4, die zal bevinden, dat het goed is om het juk te dragen, en dat het zijn geestelijk welzijn bevorderen zal. In `t kort samengevat: "Indien de verdrukking lijdzaamheid werkt, dan werkt de lijdzaamheid bevinding, en de bevinding hope, en de hope beschaamt niet."
Vl. Dat God genadiglijk tot Zijn volk zal terugkeren met de troost, waaraan zij behoefte hebben, naar de grootheid van Zijn goedertierenheid, Lamentations 3:31, Lamentations 3:32. Daarom is de lijder zo geduldig, en zo berouwvol, omdat hij gelooft, dat God genadig en barmhartig is, wat een krachtige beweegreden is, beide tot evangelisch berouw en christelijk geduld. Hiermee kunnen wij ons staande houden,
1. Dat, al zijn we neergeworpen, wij toch niet weggeworpen zijn, als de vader zijn zoon kastijdt, is dat geen onterving.
2. Al mag het een tijd lang schijnen, dat wij weggeworpen zijn, als de troost, die wij verlangen, er niet is, en het heil, dat wij begeren, ver af, toch zijn wij in werkelijkheid niet weggeworpen, niet in eeuwigheid verstoten, Hij zal niet altijd met ons twisten.
3. Dat, welke smart ons ook aankleeft, God ze voor ons bestemd heeft, en, dat Hij de hand er in heeft. Hij is het, die de smart veroorzaakt, en daarom mogen wij verzekerd zijn, dat ze uit goedheid en met wijsheid verordend is, en het is maar "voor een weinig tijds, en zo het nodig is, dat wij bedroefd worden", 1 Peter 1:6.
4. Dat God goedertierenheden en vertroostingen bewaard heeft, ook voor die Hij zelf bedroefd heeft. Wij moeten er ver vandaan zijn, te denken, dat, hoewel God onze smart, veroorzaakt, de wereld ons helpen en verlossen zal. Neen, Dezelfde, die de smart veroorzaakt heeft, moet ook verlichting brengen, of wij gaan te gronde. "Una eademque manusrulnus opemque tulit- Dezelfde hand bracht de wonde toe en heelde ze." Hij heeft geslagen, Hij zal ons verbinden, Hosea 6:1.
5. Dat, wanneer God terugkeert om genadiglijk met ons te handelen, het niet zal zijn naar onze verdienste, maar naar Zijn goedertierenheden, naar de grootheid van Zijn goedertierenheden zo onwaardig zijn wij, dat niets dan overvloedige genade ons helpen kan, en wat mogen wij daar niet van verwachten? En dat God onze smart veroorzaakt, behoort volstrekt geen ontmoediging te zijn voor die verwachtingen.
VII. Dat, als God smart veroorzaakt, dat met wijze en heilige bedoelingen is, en Hij heeft geen welgevallen aan onze rampen, Lamentations 3:33. Wel is waar plaagt en bedroeft Hij des mensen kinderen, al hun smart en beproevingen zijn van Hem. Maar Hij doet het niet graag, niet van harte, zo staat er.
1. Hij bedroeft ons nooit, dan, als wij er reden toe geven. Hij deelt Zijn ongenade niet uit, zoals Zijn gunsten, "ex mero motu-louter naar welbehagen." Als Hij ons vriendelijkheid bewijst, is dat, omdat het Hem zo goeddunkt, maar als Hij bitterheid tegen ons schrijft, dan is dat beide, omdat wij ze verdienen en nodig hebben.
2. Hij kastijdt niet met genoegen. Hij heeft geen welgevallen in de dood des zondaars, of de onrust van de heiligen, maar kastijdt ze met zekeren weerzin. Hij komt van Zijn plaats om te kastijden, want Zijn plaats is, het verzoendeksel, Hij heeft geen welgevallen aan de ellende van een van Zijn schepselen, maar als het Zijn eigen volk betreft, is Hij er zover vandaan, dat Hij bedroefd is om hun beproevingen en Zijn ziel is smartelijk aangedaan door de ellende van Israël.
3. Hij behoudt Zijn vriendelijkheid voor Zijn volk ook wanneer Hij het beproeft. Als Hij de kinderen des mensen niet van harte plaagt, veel minder Zijn eigen kinderen. Hoe het zij, God is hun goed, Psalms 13:1, en door het geloof kunnen wij liefde in Zijn hart zien, ook als wij misnoegen op Zijn gelaat en de roede in Zijn hand zien.
VIII. Dat, al maakt Hij gebruik van mensen als Zijn hand, of liever als werktuigen in Zijn hand, tot kastijding van Zijn volk, het er toch ver af is, dat Hij met welgevallen de onrechtvaardigheid hunner handelingen zou zien en het onrecht, dat zij hun doen, Lamentations 3:34. Al bereikt God Zijn eigen plannen door het geweld van de redeloze en goddeloze mensen daar volgt nog niet uit, dat Hij dat geweld goedkeurt, hoewel Zijn volk soms in de verzoeking is dat te denken, Habakkuk 1:13 :Waarom zoudt Gij aanschouwen, die trouwelooslijk handelen. Op tweeërlei wijs wordt het volk van God gekweld en verdrukt door zijn vijanden en de profeet verzekert ons hier, dat God geen van beide goedkeurt.
1. Als de mensen hen door wapengeweld benadelen, keurt God dat niet goed. Hij zelf verbrijzelt niet alle gevangenen van de aarde onder Zijn voeten, maar Hij let op het geschrei van de gevangenen, ook keurt Hij het niet goed, dat anderen het doen, ja, Hij is er zeer misnoegd over. Het is barbaars om die liggen te vertreden, en die gebonden zijn en zich niet verdedigen kunnen, te verbrijzelen.
2. Als de mensen hun kwaad doen, onder bescherming van de wet, en onder voorwendsel recht te spreken, -als zij het recht van de ellendige roven, zodat zij niet kunnen ontdekken, wat hun rechten zijn of ze niet verkrijgen kunnen, omdat zij buiten hun bereik zijn, -als zij een mens verongelijken in zijn twistzaak, en een onbillijke beslissing geven, of een onrechtvaardig vonnis vellen, dan moeten zij weten,
a. Dat God hen ziet. Zij staan voor het aangezicht des Allerhoogsten, Lamentations 3:35. Wat zij doen, doen zij onder Zijn ogen en wekt Zijn gramschap op. Zij moeten wel weten, dat het zo is, en daarom trotseren zij Hem, als zij het doen. Hij is de Allerhoogste, Wiens gezag over hen zij verachten, door hun gezag over hun onderdanen te misbruiken, zonder te bedenken, "dat die hoger is dan de hoge, er acht op neemt," Ecclesiastes 5:8.
b. Dat God hun Zijn goedkeuring niet schenkt. Hier ligt meer in dan er uitgedrukt wordt. Het verkeren van het recht, en het verongelijken van de rechtvaardigen, zijn een grote belediging voor God, en, al maakt Hij er gebruik van om Zijn volk te kastijden, toch zal Hij vroeger of later afrekenen met hen, die het doen. Hoezeer God een tijd lang de boosdoeners voorspoedig laat zijn, en Zijn eigen doel er mee bereikt, toch keurt Hij daarom hun boosheden niet goed. Het zij verre, dat God ongerechtigheid zou doen, of hen, die ze doen, zou steunen.
Verzen 21-36
Klaagliederen 3:21-36Hier beginnen de wolken zich te verstrooien en de lucht op te helderen, de klachten in het eerste deel van dit hoofdstuk waren zeer treurig, maar hier valt een andere toon te beluisteren, en de treurenden in Zion zien er iets vrolijker uit. Als de hoop er niet was, zou het hart breken. Om te voorkomen dat het hart geheel gebroken wordt, roept hij hier iets in zijn geheugen terug, dat reden geeft om te hopen, Lamentations 3:21, dit slaat op `t geen volgt, en niet op wat vooropgaat. Ik doe in mijn hart terugkeren (zo staat in de kanttekening), wat wij in ons hart hebben gehad, en ter harte genomen, is soms alsof het totaal verloren en vergeten was, totdat God het door Zijn genade in ons hart doet terugkeren, opdat het voor ons gereed zal zijn, als wij het nodig hebben. Ik roep het in mijn geheugen terug, en word bewaard voor volkomen wanhoop. Laat ons zien, wat hij bedenkt.
I. Dat, zo slecht als het er voor staat, het aan Gods barmhartigheid te danken is, dat het er nog niet slechter mee gesteld is. Wij worden beproefd door de roede van Zijn verborgenheid, het zijn de goedertierenheden des Heeren, dat wij niet vernield zijn, Lamentations 3:22. Als wij in ellende zijn, moeten wij ter bemoediging van ons geloof en hoop, opmerken, wat voor ons, zowel als wat tegen ons is. De zaken staan slecht, maar zij zouden nog slechter kunnen staan, en daarom is er hoop, dat zij beter zullen worden. Hier valt op te merken
1. Dat de stroom van de genade bemerkt wordt. De kerk van God is als de braambos van Mozes, brandende, en toch "niet verteerd," welke moeilijkheden zij ook doorworstelt, of nog te doorworstelen heeft, zij zal in de wereld blijven bestaan tot aan het einde van de tijd. Zij is vervolgd door de mensen, maar niet verlaten door God, en daarom, "al is zij neergeworpen, toch is zij niet verdorven," 2 Corinthiers 4:9, "gekastijd, maar niet vernield, als het zilver in de smeltkroes gezuiverd, maar niet weggedaan als schuim."
2. Dat ook de bron van deze stroom wordt waargenomen: "Het zijn de goedertierenheden des Heeren". Hier wordt het meervoud gebruikt om de overvloed van deze verschillende goedertierenheden. "God is een onuitputtelijke bron van genade en de Vader van de barmhartigheden." Wij hebben het allen aan Gods sparende goedheid te danken, dat wij niet vernield zijn. Anderen, om ons heen, zijn vernield, en wij zijn in hetzelfde gevaar geweest, en toch zien wij niet vernield, wij zijn aan het graf, aan de hel ontrukt. Had Hij met ons gedaan naar onze zonden, wij zouden al lang geleden vernield zijn, maar God heeft met ons gedaan, naar zijn barmhartigheden, en het is onze plicht, dat tot Zijn lof te erkennen.
II. Dat zij ook in de diepte van hun beproeving nog de tederheid van het goddelijk medelijden en de waarheid van de goddelijke belofte ondervinden. Zij hadden herhaaldelijk geklaagd, dat God geen medelijden had, Lamentations 2:17, Lamentations 2:24, maar hier erkennen zij, dat zij ongelijk hebben en,
1. Dat Zijn barmhartigheden geen einde hebben, in werkelijkheid hebben zij geen einde, zelfs niet wanneer Hij ze door toorn toegesloten schijnt te hebben. De rivieren van Zijn goedheid zijn altijd vol water, en nimmer drogen ze uit. Neen, zij zijn elke morgen nieuw, iedere morgen zien wij nieuwe voorbeelden van Gods goedertierenheid jegens ons: "Hij bezoekt er ons mee in elke morgenstond, Job 7:18, elke morgen geeft Hij Zijn recht in het licht," Zephaniah 3:5. Als onze vertroostingen te kort schieten, Gods barmhartigheden niet. 2. Dat Zijn trouw groot is. Hoewel het verbond verbroken scheen te zijn, zij erkenden, dat het nog steeds van kracht was, en, al ligt Jeruzalem in puin, de waarheid des Heeren is in van de eeuwigheid. Welke harde dingen wij ook verdragen moeten, wij moeten nooit harde gedachten van God koesteren, maar steeds bereid zijn te erkennen, dat Hij, beide, vriendelijk en getrouw is.
III. Dat God het algenoegzame geluk is van Zijn volk, en dat altijd blijven zal, en dat zij Hem verkozen hebben, en zich op Hem verlaten om dat te zijn, Lamentations 3:24. De Heere is mijn deel, zegt mijn ziel, dat is:
1. "Als ik al wat ik in de wereld had, verloren heb, vrijheid, levensonderhoud, en bijna het leven zelf, toch heb ik bij God niets verloren". Ons deel op aarde zal vergaan, maar God is ons deel in eeuwigheid.
2. "Zolang God mijn deel is, heb ik genoeg, ik heb zoveel als een voldoende tegenwicht vormt tegen al mijn ellende en al wat ik verloren heb." Waarvan wij ook beroofd worden ons deel is zeker.
3. "Dat is het, waarop ik mij verlaat en waar ik in berust. Daarom zal ik op Hem hopen. Op Hem wil ik vertrouwen en mij in Hem bemoedigen, als alle andere steun en bemoediging mij ontbreekt." Het is onze plicht om God tot het deel van onze ziel te maken, en dan van Hem als ons deel gebruik te maken en ons daarmee te troosten, te midden van onze weeklachten.
IV. Dat zij, die met God te doen hebben, zullen bevinden, dat het niet tevergeefs is op Hem te betrouwen, want,
1. Hij is goed voor hen, die dat doen, Lamentations 3:25. Hij is goed voor iedereen, Zijn barmhartigheden zijn over alle Zijn werken, al het schepsel proeft Zijn goedheid. Maar in bijzondere mate is Hij goed dengenen, die Hem verwachten, van de ziel, die Hem zoekt. Zolang onze smart wordt verlengd, en onze verlossing uitgesteld, moeten wij geduldig op God wachten, dat Hij in genade tot ons terugkere. Terwijl wij Hem vetwachten door het geloof, moeten wij Hem zoeken in het gebed, onze ziel moet Hem zoeken, anders zoeken wij niet om te vinden. Ons zoeken zal ons helpen wachten. En hun, die zo wachten en zoeken, zal God genadig zijn, Hij zal hun weldadigheden wonderbaar maken.
2. Zij, die dat doen, zullen bevinden, dat het goed voor hen is, Lamentations 3:26. Het is goed, dat men hope en stil zij op het heil des Heeren dat wil zeggen, het is onze plicht, en tegelijk onze onuitsprekelijke troost en voldoening om te hopen, dat het komen zal, al schijnen de moeilijkheden, die het in de weg liggen, onoverkomelijk, om stil te zijn, totdat het komt, al toeft het wat lang, en niet met God te twisten of onrustig te worden, maar in de goddelijke leiding te berusten. "Vader, Uw wil geschiede". Als wij dit bedenken, mogen wij hopen, dat het einde tenslotte goed zal zijn.
V. Dat beproevingen werkelijk goed voor ons zijn, en als wij ze weten te dragen, ons zeer veel goed zullen doen. Het is niet alleen goed te hopen en te wachten op het heil des Heeren, maar het is goed, terzelfder tijd onder de druk te zijn, Lamentations 3:27 :het is goed voor een man, dat hij het juk in zijn jeugd draagt. Velen van de jongelingen waren in gevangenschap gevoerd. Om hen daarin geduldig te maken, zegt hij tot hen, dat het goed voor hen was, het juk van die gevangenschap te dragen, en zij zouden bevinden, dat het dat was, als zij zich maar wilden schikken in hun toestand, en hun best doen om aan Gods bedoeling, waarmee Hij dat zware juk op hen gelegd had, te beantwoorden. Het is zeer toepasselijk op het juk van Gods geboden. Het is goed voor jongelingen, dat juk in hun jeugd op te nemen, wij kunnen niet te vroeg beginnen met vroom te zijn. Het zal onze godsdienst te meer aannemelijk voor God maken en gemakkelijker voor ons zelf, als wij die waarnemen, terwijl wij nog jong zijn. Maar hier schijnt het juk van de beproeving bedoeld te zin. Velen hebben bevonden, dat het goed is het in hun jeugd te dragen het heeft nederig en ernstig gemaakt, en aan de wereld gespeend, die anders trots en onrustig zouden geweest zijn, als een kalf. dat aan het juk nog niet gewend is. Maar wanneer dragen wij het juk zo dat het werkelijk goed voor ons is, het in onze jeugd te dragen? Hij antwoordt in de volgende woorden.
1. Wanneer wij rustig en stil zijn onder onze beproevingen, wanneer wij eenzaam zitten en stil zwijgen, niet met onze klachten van de een naar de ander lopen, waarmee wij onze rampen verzwaren, niet twisten met de leidingen van de Voorzienigheid met ons, maar ons in afzondering terugtrekken, opdat wij mogen toezien ten dage des tegenspoeds, en eenzaam zitten opdat wij met God en in ons eigen hart spreken mogen, alle ontevreden, wantrouwende gedachten tot zwijgen brengen, en de hand op de mond leggen, zoals Aron, die onder een zeer zware beproeving, zich stilhield. Wij moeten stil zijn, als die het juk niet eigenzinnig op ons genomen hebben, maar ons geduldig onderwierpen, toen God het ons oplet. Wanneer zij, die in hun jeugd beproefd worden, zich naar hun beproeving schikken, hun nek onder het juk buigen en er zich op toeleggen aan Gods doel, waarmee Hij dat opgelegd heeft, te beantwoorden, dan zullen zij bevinden, dat het goed voor hen is het te dragen, want het geeft van zich de vreedzame vrucht van de gerechtigheid dengenen, die er door geoefend zijn.
2. Wanneer wij nederig en geduldig zijn onder onze beproeving. Hij zal vrucht plukken van zich juk, die zijn mond in het stof steekt, niet alleen de hand op de mond legt, ten teken van onderwerping in zijn beproeving aan de wil van God, maar die in het stof steekt, ten teken van smart en schaamte en verafschuwing van zichzelf, bij de herinnering aan zijn zonde, en als een, die volkomen terug en op de rechte weg gebracht is, en als degenen, die overwonnen zijn, gedwongen om het stof te lekken, Psalms 72:9. Aldus moeten wij ons zelf vernederen, dan is er misschien verwachting. Als er een of andere weg is om onder onze beproevingen, goede verwachting te verkrijgen en te verzekeren, dan is het deze weg, en toch moeten wij zeer bescheiden in onze verwachtingen zijn moeten het alleen als mogelijk beschouwen, als die weten, dat wij het ten enenmale onwaardig zijn. Die waarlijk vernederd zijn om hun zonden, zullen blijde zijn goede hoop te verkrijgen door Gods genade, op welke voorwaarden ook, al moeten zij hun mond in het stof steken, en die hoop willen hebben, moeten dat doen, en het aan de vrije genade toeschrijven als zij enige bemoediging ontvangen, die hun hart bewaren kan voor het wegzinken in het stof, als zij hun mond daarin steken.
3. Wanneer wij zacht en nederig zijn jegens hen, die de werktuigen tot onze ellende zijn, en als wij vergevensgezind zijn, Lamentations 3:30. Hij zal van het juk profeteren, die "zijn wang geeft dien, die hem slaat, en hem liever de andere toekeert," Matthew 5:39, dan terug te slaan. Onze Heere Jezus heeft ons daarvan een voorbeeld nagelaten, want Hij gaf Zijn rug aan die Hem sloegen, Isaiah 50:6. Wie verachting en smaad kon dragen, en geen schelden voor schelden en geen bitterheid voor bitterheid vergeldt, die als hij zat van smaad is, die voor zich houdt en niet beantwoordt en zelfs niet terugwerpt op hen, die ze hem hebben aangedaan, maar ze uitstort voor de Heere, zoals degenen deden, "wier ziele veel te zat was van de verachting van de hovaardigen," Psalms 123:4, die zal bevinden, dat het goed is om het juk te dragen, en dat het zijn geestelijk welzijn bevorderen zal. In `t kort samengevat: "Indien de verdrukking lijdzaamheid werkt, dan werkt de lijdzaamheid bevinding, en de bevinding hope, en de hope beschaamt niet."
Vl. Dat God genadiglijk tot Zijn volk zal terugkeren met de troost, waaraan zij behoefte hebben, naar de grootheid van Zijn goedertierenheid, Lamentations 3:31, Lamentations 3:32. Daarom is de lijder zo geduldig, en zo berouwvol, omdat hij gelooft, dat God genadig en barmhartig is, wat een krachtige beweegreden is, beide tot evangelisch berouw en christelijk geduld. Hiermee kunnen wij ons staande houden,
1. Dat, al zijn we neergeworpen, wij toch niet weggeworpen zijn, als de vader zijn zoon kastijdt, is dat geen onterving.
2. Al mag het een tijd lang schijnen, dat wij weggeworpen zijn, als de troost, die wij verlangen, er niet is, en het heil, dat wij begeren, ver af, toch zijn wij in werkelijkheid niet weggeworpen, niet in eeuwigheid verstoten, Hij zal niet altijd met ons twisten.
3. Dat, welke smart ons ook aankleeft, God ze voor ons bestemd heeft, en, dat Hij de hand er in heeft. Hij is het, die de smart veroorzaakt, en daarom mogen wij verzekerd zijn, dat ze uit goedheid en met wijsheid verordend is, en het is maar "voor een weinig tijds, en zo het nodig is, dat wij bedroefd worden", 1 Peter 1:6.
4. Dat God goedertierenheden en vertroostingen bewaard heeft, ook voor die Hij zelf bedroefd heeft. Wij moeten er ver vandaan zijn, te denken, dat, hoewel God onze smart, veroorzaakt, de wereld ons helpen en verlossen zal. Neen, Dezelfde, die de smart veroorzaakt heeft, moet ook verlichting brengen, of wij gaan te gronde. "Una eademque manusrulnus opemque tulit- Dezelfde hand bracht de wonde toe en heelde ze." Hij heeft geslagen, Hij zal ons verbinden, Hosea 6:1.
5. Dat, wanneer God terugkeert om genadiglijk met ons te handelen, het niet zal zijn naar onze verdienste, maar naar Zijn goedertierenheden, naar de grootheid van Zijn goedertierenheden zo onwaardig zijn wij, dat niets dan overvloedige genade ons helpen kan, en wat mogen wij daar niet van verwachten? En dat God onze smart veroorzaakt, behoort volstrekt geen ontmoediging te zijn voor die verwachtingen.
VII. Dat, als God smart veroorzaakt, dat met wijze en heilige bedoelingen is, en Hij heeft geen welgevallen aan onze rampen, Lamentations 3:33. Wel is waar plaagt en bedroeft Hij des mensen kinderen, al hun smart en beproevingen zijn van Hem. Maar Hij doet het niet graag, niet van harte, zo staat er.
1. Hij bedroeft ons nooit, dan, als wij er reden toe geven. Hij deelt Zijn ongenade niet uit, zoals Zijn gunsten, "ex mero motu-louter naar welbehagen." Als Hij ons vriendelijkheid bewijst, is dat, omdat het Hem zo goeddunkt, maar als Hij bitterheid tegen ons schrijft, dan is dat beide, omdat wij ze verdienen en nodig hebben.
2. Hij kastijdt niet met genoegen. Hij heeft geen welgevallen in de dood des zondaars, of de onrust van de heiligen, maar kastijdt ze met zekeren weerzin. Hij komt van Zijn plaats om te kastijden, want Zijn plaats is, het verzoendeksel, Hij heeft geen welgevallen aan de ellende van een van Zijn schepselen, maar als het Zijn eigen volk betreft, is Hij er zover vandaan, dat Hij bedroefd is om hun beproevingen en Zijn ziel is smartelijk aangedaan door de ellende van Israël.
3. Hij behoudt Zijn vriendelijkheid voor Zijn volk ook wanneer Hij het beproeft. Als Hij de kinderen des mensen niet van harte plaagt, veel minder Zijn eigen kinderen. Hoe het zij, God is hun goed, Psalms 13:1, en door het geloof kunnen wij liefde in Zijn hart zien, ook als wij misnoegen op Zijn gelaat en de roede in Zijn hand zien.
VIII. Dat, al maakt Hij gebruik van mensen als Zijn hand, of liever als werktuigen in Zijn hand, tot kastijding van Zijn volk, het er toch ver af is, dat Hij met welgevallen de onrechtvaardigheid hunner handelingen zou zien en het onrecht, dat zij hun doen, Lamentations 3:34. Al bereikt God Zijn eigen plannen door het geweld van de redeloze en goddeloze mensen daar volgt nog niet uit, dat Hij dat geweld goedkeurt, hoewel Zijn volk soms in de verzoeking is dat te denken, Habakkuk 1:13 :Waarom zoudt Gij aanschouwen, die trouwelooslijk handelen. Op tweeërlei wijs wordt het volk van God gekweld en verdrukt door zijn vijanden en de profeet verzekert ons hier, dat God geen van beide goedkeurt.
1. Als de mensen hen door wapengeweld benadelen, keurt God dat niet goed. Hij zelf verbrijzelt niet alle gevangenen van de aarde onder Zijn voeten, maar Hij let op het geschrei van de gevangenen, ook keurt Hij het niet goed, dat anderen het doen, ja, Hij is er zeer misnoegd over. Het is barbaars om die liggen te vertreden, en die gebonden zijn en zich niet verdedigen kunnen, te verbrijzelen.
2. Als de mensen hun kwaad doen, onder bescherming van de wet, en onder voorwendsel recht te spreken, -als zij het recht van de ellendige roven, zodat zij niet kunnen ontdekken, wat hun rechten zijn of ze niet verkrijgen kunnen, omdat zij buiten hun bereik zijn, -als zij een mens verongelijken in zijn twistzaak, en een onbillijke beslissing geven, of een onrechtvaardig vonnis vellen, dan moeten zij weten,
a. Dat God hen ziet. Zij staan voor het aangezicht des Allerhoogsten, Lamentations 3:35. Wat zij doen, doen zij onder Zijn ogen en wekt Zijn gramschap op. Zij moeten wel weten, dat het zo is, en daarom trotseren zij Hem, als zij het doen. Hij is de Allerhoogste, Wiens gezag over hen zij verachten, door hun gezag over hun onderdanen te misbruiken, zonder te bedenken, "dat die hoger is dan de hoge, er acht op neemt," Ecclesiastes 5:8.
b. Dat God hun Zijn goedkeuring niet schenkt. Hier ligt meer in dan er uitgedrukt wordt. Het verkeren van het recht, en het verongelijken van de rechtvaardigen, zijn een grote belediging voor God, en, al maakt Hij er gebruik van om Zijn volk te kastijden, toch zal Hij vroeger of later afrekenen met hen, die het doen. Hoezeer God een tijd lang de boosdoeners voorspoedig laat zijn, en Zijn eigen doel er mee bereikt, toch keurt Hij daarom hun boosheden niet goed. Het zij verre, dat God ongerechtigheid zou doen, of hen, die ze doen, zou steunen.
Verzen 37-41
Klaagliederen 3:37-41Om recht te hebben op de vertroostingen, die de beproefden in de voorgaande verzen worden voorgehouden, en de zoetheid er van te mogen smaken, worden ons hier de plichten van de staat van de beproeving voorgeschreven, in uitoefening werker wij deze vertroostingen mogen verwachten.
I. Wij moeten de hand van God zien en erkennen, in alle rampen, die ons te eniger tijd overkomen, `t zij van persoonlijken of van algemenen aard, Lamentations 3:37, Lamentations 3:38. Dit wordt hier vastgelegd als een grote waarheid, die ons helpen zal onze geest tot rust te brengen onder onze beproevingen en ze aan ons heiligen.
1. Dat, welke iemands handelingen zijn, God het is, die ze beheerst: "Wie zegt wat, hetwelk geschiedt (die een plan maakt en het uitvoert) zo het de Heere niet beveelt?" Mensen kunnen niets doen dan maar de raad van God, en geen macht of voorspoed hebben dan wat hun van boven gegeven is. "Het hart des mensen overdenkt zijn weg, hij ontwerpt, en maakt plannen, hij zegt, dat hij dat en dat doen zal, James 4:13, maar de Heere bestuurt zijn gang heel anders dan hij van plan was, en waartoe hij zijn best deed en wat hij verwachtte, geschiedt niet, tenzij het is, wat Gods hand en raad tevoren verordineerd had", Proverbs 16:9, Jeremiah 10:23. De Chaldeën zeiden, dat zij Jeruzalem zouden verstoren, en het geschiedde, niet omdat zij het zeiden, maar omdat God het beval en hun last gaf het te doen. Mensen zijn slechts werktuigen, waarvan de grote God gebruik maakt, en die Hij hanteert, zoals Hem behaagt, bij het bestuur van deze lagere wereld, en zij kunnen geen enkel plan uitvoeren zonder Hem.
2. Dat, wat ons lot ook is, God het is, die het bestuurt: "Gaat niet uit de mond des Allerhoogsten het kwade en het goede?" Ja, zeker doet het, en in het oorspronkelijke is het nog nadrukkelijker uitgesproken: "Gaat niet dit kwade en dit goede uit de mond des Allerhoogsten?" Is het niet, wat Hij voor ons bestemd en beschikt heeft? Ja, zeker is het dat, en, om ons met onze beproevingen te verzoenen, welke die ook zijn, moet deze algemene waarheid zo in het bijzonder toegepast worden. Dezen troost ontvang ik van God, en zou ik dat kwade niet ontvangen? zo redeneert Job, Lamentations 2:10. Zijn wij gezond of ziek, rijk of arm? Slagen wij in onze plannen, of worden wij er in gedwarsboomd? Alles is, zoals God het beveelt, eens ieders recht is van de Heere. De Heere heeft gegeven en de Heere heeft genomen, Hij vormt het licht en schept de duisternis, zoals Hij in de beginne deed. Alle gebeurtenissen in de goddelijke leiding zijn het uitvloeisel van de goddelijke raad, wat er geschiedt, God bestuurt alles, en het werk van Zijn handen is een met de woorden van Zijn mond, Hij spreekt en het is er, zo gemakkelijk, zo volkomen worden Zijn doeleinden bereikt.
II. Wij moeten in geen enkele beproeving, die Hij ons te eniger tijd oplegt, met God twisten, Lamentations 3:39 :Wat klaagt dan een levend mens? De profeet schijnt zichzelf hier te berispen, over de klacht, die hij in het eerste deel van het hoofdstuk geslaakt had, waarin hij God onvriendelijk en streng vond. Doe ik wel, toornig te zijn? Waarom ben ik zo wrevelig? Die in hun haast God bekeven hebben, moeten, als zij er over nadenken, zichzelf bekijven. Uit de leer van Gods souvereine en algemene leiding, die hij in de vorige verzen heeft beleden, trekt hij deze gevolgtrekking: Wat klaagt dan een levend mens? Wat God doet, daar moeten wij onze mond niet tegen openen, Psalms 39:9. Zij die aanmerking maken op hun lot, berispen Hem, die het bestuurt. De lijders in de gevangenschap moeten zich onderwerpen aan de wil van God in al hun lijden. Hoewel wij onze klachten voor God mogen uitstorten, moeten wij nooit een klacht inbrengen tegen God. Wat? Zal een levend mens klagen over de straf voor zijn zonde? De redenen hier opgegeven, zijn zeer klemmend.
1. Wij zijn mensen, laat ons hierin tonen, dat wij mensen zijn. Zal een mens klagen? Wij zijn mensen, en geen dieren, redelijke schepselen, die met overleg moeten handelen, die omhoog en vooruit moeten zien, en in beide richtingen kunnen wij overwegingen genoeg vinden om onze klachten tot zwijgen te brengen. Wij zijn mannen, en geen kinderen, die om alles, wat hun zeer doet, schreien. Wij zijn mensen en geen goden, onderdanen en geen heren, wij zijn niet ons eigen meester, en hebben ons zelf niet gemaakt, wij zijn gebonden, en moeten gehoorzamen en ons onderwerpen. Wij zijn mensen, en geen engelen, en daarom kunnen wij niet verwachten vrij van rampen te zullen zijn, zoals zij, wij zijn geen bewoners van die wereld, waar geen smart is, maar van deze, waar niets dan smart is. Wij zijn mensen en geen duivels, wij zijn niet in de betreurenswaardige, hulpeloze, hopeloze toestand, waarin zij zijn, maar hebben iets om ons zelf mee te troosten, dat zij niet hebben.
2. Wij zijn levende mensen. Door de goede hand van onze God, die over ons is zijn wij nog in leven, hoewel dagelijks stervende, en zal een levend mens klagen? Neen, hij heeft meer reden om dankbaar te zijn voor het leven, dan om te klagen over al de rampen en lasten des levens. Ons leven is broos en verbeurd, en toch leven wij, maar de levende, de levende die behoort te loven, en niet te klagen, Isaiah 38:19, zolang er leven is, is er hoop, en daarom, in plaats van te klagen, dat alles jammerlijk is, moeten wij ons bemoedigen met de hoop, dat het beter worden zal.
3. Wij zijn zondige mensen, en datgene, waarover wij klagen is de rechtvaardige straf voor onze zonden, ja, veel minder dan wij om onze ongerechtigheden verdienen. Wij hebben weinig reden om te klagen over onze smart, want die is ons eigen werk, wij hebben die aan ons zelf te wijten. Onze eigen goddeloosheid kastijdt ons, Proverbs 19:3. Wij hebben geen reden om met God te twisten want Hij is daar rechtvaardig in, Hij is de bestuurder van de wereld, en het is noodzakelijk dat Hij de eer van Zijn bestuur ophoudt door de ongehoorzamen te kastijden. Lijden wij om onze zonden? Laat ons dan niet klagen, want wij hebben ander werk te doen, in plaats van te morren, moeten wij berouw hebben, en, ten bewijze, dat God met ons verzoend is, moeten wij trachten ons met Zijn heilige wil te verenigen. Worden wij gestraft om onze zonden? Dan is het wijs van ons er onder te bukken, en de roede te kussen, want, als onze wandel in strijd is met Gods wil, zal Hij ons nog zeven maal meer straffen, want als Hij oordeelt, zal Hij overwinnen. Maar, als wij ons naar Hem voegen, zullen wij niet met de wereld veroordeeld worden, al worden wij van de Heere getuchtigd.
III. Wij moeten ons best doen om aan Gods bedoeling, waarmee Hij ons beproeft, te beantwoorden, en dat is om onze zonde voor ons te brengen, en ons zelf tot Hem, Lamentations 3:40. Dat zijn de twee dingen, waartoe de beproevingen ons brengen moeten.
1. Een ernstige beschouwing van onszelf en een nadenken over het leven, dat wij achter de rug hebben. Laat ons onze wegen onderzoeken, wat zij geweest zijn, of ze recht en goed zijn geweest of niet, onderzoeken als naar een vermomd misdadiger, die vlucht en zichzelf verbergt, en dan onderzoeken of hij schuldig of onschuldig is. Laten wij ons geweten bij dat onderzoek gebruiken, en laat ons het verlof geven om met getrouwheid te handelen, om het onderzoek met nauwkeurigheid te leiden en met onpartijdigheid te voltooien. Laat ons onze wegen onderzoeken, opdat wij daarin ons zelf mogen beproeven, want wij moeten over onze staat oordelen, niet naar onze zwakke wensen, maar naar onze schreden, niet naar een schrede in `t bijzonder, maar naar onze wegen, het doel waar wij op mikken, de regels, die wij volgen, de stemming van ons leven ten opzichte van die doeleinden en regels. "Als wij beproefd worden, is het voegzaam onze wegen te doorzoeken", Hagg. 1:5, opdat wij berouw mogen hebben over wat verkeerd is en ons in de toekomst verbeteren, en aldus beantwoorden aan de bedoeling van de beproeving. In tijden van algemene rampen zijn wij geneigd na te denken over de wegen van anderen, en een blaam op hen te leggen, terwijl het onze taak is, onze wegen te onderzoeken. Wij hebben aan ons zelf werk genoeg, ieder van ons moet zeggen: "Wat heb ik gedaan? Wat is mijn aandeel aan de algemene brand?" opdat een ieder zich verbetere, waardoor wij allen verbeterd zullen zijn.
2. Een oprechte bekering tot God: "Laat ons wederkeren tot de Heere, tot Hem, die zich tegen ons gekeerd heeft, en van wie wij ons afgekeerd hebben, laat ons tot Hem wederkeren door berouw en verbetering, als tot onze eigenaar en vorst. Wij zijn bij Hem geweest, en het is niet wel met ons geweest, sinds wij Hem verlieten, laat ons daarom nu tot Hem wederkeren." Dit moet samengaan met wat wij eerst noemden en er het gevolg van zijn, daarom moeten wij onze wegen onderzoeken, opdat wij van het kwade, dat er in is, ons tot God mogen wenden. Dat was ook de manier van David, Psalms 119:59 "Ik heb mijn wegen bedacht, en heb mijn voeten gekeerd tot Uw getuigenissen."
IV. Wij moeten ons zelf, met onze beste neigingen en diensten aan God offeren, in het vuur van de toewijding, Lamentations 3:41. Wanneer wij beproefd worden,
1. Moeten wij opzien tot God, als God in de hemel, oneindig ver boven ons, en, die een onbetwistbare heerschappij over ons heeft, want de hemel heerst, daarom moeten wij er niet mee twisten, maar ons er aan onderwerpen
2. Wij moeten tot Hem bidden, in het geloof en de verwachting genade van Hem te zullen ontvangen, want dat ligt in: "de handen opheffen (een gebaar, dat bij het gebed gebruikt wordt en soms in dezelfde betekenis voorkomt, als in Psalms 141:2 :De opheffing mijner handen worde gesteld als het avondoffer):" het betekent, dat wij Hem om genade vragen en bereid zijn die genade te ontvangen.
3. Ons hart moet met het gebed meegaan. Wij moeten ons hart opheffen, mitsgaders de handen, zoals wij onze ziel met onze woorden uitstorten. Het is het hart, waarnaar God ziet, daarin en in elke andere dienst, want wat zal een offer baten, dat buiten het hart omgaat? Als de innerlijke gevoelens niet beantwoorden aan de uiterlijke vormen, doen wij niet anders dan God bespotten en ons zelf bedriegen. Bidden is de ziel opheffen tot God, Psalms 25:1, als tot onze Vader in de hemel, en de ziel die hoopt voor eeuwig bij God in de hemel te zullen zijn, zal op die wijze, door veelvuldige daden van toewijding, de weg daarheen leren en op die weg vorderingen maken.
Verzen 37-41
Klaagliederen 3:37-41Om recht te hebben op de vertroostingen, die de beproefden in de voorgaande verzen worden voorgehouden, en de zoetheid er van te mogen smaken, worden ons hier de plichten van de staat van de beproeving voorgeschreven, in uitoefening werker wij deze vertroostingen mogen verwachten.
I. Wij moeten de hand van God zien en erkennen, in alle rampen, die ons te eniger tijd overkomen, `t zij van persoonlijken of van algemenen aard, Lamentations 3:37, Lamentations 3:38. Dit wordt hier vastgelegd als een grote waarheid, die ons helpen zal onze geest tot rust te brengen onder onze beproevingen en ze aan ons heiligen.
1. Dat, welke iemands handelingen zijn, God het is, die ze beheerst: "Wie zegt wat, hetwelk geschiedt (die een plan maakt en het uitvoert) zo het de Heere niet beveelt?" Mensen kunnen niets doen dan maar de raad van God, en geen macht of voorspoed hebben dan wat hun van boven gegeven is. "Het hart des mensen overdenkt zijn weg, hij ontwerpt, en maakt plannen, hij zegt, dat hij dat en dat doen zal, James 4:13, maar de Heere bestuurt zijn gang heel anders dan hij van plan was, en waartoe hij zijn best deed en wat hij verwachtte, geschiedt niet, tenzij het is, wat Gods hand en raad tevoren verordineerd had", Proverbs 16:9, Jeremiah 10:23. De Chaldeën zeiden, dat zij Jeruzalem zouden verstoren, en het geschiedde, niet omdat zij het zeiden, maar omdat God het beval en hun last gaf het te doen. Mensen zijn slechts werktuigen, waarvan de grote God gebruik maakt, en die Hij hanteert, zoals Hem behaagt, bij het bestuur van deze lagere wereld, en zij kunnen geen enkel plan uitvoeren zonder Hem.
2. Dat, wat ons lot ook is, God het is, die het bestuurt: "Gaat niet uit de mond des Allerhoogsten het kwade en het goede?" Ja, zeker doet het, en in het oorspronkelijke is het nog nadrukkelijker uitgesproken: "Gaat niet dit kwade en dit goede uit de mond des Allerhoogsten?" Is het niet, wat Hij voor ons bestemd en beschikt heeft? Ja, zeker is het dat, en, om ons met onze beproevingen te verzoenen, welke die ook zijn, moet deze algemene waarheid zo in het bijzonder toegepast worden. Dezen troost ontvang ik van God, en zou ik dat kwade niet ontvangen? zo redeneert Job, Lamentations 2:10. Zijn wij gezond of ziek, rijk of arm? Slagen wij in onze plannen, of worden wij er in gedwarsboomd? Alles is, zoals God het beveelt, eens ieders recht is van de Heere. De Heere heeft gegeven en de Heere heeft genomen, Hij vormt het licht en schept de duisternis, zoals Hij in de beginne deed. Alle gebeurtenissen in de goddelijke leiding zijn het uitvloeisel van de goddelijke raad, wat er geschiedt, God bestuurt alles, en het werk van Zijn handen is een met de woorden van Zijn mond, Hij spreekt en het is er, zo gemakkelijk, zo volkomen worden Zijn doeleinden bereikt.
II. Wij moeten in geen enkele beproeving, die Hij ons te eniger tijd oplegt, met God twisten, Lamentations 3:39 :Wat klaagt dan een levend mens? De profeet schijnt zichzelf hier te berispen, over de klacht, die hij in het eerste deel van het hoofdstuk geslaakt had, waarin hij God onvriendelijk en streng vond. Doe ik wel, toornig te zijn? Waarom ben ik zo wrevelig? Die in hun haast God bekeven hebben, moeten, als zij er over nadenken, zichzelf bekijven. Uit de leer van Gods souvereine en algemene leiding, die hij in de vorige verzen heeft beleden, trekt hij deze gevolgtrekking: Wat klaagt dan een levend mens? Wat God doet, daar moeten wij onze mond niet tegen openen, Psalms 39:9. Zij die aanmerking maken op hun lot, berispen Hem, die het bestuurt. De lijders in de gevangenschap moeten zich onderwerpen aan de wil van God in al hun lijden. Hoewel wij onze klachten voor God mogen uitstorten, moeten wij nooit een klacht inbrengen tegen God. Wat? Zal een levend mens klagen over de straf voor zijn zonde? De redenen hier opgegeven, zijn zeer klemmend.
1. Wij zijn mensen, laat ons hierin tonen, dat wij mensen zijn. Zal een mens klagen? Wij zijn mensen, en geen dieren, redelijke schepselen, die met overleg moeten handelen, die omhoog en vooruit moeten zien, en in beide richtingen kunnen wij overwegingen genoeg vinden om onze klachten tot zwijgen te brengen. Wij zijn mannen, en geen kinderen, die om alles, wat hun zeer doet, schreien. Wij zijn mensen en geen goden, onderdanen en geen heren, wij zijn niet ons eigen meester, en hebben ons zelf niet gemaakt, wij zijn gebonden, en moeten gehoorzamen en ons onderwerpen. Wij zijn mensen, en geen engelen, en daarom kunnen wij niet verwachten vrij van rampen te zullen zijn, zoals zij, wij zijn geen bewoners van die wereld, waar geen smart is, maar van deze, waar niets dan smart is. Wij zijn mensen en geen duivels, wij zijn niet in de betreurenswaardige, hulpeloze, hopeloze toestand, waarin zij zijn, maar hebben iets om ons zelf mee te troosten, dat zij niet hebben.
2. Wij zijn levende mensen. Door de goede hand van onze God, die over ons is zijn wij nog in leven, hoewel dagelijks stervende, en zal een levend mens klagen? Neen, hij heeft meer reden om dankbaar te zijn voor het leven, dan om te klagen over al de rampen en lasten des levens. Ons leven is broos en verbeurd, en toch leven wij, maar de levende, de levende die behoort te loven, en niet te klagen, Isaiah 38:19, zolang er leven is, is er hoop, en daarom, in plaats van te klagen, dat alles jammerlijk is, moeten wij ons bemoedigen met de hoop, dat het beter worden zal.
3. Wij zijn zondige mensen, en datgene, waarover wij klagen is de rechtvaardige straf voor onze zonden, ja, veel minder dan wij om onze ongerechtigheden verdienen. Wij hebben weinig reden om te klagen over onze smart, want die is ons eigen werk, wij hebben die aan ons zelf te wijten. Onze eigen goddeloosheid kastijdt ons, Proverbs 19:3. Wij hebben geen reden om met God te twisten want Hij is daar rechtvaardig in, Hij is de bestuurder van de wereld, en het is noodzakelijk dat Hij de eer van Zijn bestuur ophoudt door de ongehoorzamen te kastijden. Lijden wij om onze zonden? Laat ons dan niet klagen, want wij hebben ander werk te doen, in plaats van te morren, moeten wij berouw hebben, en, ten bewijze, dat God met ons verzoend is, moeten wij trachten ons met Zijn heilige wil te verenigen. Worden wij gestraft om onze zonden? Dan is het wijs van ons er onder te bukken, en de roede te kussen, want, als onze wandel in strijd is met Gods wil, zal Hij ons nog zeven maal meer straffen, want als Hij oordeelt, zal Hij overwinnen. Maar, als wij ons naar Hem voegen, zullen wij niet met de wereld veroordeeld worden, al worden wij van de Heere getuchtigd.
III. Wij moeten ons best doen om aan Gods bedoeling, waarmee Hij ons beproeft, te beantwoorden, en dat is om onze zonde voor ons te brengen, en ons zelf tot Hem, Lamentations 3:40. Dat zijn de twee dingen, waartoe de beproevingen ons brengen moeten.
1. Een ernstige beschouwing van onszelf en een nadenken over het leven, dat wij achter de rug hebben. Laat ons onze wegen onderzoeken, wat zij geweest zijn, of ze recht en goed zijn geweest of niet, onderzoeken als naar een vermomd misdadiger, die vlucht en zichzelf verbergt, en dan onderzoeken of hij schuldig of onschuldig is. Laten wij ons geweten bij dat onderzoek gebruiken, en laat ons het verlof geven om met getrouwheid te handelen, om het onderzoek met nauwkeurigheid te leiden en met onpartijdigheid te voltooien. Laat ons onze wegen onderzoeken, opdat wij daarin ons zelf mogen beproeven, want wij moeten over onze staat oordelen, niet naar onze zwakke wensen, maar naar onze schreden, niet naar een schrede in `t bijzonder, maar naar onze wegen, het doel waar wij op mikken, de regels, die wij volgen, de stemming van ons leven ten opzichte van die doeleinden en regels. "Als wij beproefd worden, is het voegzaam onze wegen te doorzoeken", Hagg. 1:5, opdat wij berouw mogen hebben over wat verkeerd is en ons in de toekomst verbeteren, en aldus beantwoorden aan de bedoeling van de beproeving. In tijden van algemene rampen zijn wij geneigd na te denken over de wegen van anderen, en een blaam op hen te leggen, terwijl het onze taak is, onze wegen te onderzoeken. Wij hebben aan ons zelf werk genoeg, ieder van ons moet zeggen: "Wat heb ik gedaan? Wat is mijn aandeel aan de algemene brand?" opdat een ieder zich verbetere, waardoor wij allen verbeterd zullen zijn.
2. Een oprechte bekering tot God: "Laat ons wederkeren tot de Heere, tot Hem, die zich tegen ons gekeerd heeft, en van wie wij ons afgekeerd hebben, laat ons tot Hem wederkeren door berouw en verbetering, als tot onze eigenaar en vorst. Wij zijn bij Hem geweest, en het is niet wel met ons geweest, sinds wij Hem verlieten, laat ons daarom nu tot Hem wederkeren." Dit moet samengaan met wat wij eerst noemden en er het gevolg van zijn, daarom moeten wij onze wegen onderzoeken, opdat wij van het kwade, dat er in is, ons tot God mogen wenden. Dat was ook de manier van David, Psalms 119:59 "Ik heb mijn wegen bedacht, en heb mijn voeten gekeerd tot Uw getuigenissen."
IV. Wij moeten ons zelf, met onze beste neigingen en diensten aan God offeren, in het vuur van de toewijding, Lamentations 3:41. Wanneer wij beproefd worden,
1. Moeten wij opzien tot God, als God in de hemel, oneindig ver boven ons, en, die een onbetwistbare heerschappij over ons heeft, want de hemel heerst, daarom moeten wij er niet mee twisten, maar ons er aan onderwerpen
2. Wij moeten tot Hem bidden, in het geloof en de verwachting genade van Hem te zullen ontvangen, want dat ligt in: "de handen opheffen (een gebaar, dat bij het gebed gebruikt wordt en soms in dezelfde betekenis voorkomt, als in Psalms 141:2 :De opheffing mijner handen worde gesteld als het avondoffer):" het betekent, dat wij Hem om genade vragen en bereid zijn die genade te ontvangen.
3. Ons hart moet met het gebed meegaan. Wij moeten ons hart opheffen, mitsgaders de handen, zoals wij onze ziel met onze woorden uitstorten. Het is het hart, waarnaar God ziet, daarin en in elke andere dienst, want wat zal een offer baten, dat buiten het hart omgaat? Als de innerlijke gevoelens niet beantwoorden aan de uiterlijke vormen, doen wij niet anders dan God bespotten en ons zelf bedriegen. Bidden is de ziel opheffen tot God, Psalms 25:1, als tot onze Vader in de hemel, en de ziel die hoopt voor eeuwig bij God in de hemel te zullen zijn, zal op die wijze, door veelvuldige daden van toewijding, de weg daarheen leren en op die weg vorderingen maken.
Verzen 42-54
Klaagliederen 3:42-54Het is gemakkelijker, ons te bekijven wegens onze klachten dan ze na te laten. De profeet had erkend, dat een levend mens niet klagen moet, alsof hij zich berispte om zijn klachten in het eerste deel van dit hoofdstuk, en toch keren hier de wolken na de regen terug en de wonde bloedt opnieuw, want grote moeite kost het om een verontrusten geest weer tot kalmte te brengen.
I. Zij erkenden de rechtvaardigheid van de beproevingen, die God zendt, Lamentations 3:42 :Wij hebben overtreden en wij zijn weerspannig geweest. Het past ons, als wij in ellende zijn, om God te rechtvaardigen, door onze zonden te erkennen, en het gewicht er van op ons zelf te leggen. Noem zonde een overtreding, noem ze een opstand, en gij zegt niets te veel. Dat is het resultaat van het onderzoek naar hun wegen, hoe verder zij het onderzoek uitstrekten, zoveel erger werd, wat zij vonden. Toch
II. Klagen zij over de beproevingen, die zij ondergaan, niet zonder zekere beschouwingen van God, die wij niet moeten navolgen, maar onder de ergste beproevingen moeten wij steeds hoog en vriendelijk van Hem denken, en spreken.
1. Zij klagen over Zijn ontevredenheid en de tekenen van Zijn misnoegen tegen hen. Zij hadden berouw over hun zonden gehad, en toch, Lamentations 3:42, hebt Gij niet gespaard. Zij hadden niet de verzekering en de troost van de vergiffenis, de oordelen, door hun zonde over hen gebracht, waren niet afgewend, en daarom, dachten zij, konden zij niet zeggen, dat de zonde hun vergeven was, dat was een fout, maar een gewone fout bij Gods volk, als hun ziel neergeslagen is en onrustig in hen. Hun lot was werkelijk medelijden waard, toch klagen zij Gij hebt niet verschoond, Lamentations 3:43. Hun vijanden vervolgden en doodden hen, maar dat was het ergste niet, zij waren slechts werktuigen in Gods hand: "Gij hebt ons vervolgd, Gij hebt ons gedood, hoewel wij verwachtten dat Gij ons zoudt beschermen en verlossen." Zij klagen, dat er een scheidsmuur is tussen God en hen, en,
a. Dit verhinderde, dat Gods gunsten tot hem kwamen. De weerkaatsing van de stralen van Gods vriendelijkheid jegens hen placht de heerlijkheid van Israël te zijn, maar nu "hebt Gij ons met toorn bedekt, zodat onze heerlijkheid bedekt en verdwenen is, nu is God tegen ons vertoornd, en wij blinken niet meer uit als dat luisterrijke volk, waarvoor men ons vroeger hield." Of "Gij hebt ons bedekt, als mensen, die begraven zijn, bedekt worden en vergeten."
b. Het verhinderde, dat hun gebeden opklommen tot God, Lamentations 3:44. Gij hebt U met een wolk bedekt, niet als die lichte wolk, waarin Hij bezit nam van de tempel, die de vereerders in staat stelde Hem te naderen, maar evenals die, waarin Hij neerkwam op de berg Sinai, die het volk dwong van verre te staan. "Deze wolk is zo dik, dat ons gebed er in verloren schijnt te gaan, het kan er niet doorkomen, wij kunnen geen gehoor krijgen." De verlenging van de ellende is soms een verzoeking, zelfs voor bidders, om zich af te vragen, of God wel is wat zij altijd van Hem geloofd hebben, een God, die het gebed verhoort.
2. Zij klagen over de verachting van hun naburen, en de smaad en de schande, waaronder zij zuchtten, Lamentations 3:45 :Gij hebt ons tot een uitvaagsel en wegwerpsel gesteld, dat op de mesthoop geworpen wordt. Hierop zinspeelt Paulus in zijn verhaal van het lijden van de apostelen 1 Corinthiers 4:13 :"Wij zijn geworden als uitvaagsels van de wereld en aller afschrapsel." "Wij zijn de afval of het schuim, in het midden van de volkeren door iedereen vertreden, en als het laagste van de volkeren beschouwd, dat nergens toe deugt de om weggeworpen te worden, als zout, dat smakeloos geworden is". Al onze vijanden hebben hun mond tegen ons opgesperd, Lamentations 3:46, als een brullende en verscheurende leeuw, of hebben de vrijheid genomen van ons te zeggen wat zij willen. Deze klachten vonden wij reeds eerder, Lamentations 2:15, Lamentations 2:16. Het is zeer gewoon, dat lage en slechte karakters hen aanvallen, en neerwerpen, die van de hoogten van de eer in de diepte van de ellende zijn gevallen. Maar dit brachten zij over zichzelf door de zonde. "Als zij zich zelf niet verlaagd hadden, dan hadden hun vijanden het ook niet kunnen doen: maar daarom noemt men ze een verworpen zilver, omdat de Heere ze verworpen heeft, want zij hebben Hem verworpen."
3. Zij klagen over de betreurenswaardige verwoesting, die de vijanden onder hen aangericht hebben, Lamentations 3:47. De vreze en de kuil zijn over ons gekomen. De vijanden hebben ons niet alleen door hun krijgsrumoer verschrikt, maar door hun taktiek overwonnen en door de hinderlagen, die ze ons gelegd hebben, verrast, en dan volgt slechts verwoesting en verbreking, de breuke van de dochter van mijn volk, Lamentations 3:48, van alle de dochteren van mijn stad, Lamentations 3:51. De vijanden vingen sommigen van hen, als een vogeltje in een strik, anderen hebben ze gejaagd, zoals een onschadelijke vogel door een roofvogel gejaagd wordt, Lamentations 3:52 :Mijn vijanden hebben mij dapperlijk gejaagd als een vogeltje, dat van struik tot struik verjaagd wordt, gelijk Saul David achterna joeg, als een veldhoen. Zo rusteloos was de vijandschap van hun vervolgers en toch redeloos. Ze hebben het zonder oorzaak gedaan, zonder dat zij enigszins er toe getergd zijn. Hoewel God rechtvaardig was, waren zij onrechtvaardig. David klaagt dikwijls over die hem zonder oorzaak haten, en hetzelfde geldt van Christus en Zijn kerk, John 15:25. Hun vijanden joegen hen na, totdat zij hen geheel overmocht hadden, Lamentations 3:53 :Zij hebben mijn leven in een kuil uitgeroeid. Zij hebben hun gevangenen in nauwe en donkere gevangenissen opgesloten, waar zij als afgesneden zijn uit het land van de levenden, of de staat en het koninkrijk zijn verzonken en in puin gevallen, het leven en de geest zijn er uit verdwenen, en zij zijn als het ware in de kuil of het graf geworpen, en een steen is er op geworpen, zoals gebruikt werden om tegen de deur des grafs te wemelen Zij beschouwen het Joodse volk als dood en begraven, en verbeelden zich, dat er geen mogelijkheid van wederopstanding is. Aldus zag Ezechiël, in een visioen, een vallei vol doodsbeenderen. Hun verwoesting wordt vergeleken, niet alleen met het begraven van een dood man, maar met het zinken van een levend man onder water, die daar niet lang levend kan blijven Lamentations 3:54. De wateren van de beproeving zwommen over mijn hoofd De zondvloed had de overhand en overstroomde hen. De Chaldeeuwse troepen overvielen hen als een stortvloed van de water, die zo hoog rezen, dat zij boven hun hoofd uitkwamen, zij konden niet waden, ze konden niet zwemmen en moesten daarom onvermijdelijk verdrinken. De ellende van Gods volk neemt soms zozeer de overhand, dat zij geen grond kunnen vinden voor hun geloof, noch het hoofd boven water houden, noch enigen troost meer verwachten.
4. Zij klagen over hun eigen buitengewone smart en vrees in dit opzicht.
a. De beproefde kerk zwemt in tranen, en de profeet voor haar Lamentations 3:48, Lamentations 3:49:Met waterbeken loopt mijn oog neer zo overvloedig waren hun tranen, het stromen kan niet ophouden, zo aanhoudend was hun geween, omdat er geen rust is, geen verlichting van hun ellende. De ziekte bleef steeds op het hoogtepunt, en dag na dag ging voorbij zonder beterschap. Er wordt aan toegevoegd, Lamentations 3:51 :"Mijn oog doet mijn ziel moeite aan. Wat mijn oog ziet, hindert mijn ziel. Hoe meer ik zie op de verwoestingen van stad en land, des te meer smart gevoel ik. Waarheen ik mijn oog wend, zie ik dingen, die mijn smart vernieuwen, vanwege alle de dochteren mijner stad", al de naburige steden, die als `t ware de dochters waren van Jeruzalem de moederstad. Of: Mijn wenend oog doet mijn ziel moeite aan, de uiting van mijn smart, in plaats van die te verlichten, doet ze slechts toenemen, en bitterder worden. Of: "Mijn oog doet mijn ziel smelten, ik heb al mijn moed weggeweend, niet alleen mijn oog is doorknaagd van verdriet, maar mijn ziel, want mijn leven is verteerd van droefenis, Psalms 37:10, Psalms 37:11 ". Grote en langdurige smart put de geestvermogens uit en doet niet alleen veel grauwe, maar ook veel blonde hoofden ten grave dalen. Ik ween, zegt de profeet, meer dan alle de dochters van mijn stad (zo staat in de kanttekening), hij overtrof zelfs die van het zwakke geslacht in de uitingen van zijn smart. En het is voor iemand een vernedering, veel te wenen over de zonde van de zondaars en het lijden van de heiligen, onze Heere Jezus deed het ook, want, als Hij zelf kwam, en deze zelfde stad zag, weende Hij over haar, wat de dochteren van Jeruzalem niet deden.
b. Zij is overstelpt door vrees, heeft niet alleen smart over wat is, maar vreest nog erger, en geeft alles op, Lamentations 3:54 :"Ik zei: Ik ben afgesneden, vernield, en zie geen hoop op herstel, ik ben als dood". Die neergeworpen zijn, zijn gewoonlijk in verzoeking te denken, dat zij weggeworpen zijn, Psalms 31:22, Jonah 2:4.
5. Te midden van deze droeve klachten is hier een woord van troost, waaruit blijkt, dat hun lot niet ten enenmale zo slecht was, als zij het voorstellen, Lamentations 3:50. Wij gaan voort aldus te wenen, totdat de Heere zie en aanschouwe van de hemel. Dit betekent,
a. Dat zij voldaan waren, dat Gods genadig op-hen-neerzien in hun ellende, al hun verwoestingen krachtdadig zou herstellen. "Als God, Wien de wolken nu een verberging zijn, alsof Hij niet lette op onze moeilijkheden, Job 22:14, Zijn aangezicht slechts wilde tonen, dan zou alles wel zijn, als Hij naar ons ziet, zo zullen wij verlost zijn, Psalms 80:19, Daniel 9:17 ". Treurig als hun lot is zal een gunstige blik van de hemel alles in orde brengen.
b. Dat zij hoop hadden, dat Hij tenslotte genadig op hen neer zou zien en hen verlossen, ja, zij nemen het als vaststaand aan, dat Hij het wil doen: "al duurt het lang, Hij zal toch niet altijd twisten, hoewel wij het verdiepen.
c. Dat, terwijl zij voortgingen te wenen, zij steeds bleven wachten, en geen hulp en steun wilden afwachten van iemand anders dan van Hem, niets zal hen troosten dan Zijn genadige terugkeer tot hen ook zal niets de tranen uit hun ogen wissen, "totdat Hij van de hemel aanschouwe. Hun oog, dat nu met waterbeken nederloopt, zal nog zijn op de Heere hun God totdat Hij hun genadig zij," Psalms 123:2.
Verzen 42-54
Klaagliederen 3:42-54Het is gemakkelijker, ons te bekijven wegens onze klachten dan ze na te laten. De profeet had erkend, dat een levend mens niet klagen moet, alsof hij zich berispte om zijn klachten in het eerste deel van dit hoofdstuk, en toch keren hier de wolken na de regen terug en de wonde bloedt opnieuw, want grote moeite kost het om een verontrusten geest weer tot kalmte te brengen.
I. Zij erkenden de rechtvaardigheid van de beproevingen, die God zendt, Lamentations 3:42 :Wij hebben overtreden en wij zijn weerspannig geweest. Het past ons, als wij in ellende zijn, om God te rechtvaardigen, door onze zonden te erkennen, en het gewicht er van op ons zelf te leggen. Noem zonde een overtreding, noem ze een opstand, en gij zegt niets te veel. Dat is het resultaat van het onderzoek naar hun wegen, hoe verder zij het onderzoek uitstrekten, zoveel erger werd, wat zij vonden. Toch
II. Klagen zij over de beproevingen, die zij ondergaan, niet zonder zekere beschouwingen van God, die wij niet moeten navolgen, maar onder de ergste beproevingen moeten wij steeds hoog en vriendelijk van Hem denken, en spreken.
1. Zij klagen over Zijn ontevredenheid en de tekenen van Zijn misnoegen tegen hen. Zij hadden berouw over hun zonden gehad, en toch, Lamentations 3:42, hebt Gij niet gespaard. Zij hadden niet de verzekering en de troost van de vergiffenis, de oordelen, door hun zonde over hen gebracht, waren niet afgewend, en daarom, dachten zij, konden zij niet zeggen, dat de zonde hun vergeven was, dat was een fout, maar een gewone fout bij Gods volk, als hun ziel neergeslagen is en onrustig in hen. Hun lot was werkelijk medelijden waard, toch klagen zij Gij hebt niet verschoond, Lamentations 3:43. Hun vijanden vervolgden en doodden hen, maar dat was het ergste niet, zij waren slechts werktuigen in Gods hand: "Gij hebt ons vervolgd, Gij hebt ons gedood, hoewel wij verwachtten dat Gij ons zoudt beschermen en verlossen." Zij klagen, dat er een scheidsmuur is tussen God en hen, en,
a. Dit verhinderde, dat Gods gunsten tot hem kwamen. De weerkaatsing van de stralen van Gods vriendelijkheid jegens hen placht de heerlijkheid van Israël te zijn, maar nu "hebt Gij ons met toorn bedekt, zodat onze heerlijkheid bedekt en verdwenen is, nu is God tegen ons vertoornd, en wij blinken niet meer uit als dat luisterrijke volk, waarvoor men ons vroeger hield." Of "Gij hebt ons bedekt, als mensen, die begraven zijn, bedekt worden en vergeten."
b. Het verhinderde, dat hun gebeden opklommen tot God, Lamentations 3:44. Gij hebt U met een wolk bedekt, niet als die lichte wolk, waarin Hij bezit nam van de tempel, die de vereerders in staat stelde Hem te naderen, maar evenals die, waarin Hij neerkwam op de berg Sinai, die het volk dwong van verre te staan. "Deze wolk is zo dik, dat ons gebed er in verloren schijnt te gaan, het kan er niet doorkomen, wij kunnen geen gehoor krijgen." De verlenging van de ellende is soms een verzoeking, zelfs voor bidders, om zich af te vragen, of God wel is wat zij altijd van Hem geloofd hebben, een God, die het gebed verhoort.
2. Zij klagen over de verachting van hun naburen, en de smaad en de schande, waaronder zij zuchtten, Lamentations 3:45 :Gij hebt ons tot een uitvaagsel en wegwerpsel gesteld, dat op de mesthoop geworpen wordt. Hierop zinspeelt Paulus in zijn verhaal van het lijden van de apostelen 1 Corinthiers 4:13 :"Wij zijn geworden als uitvaagsels van de wereld en aller afschrapsel." "Wij zijn de afval of het schuim, in het midden van de volkeren door iedereen vertreden, en als het laagste van de volkeren beschouwd, dat nergens toe deugt de om weggeworpen te worden, als zout, dat smakeloos geworden is". Al onze vijanden hebben hun mond tegen ons opgesperd, Lamentations 3:46, als een brullende en verscheurende leeuw, of hebben de vrijheid genomen van ons te zeggen wat zij willen. Deze klachten vonden wij reeds eerder, Lamentations 2:15, Lamentations 2:16. Het is zeer gewoon, dat lage en slechte karakters hen aanvallen, en neerwerpen, die van de hoogten van de eer in de diepte van de ellende zijn gevallen. Maar dit brachten zij over zichzelf door de zonde. "Als zij zich zelf niet verlaagd hadden, dan hadden hun vijanden het ook niet kunnen doen: maar daarom noemt men ze een verworpen zilver, omdat de Heere ze verworpen heeft, want zij hebben Hem verworpen."
3. Zij klagen over de betreurenswaardige verwoesting, die de vijanden onder hen aangericht hebben, Lamentations 3:47. De vreze en de kuil zijn over ons gekomen. De vijanden hebben ons niet alleen door hun krijgsrumoer verschrikt, maar door hun taktiek overwonnen en door de hinderlagen, die ze ons gelegd hebben, verrast, en dan volgt slechts verwoesting en verbreking, de breuke van de dochter van mijn volk, Lamentations 3:48, van alle de dochteren van mijn stad, Lamentations 3:51. De vijanden vingen sommigen van hen, als een vogeltje in een strik, anderen hebben ze gejaagd, zoals een onschadelijke vogel door een roofvogel gejaagd wordt, Lamentations 3:52 :Mijn vijanden hebben mij dapperlijk gejaagd als een vogeltje, dat van struik tot struik verjaagd wordt, gelijk Saul David achterna joeg, als een veldhoen. Zo rusteloos was de vijandschap van hun vervolgers en toch redeloos. Ze hebben het zonder oorzaak gedaan, zonder dat zij enigszins er toe getergd zijn. Hoewel God rechtvaardig was, waren zij onrechtvaardig. David klaagt dikwijls over die hem zonder oorzaak haten, en hetzelfde geldt van Christus en Zijn kerk, John 15:25. Hun vijanden joegen hen na, totdat zij hen geheel overmocht hadden, Lamentations 3:53 :Zij hebben mijn leven in een kuil uitgeroeid. Zij hebben hun gevangenen in nauwe en donkere gevangenissen opgesloten, waar zij als afgesneden zijn uit het land van de levenden, of de staat en het koninkrijk zijn verzonken en in puin gevallen, het leven en de geest zijn er uit verdwenen, en zij zijn als het ware in de kuil of het graf geworpen, en een steen is er op geworpen, zoals gebruikt werden om tegen de deur des grafs te wemelen Zij beschouwen het Joodse volk als dood en begraven, en verbeelden zich, dat er geen mogelijkheid van wederopstanding is. Aldus zag Ezechiël, in een visioen, een vallei vol doodsbeenderen. Hun verwoesting wordt vergeleken, niet alleen met het begraven van een dood man, maar met het zinken van een levend man onder water, die daar niet lang levend kan blijven Lamentations 3:54. De wateren van de beproeving zwommen over mijn hoofd De zondvloed had de overhand en overstroomde hen. De Chaldeeuwse troepen overvielen hen als een stortvloed van de water, die zo hoog rezen, dat zij boven hun hoofd uitkwamen, zij konden niet waden, ze konden niet zwemmen en moesten daarom onvermijdelijk verdrinken. De ellende van Gods volk neemt soms zozeer de overhand, dat zij geen grond kunnen vinden voor hun geloof, noch het hoofd boven water houden, noch enigen troost meer verwachten.
4. Zij klagen over hun eigen buitengewone smart en vrees in dit opzicht.
a. De beproefde kerk zwemt in tranen, en de profeet voor haar Lamentations 3:48, Lamentations 3:49:Met waterbeken loopt mijn oog neer zo overvloedig waren hun tranen, het stromen kan niet ophouden, zo aanhoudend was hun geween, omdat er geen rust is, geen verlichting van hun ellende. De ziekte bleef steeds op het hoogtepunt, en dag na dag ging voorbij zonder beterschap. Er wordt aan toegevoegd, Lamentations 3:51 :"Mijn oog doet mijn ziel moeite aan. Wat mijn oog ziet, hindert mijn ziel. Hoe meer ik zie op de verwoestingen van stad en land, des te meer smart gevoel ik. Waarheen ik mijn oog wend, zie ik dingen, die mijn smart vernieuwen, vanwege alle de dochteren mijner stad", al de naburige steden, die als `t ware de dochters waren van Jeruzalem de moederstad. Of: Mijn wenend oog doet mijn ziel moeite aan, de uiting van mijn smart, in plaats van die te verlichten, doet ze slechts toenemen, en bitterder worden. Of: "Mijn oog doet mijn ziel smelten, ik heb al mijn moed weggeweend, niet alleen mijn oog is doorknaagd van verdriet, maar mijn ziel, want mijn leven is verteerd van droefenis, Psalms 37:10, Psalms 37:11 ". Grote en langdurige smart put de geestvermogens uit en doet niet alleen veel grauwe, maar ook veel blonde hoofden ten grave dalen. Ik ween, zegt de profeet, meer dan alle de dochters van mijn stad (zo staat in de kanttekening), hij overtrof zelfs die van het zwakke geslacht in de uitingen van zijn smart. En het is voor iemand een vernedering, veel te wenen over de zonde van de zondaars en het lijden van de heiligen, onze Heere Jezus deed het ook, want, als Hij zelf kwam, en deze zelfde stad zag, weende Hij over haar, wat de dochteren van Jeruzalem niet deden.
b. Zij is overstelpt door vrees, heeft niet alleen smart over wat is, maar vreest nog erger, en geeft alles op, Lamentations 3:54 :"Ik zei: Ik ben afgesneden, vernield, en zie geen hoop op herstel, ik ben als dood". Die neergeworpen zijn, zijn gewoonlijk in verzoeking te denken, dat zij weggeworpen zijn, Psalms 31:22, Jonah 2:4.
5. Te midden van deze droeve klachten is hier een woord van troost, waaruit blijkt, dat hun lot niet ten enenmale zo slecht was, als zij het voorstellen, Lamentations 3:50. Wij gaan voort aldus te wenen, totdat de Heere zie en aanschouwe van de hemel. Dit betekent,
a. Dat zij voldaan waren, dat Gods genadig op-hen-neerzien in hun ellende, al hun verwoestingen krachtdadig zou herstellen. "Als God, Wien de wolken nu een verberging zijn, alsof Hij niet lette op onze moeilijkheden, Job 22:14, Zijn aangezicht slechts wilde tonen, dan zou alles wel zijn, als Hij naar ons ziet, zo zullen wij verlost zijn, Psalms 80:19, Daniel 9:17 ". Treurig als hun lot is zal een gunstige blik van de hemel alles in orde brengen.
b. Dat zij hoop hadden, dat Hij tenslotte genadig op hen neer zou zien en hen verlossen, ja, zij nemen het als vaststaand aan, dat Hij het wil doen: "al duurt het lang, Hij zal toch niet altijd twisten, hoewel wij het verdiepen.
c. Dat, terwijl zij voortgingen te wenen, zij steeds bleven wachten, en geen hulp en steun wilden afwachten van iemand anders dan van Hem, niets zal hen troosten dan Zijn genadige terugkeer tot hen ook zal niets de tranen uit hun ogen wissen, "totdat Hij van de hemel aanschouwe. Hun oog, dat nu met waterbeken nederloopt, zal nog zijn op de Heere hun God totdat Hij hun genadig zij," Psalms 123:2.
Verzen 55-66
Klaagliederen 3:55-66Door dit hele hoofdstuk heen kunnen wij een strijd opmerken in de borst van de profeet, tussen verstand en geloof, tussen vrees en hoop, hij klaagt en troost daarna zich zelf, dan verliest hij de troost weer en begint opnieuw te klagen, als in Psalms 42:1. Maar, evenals daar, krijgt ook hier, het geloof het laatste woord en blijft overwinnaar, want in deze verzen besluit hij met enige vertroosting. Twee dingen zijn het, waarmee hij zich troost:
I. De ondervinding van Gods goedheid, zelfs in zijn beproeving. Dit kan betrekking hebben op de persoonlijke ervaring van de profeet, wanneer hij zich bemoedigt ten opzichte van de algemene jammer. Hij, die te rechter tijd afzonderlijke heiligen geholpen heeft, zal de kerk in `t algemeen ook niet in de steek laten. Of: het kan ook het overblijfsel van goede mensen zijn, dat nog onder de Joden was, en die bevonden hadden, dat het niet vergeefs was, op de Heere te wachten. In drieërlei opzicht hadden de profeet en zijn vrome vrienden bevonden, dat God goed voor hen was.
1. Hij had hun gebed gehoord, hoewel zij bijna gevreesd hadden, dat de wolk des toorns zo dik was, dat er geen gebed doorkwam, Lamentations 3:44, toch komen zij bij nader overwegen, of tenminste na verdere ondervinding, tot andere gedachten, dat God namelijk niet tot hen gezegd had: Zoekt mij tevergeefs. Toen zij in de ondersten kuil waren, als afgezonderd onder de doden, hebben zij Gods naam aangeroepen, Lamentations 3:55 :hun wezen belette hen niet te bidden. Al zijn wij in nog zo'n diepe kuil geworpen, toch kunnen wij daaruit een toegangsweg tot God vinden in de hoogste hemelen. "Uit de diepten roep ik tot U," Psalm 130:I, zoals Jona uit de buik van de walvis. En kon God hen horen uit de ondersten kuil, en wilde Hij? Ja, Hij deed het: "Gij hebt mijn stem gehoord, " en sommigen menen, dat de volgende woorden een vervolg zijn op deze dankbare erkenning: "Gij verborg Uw oor niet voor mijn zuchten, voor mijn roepen, en het oorspronkelijke is met die lezing niet in strijd. Wij lezen het als een verzoek om verder gehoor. Verberg Uw oor niet." Dat God onze stem gehoord heeft, als wij tot Hem riepen, zelfs uit de onderste kuil, is een bemoediging voor ons om te hopen, dat Hij niet te eniger tijd Zijn oor verbergen zal.
Merk op. hoe hij het gebed zijn zuchten noemt, want in het gebed zuchten wij tot God, wij zuchten Hem achterna. Al zijn wij maar zwak in het gebed, en kunnen niet luide roepen, maar alleen spreken met onuitsprekelijke zuchten toch zal God ons niet aan ons lot overlaten, als wij oprecht zijn. Het gebed is de verzuchting van de nieuwe mens, die snakkend naar de lucht van de genade, bidt, en denkt als hij op adem gekomen is, het is beide een bewijs van de instandhouding van het geestelijk leven. Sommigen lezen: "als ik nabij de dood ben"." Toen ik de dood nabij was, en op `t punt de laatste adem uit te blazen, en dacht, dat ik sterven ging, toen naams gij kennis van mijn treurig lot."
2. Hij had hun vrees tot zwijgen en hun geest tot rust gebracht, Lamentations 3:57 :"Gij zijt genaderd ten dage, als ik U aanriep, Gij verzekerde mij genadig van Uw tegenwoordigheid bij mij, en deedt mij zien, dat Gij mij nabij waart, terwijl ik dacht, dat Gij op een afstand waart van mij." Als wij tot God naderen op de weg van de plicht, zullen wij door het geloof zien, dat Hij ons nadert op de weg van de genade. Maar dit was niet alles: "Gij hebt gezegd: Vrees niet." Het was de taal van Gods profeten, die tot hen zeiden, dat zij niet moesten vrezen, Isaiah 41:10,Isaiah 41:13,Isaiah 41:14, van Zijn leiding, die voorkwam de dingen, waarvoor zij bevreesd waren, en van Zijn genade, die hen tot rust bracht en gerust maakte, door de getuigenis van Zijn geest in hun geest, dat zij nog steeds Zijn volk waren, hoezeer in ellende, en daarom niet moesten vrezen. 3. Hij was reeds begonnen voor hen op te treden, Lamentations 3:58 :"Heere, Gij hebt de twistzaak van mijn ziel getwist", dat is: zoals volgt, Gij hebt mijn leven verlost, hebt mij gered uit de handen van hen, die het weg wilden nemen, hebt het gered, toen het op `t punt was verslonden te worden, hebt het mij tot een buit gegeven." En dit is een bemoediging voor hen om te hopen, dat Hij ook verder voor hen optreden zou: "Gij hebt mijn ziel gered van de dood en zult daarom mijn voeten van aanstoot bewaren, Gij hebt de twistzaak van mijn ziele getwist en zult daarom ook mijn andere twistzaken twisten".
II. In de tweede plaats troost hij zich met een beroep op Gods rechtvaardigheid en op Zijn alwetendheid om het vonnis te kunnen vellen.
1. Hij beroept zich op Gods kennis van de feiten, hoe wrevelig en boosaardig zijn vijanden waren, Lamentations 3:59 :"Heere, Gij hebt gezien de verkeerdheid, dat ik geen onrecht gedaan heb, maar veel van hun verkeerdheid geleden." Hij, die alle dingen weet.
a. Hun boosheid tegen hen, "Gij hebt al hun wraak gezien, hoe zij verlangen mij kwaad te doen, als `t ware bij wijze van vergelding voor een groot onrecht, dat ik hun gedaan had. Wij moeten tot onze schrik en tot onze lering, bedenken, dat God alle wraakzuchtige gedachten kent, die wij in ons hart tegen anderen koesteren, en daarom behoren wij die gedachten geen voet te geven of te onderhouden, en dat Hij alle wraakzuchtige gedachten kent, die anderen zonder oorzaak tegen ons in hun hart hebben, en daarom moeten wij niet bevreesd voor hen zijn, maar onze bescherming aan Hem overlaten."
b. De plannen en ontwerpen, die zij gemaakt hadden om hem kwaad te doen: Gij hebt al hun gedachten tegen mij gezien, Lamentations 3:60, en wederom: "Gij hebt al hun gedachten tegen mij gehoord, Lamentations 3:61, beide hun verlangen en hun plan om mij te doden, of het woorden of daden zijn, het is U bekend, ja, hoewel de resultaten er van te zien noch te horen zijn, toch worden hun gedachten tegen mij de hele dag bemerkt en begrepen door Hem, voor Wien alle dingen naakt en geopend zijn." De geheimste plannen van de vijanden van de kerk zijn volkomen bekend aan de God van de kerk, voor Wien zij niets kunnen verbergen.
c. De verachting en de laster, waarmee zij hen overstelpten, alle minachtende woorden over hem, en alle smadende woorden tegen hem: Gij hebt hun smaden gehoord, Lamentations 3:61, alle slechtheid, die zij mij ten laste leggen dingen, waarvan ik niets weet, alle middelen, waarvan zij gebruik maken om mij hatelijk en verachtelijk te maken, zelfs de lippen dergenen, die tegen mij opstaan, Lamentations 3:62, de schimpen, de woorden, die zij gebruiken als zij van mij spreken, bij hun zitten en bij hun opstaan `s avonds, als zij zich neerleggen, en `s morgens, als zij opstaan, wanneer zij zich neerzetten met hun vrienden om te eten, en als zij opstaan, om te vertrekken, ben ik hun snarenspel, zij maken zichzelf en elkaar vrolijk met mijn ellende, zoals de Filistijnen met Simson. Jeruzalem was de trommel, waarop zij speelden. Misschien hadden zij een wijsje of toneelstuk, een opera of entre-acte, getiteld: "De verwoesting van Jeruzalem," dat, hoewel in de vorm van een treurspel, zeer onderhoudend was voor hen, die de heilige stad een kwaad hart toedroegen. God zal eenmaal de zondaars ter verantwoording roepen over alle harde woorden, die zij tegen Hem en Zijn volk gesproken hebben. Hij beroept zich op Gods oordeel ten opzichte van dit feit: "Gij hebt gezien de verkeerdheid, die men mij aangedaan heeft," er zijn geen getuigen nodig om het te bewijzen, zelfs geen aanklacht om de feiten te noemen, Gij ziet ze zoals ze zijn, en nu laat ik het aan U over. Oordeel mijne rechtzaak, Lamentations 3:59. Laat hen gevonnist worden,
a. Zoals zij verdienen, Lamentations 3:64 :Geef hun weer die vergelding naar het werk hunner handen. Doe aan hen, zoals zij aan ons gedaan hebben, laat Uw hand tegen hen zijn, zoals hun hand tegen ons geweest is. Zij hebben ons heel wat kwelling veroorzaakt. Geef hun nu zielesmart, Lamentations 3:65, verwarring des harten, ( zoals sommigen lezen), laat hen omringd zijn, aan alle zijden, door dreigend kwaad, zonder dat zij een uitweg kunnen ontdekken. Geef hun "neerslachtigheid des harten" (zo lezen anderen), laat hen tot wanhoop gedreven worden en zichzelf als verloren beschouwen. God kan het helderst denkende hoofd in verwarring brengen, en het moedigste hart verschrikken.
b. Doe aan hen naar hun bedreigingen: Uw vloek zij over hen, dat is, laat Uw vloek over hen komen, alle euvelen die in Uw woord tegen de vijanden van Uw volk gedreigd worden, Lamentations 3:65. Zij hebben ons met hun vervloekingen beladen, daar zij het vervloeken liefhadden, zo laat ze dan over hen komen, want Uw vloek zal hen waarlijk ellendig maken. De hunne was zonder oorzaak, en daarom zonder gevolg, hij zal niet komen, maar de Uw is rechtvaardig, en zal hen treffen. Die Gij vloekt zullen vervloekt zijn. Laat de vloek aan hen voltrokken worden, Lamentations 3:66 :Vervolg hen met toorn, zoals zij ons met toorn vervolgen. Verdelg ze van onder de hemel des Heeren, laat hen geen voordeel hebben van het licht en de gunsten des hemels. Verdelg ze op zulk een wijze, dat allen, die het zien, zeggen mogen: Het is een verdelging van de Almachtige, "die in de heme woont en lacht", Psalms 2:4, en erkennen mogen, "dat de Hemel heerst", Daniel 4:26. Wat gezegd werd van de afgoden, wordt hier gezegd van hun aanbidders (die ook hierin aan hen gelijk zullen zijn), "Zij zullen vergaan van onder deze hemel", Jeremiah 10:11. Zij zullen niet alleen uitgesloten zijn van de zaligheid van de onzichtbare hemel, maar ook afgesneden van de zegeningen van deze zichtbare, die "de hemel is des heren," Psalms 115:16, om welke reden zij onwaardig zijn er door beschermd te worden, die tegen Hem weerspannig zijn.
Verzen 55-66
Klaagliederen 3:55-66Door dit hele hoofdstuk heen kunnen wij een strijd opmerken in de borst van de profeet, tussen verstand en geloof, tussen vrees en hoop, hij klaagt en troost daarna zich zelf, dan verliest hij de troost weer en begint opnieuw te klagen, als in Psalms 42:1. Maar, evenals daar, krijgt ook hier, het geloof het laatste woord en blijft overwinnaar, want in deze verzen besluit hij met enige vertroosting. Twee dingen zijn het, waarmee hij zich troost:
I. De ondervinding van Gods goedheid, zelfs in zijn beproeving. Dit kan betrekking hebben op de persoonlijke ervaring van de profeet, wanneer hij zich bemoedigt ten opzichte van de algemene jammer. Hij, die te rechter tijd afzonderlijke heiligen geholpen heeft, zal de kerk in `t algemeen ook niet in de steek laten. Of: het kan ook het overblijfsel van goede mensen zijn, dat nog onder de Joden was, en die bevonden hadden, dat het niet vergeefs was, op de Heere te wachten. In drieërlei opzicht hadden de profeet en zijn vrome vrienden bevonden, dat God goed voor hen was.
1. Hij had hun gebed gehoord, hoewel zij bijna gevreesd hadden, dat de wolk des toorns zo dik was, dat er geen gebed doorkwam, Lamentations 3:44, toch komen zij bij nader overwegen, of tenminste na verdere ondervinding, tot andere gedachten, dat God namelijk niet tot hen gezegd had: Zoekt mij tevergeefs. Toen zij in de ondersten kuil waren, als afgezonderd onder de doden, hebben zij Gods naam aangeroepen, Lamentations 3:55 :hun wezen belette hen niet te bidden. Al zijn wij in nog zo'n diepe kuil geworpen, toch kunnen wij daaruit een toegangsweg tot God vinden in de hoogste hemelen. "Uit de diepten roep ik tot U," Psalm 130:I, zoals Jona uit de buik van de walvis. En kon God hen horen uit de ondersten kuil, en wilde Hij? Ja, Hij deed het: "Gij hebt mijn stem gehoord, " en sommigen menen, dat de volgende woorden een vervolg zijn op deze dankbare erkenning: "Gij verborg Uw oor niet voor mijn zuchten, voor mijn roepen, en het oorspronkelijke is met die lezing niet in strijd. Wij lezen het als een verzoek om verder gehoor. Verberg Uw oor niet." Dat God onze stem gehoord heeft, als wij tot Hem riepen, zelfs uit de onderste kuil, is een bemoediging voor ons om te hopen, dat Hij niet te eniger tijd Zijn oor verbergen zal.
Merk op. hoe hij het gebed zijn zuchten noemt, want in het gebed zuchten wij tot God, wij zuchten Hem achterna. Al zijn wij maar zwak in het gebed, en kunnen niet luide roepen, maar alleen spreken met onuitsprekelijke zuchten toch zal God ons niet aan ons lot overlaten, als wij oprecht zijn. Het gebed is de verzuchting van de nieuwe mens, die snakkend naar de lucht van de genade, bidt, en denkt als hij op adem gekomen is, het is beide een bewijs van de instandhouding van het geestelijk leven. Sommigen lezen: "als ik nabij de dood ben"." Toen ik de dood nabij was, en op `t punt de laatste adem uit te blazen, en dacht, dat ik sterven ging, toen naams gij kennis van mijn treurig lot."
2. Hij had hun vrees tot zwijgen en hun geest tot rust gebracht, Lamentations 3:57 :"Gij zijt genaderd ten dage, als ik U aanriep, Gij verzekerde mij genadig van Uw tegenwoordigheid bij mij, en deedt mij zien, dat Gij mij nabij waart, terwijl ik dacht, dat Gij op een afstand waart van mij." Als wij tot God naderen op de weg van de plicht, zullen wij door het geloof zien, dat Hij ons nadert op de weg van de genade. Maar dit was niet alles: "Gij hebt gezegd: Vrees niet." Het was de taal van Gods profeten, die tot hen zeiden, dat zij niet moesten vrezen, Isaiah 41:10,Isaiah 41:13,Isaiah 41:14, van Zijn leiding, die voorkwam de dingen, waarvoor zij bevreesd waren, en van Zijn genade, die hen tot rust bracht en gerust maakte, door de getuigenis van Zijn geest in hun geest, dat zij nog steeds Zijn volk waren, hoezeer in ellende, en daarom niet moesten vrezen. 3. Hij was reeds begonnen voor hen op te treden, Lamentations 3:58 :"Heere, Gij hebt de twistzaak van mijn ziel getwist", dat is: zoals volgt, Gij hebt mijn leven verlost, hebt mij gered uit de handen van hen, die het weg wilden nemen, hebt het gered, toen het op `t punt was verslonden te worden, hebt het mij tot een buit gegeven." En dit is een bemoediging voor hen om te hopen, dat Hij ook verder voor hen optreden zou: "Gij hebt mijn ziel gered van de dood en zult daarom mijn voeten van aanstoot bewaren, Gij hebt de twistzaak van mijn ziele getwist en zult daarom ook mijn andere twistzaken twisten".
II. In de tweede plaats troost hij zich met een beroep op Gods rechtvaardigheid en op Zijn alwetendheid om het vonnis te kunnen vellen.
1. Hij beroept zich op Gods kennis van de feiten, hoe wrevelig en boosaardig zijn vijanden waren, Lamentations 3:59 :"Heere, Gij hebt gezien de verkeerdheid, dat ik geen onrecht gedaan heb, maar veel van hun verkeerdheid geleden." Hij, die alle dingen weet.
a. Hun boosheid tegen hen, "Gij hebt al hun wraak gezien, hoe zij verlangen mij kwaad te doen, als `t ware bij wijze van vergelding voor een groot onrecht, dat ik hun gedaan had. Wij moeten tot onze schrik en tot onze lering, bedenken, dat God alle wraakzuchtige gedachten kent, die wij in ons hart tegen anderen koesteren, en daarom behoren wij die gedachten geen voet te geven of te onderhouden, en dat Hij alle wraakzuchtige gedachten kent, die anderen zonder oorzaak tegen ons in hun hart hebben, en daarom moeten wij niet bevreesd voor hen zijn, maar onze bescherming aan Hem overlaten."
b. De plannen en ontwerpen, die zij gemaakt hadden om hem kwaad te doen: Gij hebt al hun gedachten tegen mij gezien, Lamentations 3:60, en wederom: "Gij hebt al hun gedachten tegen mij gehoord, Lamentations 3:61, beide hun verlangen en hun plan om mij te doden, of het woorden of daden zijn, het is U bekend, ja, hoewel de resultaten er van te zien noch te horen zijn, toch worden hun gedachten tegen mij de hele dag bemerkt en begrepen door Hem, voor Wien alle dingen naakt en geopend zijn." De geheimste plannen van de vijanden van de kerk zijn volkomen bekend aan de God van de kerk, voor Wien zij niets kunnen verbergen.
c. De verachting en de laster, waarmee zij hen overstelpten, alle minachtende woorden over hem, en alle smadende woorden tegen hem: Gij hebt hun smaden gehoord, Lamentations 3:61, alle slechtheid, die zij mij ten laste leggen dingen, waarvan ik niets weet, alle middelen, waarvan zij gebruik maken om mij hatelijk en verachtelijk te maken, zelfs de lippen dergenen, die tegen mij opstaan, Lamentations 3:62, de schimpen, de woorden, die zij gebruiken als zij van mij spreken, bij hun zitten en bij hun opstaan `s avonds, als zij zich neerleggen, en `s morgens, als zij opstaan, wanneer zij zich neerzetten met hun vrienden om te eten, en als zij opstaan, om te vertrekken, ben ik hun snarenspel, zij maken zichzelf en elkaar vrolijk met mijn ellende, zoals de Filistijnen met Simson. Jeruzalem was de trommel, waarop zij speelden. Misschien hadden zij een wijsje of toneelstuk, een opera of entre-acte, getiteld: "De verwoesting van Jeruzalem," dat, hoewel in de vorm van een treurspel, zeer onderhoudend was voor hen, die de heilige stad een kwaad hart toedroegen. God zal eenmaal de zondaars ter verantwoording roepen over alle harde woorden, die zij tegen Hem en Zijn volk gesproken hebben. Hij beroept zich op Gods oordeel ten opzichte van dit feit: "Gij hebt gezien de verkeerdheid, die men mij aangedaan heeft," er zijn geen getuigen nodig om het te bewijzen, zelfs geen aanklacht om de feiten te noemen, Gij ziet ze zoals ze zijn, en nu laat ik het aan U over. Oordeel mijne rechtzaak, Lamentations 3:59. Laat hen gevonnist worden,
a. Zoals zij verdienen, Lamentations 3:64 :Geef hun weer die vergelding naar het werk hunner handen. Doe aan hen, zoals zij aan ons gedaan hebben, laat Uw hand tegen hen zijn, zoals hun hand tegen ons geweest is. Zij hebben ons heel wat kwelling veroorzaakt. Geef hun nu zielesmart, Lamentations 3:65, verwarring des harten, ( zoals sommigen lezen), laat hen omringd zijn, aan alle zijden, door dreigend kwaad, zonder dat zij een uitweg kunnen ontdekken. Geef hun "neerslachtigheid des harten" (zo lezen anderen), laat hen tot wanhoop gedreven worden en zichzelf als verloren beschouwen. God kan het helderst denkende hoofd in verwarring brengen, en het moedigste hart verschrikken.
b. Doe aan hen naar hun bedreigingen: Uw vloek zij over hen, dat is, laat Uw vloek over hen komen, alle euvelen die in Uw woord tegen de vijanden van Uw volk gedreigd worden, Lamentations 3:65. Zij hebben ons met hun vervloekingen beladen, daar zij het vervloeken liefhadden, zo laat ze dan over hen komen, want Uw vloek zal hen waarlijk ellendig maken. De hunne was zonder oorzaak, en daarom zonder gevolg, hij zal niet komen, maar de Uw is rechtvaardig, en zal hen treffen. Die Gij vloekt zullen vervloekt zijn. Laat de vloek aan hen voltrokken worden, Lamentations 3:66 :Vervolg hen met toorn, zoals zij ons met toorn vervolgen. Verdelg ze van onder de hemel des Heeren, laat hen geen voordeel hebben van het licht en de gunsten des hemels. Verdelg ze op zulk een wijze, dat allen, die het zien, zeggen mogen: Het is een verdelging van de Almachtige, "die in de heme woont en lacht", Psalms 2:4, en erkennen mogen, "dat de Hemel heerst", Daniel 4:26. Wat gezegd werd van de afgoden, wordt hier gezegd van hun aanbidders (die ook hierin aan hen gelijk zullen zijn), "Zij zullen vergaan van onder deze hemel", Jeremiah 10:11. Zij zullen niet alleen uitgesloten zijn van de zaligheid van de onzichtbare hemel, maar ook afgesneden van de zegeningen van deze zichtbare, die "de hemel is des heren," Psalms 115:16, om welke reden zij onwaardig zijn er door beschermd te worden, die tegen Hem weerspannig zijn.