Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Klaagliederen 3

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, KLAAGLIEDEREN 3

Lamentations 3:1.

KLAAG- EN TROOSTSCHRIFT.

C. Hadden reeds in de beide eerste liederen wolken van kommer en van hartverscheurende smart zich over Zion, de gelovigen in Israël en hun vertegenwoordigers, de Profeten, zaamgepakt, nu stijgt deze donkerheid op hun gemoederen in het derde lied tot een volkomen nacht. De wolken trekken zich dicht te zamen tot een onweder, dat zich in hevige bliksemen en donderslagen ontlast. De droefheid wordt tot ene werkelijk geestelijke aanvechting, daar het hart zich geheel verlaten gevoelt van zijnen God en van diens troostvolle beloften; het gevoelt den barmhartigen God tegenover zich slechts als enen overmachtigen vijand en vervolger. Dat gevoel van vollen nacht des harten, onder Gods gerichten verpletterd, van de zwaarste verzoeking en bestrijding om het ineenstorten van het rijk Gods met al zijne eeuwige en onaantastbare inzettingen en goederen, had Jeremia en met hem alle gelovigen gedurende de verovering en verwoesting van Jeruzalem ondervonden en doorleefd. Zijne ziel had echter doorgeworsteld tot het licht, omdat zij altijd in den diepsten grond nog vasthield aan den Heere, en zij was gekomen tot rust en vrede in den Heere. Toen Jeremia de Klaagliederen daar te Mizpa zong, stond deze ervaring der diepste troosteloosheid en inwendige bestrijdingen, die hij met de gelovigen doorleefd had, reeds objectief tegenover hem, en hij legt ze in dit 3de hoofdstuk aan zichzelven en aan de gelovigen van dien en van alle tijden ter vertroosting voor. De beide eerste liederen staan tot dit derde in dezelfde verhouding, als de zoelheid v r het onweder, en de storm, die zich verheft, tot het onweder zelf. Het vormt in ieder opzicht het hoofdpunt van het gehele Boek. Even als in het onweder de gespannen levensgeesten in de natuur tegen elkaar losbarsten, en in den strijd der elementen veel onreins en schadelijks wordt overwonnen en ter zijde gesteld, zo is ook in de zware, geestelijke bestrijdingen der knechten Gods, en in de voorstellingen hunner ervaringen de strijdende overwinning, het worstelen uit den nacht tot het licht, uit den twijfel tot vast vertrouwen duidelijk te zien. Tot recht verstand van dit 3de lied is daarom het verstaan van dat, wat bestrijding en verzoeking is, zo als die ons van Jakob in dien wonderbaren nachtelijken strijd met den Heere, van Job, Jona, Elia, Jeremia, den Prediker van Salomo, Johannes den Doper bericht worden, zo als ze alle ware gelovigen, vooral de uitverkoren werktuigen Gods beleefd hebben en meten beleven, noodzakelijk, biedt het lied aan den beschouwer ene reeks van onbegrepene, overdrevene klachten aan, op welke weer enige troostwoorden volgen. De vorm van dit lied is tot in bijzonderheden zeer kunstvol. De dichter heeft zelfs elk der verzen in drie delen verdeeld, en laat ieder van die drie delen met dezelfde letter naar de orde van het alphahet beginnen, zelfs in het midden van het lied, waar de nacht der bestrijdingen wordt gebroken, waar de strijd des harten op het hevigst wordt, begint ieder versdeel zelfs met hetzelfde woord. De inhoud wordt in 4 delen verdeeld, van welke het eerste (Lamentations 3:1-Lamentations 3:18 La 1- ) de gehele zwaarte der bestrijding uitdrukt, welke door de vorige gebeurtenissen over de gelovigen onder Gods volk zijn gekomen; het tweede (Lamentations 3:19-Lamentations 3:39) toont het doorbreken der hoop en hare versterking, op grond der herinnering aan de Goddelijke genade en voorzienigheid, het derde (Lamentations 3:40-Lamentations 3:54) bevat de erkenning van Gods gerechtigheid in het opleggen der straffen, die echter door de boosheid der vijanden zo wordt vermeerderd, dat de Heere de klacht over vertreding van Zijn volk niet afwijzen kan. Eindelijk in het vierde deel (Lamentations 3:55-Lamentations 3:56) dringt dat vertrouwen op de Goddelijke gerechtigheid tot gebed, waarin het vertrouwen, dat God zal helpen en op de vijanden wraak zal nemen doorbreekt.

I. Lamentations 3:1-Lamentations 3:18. In deze gehele afdeling heerst de allerdiepste droefheid van een sterk bestreden hart, de allerhevigste nachtelijke strijd van ene ziel, die in de gemeenschap met God staat, die Hem niet kan loslaten met ene onzichtbare, door haar zelfs niet eens genoemde, haar vijandig tegenoverstaande macht. Deze is echter niemand anders dan de Heere zelf, die steeds de trouwe Verbonds-God is. De worstelende ziel noemt Hem echter niet, vrezende zichzelve aan de eeuwige, onveranderlijke trouw des Heeren en hare eigene nog onverzwakte liefde te herinneren; zo was het ook bij Job gedurende den tijd van zijnen hevigsten strijd, zo ook bij den Prediker. De oorzaak van die kwelling des harten is het in elkaar storten van het rijk Gods, het geliefde Zion, het dierbare Jeruzalem, en de gruwelen, waarmee het vergezeld was. Wie echter hier zijnen mond opendoet, om zijne klachten tegen God, den Heere, zo vele er maar in het hart zijn, uit te storten, kan niet twijfelachtig zijn. Het is de Profeet, die uit het hart aller gelovigen in Israël spreekt, of het zijn ook de gelovigen, die als n persoon zijn zaamgevat. Men moet echter niet in de dwaling vervallen, dat de Profeet hier zijn persoonlijk lijden optelt, dat hij gedurende de belegering en verwoesting van Jeruzalem en ook daarna nog te lijden had. Dit de slechts n punt van het gehele gericht Gods, onder welks slagen het den gelovige in Israël zo nameloos bang om de ziel werd, dat hij bijna op het punt was, om zijne hoop op den Heere, die geheel van verre stond en geen bidden hoorde, weg te werpen.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, KLAAGLIEDEREN 3

Lamentations 3:1.

KLAAG- EN TROOSTSCHRIFT.

C. Hadden reeds in de beide eerste liederen wolken van kommer en van hartverscheurende smart zich over Zion, de gelovigen in Israël en hun vertegenwoordigers, de Profeten, zaamgepakt, nu stijgt deze donkerheid op hun gemoederen in het derde lied tot een volkomen nacht. De wolken trekken zich dicht te zamen tot een onweder, dat zich in hevige bliksemen en donderslagen ontlast. De droefheid wordt tot ene werkelijk geestelijke aanvechting, daar het hart zich geheel verlaten gevoelt van zijnen God en van diens troostvolle beloften; het gevoelt den barmhartigen God tegenover zich slechts als enen overmachtigen vijand en vervolger. Dat gevoel van vollen nacht des harten, onder Gods gerichten verpletterd, van de zwaarste verzoeking en bestrijding om het ineenstorten van het rijk Gods met al zijne eeuwige en onaantastbare inzettingen en goederen, had Jeremia en met hem alle gelovigen gedurende de verovering en verwoesting van Jeruzalem ondervonden en doorleefd. Zijne ziel had echter doorgeworsteld tot het licht, omdat zij altijd in den diepsten grond nog vasthield aan den Heere, en zij was gekomen tot rust en vrede in den Heere. Toen Jeremia de Klaagliederen daar te Mizpa zong, stond deze ervaring der diepste troosteloosheid en inwendige bestrijdingen, die hij met de gelovigen doorleefd had, reeds objectief tegenover hem, en hij legt ze in dit 3de hoofdstuk aan zichzelven en aan de gelovigen van dien en van alle tijden ter vertroosting voor. De beide eerste liederen staan tot dit derde in dezelfde verhouding, als de zoelheid v r het onweder, en de storm, die zich verheft, tot het onweder zelf. Het vormt in ieder opzicht het hoofdpunt van het gehele Boek. Even als in het onweder de gespannen levensgeesten in de natuur tegen elkaar losbarsten, en in den strijd der elementen veel onreins en schadelijks wordt overwonnen en ter zijde gesteld, zo is ook in de zware, geestelijke bestrijdingen der knechten Gods, en in de voorstellingen hunner ervaringen de strijdende overwinning, het worstelen uit den nacht tot het licht, uit den twijfel tot vast vertrouwen duidelijk te zien. Tot recht verstand van dit 3de lied is daarom het verstaan van dat, wat bestrijding en verzoeking is, zo als die ons van Jakob in dien wonderbaren nachtelijken strijd met den Heere, van Job, Jona, Elia, Jeremia, den Prediker van Salomo, Johannes den Doper bericht worden, zo als ze alle ware gelovigen, vooral de uitverkoren werktuigen Gods beleefd hebben en meten beleven, noodzakelijk, biedt het lied aan den beschouwer ene reeks van onbegrepene, overdrevene klachten aan, op welke weer enige troostwoorden volgen. De vorm van dit lied is tot in bijzonderheden zeer kunstvol. De dichter heeft zelfs elk der verzen in drie delen verdeeld, en laat ieder van die drie delen met dezelfde letter naar de orde van het alphahet beginnen, zelfs in het midden van het lied, waar de nacht der bestrijdingen wordt gebroken, waar de strijd des harten op het hevigst wordt, begint ieder versdeel zelfs met hetzelfde woord. De inhoud wordt in 4 delen verdeeld, van welke het eerste (Lamentations 3:1-Lamentations 3:18 La 1- ) de gehele zwaarte der bestrijding uitdrukt, welke door de vorige gebeurtenissen over de gelovigen onder Gods volk zijn gekomen; het tweede (Lamentations 3:19-Lamentations 3:39) toont het doorbreken der hoop en hare versterking, op grond der herinnering aan de Goddelijke genade en voorzienigheid, het derde (Lamentations 3:40-Lamentations 3:54) bevat de erkenning van Gods gerechtigheid in het opleggen der straffen, die echter door de boosheid der vijanden zo wordt vermeerderd, dat de Heere de klacht over vertreding van Zijn volk niet afwijzen kan. Eindelijk in het vierde deel (Lamentations 3:55-Lamentations 3:56) dringt dat vertrouwen op de Goddelijke gerechtigheid tot gebed, waarin het vertrouwen, dat God zal helpen en op de vijanden wraak zal nemen doorbreekt.

I. Lamentations 3:1-Lamentations 3:18. In deze gehele afdeling heerst de allerdiepste droefheid van een sterk bestreden hart, de allerhevigste nachtelijke strijd van ene ziel, die in de gemeenschap met God staat, die Hem niet kan loslaten met ene onzichtbare, door haar zelfs niet eens genoemde, haar vijandig tegenoverstaande macht. Deze is echter niemand anders dan de Heere zelf, die steeds de trouwe Verbonds-God is. De worstelende ziel noemt Hem echter niet, vrezende zichzelve aan de eeuwige, onveranderlijke trouw des Heeren en hare eigene nog onverzwakte liefde te herinneren; zo was het ook bij Job gedurende den tijd van zijnen hevigsten strijd, zo ook bij den Prediker. De oorzaak van die kwelling des harten is het in elkaar storten van het rijk Gods, het geliefde Zion, het dierbare Jeruzalem, en de gruwelen, waarmee het vergezeld was. Wie echter hier zijnen mond opendoet, om zijne klachten tegen God, den Heere, zo vele er maar in het hart zijn, uit te storten, kan niet twijfelachtig zijn. Het is de Profeet, die uit het hart aller gelovigen in Israël spreekt, of het zijn ook de gelovigen, die als n persoon zijn zaamgevat. Men moet echter niet in de dwaling vervallen, dat de Profeet hier zijn persoonlijk lijden optelt, dat hij gedurende de belegering en verwoesting van Jeruzalem en ook daarna nog te lijden had. Dit de slechts n punt van het gehele gericht Gods, onder welks slagen het den gelovige in Israël zo nameloos bang om de ziel werd, dat hij bijna op het punt was, om zijne hoop op den Heere, die geheel van verre stond en geen bidden hoorde, weg te werpen.

Vers 1

1. Aleph. Ik ben de man, die ellende gezien heeft, die uit- en inwendig, naar lichaam en geest niets den jammer gevoel door de roede Zijner verbolgenheid 1) die door goddeloze en boze vijanden (Job 21:9; Job 9:34) op mij is gekomen.

1) De Profeet zegt hier dat hij zeer ellendig is, maar tegelijk geeft hij de oorzaak aan, dewijl hij hard door den vertoornden God gekastijd werd.

De Profeet noemt hier niet den naam van Hem, die dit lijden heeft bewerkt. Eerst in Lamentations 3:18 spreekt hij den naam van den HEERE uit. Het is het bewijs, dat dit klaaglied, het lied is van een aangevochtene ziele, die eerst dan tot rust komt, als zij eindelijk in den Heere God, met al hare ellende, rust.

Het is niet zo zeer Jeremia zelf die hier over zijn bange lijden klaagt, maar het is het geestelijk Zion, in wiens naam hij al deze verzuchtingen slaakt.

Vers 1

1. Aleph. Ik ben de man, die ellende gezien heeft, die uit- en inwendig, naar lichaam en geest niets den jammer gevoel door de roede Zijner verbolgenheid 1) die door goddeloze en boze vijanden (Job 21:9; Job 9:34) op mij is gekomen.

1) De Profeet zegt hier dat hij zeer ellendig is, maar tegelijk geeft hij de oorzaak aan, dewijl hij hard door den vertoornden God gekastijd werd.

De Profeet noemt hier niet den naam van Hem, die dit lijden heeft bewerkt. Eerst in Lamentations 3:18 spreekt hij den naam van den HEERE uit. Het is het bewijs, dat dit klaaglied, het lied is van een aangevochtene ziele, die eerst dan tot rust komt, als zij eindelijk in den Heere God, met al hare ellende, rust.

Het is niet zo zeer Jeremia zelf die hier over zijn bange lijden klaagt, maar het is het geestelijk Zion, in wiens naam hij al deze verzuchtingen slaakt.

Vers 2

2. Aleph. Hij heeft mij bij de hand genomen, en mij geleid en gevoerd in de duisternis, en niet in het licht, door de donkerheid heen tot hetgeen geen licht is (Job 12:25). Gene ster van hoop en troost, geen straal van de lieflijke zon Zijner genade lichtte over mij terwijl Zijne slagen nedervielen.

Hij schildert de droefheid van zich en van zijn volk, even als wanneer men enen kwaaddoener in enen donkeren, vreeslijken, sterken, vasten toren werpt en in ijzeren boeien legt, waar hij noch zon noch maan kan zien, aan alle zijden bewaakt is, zodat hij nergens kan uitbreken, met water en brood wordt gespijzigd, en zo diep in duisternis zit, dat, al schreit hij ook, hij niemand kan beroepen.

Vers 2

2. Aleph. Hij heeft mij bij de hand genomen, en mij geleid en gevoerd in de duisternis, en niet in het licht, door de donkerheid heen tot hetgeen geen licht is (Job 12:25). Gene ster van hoop en troost, geen straal van de lieflijke zon Zijner genade lichtte over mij terwijl Zijne slagen nedervielen.

Hij schildert de droefheid van zich en van zijn volk, even als wanneer men enen kwaaddoener in enen donkeren, vreeslijken, sterken, vasten toren werpt en in ijzeren boeien legt, waar hij noch zon noch maan kan zien, aan alle zijden bewaakt is, zodat hij nergens kan uitbreken, met water en brood wordt gespijzigd, en zo diep in duisternis zit, dat, al schreit hij ook, hij niemand kan beroepen.

Vers 3

3. Aleph. Hij heeft zich immer altijd door tegen mij gewend; terwijl Hij anders met hulp en zegen den vromen tot vertroosting Zich openbaart, is het nu alsof Hij een vijand is geworden; Hij heeft Zijne hand, die anders in genen nood verkort was en altijd wilde redden, den gansen dag veranderd in ene slaande hand.

Vers 3

3. Aleph. Hij heeft zich immer altijd door tegen mij gewend; terwijl Hij anders met hulp en zegen den vromen tot vertroosting Zich openbaart, is het nu alsof Hij een vijand is geworden; Hij heeft Zijne hand, die anders in genen nood verkort was en altijd wilde redden, den gansen dag veranderd in ene slaande hand.

Vers 4

4. Beth. Hij heeft door zulke onophoudelijke plagen en kwellingen mijn vlees en mijne huid van wege grote treurigheid oud gemaakt (Psalms 6:8; Psalms 39:12. Job 13:28 mijne beenderen gebroken 1) zodat al mijne krachten verdwenen zijn, en ik daar nederzit als ene schim aan den wand (Job 30:17).

1) De Profeet ziet derhalve niet op de uitwendige verliezen, maar op het bewijs van Gods straf, dewijl het volk uit al die ongelukkige tekenen niets anders kan opmaken dan dat God hun in een vijand was veranderd. En dit was waar. God nu had hen dikwijls vermaand tot berouw, maar wijl ze geheel en al ongeneeslijk waren gebleken, had Hij zich eindelijk tot het uiterste gewroken, zoals billijk was. Dit is de reden, waarom hij zegt, dat God de beenderen gebroken had.

Het beeld is ontleend aan den leeuw, die zijn prooi de beenderen breekt, om haar geheel te kunnen verslinden. Dat beeld is bij den Profeet meer gebruikelijk om daarmee de kracht en de sterkte Gods aan te geven, maar ook om Zijnen niets sparenden toorn aan te duiden. Juda en Jeruzalem zijn gelijk aan hen, wien de beenderen gebroken zijn, van alle macht en kracht beroofd, om ook maar den geringsten tegenstand te kunnen bieden.

Vers 4

4. Beth. Hij heeft door zulke onophoudelijke plagen en kwellingen mijn vlees en mijne huid van wege grote treurigheid oud gemaakt (Psalms 6:8; Psalms 39:12. Job 13:28 mijne beenderen gebroken 1) zodat al mijne krachten verdwenen zijn, en ik daar nederzit als ene schim aan den wand (Job 30:17).

1) De Profeet ziet derhalve niet op de uitwendige verliezen, maar op het bewijs van Gods straf, dewijl het volk uit al die ongelukkige tekenen niets anders kan opmaken dan dat God hun in een vijand was veranderd. En dit was waar. God nu had hen dikwijls vermaand tot berouw, maar wijl ze geheel en al ongeneeslijk waren gebleken, had Hij zich eindelijk tot het uiterste gewroken, zoals billijk was. Dit is de reden, waarom hij zegt, dat God de beenderen gebroken had.

Het beeld is ontleend aan den leeuw, die zijn prooi de beenderen breekt, om haar geheel te kunnen verslinden. Dat beeld is bij den Profeet meer gebruikelijk om daarmee de kracht en de sterkte Gods aan te geven, maar ook om Zijnen niets sparenden toorn aan te duiden. Juda en Jeruzalem zijn gelijk aan hen, wien de beenderen gebroken zijn, van alle macht en kracht beroofd, om ook maar den geringsten tegenstand te kunnen bieden.

Vers 5

5. Beth. Hij heeft, even als men ene vijandige stad, die men wil innemen, rondom van een wal omgeeft, tegen mij gebouwd, en Hij heeft mij, gelijk men ene stad met krijgslieden omlegert, met galle en moeite omringd, want talloze ellenden, die mijn leven vergiftigden, dringen op mij aan.

Vers 5

5. Beth. Hij heeft, even als men ene vijandige stad, die men wil innemen, rondom van een wal omgeeft, tegen mij gebouwd, en Hij heeft mij, gelijk men ene stad met krijgslieden omlegert, met galle en moeite omringd, want talloze ellenden, die mijn leven vergiftigden, dringen op mij aan.

Vers 6

6. Beth. Hij heeft mij gezet in duistere plaatsen, als degenen, die over lang dood zijn 1) en bij de mensen geheel vergeten (Psalms 88:5-Psalms 88:7).

1) Dit vers in een herhaling van Psalms 143:3.

De dichter bedoelt degenen, die in de graven zijn weggeborgen, want duistere plaatsen is dichterlijke uitdrukking, voor graven. Daarom voegt hij er ook bij, die over lang dood zijn, d. w. z. die niet weer tot het leven terugkeren.

De Profeet vergelijkt derhalve Zion hier bij de doden, voor wie geen herstelling in dit leven is te wachten. Zo zwaar wordt hij aangevochten, dat het n twijfel bij hem is aan de herstelling van Zion, van stad en tempel. Vandaar dat hij ook in het volgende vers spreekt van muren en koperen boeien, die ontoegankelijk en onverbrekelijk zijn. Al zijn hoop in weg, al zijn verwachting op redding is verdwenen.

Beeld van den geestelijken toestand van menig gelovige, als hij in het moeras van wanhoop en vertwijfeling als weggezonken is.

Vers 6

6. Beth. Hij heeft mij gezet in duistere plaatsen, als degenen, die over lang dood zijn 1) en bij de mensen geheel vergeten (Psalms 88:5-Psalms 88:7).

1) Dit vers in een herhaling van Psalms 143:3.

De dichter bedoelt degenen, die in de graven zijn weggeborgen, want duistere plaatsen is dichterlijke uitdrukking, voor graven. Daarom voegt hij er ook bij, die over lang dood zijn, d. w. z. die niet weer tot het leven terugkeren.

De Profeet vergelijkt derhalve Zion hier bij de doden, voor wie geen herstelling in dit leven is te wachten. Zo zwaar wordt hij aangevochten, dat het n twijfel bij hem is aan de herstelling van Zion, van stad en tempel. Vandaar dat hij ook in het volgende vers spreekt van muren en koperen boeien, die ontoegankelijk en onverbrekelijk zijn. Al zijn hoop in weg, al zijn verwachting op redding is verdwenen.

Beeld van den geestelijken toestand van menig gelovige, als hij in het moeras van wanhoop en vertwijfeling als weggezonken is.

Vers 7

7. Gimel. Hij heeft mij als enen misdadiger in ene nauwe plaats toegemuurd, rondom versperd, dat ik er niet uitgaan kan; Hij heeft mijne koperen boeien verzwaard (Job 19:8. Psalms 88:8), zodat al mijne hoop, om uit mijn angst verlost te worden, verdwenen is.

Vers 7

7. Gimel. Hij heeft mij als enen misdadiger in ene nauwe plaats toegemuurd, rondom versperd, dat ik er niet uitgaan kan; Hij heeft mijne koperen boeien verzwaard (Job 19:8. Psalms 88:8), zodat al mijne hoop, om uit mijn angst verlost te worden, verdwenen is.

Vers 8

8. Gimel. En het allerzwaarste in deze ellenden is: ook wanneer ik uit de diepte mijner ellende tot Hem roep en schreeuw, sluit Hij, die mij toch zo vele beloften van gebedsverhoring heeft gegeven, zo dikwijls mijn zuchten gehoord heeft, de oren voor mijn gebed 1) zodat ik als in den wind roep (Proverbs 1:28).

1) Hier beschrijft de Profeet het uiterste van alle ellenden, omdat hij namelijk niets verkrijgt met roepen en bidden. Want wij weten dat wij daartoe in alle ellenden geroepen worden. De naam des Heeren is een zeer sterke toren, tot Hem zal de rechtvaardige vluchten en behouden worden. (Proverbs 18:10).

Vervolgens: wie den naam Gods zal aanroepen zal zalig worden, bij Joël (2:32). En de Schriftuur is vol van dergelijke getuigenissen, waarin God alle gelovigen vriendelijk tot Zich nodigt (Psalms 91:15; Psalms 88:2. Isaiah 65:24), Hij zal tot Mij roepen en Ik zal hem verhoren: In dien dag zal hij roepen en Ik zal verhoren. Vervolgens: Voordat gij zult roepen. Kortom alle plaatsen bij elkaar te brengen is niet nodig, maar wij mogen te vreden zijn met dit ene, dat, wanneer God Zich die eigenschap voorbehoudt, dat Hij de gebeden hoort, Hij aanwijst dat dit niet van Zijn eeuwig Wezen en Godheid kan gescheiden worden, dat Hij n. l. geneigd is om de gebeden te verhoren. Daarom zegt de Profeet: Tot U zal alle vlees komen. Wanneer derhalve Jeremia klaagt, dat zijne gebeden te vergeefs zijn geweest en alle vrucht en gevolg hebben gemist, dan schijnt dit iets ongerijmds te zijn. Maar wij weten dat God de zielen der gelovigen ondersteunt en zo verhoort, dat Hij soms langen tijd hun geduld beproeft en van kracht berooft. Dit is de reden waarom Hij Zijn hulp uitstelt en vertraagt. Derhalve is het niet te verwonderen, dat God de gebeden van Zijn knecht niet verhoort heeft n. l. naar de begeerten van zijn vlees. God nu stoot de zijnen nooit terug en is niet doof voor hun gebeden en zuchten, maar de gelovigen spreken dikwijls uit de begeerten van hun vlees. Dewijl derhalve de Profeet zag, dat hij met zijn bidden niet iets verder kwam, daarom zegt hij dat zijne gebeden verhinderd werden, of toegesloten, of dat de deur voor hem was toegeworpen, zodat zijne gebeden niet tot God kwamen. Doch deze plaats is waardig om opgemerkt te worden, dewijl, indien God ons niet terstond verhoort wij moedeloos worden, en niet slechts de ijver om te bidden bij ons verkoelt, maar bijna wordt uitgeblust.

Het gebed sluiten wil derhalve niet zeggen dat de Profeet, en daarmee Zion, geen gebed meer kon uitstorten voor Gods aangezicht, maar dat er geen opmerking des gebeds was, dat het gebed als met gebroken vleugelen op de ziele terugviel, dat God de verhoring des gebeds uitstelde, of niet scheen te willen horen.

Vers 8

8. Gimel. En het allerzwaarste in deze ellenden is: ook wanneer ik uit de diepte mijner ellende tot Hem roep en schreeuw, sluit Hij, die mij toch zo vele beloften van gebedsverhoring heeft gegeven, zo dikwijls mijn zuchten gehoord heeft, de oren voor mijn gebed 1) zodat ik als in den wind roep (Proverbs 1:28).

1) Hier beschrijft de Profeet het uiterste van alle ellenden, omdat hij namelijk niets verkrijgt met roepen en bidden. Want wij weten dat wij daartoe in alle ellenden geroepen worden. De naam des Heeren is een zeer sterke toren, tot Hem zal de rechtvaardige vluchten en behouden worden. (Proverbs 18:10).

Vervolgens: wie den naam Gods zal aanroepen zal zalig worden, bij Joël (2:32). En de Schriftuur is vol van dergelijke getuigenissen, waarin God alle gelovigen vriendelijk tot Zich nodigt (Psalms 91:15; Psalms 88:2. Isaiah 65:24), Hij zal tot Mij roepen en Ik zal hem verhoren: In dien dag zal hij roepen en Ik zal verhoren. Vervolgens: Voordat gij zult roepen. Kortom alle plaatsen bij elkaar te brengen is niet nodig, maar wij mogen te vreden zijn met dit ene, dat, wanneer God Zich die eigenschap voorbehoudt, dat Hij de gebeden hoort, Hij aanwijst dat dit niet van Zijn eeuwig Wezen en Godheid kan gescheiden worden, dat Hij n. l. geneigd is om de gebeden te verhoren. Daarom zegt de Profeet: Tot U zal alle vlees komen. Wanneer derhalve Jeremia klaagt, dat zijne gebeden te vergeefs zijn geweest en alle vrucht en gevolg hebben gemist, dan schijnt dit iets ongerijmds te zijn. Maar wij weten dat God de zielen der gelovigen ondersteunt en zo verhoort, dat Hij soms langen tijd hun geduld beproeft en van kracht berooft. Dit is de reden waarom Hij Zijn hulp uitstelt en vertraagt. Derhalve is het niet te verwonderen, dat God de gebeden van Zijn knecht niet verhoort heeft n. l. naar de begeerten van zijn vlees. God nu stoot de zijnen nooit terug en is niet doof voor hun gebeden en zuchten, maar de gelovigen spreken dikwijls uit de begeerten van hun vlees. Dewijl derhalve de Profeet zag, dat hij met zijn bidden niet iets verder kwam, daarom zegt hij dat zijne gebeden verhinderd werden, of toegesloten, of dat de deur voor hem was toegeworpen, zodat zijne gebeden niet tot God kwamen. Doch deze plaats is waardig om opgemerkt te worden, dewijl, indien God ons niet terstond verhoort wij moedeloos worden, en niet slechts de ijver om te bidden bij ons verkoelt, maar bijna wordt uitgeblust.

Het gebed sluiten wil derhalve niet zeggen dat de Profeet, en daarmee Zion, geen gebed meer kon uitstorten voor Gods aangezicht, maar dat er geen opmerking des gebeds was, dat het gebed als met gebroken vleugelen op de ziele terugviel, dat God de verhoring des gebeds uitstelde, of niet scheen te willen horen.

Vers 9

9. Gimel. Hij heeft mijne wegen toegemuurd met uitgehouwene stenen, met grote vierkante stenen, die op elkaar sluiten, zodat er geen uitweg is. Hij heeft mijne paden verkeerd, zodat ik daarop niet meer kan wandelen (Job 30:13).

Dat is een harde weg, die alleen uit de ervaring wordt gekend; vroeger had de ziel, om tot haren God te komen, ene straat en een weg, dien zij gemakkelijk kon volgen, zij kon alleen in Hem rust vinden en Zijne leiding volgen. Nu is echter haar weg door stenen versperd, zodat zij niet verder kan voortkomen. Deze benemen alle hoop, om ooit daaruit te kunnen komen, daar zij, hard en vast zijn en dicht aaneengesloten, om de ziel niet door te laten. De wegen zijn niet alleen versperd, maar de kleine stegen en valse uitvluchten, waardoor zij meende te ontkomen, vertonen zich ook niet meer, zodat de ziel in dien toestand moet blijven, totdat het Gode behaagt, haar daaruit te verlossen. O liefde! hoe schoon kunt gij uwe gevangenen bewaren.

De Dichter wil hier zeggen, dat God hem elken uitweg heeft afgesneden en zijn pad onbegaanbaar gemaakt, zodat hij niet meer voort kan. Niet, zoals sommigen menen, dat hij op dwaalwegen was geleid, want de Profeet had immer den weg zijns Gods bewandeld en niettegenstaande de grootste verdrukkingen, den weg Gods verkondigd, maar dat hij nu niet verder kon. En waarom niet? dewijl God Zijn oor voor hem, naar hij meende, geheel had toegestopt en hij de hand des Heeren niet meer gevoelde.

In het volgende vers drukt hij nog treuriger toestand uit, n. l. dat God hem op allerlei wijze vervolgde om hem te vernietigen.

Vers 9

9. Gimel. Hij heeft mijne wegen toegemuurd met uitgehouwene stenen, met grote vierkante stenen, die op elkaar sluiten, zodat er geen uitweg is. Hij heeft mijne paden verkeerd, zodat ik daarop niet meer kan wandelen (Job 30:13).

Dat is een harde weg, die alleen uit de ervaring wordt gekend; vroeger had de ziel, om tot haren God te komen, ene straat en een weg, dien zij gemakkelijk kon volgen, zij kon alleen in Hem rust vinden en Zijne leiding volgen. Nu is echter haar weg door stenen versperd, zodat zij niet verder kan voortkomen. Deze benemen alle hoop, om ooit daaruit te kunnen komen, daar zij, hard en vast zijn en dicht aaneengesloten, om de ziel niet door te laten. De wegen zijn niet alleen versperd, maar de kleine stegen en valse uitvluchten, waardoor zij meende te ontkomen, vertonen zich ook niet meer, zodat de ziel in dien toestand moet blijven, totdat het Gode behaagt, haar daaruit te verlossen. O liefde! hoe schoon kunt gij uwe gevangenen bewaren.

De Dichter wil hier zeggen, dat God hem elken uitweg heeft afgesneden en zijn pad onbegaanbaar gemaakt, zodat hij niet meer voort kan. Niet, zoals sommigen menen, dat hij op dwaalwegen was geleid, want de Profeet had immer den weg zijns Gods bewandeld en niettegenstaande de grootste verdrukkingen, den weg Gods verkondigd, maar dat hij nu niet verder kon. En waarom niet? dewijl God Zijn oor voor hem, naar hij meende, geheel had toegestopt en hij de hand des Heeren niet meer gevoelde.

In het volgende vers drukt hij nog treuriger toestand uit, n. l. dat God hem op allerlei wijze vervolgde om hem te vernietigen.

Vers 10

10. Daleth. Doch Hij heeft mij niet alleen elken uitweg afgesneden, maar vervolgt mij ook op alle wijzen. Hij is mij een loerende beer (Hosea 13:8. Amos 5:19), een roofgierige leeuw in verborgene plaatsen, die mij zoekt te overvallen en met zijne scherpe tanden te ontvlesen; terwijl ik zwak, onvoorbereid en gerust was.

Vers 10

10. Daleth. Doch Hij heeft mij niet alleen elken uitweg afgesneden, maar vervolgt mij ook op alle wijzen. Hij is mij een loerende beer (Hosea 13:8. Amos 5:19), een roofgierige leeuw in verborgene plaatsen, die mij zoekt te overvallen en met zijne scherpe tanden te ontvlesen; terwijl ik zwak, onvoorbereid en gerust was.

Vers 11

11. Daleth. Hij heeft mijne wegen afgewend, 1) en Hij heeft mij gegrepen in Zijnen toorn en in stukken gebroken; Hij heeft mij woest gemaakt, mij geheel vernietigd.

1) Dit is hetzelfde als in Lamentations 3:9b. De Profeet zegt hier dat God hem de wegen heeft afgesneden om verder te gaan, zodat hij het verderf niet kan ontvluchten. Zonder licht, zonder hope, zonder uitzicht moet hij zijn pad bewandelen. Het licht is hem in duisternis verkeerd, het leven in den dood. Gebroken door Gods gramschap ligt hij als ontzield ter neer, en geen stem der hope glinstert meer voor hem in dien donkere nacht der ellende.

Wat hij meent te zien is niet anders dan dat hij het voorwerp, het doelwit is van Gods pijlen, van Zijne gramschap (Lamentations 3:12). 12. Daleth. Hij heeft, gelijk aan een bekwamen jager, die op wild jaagt, Zijnen boog gespannen, en Hij heeft mij den pijl, het zwaarste lijden, als ten doel gesteld.

Vers 11

11. Daleth. Hij heeft mijne wegen afgewend, 1) en Hij heeft mij gegrepen in Zijnen toorn en in stukken gebroken; Hij heeft mij woest gemaakt, mij geheel vernietigd.

1) Dit is hetzelfde als in Lamentations 3:9b. De Profeet zegt hier dat God hem de wegen heeft afgesneden om verder te gaan, zodat hij het verderf niet kan ontvluchten. Zonder licht, zonder hope, zonder uitzicht moet hij zijn pad bewandelen. Het licht is hem in duisternis verkeerd, het leven in den dood. Gebroken door Gods gramschap ligt hij als ontzield ter neer, en geen stem der hope glinstert meer voor hem in dien donkere nacht der ellende.

Wat hij meent te zien is niet anders dan dat hij het voorwerp, het doelwit is van Gods pijlen, van Zijne gramschap (Lamentations 3:12). 12. Daleth. Hij heeft, gelijk aan een bekwamen jager, die op wild jaagt, Zijnen boog gespannen, en Hij heeft mij den pijl, het zwaarste lijden, als ten doel gesteld.

Vers 13

13. He. Hij heeft Zijne dodelijke pijlen van Zijn goddelijk gericht uit Zijnen pijlkoker genomen, en in mijne nieren doen ingaan; Hij heeft mijn binnenste doorboord, zodat mijne verborgenste gevoelens, mijne diepste levenskracht, smartelijk werd getroffen (Job 6:4; Job 16:12 v.).

Vers 13

13. He. Hij heeft Zijne dodelijke pijlen van Zijn goddelijk gericht uit Zijnen pijlkoker genomen, en in mijne nieren doen ingaan; Hij heeft mijn binnenste doorboord, zodat mijne verborgenste gevoelens, mijne diepste levenskracht, smartelijk werd getroffen (Job 6:4; Job 16:12 v.).

Vers 14

14. He. Ik ben doordat Zijne pijlen mij zo diep wondden en mij alle blijdschap ontnamen, met de weinige andere waarlijk vromen, al mijn volk, aan de grote menigte dergenen, die zich door Zijne gerichten niet lieten verootmoedigen, maar tot het einde weerspannig zijn gebleven, tot belaching geworden, hun snarenspel, hun honend lied (Job 12:4; Job 30:9) den gansen dag; daarmee zochten zij den ernst van Gods toorn, die over hen was gekomen, weg te zingen.

Dat het getal groot was van hen, die in den ondergang van het rijk de kastijdende hand Gods niet wilden zien en met de vermaningen des Profeten spotten, toont niet alleen de geschiedenis van den eersten tijd na Jeruzalems verwoesting (Jeremiah 41:1) de daad van Ismaël en van zijnen aanhang (Jeremiah 41:2), en van de weerspannige mannen, die ondanks Jeremia's waarschuwing naar Egypte trokken (Jeremiah 43:2) maar ook de geest, die onder de ballingen heerste, tegen welke Ezechiël moest strijden (Ezekiel 12:22).

Evenzo ziet ook de grote menigte der tegenwoordige Christenen niets van de gerichten Gods, die reeds over ons zijn begonnen en bij voortduring nog dreigen; zelfs waar ze met de handen te tasten zijn, spot en zingt men ze weg met spot en hoon over al degenen, die door den ernst der tijdsomstandigheden, door den dreigenden en reeds uitgestorten toorn Gods getroffen, in hun binnenste gewond en diep ter neer geslagen zijn, maar vooral op de dienaren en profeten van God, die op Gods gerichten wijzen en op boete en bekering aandringen.

Vers 14

14. He. Ik ben doordat Zijne pijlen mij zo diep wondden en mij alle blijdschap ontnamen, met de weinige andere waarlijk vromen, al mijn volk, aan de grote menigte dergenen, die zich door Zijne gerichten niet lieten verootmoedigen, maar tot het einde weerspannig zijn gebleven, tot belaching geworden, hun snarenspel, hun honend lied (Job 12:4; Job 30:9) den gansen dag; daarmee zochten zij den ernst van Gods toorn, die over hen was gekomen, weg te zingen.

Dat het getal groot was van hen, die in den ondergang van het rijk de kastijdende hand Gods niet wilden zien en met de vermaningen des Profeten spotten, toont niet alleen de geschiedenis van den eersten tijd na Jeruzalems verwoesting (Jeremiah 41:1) de daad van Ismaël en van zijnen aanhang (Jeremiah 41:2), en van de weerspannige mannen, die ondanks Jeremia's waarschuwing naar Egypte trokken (Jeremiah 43:2) maar ook de geest, die onder de ballingen heerste, tegen welke Ezechiël moest strijden (Ezekiel 12:22).

Evenzo ziet ook de grote menigte der tegenwoordige Christenen niets van de gerichten Gods, die reeds over ons zijn begonnen en bij voortduring nog dreigen; zelfs waar ze met de handen te tasten zijn, spot en zingt men ze weg met spot en hoon over al degenen, die door den ernst der tijdsomstandigheden, door den dreigenden en reeds uitgestorten toorn Gods getroffen, in hun binnenste gewond en diep ter neer geslagen zijn, maar vooral op de dienaren en profeten van God, die op Gods gerichten wijzen en op boete en bekering aandringen.

Vers 15

15. He. Hij heeft mij in plaats van met de vroegere zoete weide en het aangename van Zijne troostvolle toespraak en vriendelijkheid in mijne ganse ziel, met bitterheden verzadigd (Job 9:18), Hij heeft mij met alsem dronken gemaakt, 1) daar treurigheid, angst en harteleed mijn dagelijks brood en mijn dagelijkse drank is.

1) God heeft toegang tot den geest der mensen, en kan dien zo verbitteren, dat daardoor alle de genietingen verbitterd worden, gelijk wanneer de maag vervuild is, wordt alles wat men eet verzuurd. Hij heeft mij met alsem dronken gemaakt, dat is, zo dronken gemaakt door een gevoel van mijne rampen, dat ik niets weet te zeggen of te doen.

Vers 15

15. He. Hij heeft mij in plaats van met de vroegere zoete weide en het aangename van Zijne troostvolle toespraak en vriendelijkheid in mijne ganse ziel, met bitterheden verzadigd (Job 9:18), Hij heeft mij met alsem dronken gemaakt, 1) daar treurigheid, angst en harteleed mijn dagelijks brood en mijn dagelijkse drank is.

1) God heeft toegang tot den geest der mensen, en kan dien zo verbitteren, dat daardoor alle de genietingen verbitterd worden, gelijk wanneer de maag vervuild is, wordt alles wat men eet verzuurd. Hij heeft mij met alsem dronken gemaakt, dat is, zo dronken gemaakt door een gevoel van mijne rampen, dat ik niets weet te zeggen of te doen.

Vers 16

16. Vau. Ja meer nog! Hij heeft mij oneetbare, onverteerbare stenen gegeven in plaats van brood, in plaats van Zijn woord en Zijnen Geest, waardoor Hij mij dagelijks sterkte. Hij heeft mijne tanden met zandsteentjes verbrijzeld 1), Hij heeft mij op den grond geworpen en in de as nedergedrukt, mij de smadelijkste vernedering en het diepste lijden aangedaan (Job 30:19). 1) In het Hebreeën Wajagrees bchsatseets sjinnai. Beter: Hij heeft mijne tanden zandsteentjes te vermorzelen gegeven. Een uitdrukking, welke de zwaarste ellende moet te kennen geven. Het is hetzelfde als stenen voor brood geven.

Vers 16

16. Vau. Ja meer nog! Hij heeft mij oneetbare, onverteerbare stenen gegeven in plaats van brood, in plaats van Zijn woord en Zijnen Geest, waardoor Hij mij dagelijks sterkte. Hij heeft mijne tanden met zandsteentjes verbrijzeld 1), Hij heeft mij op den grond geworpen en in de as nedergedrukt, mij de smadelijkste vernedering en het diepste lijden aangedaan (Job 30:19). 1) In het Hebreeën Wajagrees bchsatseets sjinnai. Beter: Hij heeft mijne tanden zandsteentjes te vermorzelen gegeven. Een uitdrukking, welke de zwaarste ellende moet te kennen geven. Het is hetzelfde als stenen voor brood geven.

Vers 17

17. Vau. En Gij hebt mijne ziel door al die ellende en den diepen smaad, die op mij is opeengehoopt, verre van den vrede verstoten, dien ik in Uwe gemeenschap genoot en die mijn hoogste goed was, ik, zeer bedroefde mens, die dagelijks ongeluk zonder maat en einde ondervind, heb het goede, het geluk vergeten 1), dat er nog op aarde is; want ik heb gene hoop meer, het ooit weer te vinden.

1) De dichter staat hier als het ware op het punt om te wanhopen, om weg te zinken in het moeras der vertwijfeling. Hij heeft alleen een gezicht voor zijn ellende, en zo heeft de donkerheid der ellende hem omringd, dat de herinnering aan het goede, dat hij genoten had, schier is verdwenen.

Ja straks zal hij nog zeggen (Lamentations 3:18), dat zijn sterkte, zijn hoop op den Heere helemaal is vergaan.

Dit is echter het keerpunt. Waar hij den naam van HEERE weer mag noemen, daar ontsteekt die Naam voor hem het licht der hope weer. Gelijk voor den verloren zoon in de gelijkenis, het noemen van den naam vader, het keerpunt was, het ogenblik, waarin de hope op redding weer ontvlamde in zijn door zonde en ellende verslagen ziele: zo ook voor den Profeet hier het noemen van den naam HEERE.

God laat Zijn kind wel zinken, maar niet verzinken. Hij zelf redt hem op Zijn eigen, d. i. op Goddelijken wijze uit den ruisenden kuil van doffe neerslachtigheid.

Vers 17

17. Vau. En Gij hebt mijne ziel door al die ellende en den diepen smaad, die op mij is opeengehoopt, verre van den vrede verstoten, dien ik in Uwe gemeenschap genoot en die mijn hoogste goed was, ik, zeer bedroefde mens, die dagelijks ongeluk zonder maat en einde ondervind, heb het goede, het geluk vergeten 1), dat er nog op aarde is; want ik heb gene hoop meer, het ooit weer te vinden.

1) De dichter staat hier als het ware op het punt om te wanhopen, om weg te zinken in het moeras der vertwijfeling. Hij heeft alleen een gezicht voor zijn ellende, en zo heeft de donkerheid der ellende hem omringd, dat de herinnering aan het goede, dat hij genoten had, schier is verdwenen.

Ja straks zal hij nog zeggen (Lamentations 3:18), dat zijn sterkte, zijn hoop op den Heere helemaal is vergaan.

Dit is echter het keerpunt. Waar hij den naam van HEERE weer mag noemen, daar ontsteekt die Naam voor hem het licht der hope weer. Gelijk voor den verloren zoon in de gelijkenis, het noemen van den naam vader, het keerpunt was, het ogenblik, waarin de hope op redding weer ontvlamde in zijn door zonde en ellende verslagen ziele: zo ook voor den Profeet hier het noemen van den naam HEERE.

God laat Zijn kind wel zinken, maar niet verzinken. Hij zelf redt hem op Zijn eigen, d. i. op Goddelijken wijze uit den ruisenden kuil van doffe neerslachtigheid.

Vers 18

18. Vau. Toen zei ik, toen dacht ik bij al mijn uit- en inwendig lijden in mijn hart: Mijne sterkte om nog langer te leven isdoor den Almachtige, die mij ten vijand geworden is, vergaan, en mijne hoop van den HEERE 1), die eens mijne gehele ziel vervulde en mij sterk maakte als een koperen muur, is verloren en in den duisteren nacht van wanhoop en troosteloosheid verzonken.

1) Hij noemt den dierbaren naam des Heeren (Jehova) weer voor de eerste maal, en terwijl hij dien in den mond neemt, brandt ook deze zalige Naam, die vrede en troost, sterkte en kracht geeft, in zijne ziel, die altijd zozeer naar des Heeren troost en hulp smacht, en overtuigt hem, dat er ook voor hem nog reden is om te hopen en te vertrouwen. Het noemen van den Naam van Hem, die van ouds af de God van Zijn volk is, en het verbond met hen heeft bezworen, bewaart zijne ziel voor het wegzinken in wanhoop en drijft hem aan, het vertrouwen op den Heere niet te laten zinken, zodat hij nu in het volgende den Heere zijnen nood kan klagen en Zijne hulpe kan afsmeken, en den Heere niet meer aanklaagt.

Hier wordt zulk ene ernstige, diepe klacht des Profeten beschreven, dat velen hebben gemeend, er werd daarin niet anders dan van het bitter lijden en sterven van Christus gehandeld. Men vindt dan ook bij afbeeldingen van Christus, waar Hij met gesels gemarteld wordt voorgesteld en op Zijn hoofd de doornenkroon, het begin van dit Hoofdstuk in `t latijn daaronder geschreven. Wij leren hier hoe diep God dikwijls ook Zijne liefste kinderen en uitverkorenen, Zijne heiligen op aarde laat verzocht worden, zodat zij enigermate de angsten der helle moeten smaken, met den duivel strijden en zijne vurige pijlen tegen zich gevoelen. Ja dikwijls komt het zo ver met hen, dat ook God hun schijnt tegen te zijn, hetwelk dan de allerhoogste bestrijding is, die een mens onder de zon kan ondervinden. Alle andere aanvechting is niets bij deze, wanneer God Zich als een vijand tegenover den mens schijnt te plaatsen. Want zolang overigens de vromen in hun hart de genade Gods smaken en Zijne Vaderlijke goedheid ondervinden, kan alle wederwaardigheid door hen worden gedragen, kunnen zij vrolijk en goedsmoeds zijn, ook te midden van uitwendig lijden, zo als wij in den Profeet David zien, die al zijne vijanden kan trotseren, wanneer hij in het hart Gods genade gevoelt, zodat hij uitroept: "De Heere is bij mij; ik zal niet vrezen, wat zal mij een mens doen?" en: "Immers is mijne ziel stil tot God, van Hem is mijn Heil. Immers is Hij mijn Rotssteen en mijn Heil, mijn hoog vertrek; ik zal niet grotelijks wankelen. " En wederom: "Wien heb ik nevens U in den hemel; nevens U lust mij niets op de aarde! Bezwijkt mijn vlees en mijn hart, zo is God de Rotssteen mijns harten en mijn Deel in eeuwigheid. " Maar daarentegen wanneer God Zich in ene andere gedaante verbergt, en doet als hoorde Hij niet, als ware Hij op het sterkst tegen ons, dan gaat de weeklacht op, dan begint het verborgen, geestelijk lijden, de wonderbaar grote angst, onder welken wij zouden moeten versmachten en ter helle nederzinken, zo God Zijne hand niet over ons hield en den angst deed eindigen. Dat zijn rechte stoten des satans, het hevigste der helse bestrijdingen, het zijn de beken Belials, die den mens willen overmeesteren. Dan is het hun te moede, als waren zij in duisternis gelegd, in ene eeuwige gevangenis van alle droefenis ingemuurd, als stopte de Heere Zijne oren voor hun klaaggeschrei, ja als had Hij Zijnen boog tegen hen gespannen en hen tot mikpunt gesteld, om al Zijne schoten en pijlen tegen hen af te schieten, alsof Hij ze uit den vrede en uit alles goeds geheel en voor altijd had uitgestoten. Dan komt het ten laatste zover, dat zij denken: "mijne kracht en mijne hoop op den Heere zijn verdwenen", totdat God hun wederom de lieflijke zon van Zijne Goddelijke, hemelse vertroosting en van Zijne vaderlijke goedheid uit het donkere der bestrijdingen laat te voorschijn komen. Intussen moeten zij echter een tijd lang den toekomstigen toorn smaken, dien de veroordeelden eens eeuwig zullen dragen. Dit moet men echter voor zeker houden: wat God tijdelijk Zijnen uitverkorenen kinderen laat ondervinden, dat zal Hij volkomen en eeuwig laten komen over de geruste, goddeloze wereld, waar gene ware oprechte boete, berouw noch bekering volgt. De goddelozen zullen den droesem van den oneindigen, eeuwigen, onverdraaglijken toorn Gods moeten uitdrinken, daar zij van angst en onuitsprekelijke kwelling zullen spreken: "Gij bergen! valt op ons, en gij heuvelen, bedekt ons, " waar hun worm niet sterft en hun vuur niet wordt uitgeblust, waar zij den dood zullen zoeken en niet vinden, zullen begeren te sterven, maar waar de dood van hen zal vlieden. Daarom zo troostvol deze voorbeelden van Jeremia, Job, David en anderen den boetvaardigen zijn, zo verschrikkelijk zullen zij zijn voor de goddelozen, opdat deze tot zich zelven inkeren, en de onfeilbare rekening maken: Maakt onze Heere God het alzo met Zijne liefste kinderen op aarde, dat Hij ze in angst en nood laat komen, o wee, hoe zal het dan eindelijk aflopen met de goddelozen, die in hun verstokking en gerustheid nauwelijks een ogenblik voor de hel sidderen?" . Wij mogen echter nooit het onderscheid voorbijzien, dat er is tussen Jobs verzoeking en de bestrijding van Jeremia en de gelovigen in Israël te dier tijde. Terwijl Jobs verzoeking enkel door lijden van persoonlijken aard werd veroorzaakt, waren het bij Jeremia en de vromen de onweders van Gods toorn over Zijn gehele rijk met al zijne instellingen en grote beloften, die hun tot bestrijding dienden. Daarom was deze bestrijding ook veel zwaarder dan die van Job, en alleen te vergelijken met die, welke de prediker Salomo ondervond. Even als wanneer heden de gehele kerk des Heeren in droefenis en smaad is, hare heilige instellingen vervallen, de vijanden over haar heersen en triomferen, hare eigene kinderen in massa haar den rug toekeren, de valse profeten luide voor allen leugen prediken en geprezen worden, dan is dat oordeel des Heeren voor alle gelovigen ene oorzaak der diepste treurigheid, waarin zij den toorn Gods duidelijk zien, en deze bestrijding is voor hen zwaarder, dan wanneer een enkele gelovige in droefheid en angst verkeert.

19.

II. Lamentations 3:19-Lamentations 3:39. In dit tweede deel verheft de Profeet zich weer uit den nacht des lijdens in den helderen dag van troost en hoop; toch gaat deze dag als het ware ene morgenschemering vooraf, daar hij nog met de wanhoop strijdt, met welke hij was aangevallen, om zich dan in het volgende in geloof weer omhoog te worstelen. De Profeet kan weer bidden! Hij bidt dus tot den Heere, dat Hij zijner weer gedenke, en maakt zich van zijne zijde ook gereed vertroostingen te zoeken. Deze vindt hij vooral daarin, dat het met het rijk Gods nog niet geheel uit is, dat er nog een overblijfsel van gelovigen bestaat, bij welke ene wending ten goede kan plaats hebben. Dat is aan Gods genade en barmhartigheid te danken, wier voortduren de Profeet ook met de innigste vreugde gevoelt. Uit dit gezichtspunt der Goddelijke barmhartigheid beschouwt nu de Profeet zijn lijden en dat der gelovigen: de Heere meent het altijd goed, ook wanneer Hij slaat; men wachtte dus in stille overgave, dan zullen de stralen der Goddelijke ontferming ook weer doorbreken. Zo komt alle lijden, ook dat door des mensen boosheid ons overkomt, als ene heilzame, Goddelijke schikking voor, zodat niet dat lijden zelf, maar alleen de oorzaak daarvan, de zonde, te beklagen is.

Vers 18

18. Vau. Toen zei ik, toen dacht ik bij al mijn uit- en inwendig lijden in mijn hart: Mijne sterkte om nog langer te leven isdoor den Almachtige, die mij ten vijand geworden is, vergaan, en mijne hoop van den HEERE 1), die eens mijne gehele ziel vervulde en mij sterk maakte als een koperen muur, is verloren en in den duisteren nacht van wanhoop en troosteloosheid verzonken.

1) Hij noemt den dierbaren naam des Heeren (Jehova) weer voor de eerste maal, en terwijl hij dien in den mond neemt, brandt ook deze zalige Naam, die vrede en troost, sterkte en kracht geeft, in zijne ziel, die altijd zozeer naar des Heeren troost en hulp smacht, en overtuigt hem, dat er ook voor hem nog reden is om te hopen en te vertrouwen. Het noemen van den Naam van Hem, die van ouds af de God van Zijn volk is, en het verbond met hen heeft bezworen, bewaart zijne ziel voor het wegzinken in wanhoop en drijft hem aan, het vertrouwen op den Heere niet te laten zinken, zodat hij nu in het volgende den Heere zijnen nood kan klagen en Zijne hulpe kan afsmeken, en den Heere niet meer aanklaagt.

Hier wordt zulk ene ernstige, diepe klacht des Profeten beschreven, dat velen hebben gemeend, er werd daarin niet anders dan van het bitter lijden en sterven van Christus gehandeld. Men vindt dan ook bij afbeeldingen van Christus, waar Hij met gesels gemarteld wordt voorgesteld en op Zijn hoofd de doornenkroon, het begin van dit Hoofdstuk in `t latijn daaronder geschreven. Wij leren hier hoe diep God dikwijls ook Zijne liefste kinderen en uitverkorenen, Zijne heiligen op aarde laat verzocht worden, zodat zij enigermate de angsten der helle moeten smaken, met den duivel strijden en zijne vurige pijlen tegen zich gevoelen. Ja dikwijls komt het zo ver met hen, dat ook God hun schijnt tegen te zijn, hetwelk dan de allerhoogste bestrijding is, die een mens onder de zon kan ondervinden. Alle andere aanvechting is niets bij deze, wanneer God Zich als een vijand tegenover den mens schijnt te plaatsen. Want zolang overigens de vromen in hun hart de genade Gods smaken en Zijne Vaderlijke goedheid ondervinden, kan alle wederwaardigheid door hen worden gedragen, kunnen zij vrolijk en goedsmoeds zijn, ook te midden van uitwendig lijden, zo als wij in den Profeet David zien, die al zijne vijanden kan trotseren, wanneer hij in het hart Gods genade gevoelt, zodat hij uitroept: "De Heere is bij mij; ik zal niet vrezen, wat zal mij een mens doen?" en: "Immers is mijne ziel stil tot God, van Hem is mijn Heil. Immers is Hij mijn Rotssteen en mijn Heil, mijn hoog vertrek; ik zal niet grotelijks wankelen. " En wederom: "Wien heb ik nevens U in den hemel; nevens U lust mij niets op de aarde! Bezwijkt mijn vlees en mijn hart, zo is God de Rotssteen mijns harten en mijn Deel in eeuwigheid. " Maar daarentegen wanneer God Zich in ene andere gedaante verbergt, en doet als hoorde Hij niet, als ware Hij op het sterkst tegen ons, dan gaat de weeklacht op, dan begint het verborgen, geestelijk lijden, de wonderbaar grote angst, onder welken wij zouden moeten versmachten en ter helle nederzinken, zo God Zijne hand niet over ons hield en den angst deed eindigen. Dat zijn rechte stoten des satans, het hevigste der helse bestrijdingen, het zijn de beken Belials, die den mens willen overmeesteren. Dan is het hun te moede, als waren zij in duisternis gelegd, in ene eeuwige gevangenis van alle droefenis ingemuurd, als stopte de Heere Zijne oren voor hun klaaggeschrei, ja als had Hij Zijnen boog tegen hen gespannen en hen tot mikpunt gesteld, om al Zijne schoten en pijlen tegen hen af te schieten, alsof Hij ze uit den vrede en uit alles goeds geheel en voor altijd had uitgestoten. Dan komt het ten laatste zover, dat zij denken: "mijne kracht en mijne hoop op den Heere zijn verdwenen", totdat God hun wederom de lieflijke zon van Zijne Goddelijke, hemelse vertroosting en van Zijne vaderlijke goedheid uit het donkere der bestrijdingen laat te voorschijn komen. Intussen moeten zij echter een tijd lang den toekomstigen toorn smaken, dien de veroordeelden eens eeuwig zullen dragen. Dit moet men echter voor zeker houden: wat God tijdelijk Zijnen uitverkorenen kinderen laat ondervinden, dat zal Hij volkomen en eeuwig laten komen over de geruste, goddeloze wereld, waar gene ware oprechte boete, berouw noch bekering volgt. De goddelozen zullen den droesem van den oneindigen, eeuwigen, onverdraaglijken toorn Gods moeten uitdrinken, daar zij van angst en onuitsprekelijke kwelling zullen spreken: "Gij bergen! valt op ons, en gij heuvelen, bedekt ons, " waar hun worm niet sterft en hun vuur niet wordt uitgeblust, waar zij den dood zullen zoeken en niet vinden, zullen begeren te sterven, maar waar de dood van hen zal vlieden. Daarom zo troostvol deze voorbeelden van Jeremia, Job, David en anderen den boetvaardigen zijn, zo verschrikkelijk zullen zij zijn voor de goddelozen, opdat deze tot zich zelven inkeren, en de onfeilbare rekening maken: Maakt onze Heere God het alzo met Zijne liefste kinderen op aarde, dat Hij ze in angst en nood laat komen, o wee, hoe zal het dan eindelijk aflopen met de goddelozen, die in hun verstokking en gerustheid nauwelijks een ogenblik voor de hel sidderen?" . Wij mogen echter nooit het onderscheid voorbijzien, dat er is tussen Jobs verzoeking en de bestrijding van Jeremia en de gelovigen in Israël te dier tijde. Terwijl Jobs verzoeking enkel door lijden van persoonlijken aard werd veroorzaakt, waren het bij Jeremia en de vromen de onweders van Gods toorn over Zijn gehele rijk met al zijne instellingen en grote beloften, die hun tot bestrijding dienden. Daarom was deze bestrijding ook veel zwaarder dan die van Job, en alleen te vergelijken met die, welke de prediker Salomo ondervond. Even als wanneer heden de gehele kerk des Heeren in droefenis en smaad is, hare heilige instellingen vervallen, de vijanden over haar heersen en triomferen, hare eigene kinderen in massa haar den rug toekeren, de valse profeten luide voor allen leugen prediken en geprezen worden, dan is dat oordeel des Heeren voor alle gelovigen ene oorzaak der diepste treurigheid, waarin zij den toorn Gods duidelijk zien, en deze bestrijding is voor hen zwaarder, dan wanneer een enkele gelovige in droefheid en angst verkeert.

19.

II. Lamentations 3:19-Lamentations 3:39. In dit tweede deel verheft de Profeet zich weer uit den nacht des lijdens in den helderen dag van troost en hoop; toch gaat deze dag als het ware ene morgenschemering vooraf, daar hij nog met de wanhoop strijdt, met welke hij was aangevallen, om zich dan in het volgende in geloof weer omhoog te worstelen. De Profeet kan weer bidden! Hij bidt dus tot den Heere, dat Hij zijner weer gedenke, en maakt zich van zijne zijde ook gereed vertroostingen te zoeken. Deze vindt hij vooral daarin, dat het met het rijk Gods nog niet geheel uit is, dat er nog een overblijfsel van gelovigen bestaat, bij welke ene wending ten goede kan plaats hebben. Dat is aan Gods genade en barmhartigheid te danken, wier voortduren de Profeet ook met de innigste vreugde gevoelt. Uit dit gezichtspunt der Goddelijke barmhartigheid beschouwt nu de Profeet zijn lijden en dat der gelovigen: de Heere meent het altijd goed, ook wanneer Hij slaat; men wachtte dus in stille overgave, dan zullen de stralen der Goddelijke ontferming ook weer doorbreken. Zo komt alle lijden, ook dat door des mensen boosheid ons overkomt, als ene heilzame, Goddelijke schikking voor, zodat niet dat lijden zelf, maar alleen de oorzaak daarvan, de zonde, te beklagen is.

Vers 19

19. Zain. Ach Heere! Gedenk 1) aan mijne ellende (Lamentations 3:1) en aan mijne ballingschap aan den bitteren alsem(Lamentations 3:15) en de vergiftige galle (Lamentations 3:5).

1) Hier schijnt de Profeet uit te drukken, hoe de hoop bijna bij hem is afgesneden, dat hij niets meer ondervindt van de kracht Gods, dewijl hij als het ware door de rampen wordt ondergehouden. Dit nu is zeer ongerijmd, dat zij, die enigzins het mededogen Gods hebben ervaren, zo alle hoop wegwerpen, dat zij niet meer durven besluiten om tot God de toevlucht te nemen. Wat dus volstrekt niet was te denken verontschuldigt hier eigenlijk de Profeet en leert dat het niet verwonderlijk is, dat hij neergebogen ligt onder de uiterlijke beproevingen, dewijl hij als het ware zo gedrukt was door kastijdingen en moeiten, dat zijn ziel als gedrenkt was met vergif en Galaten Maar ondertussen toont hij door het woord, gedenk, hoe, wanneer die beproeving overvalt zij tegelijk onze zielen moet bezig houden, wanneer wij ons al te veel met onze rampen bezig houden. Want de gelovigen moeten in hun droefheid de middenmaat houden. Terwijl de profeet de woorden van dit gebed uit de verzen 1, 5, 15 neemt, vat hij den hoofdinhoud van zijne gehele, voorgaande hartverscheurende klacht te zamen, en legt die biddend voor den troon Gods ter neer.

Vers 19

19. Zain. Ach Heere! Gedenk 1) aan mijne ellende (Lamentations 3:1) en aan mijne ballingschap aan den bitteren alsem(Lamentations 3:15) en de vergiftige galle (Lamentations 3:5).

1) Hier schijnt de Profeet uit te drukken, hoe de hoop bijna bij hem is afgesneden, dat hij niets meer ondervindt van de kracht Gods, dewijl hij als het ware door de rampen wordt ondergehouden. Dit nu is zeer ongerijmd, dat zij, die enigzins het mededogen Gods hebben ervaren, zo alle hoop wegwerpen, dat zij niet meer durven besluiten om tot God de toevlucht te nemen. Wat dus volstrekt niet was te denken verontschuldigt hier eigenlijk de Profeet en leert dat het niet verwonderlijk is, dat hij neergebogen ligt onder de uiterlijke beproevingen, dewijl hij als het ware zo gedrukt was door kastijdingen en moeiten, dat zijn ziel als gedrenkt was met vergif en Galaten Maar ondertussen toont hij door het woord, gedenk, hoe, wanneer die beproeving overvalt zij tegelijk onze zielen moet bezig houden, wanneer wij ons al te veel met onze rampen bezig houden. Want de gelovigen moeten in hun droefheid de middenmaat houden. Terwijl de profeet de woorden van dit gebed uit de verzen 1, 5, 15 neemt, vat hij den hoofdinhoud van zijne gehele, voorgaande hartverscheurende klacht te zamen, en legt die biddend voor den troon Gods ter neer.

Vers 20

20. Zain. Mijne ziel gedenkt er wel terdege aanhoeveel ellende ik heb moeten doorworstelen, en zij bukt, zij buigt, zich neer in mij.

1) De Profeet ontboezemt hier schier het zelfde wat ook de dichter van Psalms 42:1, 43 uitspreekt. Als hij zag op al het leed wat hem had getroffen, op al de ellende, die hij had ondergaan, aan al de onheilen die stad en tempel hadden getroffen, den kromp zijn ziel ineen van weedom en smart. Alles wat schier een mensenkind had kunnen ondergaan, had hij ervaren, en dat al omdat het de innigste wens van zijn hart was, dat Jeruzalem en Juda nog voor den val konden behoed worden. Het was gehoorzamen aan God, maar ook liefde tot zijn afvallig volk geweest, dat hij de vervolging niet had geschuwd. En ziet al wat hij gesproken en al wat hij gebeden had, het had schier niets gebaat. Jeruzalem was verwoest. Juda's volk was weggevoerd. Op de puinhopen van stad en tempel zingt hij zijn klaaglied. Alles dus van menselijke zijde gezien eindigt in nachtelijk donker. Maar ziet de Heere laat zijn knecht niet varen. Hij is het die den moedelozen kracht geeft. De Profeet ervaart het dan ook, dat als hij in de duisternis gezeten zal zijn, de Heere hem tot een licht zal wezen. Hij wordt afgetrokken van zijn ellende en krijgt een oog voor de goedertierenheden des Heeren. Hij krijgt genade om ook de lichtzijde nog te zien en daarom zegt hij, dat hij hierop nog zal hopen, dat het de goedertierenheden des Heeren zijn, dat hij niet vernield is.

Vers 20

20. Zain. Mijne ziel gedenkt er wel terdege aanhoeveel ellende ik heb moeten doorworstelen, en zij bukt, zij buigt, zich neer in mij.

1) De Profeet ontboezemt hier schier het zelfde wat ook de dichter van Psalms 42:1, 43 uitspreekt. Als hij zag op al het leed wat hem had getroffen, op al de ellende, die hij had ondergaan, aan al de onheilen die stad en tempel hadden getroffen, den kromp zijn ziel ineen van weedom en smart. Alles wat schier een mensenkind had kunnen ondergaan, had hij ervaren, en dat al omdat het de innigste wens van zijn hart was, dat Jeruzalem en Juda nog voor den val konden behoed worden. Het was gehoorzamen aan God, maar ook liefde tot zijn afvallig volk geweest, dat hij de vervolging niet had geschuwd. En ziet al wat hij gesproken en al wat hij gebeden had, het had schier niets gebaat. Jeruzalem was verwoest. Juda's volk was weggevoerd. Op de puinhopen van stad en tempel zingt hij zijn klaaglied. Alles dus van menselijke zijde gezien eindigt in nachtelijk donker. Maar ziet de Heere laat zijn knecht niet varen. Hij is het die den moedelozen kracht geeft. De Profeet ervaart het dan ook, dat als hij in de duisternis gezeten zal zijn, de Heere hem tot een licht zal wezen. Hij wordt afgetrokken van zijn ellende en krijgt een oog voor de goedertierenheden des Heeren. Hij krijgt genade om ook de lichtzijde nog te zien en daarom zegt hij, dat hij hierop nog zal hopen, dat het de goedertierenheden des Heeren zijn, dat hij niet vernield is.

Vers 21

21. Zain. Dit zal Ik mij ter harte nemen, namelijk dat mijne ziel door het nadenken over alles, wat zij ervaren heeft, slechts wordt nedergedrukt, en daarom haren nood den Heere moet klagen, dat Hij Zich harer ontferme en verzachting geve; daarom, omdat ik weet, dat God alleen mij kan helpen, zal ik hopen, dat er nog een tijd zal komen, wanneer Hij Zijne hulp, die ik zo dikwijls heb ondervonden, met vreugde openbaart.

Midden in de duisternis moet den vrome door den Genadige, Barmhartige en Rechtvaardige het licht van Gods genade opgaan. Van zulk ene troostvolle leer weten geruste, onverzochte harten niets. Maar die met den duivel hebben moeten worstelen in den zwaren strijd der hevige bestrijdingen, zodat hun de wijde wereld te benauwd werd, wanneer die weer uit den angst zijn verlost, weten zij het later en hebben zij in hun hart gevoeld, welke een dierbaar, edel kleinood het is, wanneer God uit de dikke, donkere wolk weer het licht van Zijn Goddelijk aangezicht met troost en hulp laat lichten.

De herinnering is dikwijls de slaaf der twijfeling. Moedeloze harten roepen elk duister voorgevoel van het verleden in het geheugen terug, en weiden uit over elke donkere omstandigheid in het leven, dus biedt de herinnering, in zak en as gezeten, den geest een beker aan met gal en alsem gevuld. Dat is echter niet nodig. De wijsheid kan haar gemakkelijk in een engel der vertroosting veranderen. Hetzelfde herinneringsvermogen, dat in zijn linkerhand zoveel onheilspellende voortekens draagt, kan er toe geleid worden met zijn rechter een schat van hoopgevende tekens te omvatten. Het behoeft geen ijzeren kroon te dragen, het kan zijn voorhoofd sieren met een gouden haarband, met sterren getooid. Dit was de ervaring van Jeremia; in het vorige vers had de herinnering zijne ziel diep vernederd: "Mijne ziel gedenkt er wel terdege aan, en zij bukt zich neer in mij, " en nu doet zij nieuw leven en vertroosting in hem ontwaken: "Dit zal ik mij ter harte nemen, daarom zal ik hopen. " Gelijk aan een tweesnijdend zwaard doodde zij zijn hoogmoed met den enen, en zijn wanhoop met den anderen kant. Wij zouden in den regel indien wij ons geheugen met wijsheid wilden gebruiken, in onze donkerste uren ene toorts kunnen aansteken, die de lamp der vertroosting aanstonds zou doen branden. God behoeft niets nieuws op aarde te scheppen om de vreugde der gelovigen te doen wederkeren. Indien zij, biddende, de as van het verledene willen oprakelen, zouden zij licht voor het tegenwoordige hebben, en indien zij zich tot het Boek der waarheid en den troon der genade wenden, zouden hun kaarsen spoedig even helder branden als te voren. Herdenken wij dan de goedertierenheden des Heeren, en roepen wij ons Zijne genadige besturingen voor den geest. Laat ons het boek der herinneringen openslaan, dat zo rijk versierd is met gedenktekenen van Gods trouw, en wij zullen spoedig gelukkig zijn. Zo kan het geheugen worden wat Coleridge het zei te zijn: de springader der vreugde, en wanneer de Goddelijke Trooster het in Zijnen dienst neemt, de beste aardse vertrooster.

Vers 21

21. Zain. Dit zal Ik mij ter harte nemen, namelijk dat mijne ziel door het nadenken over alles, wat zij ervaren heeft, slechts wordt nedergedrukt, en daarom haren nood den Heere moet klagen, dat Hij Zich harer ontferme en verzachting geve; daarom, omdat ik weet, dat God alleen mij kan helpen, zal ik hopen, dat er nog een tijd zal komen, wanneer Hij Zijne hulp, die ik zo dikwijls heb ondervonden, met vreugde openbaart.

Midden in de duisternis moet den vrome door den Genadige, Barmhartige en Rechtvaardige het licht van Gods genade opgaan. Van zulk ene troostvolle leer weten geruste, onverzochte harten niets. Maar die met den duivel hebben moeten worstelen in den zwaren strijd der hevige bestrijdingen, zodat hun de wijde wereld te benauwd werd, wanneer die weer uit den angst zijn verlost, weten zij het later en hebben zij in hun hart gevoeld, welke een dierbaar, edel kleinood het is, wanneer God uit de dikke, donkere wolk weer het licht van Zijn Goddelijk aangezicht met troost en hulp laat lichten.

De herinnering is dikwijls de slaaf der twijfeling. Moedeloze harten roepen elk duister voorgevoel van het verleden in het geheugen terug, en weiden uit over elke donkere omstandigheid in het leven, dus biedt de herinnering, in zak en as gezeten, den geest een beker aan met gal en alsem gevuld. Dat is echter niet nodig. De wijsheid kan haar gemakkelijk in een engel der vertroosting veranderen. Hetzelfde herinneringsvermogen, dat in zijn linkerhand zoveel onheilspellende voortekens draagt, kan er toe geleid worden met zijn rechter een schat van hoopgevende tekens te omvatten. Het behoeft geen ijzeren kroon te dragen, het kan zijn voorhoofd sieren met een gouden haarband, met sterren getooid. Dit was de ervaring van Jeremia; in het vorige vers had de herinnering zijne ziel diep vernederd: "Mijne ziel gedenkt er wel terdege aan, en zij bukt zich neer in mij, " en nu doet zij nieuw leven en vertroosting in hem ontwaken: "Dit zal ik mij ter harte nemen, daarom zal ik hopen. " Gelijk aan een tweesnijdend zwaard doodde zij zijn hoogmoed met den enen, en zijn wanhoop met den anderen kant. Wij zouden in den regel indien wij ons geheugen met wijsheid wilden gebruiken, in onze donkerste uren ene toorts kunnen aansteken, die de lamp der vertroosting aanstonds zou doen branden. God behoeft niets nieuws op aarde te scheppen om de vreugde der gelovigen te doen wederkeren. Indien zij, biddende, de as van het verledene willen oprakelen, zouden zij licht voor het tegenwoordige hebben, en indien zij zich tot het Boek der waarheid en den troon der genade wenden, zouden hun kaarsen spoedig even helder branden als te voren. Herdenken wij dan de goedertierenheden des Heeren, en roepen wij ons Zijne genadige besturingen voor den geest. Laat ons het boek der herinneringen openslaan, dat zo rijk versierd is met gedenktekenen van Gods trouw, en wij zullen spoedig gelukkig zijn. Zo kan het geheugen worden wat Coleridge het zei te zijn: de springader der vreugde, en wanneer de Goddelijke Trooster het in Zijnen dienst neemt, de beste aardse vertrooster.

Vers 22

22. Cheth. Het zijn a) de goedertierenheden 1) des HEEREN, aan welke wij het alleen te danken hebben, dat wij niet vernield zijn; ware het aan de vijanden overgelaten geweest, zij hadden ons zonder enige barmhartigheid opgegeten, maar de Heere heeft hem verhinderd. Wij zijn nog aanwezig en dit zegt ons, dat Zijne barmhartigheden over Zijn volk geen einde hebben.

a) Isaiah 1:9. Hab 3:13.

1) Hier wordt gesproken van goedertierenheid in het meervoud, betekenende den overvloed en de verscheidenheid dezer goedertierenheid. God is een onuitputbare Bron van goedertierenheid, de Vader der barmhartigheid. Merkt hieraan: wij allen hebben het aan de bewarende goedertierenheid van God dank te weten, dat wij niet verteerd zijn; anderen zijn verteerd rondom ons, en wij zelven zijn in de vertering geweest en nochthans zijn wij niet verteerd, wij zijn buiten het graf, wij zijn buiten de hel. Was er met ons gehandeld naar onze zonden, wij hadden lang verteerd geweest, maar met ons is gehandeld naar Gods barmhartigheid en wij zijn verplicht het te erkennen tot Zijn lof.

De beproefde gelovige mag hopen dat het heil des Heeren zal komen, hoewel alles tegen hem schijnt, indien hij onder dat alles maar stil is, d. w. z. niet met zijn God twist of tegen Hem murmureert, maar stil berust in Zijn beleid.

Dit is geen vrucht die op eigen akker groeit, maar het is een vrucht des geloofs, door den H. Geest. Ons natuurlijk hart murmureert immer, maar indien de Heere de hand op den mond legt en wij de daden des Heeren leren goedkeuren en leren wachten op Hem, die slaat, maar ook geneest, zal uit de beproeving nog een vreedzame vrucht der gerechtigheid worden geboren. 23. Cheth. Zij a) zijn allen morgen nieuw; zo dikwijls de zon opgaat en de dag aanbreekt, breken ook de stralen Zijner onuitputtelijke goedheid door; Uwe trouw, o Heere! is groot, en verlaat ons niet, al dreigt ook de dikste duisternis, geweld en wreedheid der vijanden die ons omgeeft, ons te vernietigen.

a) Psalms 30:6.

Even als iemand, die in den donkeren nacht door schrik overvallen was, en vrolijk wordt als het lieflijk morgenrood aanbreekt en het dag begint te worden, zo wil de Profeet zeggen, zo zijn ook wij in donkerheid en duisternis. Maar uit dezelfde duisternis schittert ons tegen het lieflijke, schone, verkwikkende morgenrood van Gods barmhartigheid, die wordt ons elken morgen nieuw en houdt nimmer op. Een getrouw vader kastijdt zijn kind wel, wanneer het zondigt, maar hij wendt zijn vaderlijk hart daarvan niet af; te midden van denzelfden ernst, waarmee hij het kind slaat, behoudt hij toch het vaderlijk hart, en ontfermt hij zich weer over het arme kind. Zo handelt inderdaad God met ons als een vader; wanneer wij zondigen en struikelen herinnert Hij ons, waartegen wij zondigen.

Vers 22

22. Cheth. Het zijn a) de goedertierenheden 1) des HEEREN, aan welke wij het alleen te danken hebben, dat wij niet vernield zijn; ware het aan de vijanden overgelaten geweest, zij hadden ons zonder enige barmhartigheid opgegeten, maar de Heere heeft hem verhinderd. Wij zijn nog aanwezig en dit zegt ons, dat Zijne barmhartigheden over Zijn volk geen einde hebben.

a) Isaiah 1:9. Hab 3:13.

1) Hier wordt gesproken van goedertierenheid in het meervoud, betekenende den overvloed en de verscheidenheid dezer goedertierenheid. God is een onuitputbare Bron van goedertierenheid, de Vader der barmhartigheid. Merkt hieraan: wij allen hebben het aan de bewarende goedertierenheid van God dank te weten, dat wij niet verteerd zijn; anderen zijn verteerd rondom ons, en wij zelven zijn in de vertering geweest en nochthans zijn wij niet verteerd, wij zijn buiten het graf, wij zijn buiten de hel. Was er met ons gehandeld naar onze zonden, wij hadden lang verteerd geweest, maar met ons is gehandeld naar Gods barmhartigheid en wij zijn verplicht het te erkennen tot Zijn lof.

De beproefde gelovige mag hopen dat het heil des Heeren zal komen, hoewel alles tegen hem schijnt, indien hij onder dat alles maar stil is, d. w. z. niet met zijn God twist of tegen Hem murmureert, maar stil berust in Zijn beleid.

Dit is geen vrucht die op eigen akker groeit, maar het is een vrucht des geloofs, door den H. Geest. Ons natuurlijk hart murmureert immer, maar indien de Heere de hand op den mond legt en wij de daden des Heeren leren goedkeuren en leren wachten op Hem, die slaat, maar ook geneest, zal uit de beproeving nog een vreedzame vrucht der gerechtigheid worden geboren. 23. Cheth. Zij a) zijn allen morgen nieuw; zo dikwijls de zon opgaat en de dag aanbreekt, breken ook de stralen Zijner onuitputtelijke goedheid door; Uwe trouw, o Heere! is groot, en verlaat ons niet, al dreigt ook de dikste duisternis, geweld en wreedheid der vijanden die ons omgeeft, ons te vernietigen.

a) Psalms 30:6.

Even als iemand, die in den donkeren nacht door schrik overvallen was, en vrolijk wordt als het lieflijk morgenrood aanbreekt en het dag begint te worden, zo wil de Profeet zeggen, zo zijn ook wij in donkerheid en duisternis. Maar uit dezelfde duisternis schittert ons tegen het lieflijke, schone, verkwikkende morgenrood van Gods barmhartigheid, die wordt ons elken morgen nieuw en houdt nimmer op. Een getrouw vader kastijdt zijn kind wel, wanneer het zondigt, maar hij wendt zijn vaderlijk hart daarvan niet af; te midden van denzelfden ernst, waarmee hij het kind slaat, behoudt hij toch het vaderlijk hart, en ontfermt hij zich weer over het arme kind. Zo handelt inderdaad God met ons als een vader; wanneer wij zondigen en struikelen herinnert Hij ons, waartegen wij zondigen.

Vers 24

24. Cheth. De HEERE, de Barmhartige en Getrouwe, isen blijft mijn erfdeel, dat mij rijk maakt. Wanneer ik daarom Hem slechts heb, wanneer Hij slechts de mijne is, wil ik al het andere laten varen, zegt mijne ziel; a) daarom gelijk ik reeds gezegd heb, zal ik ook verder getroost op Hem hopen; Hij zal mij niet tot schande laten worden (Psalms 16:5; Psalms 73:26; Psalms 110:5, Psalms 110:7).

a) Habakkuk 2:3.

De Profeet leert ons hier den waren grond en den eigenlijken aard van het geluk. Het bestaat daarin met God alleen tevreden te zijn, en aan Zijne genade genoeg te hebben. Gelukkig wil iedereen zijn, maar de meesten dolen rond, en zoeken hun geluk buiten God. Daar is geen geduld mogelijk, wanneer het ongeluk komt. Het is daarom iets groots, wanneer wij er toe komen met God tevreden te zijn en in Hem alles te hebben. De goedheid Gods, welke zich in gaven openbaart, ondervindt alleen in waarheid hij, die haar zoekt, want alleen zulk een verstaat en geniet de ganse Goddelijke ontferming, die zich in de gaven openbaart. Deze kan het dan ook verdragen, wanneer de Goddelijke Vaderliefde niet altijd schittert en God menigmaal op de beloning Zijner liefde, die ene onveranderlijke is, laat wachten. De vleselijke natuur wil altijd feitelijke bewijzen hebben, daarom is zij ongelovig en kan zij het kruis niet verdragen, maar de Geest weet, dat er zonder lijden en smart ook geen geloof en genen hoop kan bestaan.

Hier is vooral op te merken, dat onze afdeling vol van vertroosting, het midden is niet alleen van het 3de hoofdstuk, maar van het gehele Boek. Gelijk Lamentations 3:1 het midden inneemt onder de vijf, zo vormen wederom deze troostrijke verzen vrij nauwkeurig het midden van het 3de Hoofdstuk. Ook hier treedt duidelijk de kunst van den vervaardiger voor den dag. Op den duisteren nacht der wanhoop Lamentations 3:18 laat hij aanstonds den helderen dag der blijde hoop en overgave volgen. Daar nu de afdeling, welke op Lamentations 3:42 volgt, weer de ellende van het volk en van den Profeet met de donkerste kleuren schildert, zo is dit lichte deel als het ware aan beide zijden door diepe duisternis ingesloten, op welks achtergrond de heldere kleuren van het vertroostende beeld des te helderder te voorschijn treden. Zo vormt dan als het ware de band van het kunstig gebouw der Kaagliederen ene lichtpyramide, die zich uit donkere smart verheft, waardoor allen reeds de troostrijke waarheid in het helderste licht wordt geplaatst, dat voor den gelovige de zon des heils toch eindelijk over den nacht van ellende en jammer moet triomferen.

Wij zien hier, dat er tweeërlei troost is, een inwendige en uitwendige. De inwendige is, wanneer iemand in zijn hart verzekerd is, dat hij een genadig God heeft, van Wien hij in allen nood en tegenspoed alles goeds mag verwachten. Maar deze troost wijkt soms, zo als wij het in Jeremia en uit Davids woorden zien. Dikwijls schijnt het alsof God met hemel en aarde iemand tegen is. Hoe moet zich nu zulk een in de bestrijding houden? Antwoord: Hij moet den uitwendigen troost aangrijpen, dien hij niet in zijn hart maar in de Heilige Schrift, in zo vele en velerlei vertroostende uitspraken vindt, welke God ons daarin voorhoudt met vele voorbeelden derzulken, in wie God zulke beloften vervuld en waar gemaakt heeft. En dan zijn inzonderheid ook deze heerlijke woorden, die Jeremia hier gebruikt, wel op te merken, woorden, die hij niet in zijn hart gevonden heeft, want dit zei hem geheel iets anders, maar zij zijn hem door den Heiligen Geest ingegeven. Deze spreuken moet men in sterke bestrijdingen vastgrijpen en ook tegen de gedachten en sprake van zijn eigen hart in gelovig vasthouden. Daardoor zal God de inwendige vertroosting in een bestreden hart ook weer opwekken.

Het is niet: "de Heere is ten dele mijn deel, " noch de Heere is in mijn deel, maar Hij zelf is het geheel van het erfdeel mijner ziel. Binnen den omtrek van dezen cirkel ligt alles wat wij bezitten of wensen. De Heere is mijn deel. Niet slechts Zijne genade, noch Zijne liefde, noch Zijn verbond, maar Jehova zelf. Hij heeft ons tot Zijn deel uitverkoren, en wij hebben Hem tot het onze gekozen. Het is waar, dat de Heere eerst ons erfdeel voor ons moet kiezen; anders zullen wij het nooit voor ons zelven kiezen, maar indien wij werkelijk volgens het voornemen Zijner uitverkiezende liefde geroepen zijn, zo kunnen wij zingen: "Mijn Heiland minde mij het eerst en heeft mij uitverkoren. Ik min Hem weer op het zeerst, en blijf hem toebehoren. De Heere is ons algenoegzaam deel. God is volkomen in Zich zelf, en indien God al genoegzaam in Zich zelf is, dan is Hij het ook voor ons. Het valt niet licht, des mensen verlangen te bevredigen. Wanneer hij droomt dat hij voldaan is, dan ontwaakt hij op eens tot het bewustzijn, dat er nog iets daarboven is, en terstond roept de stem in zijn hart: "Geef, geef. " maar alles wat wij verlangen kunnen, wordt in ons Goddelijk erfdeel gevonden, zodat wij vragen: Wien heb ik nevens U in den hemel? nevens U lust mij ook niets op de aarde. Wel mogen wij ons verlustigen in den Heere, die ons uit den stroom Zijner lieflijkheden laat drinken. Ons geloof slaat de vleugels uit en stijgt op als een adelaar in den hemel der Goddelijke liefde, waar zij haar ware tehuis vindt. De snoeren zijn ons in lieflijke plaatsen gevallen; ene schone erfenis is ons geworden. Laat ons ten alle tijde in den Heere verblijd zijn; laat ons aan de wereld tonen, dat wij een gelukkig en gezegend volk zijn, en haar aldus nopen uit te roepen: Wij willen met u gaan, want wij hebben gehoord, dat God met u is.

Vers 24

24. Cheth. De HEERE, de Barmhartige en Getrouwe, isen blijft mijn erfdeel, dat mij rijk maakt. Wanneer ik daarom Hem slechts heb, wanneer Hij slechts de mijne is, wil ik al het andere laten varen, zegt mijne ziel; a) daarom gelijk ik reeds gezegd heb, zal ik ook verder getroost op Hem hopen; Hij zal mij niet tot schande laten worden (Psalms 16:5; Psalms 73:26; Psalms 110:5, Psalms 110:7).

a) Habakkuk 2:3.

De Profeet leert ons hier den waren grond en den eigenlijken aard van het geluk. Het bestaat daarin met God alleen tevreden te zijn, en aan Zijne genade genoeg te hebben. Gelukkig wil iedereen zijn, maar de meesten dolen rond, en zoeken hun geluk buiten God. Daar is geen geduld mogelijk, wanneer het ongeluk komt. Het is daarom iets groots, wanneer wij er toe komen met God tevreden te zijn en in Hem alles te hebben. De goedheid Gods, welke zich in gaven openbaart, ondervindt alleen in waarheid hij, die haar zoekt, want alleen zulk een verstaat en geniet de ganse Goddelijke ontferming, die zich in de gaven openbaart. Deze kan het dan ook verdragen, wanneer de Goddelijke Vaderliefde niet altijd schittert en God menigmaal op de beloning Zijner liefde, die ene onveranderlijke is, laat wachten. De vleselijke natuur wil altijd feitelijke bewijzen hebben, daarom is zij ongelovig en kan zij het kruis niet verdragen, maar de Geest weet, dat er zonder lijden en smart ook geen geloof en genen hoop kan bestaan.

Hier is vooral op te merken, dat onze afdeling vol van vertroosting, het midden is niet alleen van het 3de hoofdstuk, maar van het gehele Boek. Gelijk Lamentations 3:1 het midden inneemt onder de vijf, zo vormen wederom deze troostrijke verzen vrij nauwkeurig het midden van het 3de Hoofdstuk. Ook hier treedt duidelijk de kunst van den vervaardiger voor den dag. Op den duisteren nacht der wanhoop Lamentations 3:18 laat hij aanstonds den helderen dag der blijde hoop en overgave volgen. Daar nu de afdeling, welke op Lamentations 3:42 volgt, weer de ellende van het volk en van den Profeet met de donkerste kleuren schildert, zo is dit lichte deel als het ware aan beide zijden door diepe duisternis ingesloten, op welks achtergrond de heldere kleuren van het vertroostende beeld des te helderder te voorschijn treden. Zo vormt dan als het ware de band van het kunstig gebouw der Kaagliederen ene lichtpyramide, die zich uit donkere smart verheft, waardoor allen reeds de troostrijke waarheid in het helderste licht wordt geplaatst, dat voor den gelovige de zon des heils toch eindelijk over den nacht van ellende en jammer moet triomferen.

Wij zien hier, dat er tweeërlei troost is, een inwendige en uitwendige. De inwendige is, wanneer iemand in zijn hart verzekerd is, dat hij een genadig God heeft, van Wien hij in allen nood en tegenspoed alles goeds mag verwachten. Maar deze troost wijkt soms, zo als wij het in Jeremia en uit Davids woorden zien. Dikwijls schijnt het alsof God met hemel en aarde iemand tegen is. Hoe moet zich nu zulk een in de bestrijding houden? Antwoord: Hij moet den uitwendigen troost aangrijpen, dien hij niet in zijn hart maar in de Heilige Schrift, in zo vele en velerlei vertroostende uitspraken vindt, welke God ons daarin voorhoudt met vele voorbeelden derzulken, in wie God zulke beloften vervuld en waar gemaakt heeft. En dan zijn inzonderheid ook deze heerlijke woorden, die Jeremia hier gebruikt, wel op te merken, woorden, die hij niet in zijn hart gevonden heeft, want dit zei hem geheel iets anders, maar zij zijn hem door den Heiligen Geest ingegeven. Deze spreuken moet men in sterke bestrijdingen vastgrijpen en ook tegen de gedachten en sprake van zijn eigen hart in gelovig vasthouden. Daardoor zal God de inwendige vertroosting in een bestreden hart ook weer opwekken.

Het is niet: "de Heere is ten dele mijn deel, " noch de Heere is in mijn deel, maar Hij zelf is het geheel van het erfdeel mijner ziel. Binnen den omtrek van dezen cirkel ligt alles wat wij bezitten of wensen. De Heere is mijn deel. Niet slechts Zijne genade, noch Zijne liefde, noch Zijn verbond, maar Jehova zelf. Hij heeft ons tot Zijn deel uitverkoren, en wij hebben Hem tot het onze gekozen. Het is waar, dat de Heere eerst ons erfdeel voor ons moet kiezen; anders zullen wij het nooit voor ons zelven kiezen, maar indien wij werkelijk volgens het voornemen Zijner uitverkiezende liefde geroepen zijn, zo kunnen wij zingen: "Mijn Heiland minde mij het eerst en heeft mij uitverkoren. Ik min Hem weer op het zeerst, en blijf hem toebehoren. De Heere is ons algenoegzaam deel. God is volkomen in Zich zelf, en indien God al genoegzaam in Zich zelf is, dan is Hij het ook voor ons. Het valt niet licht, des mensen verlangen te bevredigen. Wanneer hij droomt dat hij voldaan is, dan ontwaakt hij op eens tot het bewustzijn, dat er nog iets daarboven is, en terstond roept de stem in zijn hart: "Geef, geef. " maar alles wat wij verlangen kunnen, wordt in ons Goddelijk erfdeel gevonden, zodat wij vragen: Wien heb ik nevens U in den hemel? nevens U lust mij ook niets op de aarde. Wel mogen wij ons verlustigen in den Heere, die ons uit den stroom Zijner lieflijkheden laat drinken. Ons geloof slaat de vleugels uit en stijgt op als een adelaar in den hemel der Goddelijke liefde, waar zij haar ware tehuis vindt. De snoeren zijn ons in lieflijke plaatsen gevallen; ene schone erfenis is ons geworden. Laat ons ten alle tijde in den Heere verblijd zijn; laat ons aan de wereld tonen, dat wij een gelukkig en gezegend volk zijn, en haar aldus nopen uit te roepen: Wij willen met u gaan, want wij hebben gehoord, dat God met u is.

Vers 25

25. Teth. De HEERE is goed dengenen, die Hem verwachtenook wanneer Hij kastijdt; Hij is goed der ziele, die met een ootmoedigen en verslagen geest Hem zoekt 1) (Psalms 25:3; Psalms 34:9; Psalms 69:7. 86:5). 1) De boze vijand is gewoon aan ons mensen, wanneer wij in smart en verzoeking zijn, God geheel anders af te schilderen en voor te stellen, dan Hij waarlijk is. Hij stelt Hem voor als een Rechter zonder genade, onbarmhartig en toornig, met wien niet te handelen is, die ons slechts doodt en verdoemt en niet zalig wil zien. Zo wil de boze vijand ons verschrikken en tot wanhoop brengen. Hier moeten wij dit verschrikkelijk beeld van den satan uit het oog zetten en zien, hoe de Profeet Jeremia hier als het aangezicht des Heeren voor ogen schildert, ja hoe God Zichzelven in Zijn heilig Woord heeft voorgesteld, namelijk aldus: De Heere is goed der ziele, die hem zoekt.

Vers 25

25. Teth. De HEERE is goed dengenen, die Hem verwachtenook wanneer Hij kastijdt; Hij is goed der ziele, die met een ootmoedigen en verslagen geest Hem zoekt 1) (Psalms 25:3; Psalms 34:9; Psalms 69:7. 86:5). 1) De boze vijand is gewoon aan ons mensen, wanneer wij in smart en verzoeking zijn, God geheel anders af te schilderen en voor te stellen, dan Hij waarlijk is. Hij stelt Hem voor als een Rechter zonder genade, onbarmhartig en toornig, met wien niet te handelen is, die ons slechts doodt en verdoemt en niet zalig wil zien. Zo wil de boze vijand ons verschrikken en tot wanhoop brengen. Hier moeten wij dit verschrikkelijk beeld van den satan uit het oog zetten en zien, hoe de Profeet Jeremia hier als het aangezicht des Heeren voor ogen schildert, ja hoe God Zichzelven in Zijn heilig Woord heeft voorgesteld, namelijk aldus: De Heere is goed der ziele, die hem zoekt.

Vers 26

26. Teth. Het is goed, het is ene kostelijke zaak, die niemand zal berouwen, maar zijne ziel zal bevredigen en versterken, dat men in alle smarten steeds hope, en zowel in- als uitwendig zonder morren en klagen stille zij 1), wachtende op het heil des HEEREN(Psalms 37:7. Isaiah 30:15).

1) Hoe nodig en nuttig is het rustig en stil te zijn en wat goeds brengt dat niet te weeg! God heeft de toestanden, waardoor Hij de zielen leidt, zo duidelijk in Zijne Schrift geopenbaard, dat hij, die ze leest, en wel in het licht van God en zonder vooraf door iets anders te zijn ingenomen, dat daarin gemakkelijk kan vinden.

Het kruidje geduld groeit niet in den tuin van alle mensen. Daartoe moet ons echter dringen 1) dat het ene zeer kostelijke deugd is en een stuk van den godsdienst volgens de eerste tafel; 2) dat zij met nog meer deugden verbonden is, namelijk met de hoop op God; 3) dat zij ons lichter valt, wanneer wij ons van der jeugd af daaraan gewennen; 4) dat men er veel onrecht, smaad en slagen mede kan overwinnen; 5) dat het ongeluk niet eeuwig duurt; 6) dat altijd het einde goed wordt; 7) dat God niet van harte plaagt, maar altijd iets anders, iets beters met ons voor heeft, ook liever wilde, dat Hij niet behoefde te straffen.

Vers 26

26. Teth. Het is goed, het is ene kostelijke zaak, die niemand zal berouwen, maar zijne ziel zal bevredigen en versterken, dat men in alle smarten steeds hope, en zowel in- als uitwendig zonder morren en klagen stille zij 1), wachtende op het heil des HEEREN(Psalms 37:7. Isaiah 30:15).

1) Hoe nodig en nuttig is het rustig en stil te zijn en wat goeds brengt dat niet te weeg! God heeft de toestanden, waardoor Hij de zielen leidt, zo duidelijk in Zijne Schrift geopenbaard, dat hij, die ze leest, en wel in het licht van God en zonder vooraf door iets anders te zijn ingenomen, dat daarin gemakkelijk kan vinden.

Het kruidje geduld groeit niet in den tuin van alle mensen. Daartoe moet ons echter dringen 1) dat het ene zeer kostelijke deugd is en een stuk van den godsdienst volgens de eerste tafel; 2) dat zij met nog meer deugden verbonden is, namelijk met de hoop op God; 3) dat zij ons lichter valt, wanneer wij ons van der jeugd af daaraan gewennen; 4) dat men er veel onrecht, smaad en slagen mede kan overwinnen; 5) dat het ongeluk niet eeuwig duurt; 6) dat altijd het einde goed wordt; 7) dat God niet van harte plaagt, maar altijd iets anders, iets beters met ons voor heeft, ook liever wilde, dat Hij niet behoefde te straffen.

Vers 27

27. Teth. Het is goed voor enen man, wie hij ook zij, dat hij het juk, den tegenspoed reeds in zijne jeugd draagt, en zich alzo bij tijds oefene in heilig geduld en in stilheid des harten; want wie in den tijd van frisse kracht het juk des lijdens leert dragen, die zal ook niet vrezen, wanneer het hem in den ouderdom treft.

1) Dit vers houdt een dubbelen zin in, dewijl het woord juk kan uitgelegd worden of omtrent het onderwijs, of omtrent de kastijding Gods. Op tweeërlei wijze nu vatten en nemen wij het juk op n. l. wanneer wij geneigd zijn om Zijn onderwijs aan te nemen, vervolgens, wanneer wij ook stil zijn als Hij ons kastijdt en niet murmureren, maar ons vrijwillig onder Zijne tucht stellen. Dewijl derhalve het woord juk, sommigen opvatten voor het juk der kennis, anderen voor het juk der kastijding, daarom kunnen beide betekenissen ons behagen, zoals ik gezegd heb, en beide keuren we goed. Maar het schijnt dat Jeremia eerder spreekt van de gehoorzaamheid in het algemeen, welke de gelovigen Gods bewijzen, wanneer zij zich laten regeren door Zijn besluit. Dit is derhalve ons waar geluk, wanneer wij erkennen dat wij niet ons eigen meester zijn, Gode het hoog bewind laten, opdat Hij met ons handele naar het Hem goeddunkt, maar de aanvang moet geschieden van de wet van God zelf. Dan worden we gezegd Gods juk te dragen, wanneer wij eigen mening prijs geven, niet wijzer willen zijn dan God, wanneer we met opgeven van eigen mening, ja met ten onderbrenging er van, horen naar wat God ons voorschrijft en aannemen wat Hij beveelt.

Calvijn staat dus meer de mening voor dat onder juk dragen, het in alles zich gedragen naar Gods wil moet verstaan worden. Wij voor ons Zijn echter van mening dat hier in de allereerste plaats wordt bedoeld het juk van Gods kastijdingen, de tegenspoeden, welke de Heere God zendt, echter ook in den zin dat tegelijk daarmee bedoeld wordt: het zich onderwerpen aan Zijn wil, het goedkeuren van wat Hij oplegt.

Dit wordt nader bevestigd in de volgende verzen.

Vers 27

27. Teth. Het is goed voor enen man, wie hij ook zij, dat hij het juk, den tegenspoed reeds in zijne jeugd draagt, en zich alzo bij tijds oefene in heilig geduld en in stilheid des harten; want wie in den tijd van frisse kracht het juk des lijdens leert dragen, die zal ook niet vrezen, wanneer het hem in den ouderdom treft.

1) Dit vers houdt een dubbelen zin in, dewijl het woord juk kan uitgelegd worden of omtrent het onderwijs, of omtrent de kastijding Gods. Op tweeërlei wijze nu vatten en nemen wij het juk op n. l. wanneer wij geneigd zijn om Zijn onderwijs aan te nemen, vervolgens, wanneer wij ook stil zijn als Hij ons kastijdt en niet murmureren, maar ons vrijwillig onder Zijne tucht stellen. Dewijl derhalve het woord juk, sommigen opvatten voor het juk der kennis, anderen voor het juk der kastijding, daarom kunnen beide betekenissen ons behagen, zoals ik gezegd heb, en beide keuren we goed. Maar het schijnt dat Jeremia eerder spreekt van de gehoorzaamheid in het algemeen, welke de gelovigen Gods bewijzen, wanneer zij zich laten regeren door Zijn besluit. Dit is derhalve ons waar geluk, wanneer wij erkennen dat wij niet ons eigen meester zijn, Gode het hoog bewind laten, opdat Hij met ons handele naar het Hem goeddunkt, maar de aanvang moet geschieden van de wet van God zelf. Dan worden we gezegd Gods juk te dragen, wanneer wij eigen mening prijs geven, niet wijzer willen zijn dan God, wanneer we met opgeven van eigen mening, ja met ten onderbrenging er van, horen naar wat God ons voorschrijft en aannemen wat Hij beveelt.

Calvijn staat dus meer de mening voor dat onder juk dragen, het in alles zich gedragen naar Gods wil moet verstaan worden. Wij voor ons Zijn echter van mening dat hier in de allereerste plaats wordt bedoeld het juk van Gods kastijdingen, de tegenspoeden, welke de Heere God zendt, echter ook in den zin dat tegelijk daarmee bedoeld wordt: het zich onderwerpen aan Zijn wil, het goedkeuren van wat Hij oplegt.

Dit wordt nader bevestigd in de volgende verzen.

Vers 28

28. Jod. Omdat het nu goed is vroegtijdig tegenspoed te leren dragen, morre de geslagene niet. Hij zitte eenzaam, 1) gelijk het treurenden betaamt, en zwijge stil in onderworpenheid des harten, zonder te klagen, omdat Hij het hem naar Zijn raadbesluit opgelegd heeft.

1) De gedachtengang is deze: Dewijl het voor den mens goed is, dat hij lere, het lijden te verdragen, zo zitte hij, wanneer God hem zulks oplegt stil en drage het in geduld. Hij zitte eenzaam zoals het treurenden betaamt en zwijge zonder te morren, wanneer Hij hem een last oplegt.

Eenzaam zitten en stil zwijgen is het beeld van hem, die voor God zijn lijden brengt, Hem het lijden bekendmaakt en van Hem verwacht kracht en sterkte. Die niet van den mens en het mensenkind troost verwacht, maar van Hem, die hem dat lijden heeft toebeschikt.

Vers 28

28. Jod. Omdat het nu goed is vroegtijdig tegenspoed te leren dragen, morre de geslagene niet. Hij zitte eenzaam, 1) gelijk het treurenden betaamt, en zwijge stil in onderworpenheid des harten, zonder te klagen, omdat Hij het hem naar Zijn raadbesluit opgelegd heeft.

1) De gedachtengang is deze: Dewijl het voor den mens goed is, dat hij lere, het lijden te verdragen, zo zitte hij, wanneer God hem zulks oplegt stil en drage het in geduld. Hij zitte eenzaam zoals het treurenden betaamt en zwijge zonder te morren, wanneer Hij hem een last oplegt.

Eenzaam zitten en stil zwijgen is het beeld van hem, die voor God zijn lijden brengt, Hem het lijden bekendmaakt en van Hem verwacht kracht en sterkte. Die niet van den mens en het mensenkind troost verwacht, maar van Hem, die hem dat lijden heeft toebeschikt.

Vers 29

29. Jod. Hij steke 1), zich verootmoedigende onder Gods machtige hand, zijnen mond zwijgend in het stof, zodat hij met zijnen gehelen mens betoont, dat hij zich buigt voor den alleen Wijze en Rechtvaardige, die macht heeft over alles, zeggende in de gedachten zijns harten: a) Misschien is er verwachting, dat de Heere te Zijner tijd uit de smart zal redden (Job 11:18. Jeremiah 31:17).

a) Acts 8:22.

1) In het Hebreeën Jittheen b far pichoo. Beter: Hij legge zijn mond in het stof, Het beeld is genomen van de Oosterse gewoonte, om voor hoogaanzienlijken zich zo diep mogelijk te buigen, en heeft dezelfde betekenis als het stof kussen. De Dichter wil hier dus zeggen, dat hij, die door God gekastijd wordt, zich zo diep mogelijk voor Hem verootmoedige, opdat de Heere zich over hem ontferme en zijn lijden wegneme. Daarom volgt er: Misschien is er verwachting, n. l. dat Hij, ziende het waarachtig en diep berouw ook weer geneze, waar Hij geslagen heeft.

Vers 29

29. Jod. Hij steke 1), zich verootmoedigende onder Gods machtige hand, zijnen mond zwijgend in het stof, zodat hij met zijnen gehelen mens betoont, dat hij zich buigt voor den alleen Wijze en Rechtvaardige, die macht heeft over alles, zeggende in de gedachten zijns harten: a) Misschien is er verwachting, dat de Heere te Zijner tijd uit de smart zal redden (Job 11:18. Jeremiah 31:17).

a) Acts 8:22.

1) In het Hebreeën Jittheen b far pichoo. Beter: Hij legge zijn mond in het stof, Het beeld is genomen van de Oosterse gewoonte, om voor hoogaanzienlijken zich zo diep mogelijk te buigen, en heeft dezelfde betekenis als het stof kussen. De Dichter wil hier dus zeggen, dat hij, die door God gekastijd wordt, zich zo diep mogelijk voor Hem verootmoedige, opdat de Heere zich over hem ontferme en zijn lijden wegneme. Daarom volgt er: Misschien is er verwachting, n. l. dat Hij, ziende het waarachtig en diep berouw ook weer geneze, waar Hij geslagen heeft.

Vers 30

30. Jod. Ja hij lere eindelijk nog, wat het zwaarste is, smaadheden en lasteringen van mensen geduldig te dragen. Hij geve, gelijk Job en zo als de Knecht Gods, Jezus Christus, gedaan heeft (Job 16:10. Isaiah 50:6. Matthew 5:39) in diepen ootmoed zijne wang, dien van de misdadigers, die hem slaat, hij worde zat van smaad, 1) hij verdrage, al moet hij ook smaad lijden tot verzadiging toe. 1) Hier vermeldt hij een tweede vrucht van geduld, n. l. dat de gelovigen, ook indien hun beledigingen worden aangedaan door de goddelozen, echter stil en gelaten zijn. Er zijn er velen, die zich aan God onderwerpen, wanneer zij Zijn hand gevoelen, d. i. om een voorbeeld aan te voeren, indien iemand met ziekte wordt bezocht, gevoelt hij, dat deze bezoeking hem van God komt. Indien de pest komt of hongersnood vanwege onregelmatig weer, dan ziet hij daarin de hand Gods. Velen gedragen zich dan geduldig. Maar indien de vijand hem overvalt, die hevig beledigt, barst hij weldra in deze woorden uit: Niets komt mij over, dan onder Gods bestuur, maar deze goddeloze vervolgt mij onbillijk. Hier toont derhalve de Profeet dat het geduld der vromen zich moest uitstrekken tot het verdragen van beledigingen.

Vers 30

30. Jod. Ja hij lere eindelijk nog, wat het zwaarste is, smaadheden en lasteringen van mensen geduldig te dragen. Hij geve, gelijk Job en zo als de Knecht Gods, Jezus Christus, gedaan heeft (Job 16:10. Isaiah 50:6. Matthew 5:39) in diepen ootmoed zijne wang, dien van de misdadigers, die hem slaat, hij worde zat van smaad, 1) hij verdrage, al moet hij ook smaad lijden tot verzadiging toe. 1) Hier vermeldt hij een tweede vrucht van geduld, n. l. dat de gelovigen, ook indien hun beledigingen worden aangedaan door de goddelozen, echter stil en gelaten zijn. Er zijn er velen, die zich aan God onderwerpen, wanneer zij Zijn hand gevoelen, d. i. om een voorbeeld aan te voeren, indien iemand met ziekte wordt bezocht, gevoelt hij, dat deze bezoeking hem van God komt. Indien de pest komt of hongersnood vanwege onregelmatig weer, dan ziet hij daarin de hand Gods. Velen gedragen zich dan geduldig. Maar indien de vijand hem overvalt, die hevig beledigt, barst hij weldra in deze woorden uit: Niets komt mij over, dan onder Gods bestuur, maar deze goddeloze vervolgt mij onbillijk. Hier toont derhalve de Profeet dat het geduld der vromen zich moest uitstrekken tot het verdragen van beledigingen.

Vers 31

31. Caph. Want de HEERE zal de Zijnen, dien Hij een kruis oplegt, niet verstoten in eeuwigheid 1).

1) Het zijn treffende en bijzonder troostvolle woorden, met welke de Profeet de diepte dor onuitsprekelijke barmhartigheid Gods opent, en waarmee hij zich en zijn volk vertroost, als wilde hij zeggen: Het is tegen Gods harte, dat Hij ons onder zulk een harde tucht moet houden en ons door de wereld moet laten bemoeilijken en beledigen. Maar hij doet het tot ons welzijn; niet om ons te verderven, maar om ons op te bouwen; niet om ons te bedroeven, maar om ons eeuwig te verheugen. Hij is niet gezind als we kinderen der mensen; wanneer die eens zijn begonnen toornig te worden is er geen einde aan. Maar God, hoewel Hij ons kastijdt, en Zijnen toorn, Zijnen ernst en Zijn gericht ons laat ondervinden, ontfermt Zich weer, zodra de mensen van harte zuchten over hun misdaad. Daarom moet men de tegenwoordige ballingschap niet beschouwen, als had Hij eeuwig verstoten en wilde Hij de gevangenis van Zijn arm volk niet meer afwenden.

Vers 31

31. Caph. Want de HEERE zal de Zijnen, dien Hij een kruis oplegt, niet verstoten in eeuwigheid 1).

1) Het zijn treffende en bijzonder troostvolle woorden, met welke de Profeet de diepte dor onuitsprekelijke barmhartigheid Gods opent, en waarmee hij zich en zijn volk vertroost, als wilde hij zeggen: Het is tegen Gods harte, dat Hij ons onder zulk een harde tucht moet houden en ons door de wereld moet laten bemoeilijken en beledigen. Maar hij doet het tot ons welzijn; niet om ons te verderven, maar om ons op te bouwen; niet om ons te bedroeven, maar om ons eeuwig te verheugen. Hij is niet gezind als we kinderen der mensen; wanneer die eens zijn begonnen toornig te worden is er geen einde aan. Maar God, hoewel Hij ons kastijdt, en Zijnen toorn, Zijnen ernst en Zijn gericht ons laat ondervinden, ontfermt Zich weer, zodra de mensen van harte zuchten over hun misdaad. Daarom moet men de tegenwoordige ballingschap niet beschouwen, als had Hij eeuwig verstoten en wilde Hij de gevangenis van Zijn arm volk niet meer afwenden.

Vers 32

32. Caph. Maar als Hij bedroefd heeft door allerlei nood en ellende, zo zal Hij Zich ontfermen, als de tijd komt en Zijn heilig doel met onze ziel is bereikt, dan neemt Hij den last weer af naar de grootheid Zijner goedertierendheden, zodat ten laatste, als de ziel terugziet, de ontferming veel groter is, dan Zijn toorn was (Psalms 30:6. Job 5:18. Isaiah 54:8. Hosea 6:1).

Vers 32

32. Caph. Maar als Hij bedroefd heeft door allerlei nood en ellende, zo zal Hij Zich ontfermen, als de tijd komt en Zijn heilig doel met onze ziel is bereikt, dan neemt Hij den last weer af naar de grootheid Zijner goedertierendheden, zodat ten laatste, als de ziel terugziet, de ontferming veel groter is, dan Zijn toorn was (Psalms 30:6. Job 5:18. Isaiah 54:8. Hosea 6:1).

Vers 33

33. Caph. Want Hij plaagt of bedroeft des mensen kinderen niet van harte; 1) het is voor Hem gene vreugde. Hij doet het alleen gedwongen, en als een werk, dat Hem leed doet, bestraft Hij de mensen om hun zonden, opdat hun ziel worde gered. (Jeremiah 32:41. Acts 14:22. 2 Corinthians 4:17

1) In Lamentations 3:32, Lamentations 3:33 wijst de Profeet er op, dat de Heere God met zijn volk niet rechterlijk, maar Vaderlijk te werk gaat. Dat derhalve Zijne kastijdingen niet eeuwig zullen duren. Gelijk een rechtgeaard vader zijn kinderen niet bestraft of kastijdt met een opgeruimd gemoed, of uit lust om te plagen, maar als met een wenend hart, alzo kastijdt de Heere God zijn volk niet, omdat Hij er behagen in heeft het te doen, maar omdat het dienen moet tot heiliging des levens, opdat straks Zijn gunst te heerlijker worde genoten.

Ook met de diepste wegen heeft de Heere Zijne bedoelingen. 34. Lamed. Dat men al de gevangenen der aarde onder Zijne voeten verbrijzelt; wanneer zij in ballingschap gaan door oorlog en verovering van hun land, wanneer zij in de ketenen en boeien der zware verdrukkingen smachten;

Vers 33

33. Caph. Want Hij plaagt of bedroeft des mensen kinderen niet van harte; 1) het is voor Hem gene vreugde. Hij doet het alleen gedwongen, en als een werk, dat Hem leed doet, bestraft Hij de mensen om hun zonden, opdat hun ziel worde gered. (Jeremiah 32:41. Acts 14:22. 2 Corinthians 4:17

1) In Lamentations 3:32, Lamentations 3:33 wijst de Profeet er op, dat de Heere God met zijn volk niet rechterlijk, maar Vaderlijk te werk gaat. Dat derhalve Zijne kastijdingen niet eeuwig zullen duren. Gelijk een rechtgeaard vader zijn kinderen niet bestraft of kastijdt met een opgeruimd gemoed, of uit lust om te plagen, maar als met een wenend hart, alzo kastijdt de Heere God zijn volk niet, omdat Hij er behagen in heeft het te doen, maar omdat het dienen moet tot heiliging des levens, opdat straks Zijn gunst te heerlijker worde genoten.

Ook met de diepste wegen heeft de Heere Zijne bedoelingen. 34. Lamed. Dat men al de gevangenen der aarde onder Zijne voeten verbrijzelt; wanneer zij in ballingschap gaan door oorlog en verovering van hun land, wanneer zij in de ketenen en boeien der zware verdrukkingen smachten;

Vers 35

35. Lamed. Dat men het recht eens mans buigt voor het aangezicht des Allerhoogsten, en de rechters alzo het recht verdraaien (Exodus 22:7, Exodus 22:9);

Vers 35

35. Lamed. Dat men het recht eens mans buigt voor het aangezicht des Allerhoogsten, en de rechters alzo het recht verdraaien (Exodus 22:7, Exodus 22:9);

Vers 36

36. Lamed. Dat men in `t dagelijks leven enen mens door het geweld der machtigen en onrechtvaardigen verongelijkt in zijne twistzaak, gelijk wij dit zo menigmaal ondervonden, dat alles wat wij geleden hebben en waarover wij hebben geklaagd: zou het de Heere, de Alwetende en Rechtvaardige niet zien 1) en Hij er zich niet over bekommeren?

1) Merkt op, dat God, alhoewel hij mensen gebruikt als Zijn hand, of liever als werktuigen in Zijn hand, tot tuchtiging van zijn volk, Nochthans verre is van behagen te hebben in de onrechtvaardigheid hunner handelingen en in het kwaad dat zij aan hetzelve doen.

Alhoewel God zijn eigen oogmerk bevordert, door het geweld van goddeloze en onredelijke mensen, nochthans volgt daaruit niet, dat Hij dat geweld goedkeurt, gelijk Zijn verdrukt volk soms in verzoeking komt om te denken.

Wat de Profeet hier zeggen wil is niets anders dan dat alle lijden, ook dat van de mensen wordt aangedaan, staat onder Gods toezicht, dat er niets plaats heeft of het gaat naar Gods Raad en Zijn besluit, en dat derhalve Gods volk niet in de allereerste plaats klage over de gevolgen der zonde, maar over de zonde zelf.

Vers 36

36. Lamed. Dat men in `t dagelijks leven enen mens door het geweld der machtigen en onrechtvaardigen verongelijkt in zijne twistzaak, gelijk wij dit zo menigmaal ondervonden, dat alles wat wij geleden hebben en waarover wij hebben geklaagd: zou het de Heere, de Alwetende en Rechtvaardige niet zien 1) en Hij er zich niet over bekommeren?

1) Merkt op, dat God, alhoewel hij mensen gebruikt als Zijn hand, of liever als werktuigen in Zijn hand, tot tuchtiging van zijn volk, Nochthans verre is van behagen te hebben in de onrechtvaardigheid hunner handelingen en in het kwaad dat zij aan hetzelve doen.

Alhoewel God zijn eigen oogmerk bevordert, door het geweld van goddeloze en onredelijke mensen, nochthans volgt daaruit niet, dat Hij dat geweld goedkeurt, gelijk Zijn verdrukt volk soms in verzoeking komt om te denken.

Wat de Profeet hier zeggen wil is niets anders dan dat alle lijden, ook dat van de mensen wordt aangedaan, staat onder Gods toezicht, dat er niets plaats heeft of het gaat naar Gods Raad en Zijn besluit, en dat derhalve Gods volk niet in de allereerste plaats klage over de gevolgen der zonde, maar over de zonde zelf.

Vers 37

37. Mem. a) Wie zegt wat, hetwelk geschiedt, wiens woord brengt iets tot stand, zo het de Heere niet beveelt? 1) Al wat wij van ellende en geweld door de ongerechtigheid en verdrukking van vijanden en volksgenoten hebben ondervonden, is niet op `s mensen bevel, maar onder Gods wijze toelating alzo geschied.

a) Psalms 33:9.

1) De mensen kunnen niets doen dan volgens Gods raad, noch zij hebben geen macht of goed gevolg dan dat steun van boven gegeven is. `s Mensen hart overdenkt zijn weg, hij maakt ontwerpen en heeft voornemens, hij zegt, hij zal zo en zo doen, maar de Heere bestuurt zijn gang geheel anders dan hij voorhad, en hetgeen hij gedacht en verwacht had gebeurt niet, tenzij het datgene is, wat Gods hand en raad er over bepaald had dat geschieden zou. De mensen zijn maar werktuigen, welke de grote God gebruikt en die Hij bestuurt, zoals `t Hem behaagt, in de regering van deze benedenwereld, en zij kunnen gene van hun oogmerken vervullen zonder Hem.

Vers 37

37. Mem. a) Wie zegt wat, hetwelk geschiedt, wiens woord brengt iets tot stand, zo het de Heere niet beveelt? 1) Al wat wij van ellende en geweld door de ongerechtigheid en verdrukking van vijanden en volksgenoten hebben ondervonden, is niet op `s mensen bevel, maar onder Gods wijze toelating alzo geschied.

a) Psalms 33:9.

1) De mensen kunnen niets doen dan volgens Gods raad, noch zij hebben geen macht of goed gevolg dan dat steun van boven gegeven is. `s Mensen hart overdenkt zijn weg, hij maakt ontwerpen en heeft voornemens, hij zegt, hij zal zo en zo doen, maar de Heere bestuurt zijn gang geheel anders dan hij voorhad, en hetgeen hij gedacht en verwacht had gebeurt niet, tenzij het datgene is, wat Gods hand en raad er over bepaald had dat geschieden zou. De mensen zijn maar werktuigen, welke de grote God gebruikt en die Hij bestuurt, zoals `t Hem behaagt, in de regering van deze benedenwereld, en zij kunnen gene van hun oogmerken vervullen zonder Hem.

Vers 38

38. Mem. Gaat niet uit den mond 1) des Allerhoogsten het kwade en het goede? Geluk en ongeluk komen over de kinderen der mensen alleen volgens het bevel van Hem, die spreekt en het is er, die gebiedt en het staat er. Niets komt ons door het toeval over (Isaiah 45:7. Amos 3:6). 1) Onder mond hebben wij te verstaan, het besluit Gods, wat God decreteert. En waar hier gezegd wordt, dat God het kwade en het goede decreteert en uitvoert, daar wil de Profeet niet zeggen dat God de Auteur is van het kwade, maar dat Hij de goddelozen met het kwade straft, over degenen, die van Zijn wet afwijken, het kwade brengt.

Ook de zonde is op zichzelve niet zelden een straf, welke de Heere God over den zondaar beschikt.

Vers 38

38. Mem. Gaat niet uit den mond 1) des Allerhoogsten het kwade en het goede? Geluk en ongeluk komen over de kinderen der mensen alleen volgens het bevel van Hem, die spreekt en het is er, die gebiedt en het staat er. Niets komt ons door het toeval over (Isaiah 45:7. Amos 3:6). 1) Onder mond hebben wij te verstaan, het besluit Gods, wat God decreteert. En waar hier gezegd wordt, dat God het kwade en het goede decreteert en uitvoert, daar wil de Profeet niet zeggen dat God de Auteur is van het kwade, maar dat Hij de goddelozen met het kwade straft, over degenen, die van Zijn wet afwijken, het kwade brengt.

Ook de zonde is op zichzelve niet zelden een straf, welke de Heere God over den zondaar beschikt.

Vers 39

39. Mem. Wanneer dit dan zo is, dat alle ellende op aarde in de macht des Heeren staat, en zonder Zijnen heiligen en rechtvaardigen wil niets geschiedt, wat klaagt dan een levend mens? 1) zo lang hij in zijn leven, zo lang hij op deze aarde vol schuld en zonde is, over de smarten, die hem wedervaren, alsof hem iets zeldzaams wedervoer, dat niet door den rechtvaardigen wil van God ware geregeld? Een ieder klage van wege zijne zonden, om welker wil de Heere hem dat heeft moeten laten overkomen, en kere met waar berouw tot den Heere, den alleen Rechtvaardige, zo zal hij spoedig van zijnen last worden ontheven.

"Wie zegt wat, hetwelk geschiedt, zo de Heere het niet beveelt?" Dat is een kostelijk woord. Vooreerst zijn alle tegenstanders, hoe listig ook hun aanslagen zijn, toch slechts de boden van mijnen Heer en Zijne knechten, die Hem moeten dienen, wanneer Hij bedoelingen der liefde met hen heeft. Luther zegt terecht: "God verstaat meesterlijk de kunst, om den enen zondaar door den anderen te kastijden. " Vervolgens: spoedig moet zich het oog van de gedachten en bedoelingen van alle wederpartijders afwenden tot de gedachten der liefde, die mijn Heere daarbij heeft, zo als David zingt: Hij dekt mijne tafel voor het aangezicht mijner vijanden, en vult mijnen beker. Terwijl zij woeden en beraden is men goedsmoeds en zegt: Ik weet het, dat wat God mij wil doen toekomen, geen schepsel weren kan. Zo is er dan voor mensen op aarde slechts n ongeluk, en dat is de zonde.

Gods almachtige regering en Zijne wonderbare Voorzienigheid strekt zich uit over alles, wat ooit bij de mensen geschiedt of geschieden kan. Alles wat goed en recht is en bij de mensen plaats heeft en door hen gedaan wordt beveelt God. Hij laat het geschieden, bevordert en beloont het ook, zo als dat in `t bijzonder uit de leer der wet en daarmee verbondene beloften duidelijk is. Niet dat Hij een welgevallen in de zonde zou hebben, of de mensen er heimelijk toe zou dringen, of de mensen tot zonde beschikken. Dat zij verre. Maar Hij weet ze wel; aller mensen boosheid is Hem bekend, en niets daarvan is verborgen, en er is een gedenkboek voor Zijn aangezicht, zodat Hij ze wel opmerkt en te Zijner tijd zal oordelen. Meent gij, dat iemand zich zo heimelijk voor Mij zou kunnen verbergen, dat Ik hem niet zag, zegt de Heere? Gene zonde of ongerechtigheid is dus den Heere verborgen, daar de ogen des Heeren veel helderder zijn dan de zon en alles zien wat de mensen doen en ook in de verborgen hoeken zien. Gelijk voor God, den Heere, alle zonden en boosheid der mensen openstaan en niet verborgen zijn, zo verbiedt Hij ze ernstig, en hoewel Hij ze om bijzondere redenen bestuurt en laat geschieden, zo heeft Hij er noch lust noch welbehagen in, maar Hij heeft er een ernstigen afkeer van, zij zijn voor Hem een gruwel.

Het klagen over den tegenspoed en de straf van de zonden en niet over de zonden zelven, komt voort uit een boos, verstokt en onboetvaardig hart, hetwelk weigert zijn schuld en goddeloosheid te erkennen en daarvan afstand te doen. In zulk een klagen ziet de zondaar zich zelven te verschonen en God van hardigheid, onbarmhartigheid en onrechtvaardigheid te beschuldigen, als handelde Hij met hem al te ongenadig en te gestreng, en als hadden zij zulke harde behandeling niet verdiend.

Het klagen over de zonde bestaat echter hierin, dat men zijne zonde en ongerechtigheid tegen des Heeren wet kent, en van zijn schuldigheid en goddeloosheid ganselijk overtuigd is; dat men over zijne zonden voor God innig beschaamd en verlegen is; dat men zich zelven ten enenmale schuldig verklaart en waardig al die plagen en oordelen; dat men ook met een smartelijke droefheid en oprecht berouw over zijne zonden is aangedaan; dat men al klagende en wenende zijne zonde met ootmoed voor God belijdt; dat men ook al klagende en wenende zijne zonden belijdt voor elkaar, en eindelijk dat men in nederigen ootmoed en geloof bij God, den Heere, aanhoudt om genade, vergeving en verlossing.

40.

III. Lamentations 3:40-Lamentations 3:54. In het voorgaande sprak de Profeet duidelijk uit, dat alle klachten over geledene smarten ijdel en vruchteloos zijn, ja zelfs Gode mishagen, wanneer zij niet uit de erkentenis van de bron der droefheid, de zonde en uit berouw daarover voortkomen. Nu belijdt hij in den naam van alle gelovigen in Israël de zonde, welke de Heere vertoornd heeft. De erkentenis van schuld dringt tot het gebed om ontferming, hetwelk de Profeet vervolgens tot den Heere opzendt. De klacht over de wreedheid der vijanden, en over de diepe ellende, waarin het ganse volk verzonken is, welke de Profeet daarop weer verheft, klinkt nu uit droefheid naar God geheel anders. Die hoofdtrek is niet meer woeste scheurende smart, maar boetvaardige aanklacht van zichzelven. Hij zelf, die er zijn leven aan gewaagd heeft, om Zijn volk te redden, en het diepste medelijden gevoelt met dat ongeluk, wil stromen van tranen over die ellende wenen, totdat de Heere des hemels het aanziet. In die droefheid over het ontzaglijk ongeluk van zijn volk, spreekt hij nogmaals over de vervolgingen en het lijden, waaraan de vromen waren blootgesteld, en welke een bijzonder duidelijk teken waren van het diepe ongeluk des gehelen volks.

Vers 39

39. Mem. Wanneer dit dan zo is, dat alle ellende op aarde in de macht des Heeren staat, en zonder Zijnen heiligen en rechtvaardigen wil niets geschiedt, wat klaagt dan een levend mens? 1) zo lang hij in zijn leven, zo lang hij op deze aarde vol schuld en zonde is, over de smarten, die hem wedervaren, alsof hem iets zeldzaams wedervoer, dat niet door den rechtvaardigen wil van God ware geregeld? Een ieder klage van wege zijne zonden, om welker wil de Heere hem dat heeft moeten laten overkomen, en kere met waar berouw tot den Heere, den alleen Rechtvaardige, zo zal hij spoedig van zijnen last worden ontheven.

"Wie zegt wat, hetwelk geschiedt, zo de Heere het niet beveelt?" Dat is een kostelijk woord. Vooreerst zijn alle tegenstanders, hoe listig ook hun aanslagen zijn, toch slechts de boden van mijnen Heer en Zijne knechten, die Hem moeten dienen, wanneer Hij bedoelingen der liefde met hen heeft. Luther zegt terecht: "God verstaat meesterlijk de kunst, om den enen zondaar door den anderen te kastijden. " Vervolgens: spoedig moet zich het oog van de gedachten en bedoelingen van alle wederpartijders afwenden tot de gedachten der liefde, die mijn Heere daarbij heeft, zo als David zingt: Hij dekt mijne tafel voor het aangezicht mijner vijanden, en vult mijnen beker. Terwijl zij woeden en beraden is men goedsmoeds en zegt: Ik weet het, dat wat God mij wil doen toekomen, geen schepsel weren kan. Zo is er dan voor mensen op aarde slechts n ongeluk, en dat is de zonde.

Gods almachtige regering en Zijne wonderbare Voorzienigheid strekt zich uit over alles, wat ooit bij de mensen geschiedt of geschieden kan. Alles wat goed en recht is en bij de mensen plaats heeft en door hen gedaan wordt beveelt God. Hij laat het geschieden, bevordert en beloont het ook, zo als dat in `t bijzonder uit de leer der wet en daarmee verbondene beloften duidelijk is. Niet dat Hij een welgevallen in de zonde zou hebben, of de mensen er heimelijk toe zou dringen, of de mensen tot zonde beschikken. Dat zij verre. Maar Hij weet ze wel; aller mensen boosheid is Hem bekend, en niets daarvan is verborgen, en er is een gedenkboek voor Zijn aangezicht, zodat Hij ze wel opmerkt en te Zijner tijd zal oordelen. Meent gij, dat iemand zich zo heimelijk voor Mij zou kunnen verbergen, dat Ik hem niet zag, zegt de Heere? Gene zonde of ongerechtigheid is dus den Heere verborgen, daar de ogen des Heeren veel helderder zijn dan de zon en alles zien wat de mensen doen en ook in de verborgen hoeken zien. Gelijk voor God, den Heere, alle zonden en boosheid der mensen openstaan en niet verborgen zijn, zo verbiedt Hij ze ernstig, en hoewel Hij ze om bijzondere redenen bestuurt en laat geschieden, zo heeft Hij er noch lust noch welbehagen in, maar Hij heeft er een ernstigen afkeer van, zij zijn voor Hem een gruwel.

Het klagen over den tegenspoed en de straf van de zonden en niet over de zonden zelven, komt voort uit een boos, verstokt en onboetvaardig hart, hetwelk weigert zijn schuld en goddeloosheid te erkennen en daarvan afstand te doen. In zulk een klagen ziet de zondaar zich zelven te verschonen en God van hardigheid, onbarmhartigheid en onrechtvaardigheid te beschuldigen, als handelde Hij met hem al te ongenadig en te gestreng, en als hadden zij zulke harde behandeling niet verdiend.

Het klagen over de zonde bestaat echter hierin, dat men zijne zonde en ongerechtigheid tegen des Heeren wet kent, en van zijn schuldigheid en goddeloosheid ganselijk overtuigd is; dat men over zijne zonden voor God innig beschaamd en verlegen is; dat men zich zelven ten enenmale schuldig verklaart en waardig al die plagen en oordelen; dat men ook met een smartelijke droefheid en oprecht berouw over zijne zonden is aangedaan; dat men al klagende en wenende zijne zonde met ootmoed voor God belijdt; dat men ook al klagende en wenende zijne zonden belijdt voor elkaar, en eindelijk dat men in nederigen ootmoed en geloof bij God, den Heere, aanhoudt om genade, vergeving en verlossing.

40.

III. Lamentations 3:40-Lamentations 3:54. In het voorgaande sprak de Profeet duidelijk uit, dat alle klachten over geledene smarten ijdel en vruchteloos zijn, ja zelfs Gode mishagen, wanneer zij niet uit de erkentenis van de bron der droefheid, de zonde en uit berouw daarover voortkomen. Nu belijdt hij in den naam van alle gelovigen in Israël de zonde, welke de Heere vertoornd heeft. De erkentenis van schuld dringt tot het gebed om ontferming, hetwelk de Profeet vervolgens tot den Heere opzendt. De klacht over de wreedheid der vijanden, en over de diepe ellende, waarin het ganse volk verzonken is, welke de Profeet daarop weer verheft, klinkt nu uit droefheid naar God geheel anders. Die hoofdtrek is niet meer woeste scheurende smart, maar boetvaardige aanklacht van zichzelven. Hij zelf, die er zijn leven aan gewaagd heeft, om Zijn volk te redden, en het diepste medelijden gevoelt met dat ongeluk, wil stromen van tranen over die ellende wenen, totdat de Heere des hemels het aanziet. In die droefheid over het ontzaglijk ongeluk van zijn volk, spreekt hij nogmaals over de vervolgingen en het lijden, waaraan de vromen waren blootgesteld, en welke een bijzonder duidelijk teken waren van het diepe ongeluk des gehelen volks.

Vers 40

40. Nun. Daarom laat ons ons opmaken, en in plaats van tegen den Heere en Zijne oordelen te morren, liever onze wegen onderzoeken en ons ganse leven, onzen wandel, door onze woorden, werken en gedachten aan den duidelijken spiegel van Zijne heilige wet voor te houden, doorzoeken, {1} en, als wij daarbij, hetgeen niet anders kan zijn, onzen groten schuldenlast met diep leedwezen erkennen, zo laat ons met ons ganse hartwederkeren tot den HEERE, van wien wij zijn afgeweken.

{1} Hij zegt derhalve dat dit het enige middel is in tegenspoeden, indien de mensen zich ijverig onderzoeken en overwegen wat zij verdiend hebben. Tegelijk verbindt hij er de wederkering mede, dewijl zij niet blijven staan, die ernstig met de vreze Gods zijn bezield, bij hun onderzoek, maar hoger stijgen, dewijl nu God hun tot den weg terugroept, wanneer zij erkennen, dat zij van Hem zijn vervreemd, en de toevlucht nemen tot Zijn mededogen, vervolgens zich zelven mishagen van wege hun zonden en zoeken te geraken tot nieuwigheid des levens. Alzo schrijft onze Profeet ons een zekere orde voor, opdat wij geheel ons eigen leven uitblussen; vervolgens door de vreze Gods aangeraakt, tot Hem terugkeren, dewijl, terwijl Hij gestreng met ons handelt, tegelijk ons vriendelijk nodigt, door immer vergiffenis aan de zondaren aan te bieden.

De Profeet voert derhalve de Kerk hier in als schuldbelijdende tot den Heere wederkerende. De wegen onderzoeken en doorzoeken, wil toch niet anders zeggen, dan belijden dat de Heere recht is in al Zijn weg en werk, dat het was om eigen schuld en om eigen zonden, dat de Heere zo gestreng met haar handelde, maar ook dat er alleen heil was te verwachten in het wederkeren tot den Heere, in het terugkeren tot den Heere, in het wandelen op Zijn wegen en het betrachten van Zijn wil.

Met deze woorden wekt de Profeet, en door den Profeet de Kerk zich op tot gebed, en wel tot schuldbelijdend en genade begerend gebed. God vergeeft de zonde en delgt de schuld uit op ootmoedig gebed, op zulk een gebed, waarin het recht Gods erkend wordt en de zondaar zich op het diepst vernedert. Op zulk een gebed, hetwelk de H. Geest uit het hart doet oprijzen en op de lippen brengt. Hij vergeeft uit vrije genade, om de Borggerechtigheid van Christus Jezus, maar niet zonder waar berouw en geloof.

Vers 40

40. Nun. Daarom laat ons ons opmaken, en in plaats van tegen den Heere en Zijne oordelen te morren, liever onze wegen onderzoeken en ons ganse leven, onzen wandel, door onze woorden, werken en gedachten aan den duidelijken spiegel van Zijne heilige wet voor te houden, doorzoeken, {1} en, als wij daarbij, hetgeen niet anders kan zijn, onzen groten schuldenlast met diep leedwezen erkennen, zo laat ons met ons ganse hartwederkeren tot den HEERE, van wien wij zijn afgeweken.

{1} Hij zegt derhalve dat dit het enige middel is in tegenspoeden, indien de mensen zich ijverig onderzoeken en overwegen wat zij verdiend hebben. Tegelijk verbindt hij er de wederkering mede, dewijl zij niet blijven staan, die ernstig met de vreze Gods zijn bezield, bij hun onderzoek, maar hoger stijgen, dewijl nu God hun tot den weg terugroept, wanneer zij erkennen, dat zij van Hem zijn vervreemd, en de toevlucht nemen tot Zijn mededogen, vervolgens zich zelven mishagen van wege hun zonden en zoeken te geraken tot nieuwigheid des levens. Alzo schrijft onze Profeet ons een zekere orde voor, opdat wij geheel ons eigen leven uitblussen; vervolgens door de vreze Gods aangeraakt, tot Hem terugkeren, dewijl, terwijl Hij gestreng met ons handelt, tegelijk ons vriendelijk nodigt, door immer vergiffenis aan de zondaren aan te bieden.

De Profeet voert derhalve de Kerk hier in als schuldbelijdende tot den Heere wederkerende. De wegen onderzoeken en doorzoeken, wil toch niet anders zeggen, dan belijden dat de Heere recht is in al Zijn weg en werk, dat het was om eigen schuld en om eigen zonden, dat de Heere zo gestreng met haar handelde, maar ook dat er alleen heil was te verwachten in het wederkeren tot den Heere, in het terugkeren tot den Heere, in het wandelen op Zijn wegen en het betrachten van Zijn wil.

Met deze woorden wekt de Profeet, en door den Profeet de Kerk zich op tot gebed, en wel tot schuldbelijdend en genade begerend gebed. God vergeeft de zonde en delgt de schuld uit op ootmoedig gebed, op zulk een gebed, waarin het recht Gods erkend wordt en de zondaar zich op het diepst vernedert. Op zulk een gebed, hetwelk de H. Geest uit het hart doet oprijzen en op de lippen brengt. Hij vergeeft uit vrije genade, om de Borggerechtigheid van Christus Jezus, maar niet zonder waar berouw en geloof.

Vers 41

41. Nun. Laat ons onze harten opheffen 1), mitsgaders de handen met gebed en smeking om ontferming en vergeving, tot God in den hemel, den Almachtige, dat Hij op ons nederzie en ons hulp zende, zeggende:

1) Het bidden leert ons onze onwaardigheid, en dit is ene heilzame les voor hoogmoedige schepselen, gelijk wij zijn. Indien God ons Zijne weldaden gaf zonder ons te noodzaken er om te bidden, dan zouden wij onze armoede nooit gevoelen, maar een waar gebed is ene opsomming van behoeften, ene lijst van noden, ene openbaring van verborgen armoede. Het gebed is een toevlucht nemen tot den Goddelijken overvloed en ene belijdenis van menselijk gebrek. De gezondste toestand van den Christen is, voortdurend ledig in zichzelven en gedurig afhankelijk van den Heere te zijn, ter vervulling zijner behoeften, altijd arm in zich zelven en rijk in Jezus; zelf zwak als water, maar machtig in God om kloeke daden te doen; en van daar de nuttigheid van het gebed, dat God aanbidt, en het schepsel op zijne plaats, d. i. in het stof legt. In zich zelf reeds, en afgezien van het antwoord, dat wij ontvangen, is het gebed ene grote weldaad voor den Christen. Gelijk de hardloper door dagelijkse oefening zijne krachten tot den wedloop vermeerdert, zo verkrijgen wij door den geheiligden arbeid des gebeds de nodige kracht tot den groten wedloop des levens. Het gebed scherpt de vleugelen van Gods jonge arenden, opdat zij leren zouden zich boven de wolken te verheffen. Het gebed gordt de lendenen van Gods strijders, en zendt hen naar den strijd met krachtig gespierde leden. Een ernstig bidder treedt uit zijne binnenkamer, gelijk de zon uit het oosten verrijst, vaardig als een held om het pad te lopen. Het gebed is de opgeheven hand van Mozes, die de Amalekieten beter dan het zwaard van Jozua verslaat; het is de pijl, dien de Profeet uit zijne kamer schoot, als een voorteken van de nederlaag der Syriërs. Het gebed wapent de menselijke zwakheid met Goddelijke kracht; het verandert de dwaasheid der mensen in hemelse wijsheid, en schenkt den vrede Gods aan beangstigde stervelingen. Wij weten niet, waar toe het gebed niet in staat is! Wij danken U, o God dat wij toegang hebben tot den troon der genade. Het is een heerlijk bewijs Uwer goedertierenheid; leer ons daarvan het rechte gebruik maken.

Vers 41

41. Nun. Laat ons onze harten opheffen 1), mitsgaders de handen met gebed en smeking om ontferming en vergeving, tot God in den hemel, den Almachtige, dat Hij op ons nederzie en ons hulp zende, zeggende:

1) Het bidden leert ons onze onwaardigheid, en dit is ene heilzame les voor hoogmoedige schepselen, gelijk wij zijn. Indien God ons Zijne weldaden gaf zonder ons te noodzaken er om te bidden, dan zouden wij onze armoede nooit gevoelen, maar een waar gebed is ene opsomming van behoeften, ene lijst van noden, ene openbaring van verborgen armoede. Het gebed is een toevlucht nemen tot den Goddelijken overvloed en ene belijdenis van menselijk gebrek. De gezondste toestand van den Christen is, voortdurend ledig in zichzelven en gedurig afhankelijk van den Heere te zijn, ter vervulling zijner behoeften, altijd arm in zich zelven en rijk in Jezus; zelf zwak als water, maar machtig in God om kloeke daden te doen; en van daar de nuttigheid van het gebed, dat God aanbidt, en het schepsel op zijne plaats, d. i. in het stof legt. In zich zelf reeds, en afgezien van het antwoord, dat wij ontvangen, is het gebed ene grote weldaad voor den Christen. Gelijk de hardloper door dagelijkse oefening zijne krachten tot den wedloop vermeerdert, zo verkrijgen wij door den geheiligden arbeid des gebeds de nodige kracht tot den groten wedloop des levens. Het gebed scherpt de vleugelen van Gods jonge arenden, opdat zij leren zouden zich boven de wolken te verheffen. Het gebed gordt de lendenen van Gods strijders, en zendt hen naar den strijd met krachtig gespierde leden. Een ernstig bidder treedt uit zijne binnenkamer, gelijk de zon uit het oosten verrijst, vaardig als een held om het pad te lopen. Het gebed is de opgeheven hand van Mozes, die de Amalekieten beter dan het zwaard van Jozua verslaat; het is de pijl, dien de Profeet uit zijne kamer schoot, als een voorteken van de nederlaag der Syriërs. Het gebed wapent de menselijke zwakheid met Goddelijke kracht; het verandert de dwaasheid der mensen in hemelse wijsheid, en schenkt den vrede Gods aan beangstigde stervelingen. Wij weten niet, waar toe het gebed niet in staat is! Wij danken U, o God dat wij toegang hebben tot den troon der genade. Het is een heerlijk bewijs Uwer goedertierenheid; leer ons daarvan het rechte gebruik maken.

Vers 42

42. Nun. Laat ons uit nen mond en uit n hart alleen zeggen: Wij hebben uwe heilige geboden overtreden, en wij zijntegen U weerspannig geweest, daarom hebt Gij, die rechtvaardig en heilig zijt, en gene goddeloosheid in Uw volk kunt dulden, niet gespaard. Uwe straffen en oordelen niet teruggehouden (Psalms 106:6. Daniel 9:5).

Vers 42

42. Nun. Laat ons uit nen mond en uit n hart alleen zeggen: Wij hebben uwe heilige geboden overtreden, en wij zijntegen U weerspannig geweest, daarom hebt Gij, die rechtvaardig en heilig zijt, en gene goddeloosheid in Uw volk kunt dulden, niet gespaard. Uwe straffen en oordelen niet teruggehouden (Psalms 106:6. Daniel 9:5).

Vers 43

43. Samech. Gij hebt Uw heilig aangezicht voor ons verborgen, en ons naar Uwe vergeldende gerechtigheid met toorn bedekt, en Gij hebt ons vervolgd: Gij hebt ons gedood, door het zwaard der vijanden, door honger en pest (Jeremiah 29:18), Gij hebt niet verschoond.

1) In het Hebreeën Saccothah baaf. Beter: Gij hebt U in toorn gehuld, m. a. w. : Gij hebt Uw aangezicht bedekt in toorn, d. i. Gij hebt Uw aangezicht voor ons in toorn verborgen. Hetzelfde wat de dichter in Psalms 27:9 afsmeekt dat God niet doen moet. Het is schier hetzelfde als wat ook in het volgende vers gezegd wordt van het zich bedekken Gods in een wolk. Gods aangezicht was voor Zijn volk verborgen vanwege hun zonde en schuld. Het straalde hun niet verzoenend en vergevend, maar straffend en kastijdend tegen.

Vers 43

43. Samech. Gij hebt Uw heilig aangezicht voor ons verborgen, en ons naar Uwe vergeldende gerechtigheid met toorn bedekt, en Gij hebt ons vervolgd: Gij hebt ons gedood, door het zwaard der vijanden, door honger en pest (Jeremiah 29:18), Gij hebt niet verschoond.

1) In het Hebreeën Saccothah baaf. Beter: Gij hebt U in toorn gehuld, m. a. w. : Gij hebt Uw aangezicht bedekt in toorn, d. i. Gij hebt Uw aangezicht voor ons in toorn verborgen. Hetzelfde wat de dichter in Psalms 27:9 afsmeekt dat God niet doen moet. Het is schier hetzelfde als wat ook in het volgende vers gezegd wordt van het zich bedekken Gods in een wolk. Gods aangezicht was voor Zijn volk verborgen vanwege hun zonde en schuld. Het straalde hun niet verzoenend en vergevend, maar straffend en kastijdend tegen.

Vers 44

44. Samech. Gij hebt u en Uw genadig aangezicht met ene wolk 1) bedekt, zodat er geen gebed om verschoning en hulp doorkwam, dewijl wij zolang naar Uwe vriendelijke en ernstige roepstem niet gehoord hadden (Isaiah 59:2).

1) De Profeet bevestigt hier hetzelfde, maar met verandering van woorden. Wederom herhaalt hij het woord van bedekken, maar opdat de betekenis te helderder en duidelijker zou zijn, zegt hij: in een wolk. Hij wijst eenvoudig aan, dat er een wolk is tussen gesteld, opdat God de Joden te vrijer zou straffen, zoals zij verdiend hadden. Een weinig anders zegt de Profeet Jesaja, maar met dezelfde bedoeling: De hand Gods is niet, zegt hij (Isaiah 59:1, Isaiah 59:2 Isaiah 59:1), verkort, noch Zijne oren zwaar om te horen; maar uwe zonden maken een scheiding tussen u en God. Het is niet twijfelachtig of Jesaja wil hetzelfde als onze Profeet zeggen. Dat God n. l. niet Zijn natuur heeft veranderd en daarom, waar Hij scheen te woeden tegen zijn volk, de oorzaak aan de zonde moet worden toegeschreven, dewijl God altijd Zich zelven gelijk blijft. Wij weten wat er in den Psalm gezegd wordt (Psalms 65:3): Gij zijt God, die het gebed hoort. God is derhalve altijd geneigd om het gebed te verhoren. Vervolgens is Hij krachtig genoeg om hulpe te verschaffen, maar de scheiding is er vanwege onze zonden. Zo ook zegt nu de Profeet dat er een wolk tussen gesteld is.

Vers 44

44. Samech. Gij hebt u en Uw genadig aangezicht met ene wolk 1) bedekt, zodat er geen gebed om verschoning en hulp doorkwam, dewijl wij zolang naar Uwe vriendelijke en ernstige roepstem niet gehoord hadden (Isaiah 59:2).

1) De Profeet bevestigt hier hetzelfde, maar met verandering van woorden. Wederom herhaalt hij het woord van bedekken, maar opdat de betekenis te helderder en duidelijker zou zijn, zegt hij: in een wolk. Hij wijst eenvoudig aan, dat er een wolk is tussen gesteld, opdat God de Joden te vrijer zou straffen, zoals zij verdiend hadden. Een weinig anders zegt de Profeet Jesaja, maar met dezelfde bedoeling: De hand Gods is niet, zegt hij (Isaiah 59:1, Isaiah 59:2 Isaiah 59:1), verkort, noch Zijne oren zwaar om te horen; maar uwe zonden maken een scheiding tussen u en God. Het is niet twijfelachtig of Jesaja wil hetzelfde als onze Profeet zeggen. Dat God n. l. niet Zijn natuur heeft veranderd en daarom, waar Hij scheen te woeden tegen zijn volk, de oorzaak aan de zonde moet worden toegeschreven, dewijl God altijd Zich zelven gelijk blijft. Wij weten wat er in den Psalm gezegd wordt (Psalms 65:3): Gij zijt God, die het gebed hoort. God is derhalve altijd geneigd om het gebed te verhoren. Vervolgens is Hij krachtig genoeg om hulpe te verschaffen, maar de scheiding is er vanwege onze zonden. Zo ook zegt nu de Profeet dat er een wolk tussen gesteld is.

Vers 46

46. Pe. Al onze vijanden triomferen over ons en hebben hunnen mond honend en spottend tegen ons opgesperd (Lamentations 2:16).

Vers 46

46. Pe. Al onze vijanden triomferen over ons en hebben hunnen mond honend en spottend tegen ons opgesperd (Lamentations 2:16).

Vers 47

47. Pe. De vreze en de kuil 1) zijn over ons gekomen, de verwoesting en de verbreking (Jeremiah 48:43). Wij zijn uit de ene ellende in de andere gekomen, de ene slag volgt op den andere 1).

1) Zo leren wij de zonde van harte vijand worden. Want wie zou daarover niet moeten klagen, daar de zonde ons allerlei ellende berokkent. Daarom is de allergewichtigste en allerveiligste weg, waarop wij tijdelijk en eeuwig van de zonde en van alle daaraan verbondene ellende gered worden, dat wij ons tot den Heere bekeren, onze handen ten hemel heffen en spreken: Wij, wij hebben gezondigd, wij zijn ongehoorzaam geweest, daarom hebt Gij niet gespaard. En hier zal zich niemand rein voorstellen, alsof wel anderen schuldig waren, maar hij geen water had troebel gemaakt. Hij zal zichzelven mede insluiten, zo als ook hier Jeremia zichzelven niet uitsluit, en zijne zonde evenzeer als de andere Joden belijdt. Voor God is niemand onschuldig, als voor wien de hemelen niet rein zijn, en in Zijne engelen vindt Hij wat te berispen is. Daarom hebben ook vrome, heilige mensen zich niet afgezonderd van zulk ene belijdenis hunner eigene zonden. Maar wanneer het gebed en de belijdenis van zonde Gode aangenaam zal zijn, wordt er gevorderd, dat niet alleen de mond bidt, maar gelijk Jeremia zegt: hart en handen moeten ten hemel worden verheven; want wanneer alleen de mond bidt en het hart er niet bij is, acht God dat geesteloze gebed even zo weinig als de gebeden der Farizeën en der heidenen.

In het Hebreeën Fagad wafagath. Een geliefkoosde uitdrukking van Jeremia, zie Jeremiah 48:43, om de allerschrikkelijkste ellende aan te duiden en de allernaarste beroering. Alles is verloren, wil hij er mee zeggen. Onze nationaliteit, ons volkbestaan, alles is weg. Wij zijn aan de heidenen, aan de vijanden overgeleverd, en dat als straf vanwege onze zonden, omdat het aangezicht Gods in toorn tot ons gekeerd is, vanwege onze ongerechtigheden.

Vers 47

47. Pe. De vreze en de kuil 1) zijn over ons gekomen, de verwoesting en de verbreking (Jeremiah 48:43). Wij zijn uit de ene ellende in de andere gekomen, de ene slag volgt op den andere 1).

1) Zo leren wij de zonde van harte vijand worden. Want wie zou daarover niet moeten klagen, daar de zonde ons allerlei ellende berokkent. Daarom is de allergewichtigste en allerveiligste weg, waarop wij tijdelijk en eeuwig van de zonde en van alle daaraan verbondene ellende gered worden, dat wij ons tot den Heere bekeren, onze handen ten hemel heffen en spreken: Wij, wij hebben gezondigd, wij zijn ongehoorzaam geweest, daarom hebt Gij niet gespaard. En hier zal zich niemand rein voorstellen, alsof wel anderen schuldig waren, maar hij geen water had troebel gemaakt. Hij zal zichzelven mede insluiten, zo als ook hier Jeremia zichzelven niet uitsluit, en zijne zonde evenzeer als de andere Joden belijdt. Voor God is niemand onschuldig, als voor wien de hemelen niet rein zijn, en in Zijne engelen vindt Hij wat te berispen is. Daarom hebben ook vrome, heilige mensen zich niet afgezonderd van zulk ene belijdenis hunner eigene zonden. Maar wanneer het gebed en de belijdenis van zonde Gode aangenaam zal zijn, wordt er gevorderd, dat niet alleen de mond bidt, maar gelijk Jeremia zegt: hart en handen moeten ten hemel worden verheven; want wanneer alleen de mond bidt en het hart er niet bij is, acht God dat geesteloze gebed even zo weinig als de gebeden der Farizeën en der heidenen.

In het Hebreeën Fagad wafagath. Een geliefkoosde uitdrukking van Jeremia, zie Jeremiah 48:43, om de allerschrikkelijkste ellende aan te duiden en de allernaarste beroering. Alles is verloren, wil hij er mee zeggen. Onze nationaliteit, ons volkbestaan, alles is weg. Wij zijn aan de heidenen, aan de vijanden overgeleverd, en dat als straf vanwege onze zonden, omdat het aangezicht Gods in toorn tot ons gekeerd is, vanwege onze ongerechtigheden.

Vers 48

48. Pe. Ik, Uw Profeet, had zo gaarne mijn leven gegeven, om het arme verleide volk te redden en uw rijk weer te bouwen, maar met waterbeken van tranen loopt mijn oog neer; zo groot is mijne smart van wege de breuk der dochter mijns volks, waartoe de zonde hare ziel heeft laten komen en die door Uwe straffen is teweeg gebracht.

Vers 48

48. Pe. Ik, Uw Profeet, had zo gaarne mijn leven gegeven, om het arme verleide volk te redden en uw rijk weer te bouwen, maar met waterbeken van tranen loopt mijn oog neer; zo groot is mijne smart van wege de breuk der dochter mijns volks, waartoe de zonde hare ziel heeft laten komen en die door Uwe straffen is teweeg gebracht.

Vers 49

49. Ain. Mijn oog vliet rusteloos van tranen, en kan niet ophouden met wenen, omdat 1) er gene rust is;

1) Beter: zodat, zodat de betekenis is: rusteloos. Dit geeft aan niet alleen de grootte der smart, maar ook de grootte der ellende, waaraan geen einde kwam. Dewijl aan de ellende geen einde kwam, was er ook geen reden om op te houden met wenen. Het was echter geen murmurerend wenen, maar tegelijk een zuchten tot den Heere om uitkomst.

Vers 49

49. Ain. Mijn oog vliet rusteloos van tranen, en kan niet ophouden met wenen, omdat 1) er gene rust is;

1) Beter: zodat, zodat de betekenis is: rusteloos. Dit geeft aan niet alleen de grootte der smart, maar ook de grootte der ellende, waaraan geen einde kwam. Dewijl aan de ellende geen einde kwam, was er ook geen reden om op te houden met wenen. Het was echter geen murmurerend wenen, maar tegelijk een zuchten tot den Heere om uitkomst.

Vers 50

50. Ain. Totdat het de HEERE van den hemel aanschouwe, hoe groot de nood van Zijn volk is en het zie 1) in ontferming, totdat Hij de wolk van Zijnen toorn weer heeft weggedaan, en Zijn aangezicht weer heeft laten lichten.

1) Dit duidt aan, dat zij overtuigd waren dat Gods genadig aanschouwen van hen in hun ellende, ene krachtige herstelling in al hun bezwaren zou teweeg brengen. Indien God, die Zich zelven nu met een wolk bedekt, alsof Hij geen kennis nam van onze droefenissen, maar weer te voorschijn kome, dan zou alles wel zijn; indien Hij ons ziet, zullen wij behouden zijn. Hoe slecht ook de zaak zij, een gunstige aanblik van den hemel zal alles terecht brengen. 2e. Dat zij hope hadden, dat Hij eindelijk nog eens in genade op hen zou nederzien en hen verlossen; ja, zij nemen het voor toegestaan dat Hij het zal doen, hoewel Hij lang twist, zal Hij niet eeuwig twisten, hoewel wij verdienden dat Hij het deed. 51. Ain. Mijn oog, dat onophoudelijk weent, doet mij zeer en vermeerdert de zielesmart in mij, het doet mijne ziele moeite aanvan wege de ontzettende ellende mijns volks, van wege al de dochteren mijner stad Jeruzalem, die door haar beklagenswaardig lot het gehele ongeluk ten duidelijkste openbaren, zo als zij zonder bescherming den vijand tot smaad waren overgegeven.

Vers 50

50. Ain. Totdat het de HEERE van den hemel aanschouwe, hoe groot de nood van Zijn volk is en het zie 1) in ontferming, totdat Hij de wolk van Zijnen toorn weer heeft weggedaan, en Zijn aangezicht weer heeft laten lichten.

1) Dit duidt aan, dat zij overtuigd waren dat Gods genadig aanschouwen van hen in hun ellende, ene krachtige herstelling in al hun bezwaren zou teweeg brengen. Indien God, die Zich zelven nu met een wolk bedekt, alsof Hij geen kennis nam van onze droefenissen, maar weer te voorschijn kome, dan zou alles wel zijn; indien Hij ons ziet, zullen wij behouden zijn. Hoe slecht ook de zaak zij, een gunstige aanblik van den hemel zal alles terecht brengen. 2e. Dat zij hope hadden, dat Hij eindelijk nog eens in genade op hen zou nederzien en hen verlossen; ja, zij nemen het voor toegestaan dat Hij het zal doen, hoewel Hij lang twist, zal Hij niet eeuwig twisten, hoewel wij verdienden dat Hij het deed. 51. Ain. Mijn oog, dat onophoudelijk weent, doet mij zeer en vermeerdert de zielesmart in mij, het doet mijne ziele moeite aanvan wege de ontzettende ellende mijns volks, van wege al de dochteren mijner stad Jeruzalem, die door haar beklagenswaardig lot het gehele ongeluk ten duidelijkste openbaren, zo als zij zonder bescherming den vijand tot smaad waren overgegeven.

Vers 52

52. Tsade. Ach, welk een storm van lijden trof mij met alle vromen, die des Heeren wil en Zijne gerichten erkenden, en ons voor Hem verootmoedigden. Welk een lijden overkwam ons van allen, die in hoogmoed huns harten zich niet wilden buigen en de bekering verwierpen. Deze, die mijne vijanden zijn zonder oorzaak, en die zowel onder de groten en machtigen als onder de geringen des volks gevonden worden, zowel priesters als valse profeten, hebben mij met alle gelovigen, zo lang Gods gerichten naderden en duurden, tot op dit uur, in `t geheim en in `t openbaar, als een vogeltje dapperlijk gejaagd, hoewel ik hun toch gene reden had gegeven om mij te haten en te vervolgen (Psalms 11:1).

Vers 52

52. Tsade. Ach, welk een storm van lijden trof mij met alle vromen, die des Heeren wil en Zijne gerichten erkenden, en ons voor Hem verootmoedigden. Welk een lijden overkwam ons van allen, die in hoogmoed huns harten zich niet wilden buigen en de bekering verwierpen. Deze, die mijne vijanden zijn zonder oorzaak, en die zowel onder de groten en machtigen als onder de geringen des volks gevonden worden, zowel priesters als valse profeten, hebben mij met alle gelovigen, zo lang Gods gerichten naderden en duurden, tot op dit uur, in `t geheim en in `t openbaar, als een vogeltje dapperlijk gejaagd, hoewel ik hun toch gene reden had gegeven om mij te haten en te vervolgen (Psalms 11:1).

Vers 53

53. Tsade. Zij hebben mijn leven in enen of door eenkuil uitgeroeid; zij stortten mij in enen kuil, om daarin mijn leven te vernietigen (Jeremiah 38:6), en zij hebben een steen op mij geworpen, 1) als op enen verrader en godslasteraar.

1) Wat de Profeet hier zegt is niet zo zeer een klagen over eigen lijden alleen, maar meer een klagen over de ellende, die Gods volk is aangedaan, zowel van de Heidenen als van de vijandige Joden. Hij herinnert wel aan wat hem persoonlijk is wedervaren, maar wat hem persoonlijk wedervoer, is tevens beeld van wat de Kerk is aangedaan.

Vers 53

53. Tsade. Zij hebben mijn leven in enen of door eenkuil uitgeroeid; zij stortten mij in enen kuil, om daarin mijn leven te vernietigen (Jeremiah 38:6), en zij hebben een steen op mij geworpen, 1) als op enen verrader en godslasteraar.

1) Wat de Profeet hier zegt is niet zo zeer een klagen over eigen lijden alleen, maar meer een klagen over de ellende, die Gods volk is aangedaan, zowel van de Heidenen als van de vijandige Joden. Hij herinnert wel aan wat hem persoonlijk is wedervaren, maar wat hem persoonlijk wedervoer, is tevens beeld van wat de Kerk is aangedaan.

Vers 54

54. Tsade. De wateren van doodsangst en grote bedroefdheid der ziel, zwommen over mijn hoofd (Psalms 69:2 v. 124:4 v. 42:8 ik zei in mijn hart: Ik ben afgesneden 1) van alle menselijke en Goddelijke hulp; ik zal met smart heengaan en het land der levenden niet wederzien (Psalms 31:23; Psalms 88:6).

1) Wij zien dikwijls dit, dat de gelovigen klagen dat zij door God zijn verlaten, dat God in den hemel slaapt, of slaperig is of van hen afgekeerd is. Dit alles moeten wij terugbrengen tot het vleselijk gevoelen. Terwijl dan de gelovigen hun ogen op de gevaren slaan, en de dood hun tegenkomt, beven zij niet slechts, maar worden zeer bang en zinken in.

Ondertussen kunnen zij alleen door het geloof, tegen alle beproevingen stand houden. Zo derhalve moet deze plaats opgevat worden, dat de Profeet vaststelde dat hij verloren was, n. l. voor zover hij kon oordelen naar het tegenwoordige er toen geen hoop voor de kerk overbleef. Maar wij zien ook dat de Profeet zich niet aan de wanhoop heeft prijsgegeven.

Duidelijk is hier ook bij dan Profeet een strijd tussen vlees en geest. Als hij op zich zelven ziet als hij op de omstandigheden let, als hij de vijanden in ogenschouw neemt, ziet hij niets dan ellende, dood en verderf, maar ziet, als door Gods genade hem een blik wordt gegeven op wat God doen kan, op wat Hij altijd is geweest en zal zijn, doemt het geloof weer op en wendt hij zich vol vertrouwen tot den Heere HEERE, bij Wien er uitkomsten zijn tegen den dood. Van het eerste is Lamentations 3:54, van het laatste het volgende vers een duidelijk bewijs. 55.

IV. Lamentations 3:55-Lamentations 3:66. Even als de eerste en tweede klaagzang, zo sluit ook de derde met een innig gebed, om aan te tonen, hoe elke ware, Gode welgevallige klacht, elke, die uit de diepte komt, noodzakelijk tot den Heere leidt en eindigen moet met een uitstorten des harten voor God. Na de boetvaardige klacht van den Profeet over alles, wat zij gedurende de gerichten des Heeren hadden ondervonden, verheft zich nu de ziel tot gebed om redding uit den nood, en om het rechtvaardig gericht der vergelding aan de vijanden van Gods volk. Het vertrouwen van den Profeet op de verhoring van zijn smeken is zo van harte en vast, dat hij de hulp en redding reeds als verschenen ziet en voorstelt.

Vers 54

54. Tsade. De wateren van doodsangst en grote bedroefdheid der ziel, zwommen over mijn hoofd (Psalms 69:2 v. 124:4 v. 42:8 ik zei in mijn hart: Ik ben afgesneden 1) van alle menselijke en Goddelijke hulp; ik zal met smart heengaan en het land der levenden niet wederzien (Psalms 31:23; Psalms 88:6).

1) Wij zien dikwijls dit, dat de gelovigen klagen dat zij door God zijn verlaten, dat God in den hemel slaapt, of slaperig is of van hen afgekeerd is. Dit alles moeten wij terugbrengen tot het vleselijk gevoelen. Terwijl dan de gelovigen hun ogen op de gevaren slaan, en de dood hun tegenkomt, beven zij niet slechts, maar worden zeer bang en zinken in.

Ondertussen kunnen zij alleen door het geloof, tegen alle beproevingen stand houden. Zo derhalve moet deze plaats opgevat worden, dat de Profeet vaststelde dat hij verloren was, n. l. voor zover hij kon oordelen naar het tegenwoordige er toen geen hoop voor de kerk overbleef. Maar wij zien ook dat de Profeet zich niet aan de wanhoop heeft prijsgegeven.

Duidelijk is hier ook bij dan Profeet een strijd tussen vlees en geest. Als hij op zich zelven ziet als hij op de omstandigheden let, als hij de vijanden in ogenschouw neemt, ziet hij niets dan ellende, dood en verderf, maar ziet, als door Gods genade hem een blik wordt gegeven op wat God doen kan, op wat Hij altijd is geweest en zal zijn, doemt het geloof weer op en wendt hij zich vol vertrouwen tot den Heere HEERE, bij Wien er uitkomsten zijn tegen den dood. Van het eerste is Lamentations 3:54, van het laatste het volgende vers een duidelijk bewijs. 55.

IV. Lamentations 3:55-Lamentations 3:66. Even als de eerste en tweede klaagzang, zo sluit ook de derde met een innig gebed, om aan te tonen, hoe elke ware, Gode welgevallige klacht, elke, die uit de diepte komt, noodzakelijk tot den Heere leidt en eindigen moet met een uitstorten des harten voor God. Na de boetvaardige klacht van den Profeet over alles, wat zij gedurende de gerichten des Heeren hadden ondervonden, verheft zich nu de ziel tot gebed om redding uit den nood, en om het rechtvaardig gericht der vergelding aan de vijanden van Gods volk. Het vertrouwen van den Profeet op de verhoring van zijn smeken is zo van harte en vast, dat hij de hulp en redding reeds als verschenen ziet en voorstelt.

Vers 55

55. Koph. HEERE! ik heb steeds met een boetvaardig en gelovig hart Uwen Naam aangeroepen 1). O God van Uw volk, dat Gij U verkoren hebt! Ik heb tot U gebeden uit den ondersten kuil, uit den kuil des grafs, waarin Uwe hand mij had geworpen.

1) Wij kunnen door dit ganse kapittel heen, ene worsteling in het gemoed des Profeets opmerken tussen het gevoel en het geloof, tussen vreze en hope; nu klaagt hij en dan vertroost hij zich, nu stelt hij zijne vertroostingen uit en dan keert hij weer tot zijne klachten, evenals de dichter in den 42sten Psalm. Maar evenals daar, zo behoudt het geloof hier het laatste woord en komt er als overwinnaar af, want in deze verzen besluit hij met enige vertroosting.

Op twee voorname dingen wijst de Profeet hier in deze verzen. Vooreerst op de ondervinding van Gods goedheid, ook te midden van zijn verdrukking. Hij wijst op de gebedsverhoring hem geschonken, op het wegnemen der vreze. Haar vervolgens ook op Gods Rechtvaardigheid en op Zijne Alwetendheid, waarop de Profeet een beroep doet.

Uit de lieflijke zegeningen, welke Hij heeft ondervonden, neemt hij vrijmoedigheid om zich bij vernieuwing tot Hem te wenden en uit de wetenschap, dat hij met een Rechtvaardig God te doen heeft, besluit hij dat de Heere hem eindelijk zal verlossen uit al zijn ellende.

Vers 55

55. Koph. HEERE! ik heb steeds met een boetvaardig en gelovig hart Uwen Naam aangeroepen 1). O God van Uw volk, dat Gij U verkoren hebt! Ik heb tot U gebeden uit den ondersten kuil, uit den kuil des grafs, waarin Uwe hand mij had geworpen.

1) Wij kunnen door dit ganse kapittel heen, ene worsteling in het gemoed des Profeets opmerken tussen het gevoel en het geloof, tussen vreze en hope; nu klaagt hij en dan vertroost hij zich, nu stelt hij zijne vertroostingen uit en dan keert hij weer tot zijne klachten, evenals de dichter in den 42sten Psalm. Maar evenals daar, zo behoudt het geloof hier het laatste woord en komt er als overwinnaar af, want in deze verzen besluit hij met enige vertroosting.

Op twee voorname dingen wijst de Profeet hier in deze verzen. Vooreerst op de ondervinding van Gods goedheid, ook te midden van zijn verdrukking. Hij wijst op de gebedsverhoring hem geschonken, op het wegnemen der vreze. Haar vervolgens ook op Gods Rechtvaardigheid en op Zijne Alwetendheid, waarop de Profeet een beroep doet.

Uit de lieflijke zegeningen, welke Hij heeft ondervonden, neemt hij vrijmoedigheid om zich bij vernieuwing tot Hem te wenden en uit de wetenschap, dat hij met een Rechtvaardig God te doen heeft, besluit hij dat de Heere hem eindelijk zal verlossen uit al zijn ellende.

Vers 56

56. Koph. Gij hebt, ik geloof het vast, ik weet het, Mijne stem gehoord, die uit de diepte van den doodsnood tot U schreide; verberg Uw oor dan ook verder niet voor mijn zuchten, voor mijn roepen om hulp.

Vers 56

56. Koph. Gij hebt, ik geloof het vast, ik weet het, Mijne stem gehoord, die uit de diepte van den doodsnood tot U schreide; verberg Uw oor dan ook verder niet voor mijn zuchten, voor mijn roepen om hulp.

Vers 57

57. Koph. Gij hebt U genaderd, Gij waart nabij ten dage, als ik U aanriep (Psalms 145:8). Gij hebtdoor Uwen Heiligen Geest mij ter vertroosting gezegd: Vrees niet 1) voor uwe vijanden en wederpartijders, wees onverschrokken in bestendig vertrouwen op Mijne Goddelijke hulp, en wacht getroost op Mijne verlossing.

1) Tot zulk een innig gebed worden wij door ons lijden als met enen stormklok opgewekt. Het volk van God erkent het, dat het in den hoogsten angst is geweest en in de groeve des verderfs bijna geheel tot den bodem toe was gezonken, maar toen den naam des Heeren heeft aangeroepen en verhoord is geworden. Zo dikwijls nu God iemand in den kuil werpt, dat is in een lichamelijk ongeluk: of in geestelijke smart laat zinken, zo dikwijls moet hij denken, dat hij daardoor tot gebed wordt aangemaand, dat hij zijn hart tot God moet verheffen en Hem met zuchten en smeken moet aanroepen. Dat is ook het bijzondere nut van het lijden en de beproeving, dat wij mensen daardoor gedreven worden om God te zoeken en Hem ernstig aan te roepen. Van dienzelfden zegen getuigt de dierbare, heerlijke Profeet Jesaja (Lamentations 26:1), als hij zegt: "Heere! in benauwdheid hebben zij U gezocht; zij hebben hun stil gebed uitgestort, als Uwe tuchtiging over hen was. Behalve onze nood moet ons ook tot het gebed drijven de grote zegen, dien wij daarvan hebben. Want zodra de mens ernstig begint te bidden, openbaart zich de lieflijke troost des Heiligen Geestes, die aan onzen geest getuigenis geeft en een levendig vertrouwen in onze harten opwekt, dat wij niet moeten vrezen, dat God zal helpen, dat God zal aanschouwen en verzachting geven, ook ten laatste den last des kruises zal afnemen. Niet alleen ontvangt de mens in het gebed vertrouwen op God, en wordt hij verzekerd, dat Hij hoort en Zijne oren opent naar zulk zuchten en geschrei, en dat Hij nabij degenen is, die Hem aanroepen, maar eindelijk ondervindt hij ook hulp en redding ter gelegener tijd, zodat hem ook in deze wereld zijn kruis wordt ontnomen, of wanneer het Gods wil is, dat hij het tot in den dood draagt, zo moet het hem toch tot een heilig en nuttig kruis gewijd worden, daar dengenen, die God liefhebben, alle dingen moeten medewerken ten goede.

Het gebed des rechtvaardigen is een sleutel des hemels; het gebed stijgt op, de ontferming Gode daalt neer.

Vers 57

57. Koph. Gij hebt U genaderd, Gij waart nabij ten dage, als ik U aanriep (Psalms 145:8). Gij hebtdoor Uwen Heiligen Geest mij ter vertroosting gezegd: Vrees niet 1) voor uwe vijanden en wederpartijders, wees onverschrokken in bestendig vertrouwen op Mijne Goddelijke hulp, en wacht getroost op Mijne verlossing.

1) Tot zulk een innig gebed worden wij door ons lijden als met enen stormklok opgewekt. Het volk van God erkent het, dat het in den hoogsten angst is geweest en in de groeve des verderfs bijna geheel tot den bodem toe was gezonken, maar toen den naam des Heeren heeft aangeroepen en verhoord is geworden. Zo dikwijls nu God iemand in den kuil werpt, dat is in een lichamelijk ongeluk: of in geestelijke smart laat zinken, zo dikwijls moet hij denken, dat hij daardoor tot gebed wordt aangemaand, dat hij zijn hart tot God moet verheffen en Hem met zuchten en smeken moet aanroepen. Dat is ook het bijzondere nut van het lijden en de beproeving, dat wij mensen daardoor gedreven worden om God te zoeken en Hem ernstig aan te roepen. Van dienzelfden zegen getuigt de dierbare, heerlijke Profeet Jesaja (Lamentations 26:1), als hij zegt: "Heere! in benauwdheid hebben zij U gezocht; zij hebben hun stil gebed uitgestort, als Uwe tuchtiging over hen was. Behalve onze nood moet ons ook tot het gebed drijven de grote zegen, dien wij daarvan hebben. Want zodra de mens ernstig begint te bidden, openbaart zich de lieflijke troost des Heiligen Geestes, die aan onzen geest getuigenis geeft en een levendig vertrouwen in onze harten opwekt, dat wij niet moeten vrezen, dat God zal helpen, dat God zal aanschouwen en verzachting geven, ook ten laatste den last des kruises zal afnemen. Niet alleen ontvangt de mens in het gebed vertrouwen op God, en wordt hij verzekerd, dat Hij hoort en Zijne oren opent naar zulk zuchten en geschrei, en dat Hij nabij degenen is, die Hem aanroepen, maar eindelijk ondervindt hij ook hulp en redding ter gelegener tijd, zodat hem ook in deze wereld zijn kruis wordt ontnomen, of wanneer het Gods wil is, dat hij het tot in den dood draagt, zo moet het hem toch tot een heilig en nuttig kruis gewijd worden, daar dengenen, die God liefhebben, alle dingen moeten medewerken ten goede.

Het gebed des rechtvaardigen is een sleutel des hemels; het gebed stijgt op, de ontferming Gode daalt neer.

Vers 58

58. Resch. HEERE! Gij, de beste Helper, hebt de twistzake mijner ziel getwist alles, wat mijn heil, leven en welvaart aangaat, tot het rechte einde geleid, Gij hebt mijn leven verlost van al het dreigende verderf, en zult het ook verder doen. (Psalms 103:4).

Merk op hoe beslist de Profeet spreekt. Hij zegt niet: Ik hoop, ik vertrouw, ik denk soms dat God mijne twistzake getwist heeft, maar hij spreekt hiervan als een onbetwistbaar feit. Gij hebt de twistzake mijner ziel getwist. Laat ons met de hulp van den genadigen Trooster de twijfelingen en angsten van ons werpen, die onzen vrede en onze rust zo dikwijls storen. Laat dit ons gebed zijn, dat wij bevrijd mogen worden van de harde en ruwe stem der vermoedens en verdenkingen, om met de klare en welwillende stem van ene volkomene verzekerdheid te spreken. Bemerk hoe dankbaar de Profeet spreekt, en al de eer aan God alleen geeft. Gij ziet dat er geen woord is betreffende hem zelf of zijne eigene gebeden. Hij schrijft zijne verlossing in genen dele aan mensen toe, en nog minder aan zijne eigen verdiensten; maar hij zegt: Gij-o Heere, Gij hebt de twistzake mijner ziel getwist. Gij hebt mijn leven verlost. Een dankbaar gemoed moet altoos door den Christen aangekweekt worden; in het bijzonder moeten wij na verlossingen den Heere een lied zingen. De aarde moest een tempel zijn, vervuld met den lof van dankbare gelovigen, en elke dag moest een wierookvat zijn, vervuld met den lieflijken geur der dankbaarheid. Hoe vrolijk schijnt Jeremia te zijn, terwijl hij des Heeren goedertierenheid verhaalt. Hoe zingt hij op verhoogden toon. Hij is in den diepsten kerker geweest en is zelfs nu geen ander dan de wenende Profeet; en toch, in dat zelfde boek dat de Klaagliederen genaamd wordt, horen wij een lied, zo helder als het gezang van Mirjam, toen zij met trommelen en luiten uitging, en als de stem van Deborah, toen zij Barak met triomfkreten der overwinning tegemoet ging, het is de stem van Jeremia, die naar den hemel opstijgt. Gij hebt de twistzaken mijner ziel getwist; Gij hebt mijn leven verlost. O, kinderen Gods, zoekt een levendige ondervinding van des Heeren goedertierenheid, en wanneer gij die ontvangen hebt, spreekt er met beslistheid van, zingt een dankbaar lied, verheft een triomfgezang.

Vers 58

58. Resch. HEERE! Gij, de beste Helper, hebt de twistzake mijner ziel getwist alles, wat mijn heil, leven en welvaart aangaat, tot het rechte einde geleid, Gij hebt mijn leven verlost van al het dreigende verderf, en zult het ook verder doen. (Psalms 103:4).

Merk op hoe beslist de Profeet spreekt. Hij zegt niet: Ik hoop, ik vertrouw, ik denk soms dat God mijne twistzake getwist heeft, maar hij spreekt hiervan als een onbetwistbaar feit. Gij hebt de twistzake mijner ziel getwist. Laat ons met de hulp van den genadigen Trooster de twijfelingen en angsten van ons werpen, die onzen vrede en onze rust zo dikwijls storen. Laat dit ons gebed zijn, dat wij bevrijd mogen worden van de harde en ruwe stem der vermoedens en verdenkingen, om met de klare en welwillende stem van ene volkomene verzekerdheid te spreken. Bemerk hoe dankbaar de Profeet spreekt, en al de eer aan God alleen geeft. Gij ziet dat er geen woord is betreffende hem zelf of zijne eigene gebeden. Hij schrijft zijne verlossing in genen dele aan mensen toe, en nog minder aan zijne eigen verdiensten; maar hij zegt: Gij-o Heere, Gij hebt de twistzake mijner ziel getwist. Gij hebt mijn leven verlost. Een dankbaar gemoed moet altoos door den Christen aangekweekt worden; in het bijzonder moeten wij na verlossingen den Heere een lied zingen. De aarde moest een tempel zijn, vervuld met den lof van dankbare gelovigen, en elke dag moest een wierookvat zijn, vervuld met den lieflijken geur der dankbaarheid. Hoe vrolijk schijnt Jeremia te zijn, terwijl hij des Heeren goedertierenheid verhaalt. Hoe zingt hij op verhoogden toon. Hij is in den diepsten kerker geweest en is zelfs nu geen ander dan de wenende Profeet; en toch, in dat zelfde boek dat de Klaagliederen genaamd wordt, horen wij een lied, zo helder als het gezang van Mirjam, toen zij met trommelen en luiten uitging, en als de stem van Deborah, toen zij Barak met triomfkreten der overwinning tegemoet ging, het is de stem van Jeremia, die naar den hemel opstijgt. Gij hebt de twistzaken mijner ziel getwist; Gij hebt mijn leven verlost. O, kinderen Gods, zoekt een levendige ondervinding van des Heeren goedertierenheid, en wanneer gij die ontvangen hebt, spreekt er met beslistheid van, zingt een dankbaar lied, verheft een triomfgezang.

Vers 59

59. Resch. HEERE! Gij hebt gezien de verkeerdheid, die men mij aangedaan heeft, den overmoed der vijanden van Uw volk; oordeel mijne rechtzaak tegenover hen.

Vers 59

59. Resch. HEERE! Gij hebt gezien de verkeerdheid, die men mij aangedaan heeft, den overmoed der vijanden van Uw volk; oordeel mijne rechtzaak tegenover hen.

Vers 60

60. Resch. Gij Alwetende! hebt al hunonrechtvaardige wraak gezien, al hun zo listige en heimelijke gedachtenvan wraak tegen mij. 1)

1) Hij beroept zich op Gods kennis van de gebeurde zaak, hoezeer spijtig en kwaadaardig zijne vijanden waren. De boosheid dien zij tegen hem hadden, hoe zij verlangen mij kwaad te doen, alsof het was bij wijze van wedervergelding voor enig groot ongelijk dat ik hun aangedaan had. Merkt hieraan: wij moeten overwegen tot onze schrik en waarschuwing, dat God alle de wraakzuchtige gedachten weet, die wij in onze harten tegen anderen hebben, en daarom zulke gedachten bij ons niet laten vernachten, en dat Hij ook al de wraakzuchtige gedachten weet, die anderen zonder oorzaak in hun harten tegen ons hebben, en dat wij daarom niet bevreesd voor hen moeten zijn, maar het aan Hem overlaten om ons tegen hen te beschermen.

Vers 60

60. Resch. Gij Alwetende! hebt al hunonrechtvaardige wraak gezien, al hun zo listige en heimelijke gedachtenvan wraak tegen mij. 1)

1) Hij beroept zich op Gods kennis van de gebeurde zaak, hoezeer spijtig en kwaadaardig zijne vijanden waren. De boosheid dien zij tegen hem hadden, hoe zij verlangen mij kwaad te doen, alsof het was bij wijze van wedervergelding voor enig groot ongelijk dat ik hun aangedaan had. Merkt hieraan: wij moeten overwegen tot onze schrik en waarschuwing, dat God alle de wraakzuchtige gedachten weet, die wij in onze harten tegen anderen hebben, en daarom zulke gedachten bij ons niet laten vernachten, en dat Hij ook al de wraakzuchtige gedachten weet, die anderen zonder oorzaak in hun harten tegen ons hebben, en dat wij daarom niet bevreesd voor hen moeten zijn, maar het aan Hem overlaten om ons tegen hen te beschermen.

Vers 61

61. Schin. HEERE! Gij hebt toch hun dagelijkssmaden gehoord en al hun honende en smadende gedachten, die niet zo zeer tegen mij waren, als wel tegen Uwen heiligen naam.

Vers 61

61. Schin. HEERE! Gij hebt toch hun dagelijkssmaden gehoord en al hun honende en smadende gedachten, die niet zo zeer tegen mij waren, als wel tegen Uwen heiligen naam.

Vers 63

63. Schin. Aanschouw in `t bijzonder hun zitten en opstaan. Wat zij ook doen, ik ben hun snarenspel, in hun liederen verheugen zij zich over mijne grote door hen veroorzaakte ellende.

Vers 63

63. Schin. Aanschouw in `t bijzonder hun zitten en opstaan. Wat zij ook doen, ik ben hun snarenspel, in hun liederen verheugen zij zich over mijne grote door hen veroorzaakte ellende.

Vers 64

64. Thau. Daar er dan aan al die misdaad en overmoed, trotsheid en boosheid geen einde is, zo maak U op. HEERE! geef hun weer die vergelding, doe hun naar de misdaad aan uw uitverkoren volk, naar het werk hunner handen. Gij immers zijt de Wreker van alle boosheid en de Verlosser van Uw volk.

Vers 64

64. Thau. Daar er dan aan al die misdaad en overmoed, trotsheid en boosheid geen einde is, zo maak U op. HEERE! geef hun weer die vergelding, doe hun naar de misdaad aan uw uitverkoren volk, naar het werk hunner handen. Gij immers zijt de Wreker van alle boosheid en de Verlosser van Uw volk.

Vers 65

65. Thau. Geef hun een deksel des harten, verblind ze, en stort ze daarna in het verderf (Psalms 28:4); Uw vloek zij over hen van den hemel, zodat zij geheel te gronde gaan!

Vers 65

65. Thau. Geef hun een deksel des harten, verblind ze, en stort ze daarna in het verderf (Psalms 28:4); Uw vloek zij over hen van den hemel, zodat zij geheel te gronde gaan!

Vers 66

66. Thau. Vervolg ze met toorn, en verdelg ze van onder den hemel des HEEREN, opdat hun naam te niet ga, zo ver Uwe wereldheerschappij reikt.

Dit is het gebed van Gods volk tegen hun vijanden, wederpartijders, drijvers en vervolgers. Wij moeten echter niet denken, dat zij uit menselijke wraakgierigheid hebben gebeden, maar uit een Goddelijken ijver voor God op Zijn woorden uit liefde voor Zijne kerk op aarde. Want daar zij te doen hadden met onboetvaardige, verstokte, openlijke vijanden van God en Zijn volk, die uit duivelsen hoogmoed en boosheid God verachten en Zijne heilige kerk onder een hard juk gevangen hielden, hun alle leed aandeden, en in hun bittere droefheid hen met bitteren hoon belachten, zo is hierop Gods volk in rechtmatigen ijver ontbrand, om zulk een ernstig gebed tegen hun woeden tot den rechtvaardigen, almachtigen Rechter op te zenden. Zij doen dit, opdat de ere Gods mocht worden gered, en aan den overmatigen hoogmoed dezer lieden een einde komen. Dit gebed verkreeg dan ook zijne verhoring, toen de Babyloniërs met hun monarchie en heerlijkheid door de Perzen en Meden van onder den hemel verdelgd zijn, en al hun pochen en spotten is geëindigd.

Dit zij echter tot schrik van zulke bittere vijanden, vervolgers en tyrannen der kinderen Gods, en tot vertroosting van de kerk Gods van alle bedroefde, beledigde harten opdat zij weten, dat God hun zaak zou leiden, en als een rechtvaardig Rechter Zich ernstig hun zaak zou aantrekken. Eens toch zal er een tijd komen, dat het spel zal worden omgekeerd, de verdrukkers wederom verdrukt zullen worden, daarentegen alle verdrukten, die hun zaken in Gods hand hebben gesteld, eeuwig zullen getroost worden. In afwachting daarom van deze algemene verandering, kunnen en moeten de godvruchtigen in den tijd van droefheid geduld hebben, hun zaken Gode overgeven, totdat deze eens aan al de misdadige macht der goddelozen een einde maakt, en de Zijnen van alle kwaad verlost, waar alle smaad van hen zal worden afgewend, en alle tranen van hun aangezicht zullen worden afgewist, en de geledene smaad door heerlijkheid, de ondervondene droefheid door vreugde en eeuwige hemelse zaligheid zal worden vergoed.

Wat hier de gelovigen in Israël baden, of de Profeet in hunnen naam tegen het wereldrijk, dat God en Zijn rijk haatte, mag en moet de kerk eveneens bidden tegen de macht der wereld die haar haat, en tegen alle goddelozen, spotters en tirannen, en zij bidt het ook dagelijks in de bede: verlos ons van den boze, wanneer het gebed maar voortkomt uit een hart, dat zich voor God kent als alle straffen en gerichten verdiend hebbende, en het gebed uit de diepte des harten voortkomt. Wie niet eerst heeft gebeden: "vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren, " die mag ook niet bidden: "Verlos ons van den boze. " Onder die voorwaarde is echter het gebed door den Heere geëist en is Zijne belofte zeker. De kerk bidt dan niet om de verdoemenis der arme verleide zielen in het goddeloze rijk der wereld, maar om uitroeiing der goddeloosheid en der tirannie tegen de kinderen Gods, in den grond der zaak tegen den duivel zelven.

De opwekkingen van den Profeet Jeremia voor zijne tijdgenoten gesproken, mogen ook voor ons nuttig zijn, omdat wij onszelven nauw, ja zeer nauw onderzoeken moeten, de kennis van onze behoefte en van den drang der ziele behoren uit te drukken in het wederkeren tot den Heere, in het biddend opheffen onzer handen tot Hem, en in welmenend schuld belijden voor Hem (Lamentations 3:40-Lamentations 3:42); dan moge al de nood hoog klimmen en bang worden; dan mag het schijnen dat er geen gebed door de wolken dringen kan, en dat de hand des Heeren zwaar op ons volk, ook zelfs op de godvruchtigen en op de leraars rust, des Heeren doel blijft heilig en zal heerlijk bereikt worden; want terwijl Hij Zijne majesteit verheft in het rechtvaardig straffen der boosdoeners, die onbekeerlijk waren, zal Hij door loutering heiligen, Zijn oog op al Zijne gunstgenoten blijven vestigen, en hun sterkte zijn; alzo wordt zijn naam verheerlijkt, alzo komt zijn koninkrijk, en terwijl Jezus Christus leeft en regeert, zo maakt Hij allen dienstbaar aan de bereiking van het grote doel van God: de redding en zaliging van vele verlorene zondaren, en de verbreiding van Zijne eeuwige eer in deze. Wat de Profeet hier uitspreekt is het in toepassing brengen van het woord des Heeren: Mij komt de wrake toe, Ik zal het vergelden, spreekt de Heere. De Profeet wil zich zelven niet wreken, maar geeft de wrake over aan den Heere God, wetende dat Hij een rechtvaardig Rechter is.

Het is geen persoonlijke wraak waarom hij vraagt, maar die van den Heere God zelven, om den moedwil den vijanden tegen Zijn volk gepleegd.

Vers 66

66. Thau. Vervolg ze met toorn, en verdelg ze van onder den hemel des HEEREN, opdat hun naam te niet ga, zo ver Uwe wereldheerschappij reikt.

Dit is het gebed van Gods volk tegen hun vijanden, wederpartijders, drijvers en vervolgers. Wij moeten echter niet denken, dat zij uit menselijke wraakgierigheid hebben gebeden, maar uit een Goddelijken ijver voor God op Zijn woorden uit liefde voor Zijne kerk op aarde. Want daar zij te doen hadden met onboetvaardige, verstokte, openlijke vijanden van God en Zijn volk, die uit duivelsen hoogmoed en boosheid God verachten en Zijne heilige kerk onder een hard juk gevangen hielden, hun alle leed aandeden, en in hun bittere droefheid hen met bitteren hoon belachten, zo is hierop Gods volk in rechtmatigen ijver ontbrand, om zulk een ernstig gebed tegen hun woeden tot den rechtvaardigen, almachtigen Rechter op te zenden. Zij doen dit, opdat de ere Gods mocht worden gered, en aan den overmatigen hoogmoed dezer lieden een einde komen. Dit gebed verkreeg dan ook zijne verhoring, toen de Babyloniërs met hun monarchie en heerlijkheid door de Perzen en Meden van onder den hemel verdelgd zijn, en al hun pochen en spotten is geëindigd.

Dit zij echter tot schrik van zulke bittere vijanden, vervolgers en tyrannen der kinderen Gods, en tot vertroosting van de kerk Gods van alle bedroefde, beledigde harten opdat zij weten, dat God hun zaak zou leiden, en als een rechtvaardig Rechter Zich ernstig hun zaak zou aantrekken. Eens toch zal er een tijd komen, dat het spel zal worden omgekeerd, de verdrukkers wederom verdrukt zullen worden, daarentegen alle verdrukten, die hun zaken in Gods hand hebben gesteld, eeuwig zullen getroost worden. In afwachting daarom van deze algemene verandering, kunnen en moeten de godvruchtigen in den tijd van droefheid geduld hebben, hun zaken Gode overgeven, totdat deze eens aan al de misdadige macht der goddelozen een einde maakt, en de Zijnen van alle kwaad verlost, waar alle smaad van hen zal worden afgewend, en alle tranen van hun aangezicht zullen worden afgewist, en de geledene smaad door heerlijkheid, de ondervondene droefheid door vreugde en eeuwige hemelse zaligheid zal worden vergoed.

Wat hier de gelovigen in Israël baden, of de Profeet in hunnen naam tegen het wereldrijk, dat God en Zijn rijk haatte, mag en moet de kerk eveneens bidden tegen de macht der wereld die haar haat, en tegen alle goddelozen, spotters en tirannen, en zij bidt het ook dagelijks in de bede: verlos ons van den boze, wanneer het gebed maar voortkomt uit een hart, dat zich voor God kent als alle straffen en gerichten verdiend hebbende, en het gebed uit de diepte des harten voortkomt. Wie niet eerst heeft gebeden: "vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren, " die mag ook niet bidden: "Verlos ons van den boze. " Onder die voorwaarde is echter het gebed door den Heere geëist en is Zijne belofte zeker. De kerk bidt dan niet om de verdoemenis der arme verleide zielen in het goddeloze rijk der wereld, maar om uitroeiing der goddeloosheid en der tirannie tegen de kinderen Gods, in den grond der zaak tegen den duivel zelven.

De opwekkingen van den Profeet Jeremia voor zijne tijdgenoten gesproken, mogen ook voor ons nuttig zijn, omdat wij onszelven nauw, ja zeer nauw onderzoeken moeten, de kennis van onze behoefte en van den drang der ziele behoren uit te drukken in het wederkeren tot den Heere, in het biddend opheffen onzer handen tot Hem, en in welmenend schuld belijden voor Hem (Lamentations 3:40-Lamentations 3:42); dan moge al de nood hoog klimmen en bang worden; dan mag het schijnen dat er geen gebed door de wolken dringen kan, en dat de hand des Heeren zwaar op ons volk, ook zelfs op de godvruchtigen en op de leraars rust, des Heeren doel blijft heilig en zal heerlijk bereikt worden; want terwijl Hij Zijne majesteit verheft in het rechtvaardig straffen der boosdoeners, die onbekeerlijk waren, zal Hij door loutering heiligen, Zijn oog op al Zijne gunstgenoten blijven vestigen, en hun sterkte zijn; alzo wordt zijn naam verheerlijkt, alzo komt zijn koninkrijk, en terwijl Jezus Christus leeft en regeert, zo maakt Hij allen dienstbaar aan de bereiking van het grote doel van God: de redding en zaliging van vele verlorene zondaren, en de verbreiding van Zijne eeuwige eer in deze. Wat de Profeet hier uitspreekt is het in toepassing brengen van het woord des Heeren: Mij komt de wrake toe, Ik zal het vergelden, spreekt de Heere. De Profeet wil zich zelven niet wreken, maar geeft de wrake over aan den Heere God, wetende dat Hij een rechtvaardig Rechter is.

Het is geen persoonlijke wraak waarom hij vraagt, maar die van den Heere God zelven, om den moedwil den vijanden tegen Zijn volk gepleegd.

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Lamentations 3". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/lamentations-3.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile