Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Lamentations 2". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/lamentations-2.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Lamentations 2". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, KLAAGLIEDEREN 2De tweede alfabetische elegie is in dezelfde treurige toon gezet als de eerste, en de inhoud is in hoofdzaak dezelfde, zij begint als de eerste, met Eca: "Hoe droevig is ons lot! helaas!"
I. Hier wordt kennis genomen van de toorn van Zions God als de oorzaak van haar rampen, Lamentations 2:1.
II. Hier wordt kennis genomen van de smart van Zions kinderen, als het gevolg van haar rampen, Lamentations 2:10.
III. Er wordt over geklaagd bij God en de zaak aan zijn goedgunstige overweging opgedragen, Lamentations 2:20. De hand, die gewond heeft, moet ook helen.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, KLAAGLIEDEREN 2De tweede alfabetische elegie is in dezelfde treurige toon gezet als de eerste, en de inhoud is in hoofdzaak dezelfde, zij begint als de eerste, met Eca: "Hoe droevig is ons lot! helaas!"
I. Hier wordt kennis genomen van de toorn van Zions God als de oorzaak van haar rampen, Lamentations 2:1.
II. Hier wordt kennis genomen van de smart van Zions kinderen, als het gevolg van haar rampen, Lamentations 2:10.
III. Er wordt over geklaagd bij God en de zaak aan zijn goedgunstige overweging opgedragen, Lamentations 2:20. De hand, die gewond heeft, moet ook helen.
Verzen 1-9
Klaagliederen 2:1-9Het is een zeer treurige voorstelling, die hier gegeven wordt van de toestand van Gods kerk, van Jakob en Israël, van Zion en Jeruzalem, maar de nadruk schijnt in deze verzen voortdurend gelegd te worden op de hand van God in deze rampen, waaronder zij zuchten. Het is niet zo zeer, dat die en die dingen gedaan zijn, maar, dat God ze gedaan heeft, die toornig blijkt te zijn tegen hen, Hij is het, die hen kastijdt, en hen kastijdt in toorn en verbolgenheid, Hij is hun vijand geworden, en strijdt tegen hen, en dat is gal en alsem in haar beproeving en haar ellende.
I. Er was eens een tijd, toen God Zich verheugde over Zijn kerk, en zich haar vriend betoonde, en voor haar optrad. Maar nu is Hij tegen haar misnoegd, Hij is vertoornd tegen haar en treedt tegen haar op en behandelt haar als een vijand. Dit wordt hier veelvuldig herhaald en bitter betreurd. Wat Hij gedaan heeft, heeft Hij in Zijn toorn gedaan, dat maakt de dag van heden tot een treurige dag voor ons, dat het de dag is Zijns toorns, vers I, en wederom, Lamentations 2:2, het is in zijn verbolgenheid, en, Lamentations 2:3, in ontsteking des toorns, dat Hij nedergeworpen en afgehouwen heeft, en Lamentations 2:6, in de gramschap Zijns toorns. Hun, die Gods gunst weten te waarderen, schijnt niets vreselijker dan Zijn toorn, een straf uit liefde is gemakkelijk te dragen, maar verwijten uit liefde slaan diepe wonden. Het is Gods toorn, die ontstoken is tegen Jakob als een vlammend vuur, Lamentations 2:3, en het is een verterend vuur, het verteert rondom, het verteert al haar eer en al haar goed. Dat is de grimmigheid die Hij heeft uitgestort als een vuur, Lamentations 2:4, ais het vuur en de zwavel, die op Sodom en Gomorra regenden, maar het was hun zonde, die het vuur aanstak. God is zo'n teder vader voor Zijn kinderen, dat wij verzekerd kunnen zijn, dat Hij nooit tegen hen vertoornd is dan wanneer zij Hem tergen, en Hem reden geven om toornig te zijn, en ook is Zijn toorn niet groter dan de oorzaak er van. Gods verbond met hen betekende dat "zo zij Zijn stem gehoorzaamden, Hij de vijand van hun vijanden zou zijn," Exodus 23:22, en dat was Hij ook geweest, zolang zij zich aan Hem hielden, maar nu is Hij hun vijand, ten minste Hij is als een vijand, Lamentations 2:5. Hij heeft Zijn boog gespannen als een vijand, Lamentations 2:4. Hij stond met Zijn rechterhand uitgestrekt tegen hen, en een getrokken zwaard er in als een vijand. In werkelijkheid is God geen vijand voor Zijn volk, neen, zelfs niet als Hij vertoornd is tegen hen, en hen in Zijn toorn kastijdt. Wij kunnen ernstig misnoegd zijn tegen onze dierbaarste vrienden en verwanten, tegen wie wij toch in de verste verte geen vijandschap gevoelen. Maar soms is Hij als een vijand voor hen, als al Zijn leidingen met hen naar allen schijn de strekking hebben tot hun verderf, als alle dingen tegen hen schijnen te zijn en niets voor hen. Maar gezegend zij God, Christus is onze Vrede, onze Vredemaker, die de vijandschap gedood heeft, en in Hem kunnen wij welgezind zijn jegens onze wederpartij, en het is wijs van ons, als wij het doen, sinds het tevergeefs is met Hem te twisten, en Hij ons voordelige vredesvoorwaarden aanbiedt.
II. Er was eens een tijd, toen Gods kerk schitterde in glans en luister, en grote invloed had op de volken, maar nu heeft de Heere de dochter Zions bewolkt, Lamentations 2:1, met een donkere wolk, die verschrikkelijk is voor haar, en door welke zij Zijn aangezicht niet zien kan, een dikke wolk (dat is eigenlijk de betekenis), een zwarte wolk, die al haar heerlijkheid verdonkert, en haar uitnemendheid verbergt, niet zo'n wolk als die, waaronder God hen door de woestijn leidde, of die, waarin God bezit nam van de tempel en die vervulde met Zijn heerlijkheid, neen, nu is die zijde van de wolk naar hen toegekeerd, die naar de Egyptenaars gekeerd was in de Rode Zee. "Hij heeft de heerlijkheid van Israël van de hemel op de aarde nedergeworpen, hun vorsten", 2 Samuel 1:19, de waarneming van hun godsdienst, de heerlijkheid des heiligdoms, al, wat hen aanbeval in de genegenheid en achting van hun naburen, en hen beminnelijk maakte, wat hen tot de hemel toe verhoogd had, was nu verwelkt en verdwenen, omdat God het bewolkt had. Hij heeft de gehelen hoorn Israëls afgehouwen, Lamentations 2:3, al zijn schoonheid en majesteit, Psalms 132:11, al zijn overvloed en volheid, en al zijn macht en gezag. Zij hadden in hun trots de hoorn tegen God verhoogd, en daarom heeft God die met recht afgehouwen. Hij maakte hen machtig om weerstand en tegenstand te bieden aan hun vijanden, Hij heeft Zijn rechterhand achterwaarts getrokken, zodat zij niet in staat waren, de slag, die zij gaven, te doen aankomen, noch de slag, die hun gegeven werd, af te weren. Wat kan hun rechterhand doen tegen de vijand, als God die achterwaarts trekt, of doet verdorren, als die van Jerobeam? Aldus werd de heerlijkheid van Israël neergeworpen, toen het volk, beroemd om zijn moed, niet in staat was stand te houden, noch de dienst naar behoren waar te nemen.
III. Er was eens een tijd, toen Jeruzalem en de steden van Juda sterk en wel verdedigd, de inwoners vertrouwen inboezemden en door de vijand als onneembaar met rust gelaten werden. Maar nu heeft de Heere ze in Zijn toorn verslonden, zij zijn verdwenen, de kastelen en grensvestingen zijn genomen, en de invallers ontmoeten geen tegenstand, de statige bouwwerken, die hun kracht en schoonheid waren, zijn neergehaald en verwoest.
1. De Heere heeft in Zijn toorn alle de woningen Jakobs verslonden, Lamentations 2:2, beide de steden en de dorpen, zij zijn verbrand, of anderszins verstoord, zo geheel verwoest, dat zij verslonden schijnen te zijn, en er niets meer van teruggevonden wordt. Hij heeft verslonden en niet verschoond. Men zou gedacht hebben, dat het jammer was, dat zulke rijke huizen, zo goed gebouwd en zo goed gemeubeld, geheel verwoest werden, en dat er enige verschoning gebruikt had moeten worden met de arme inwoners, die aldus verdreven, en gedwongen werden om een woonplaats te zoeken, maar Gods gewone barmhartigheid scheen te ontbreken, Hij heeft Israël verslonden zoals een leeuw zijn prooi verslindt, Lamentations 2:5.
2. Niet alleen de gewone huizen, maar zijn paleizen, alle haar paleizen, de woningen van de vorsten en aanzienlijken, Lamentations 2:5, hoewel die zeer statig en rijk, sterk en wel bewaakt waren. Als Gods oordelen met een bepaalde opdracht komen, maken zij paleizen en hutten met de grond gelijk, en verslinden ze met evenveel gemak. Als paleizen bevlekt zijn door zonde, zoals de hun, dan moeten ze verwachten bezocht te zullen worden door een vloek, die ze zal verteren, met zijn houten en zijn stenen, Zacheria 5:4.
3. Hij heeft niet alleen hun woonplaatsen, maar ook hun vastigheden, hun kastelen, sterkten en versterkte steden verdorven. Deze heeft Hij afgebroken in Zijn verbolgenheid en gemaakt, dat zij de aarde raken, zullen zij Zijn oordelen ook in de weg staan, en hun voortgang belemmeren? Neen, zij moeten vallen als bladeren in de herfst, zij moeten tot op de fondamenten afgebroken, en met de grond gelijk gemaakt worden, Lamentations 2:2. En wederom, veraf 5:Hij heeft zijn vastigheden verdorven, want hoe konden zij bestaan tegen God? "En zo heeft Hij bij de dochter van Juda het klagen en kermen vermenigvuldigd, want zij moesten wel in vreselijke ontsteltenis zijn, toen zij zagen, dat al wat hun verdediging uitmaakte weg was". Dit wordt opnieuw gezegd, Lamentations 2:6. En om de paleizen te verslinden, heeft Hij de muren harer paleizen in des vijands hand overgegeven, die ze beschermden, en als die afgebroken zijn, is het met de paleizen zelf spoedig gedaan. De muren van de paleizen kunnen ze niet beschermen, tenzij God zelf er een muur van vuur om heen bouwt. Dat deed God in Zijn toorn, en toch heeft Hij het met overleg gedaan. Het is het gevolg van voorafgaand overleg, het is gedaan door wijze en onveranderlijke beschikkingen, want de Heere "heeft gedacht te verderven de muur van de dochter Zions," Hij bracht het Chaldeeuwse leger opzettelijk voor deze strafoefening. De verwoestingen, die God in Zijn kerk aanricht, zijn alle naar Zijn raad, "Hij zal volbrengen, wat over ons bescheiden is, ook hetgeen het meest onaangenaam voor ons is. Maar, als het zover is, heeft Hij het richtsnoer getogen, om nauwkeurig de maat vast te stellen, tot hiertoe zal de verwoesting gaan en verder niet, er zal niet meer afgesneden worden, dan wat er voor bestemd is. Of, het richtsnoer van de woestigheid wordt bedoeld", Isaiah 34:11, om alles gelijk te maken, want Hij zal Zijn werk voortzetten, Hij heeft Zijn hand niet afgewend, dat Hij ze niet verslonden, Zijn rechterhand, die Hij tegen Zijn volk uitstrekte als een vijand Lamentations 2:4. Zover, als het doel reikt zal ook de uitvoering gaan, en Zijn hand zal Zijn raad volkomen uitvoeren, en niet afgewend worden. "Daarom heeft Hij de voormuur en de muur, waarover het volk zich verheugd had, en waarop zij zich misschien vrolijk gemaakt hadden, treurig gemaakt, en zij zijn verzwakt, de muur en de voormuur, of de borstwering er op, vielen tezamen, en werden aan elkanders troost overgelaten". Haar poorten zijn in een oogwenk verdwenen, zodat men denken zou, dat zij door hun eigen gewicht in de aarde verzoeken waren, en "Hij heeft haar grendelen verdorven en verbroken, die grendelen van Jeruzalems poorten, die Hij vroeger sterk gemaakt had", Psalms 147:13. Poorten en grendelen zullen ons niet helpen, als God Zijn bescherming aan ons onttrokken heeft.
IV. Er was eens een tijd, toen hun regering bloeide, hun vorsten in aanzien stonden, hun koninkrijk groot was onder de volken, en de weegschaal van de macht naar hun zijde overhelde, maar nu is alles anders: Hij heeft het koninkrijk en zijn vorsten ontheiligd, Lamentations 2:2. Eerst hadden zij zich zelf ontheiligd door hun afgoderij, en daarna behandelde God hen als zodanig, Hij wierp hen op de mesthoop, de geschiktste plaats voor hen. Hij had hun heerlijkheid, die als heilig beschouwd werd, (wat wij majesteit noemen) overgegeven om vertreden en ontheiligd te worden, en het is geen wonder, dat de koning en de priester, wier persoon altijd als eerwaardig en onschendbaar beschouwd werd, door iedereen veracht worden, als God in de gramschap Zijns toorns, de koning en de priester smadelijk verworpen heeft, Lamentations 2:6. Hij heeft hen verlaten, Hij oordeelt, dat zij niet langer de eer waard zijn van het verbond des priesterschaps en des koninkrijks, maar, dat zij beide verbeurd hebben, en dan wordt Zedekia, de koning, met verachting behandeld, en Seraja, de hoofdpriester, als een misdadiger ter dood gebracht. De kroon is hun van `t hoofd gevallen, want haar koning en haar vorsten zijn onder de heidenen, Lamentations 2:9, zij worden gehoond en behandeld, niet als gewone mensen, maar als mensen van de laagste soort, zonder enige achting voor hun persoon. Het is rechtvaardig van God om door Zijn oordelen te verlagen, die zichzelf verlaagd hebben door hun zonde.
V. Er was eens een tijd, toen de geboden Gods onder hen bewaard werden, in volle kracht en zuiverheid, en dat zij die tekenen van Gods tegenwoordigheid onder hen hadden, maar nu waren ze van hen weggenomen, dat deel van Israëls heerlijkheid, dat inderdaad zijn grootste heerlijkheid was, was verdwenen.
1. De ark was de voetbank van God, onder het verzoendeksel, tussen de cherubim, dit was het heiligste van alle symbolen van Gods tegenwoordigheid (zie werd Zijn voetbank genoemd, 1 Chronicles 28:2, Psalms 132:1, daar rustte de "schechina," de wolk, en met het oog daarop werd Israël dikwijls beschermd en gered, maar nu gedacht Hij Zijn voetbank niet meer. Het schijnt, dat Hij toegelaten had, dat de ark zelf in handen van de Chaldeën gevallen was. Daar God vertoornd was, wierp Hij ze weg, want zij zal niet langer Zijn voetenbank zijn, de aarde zal het zijn, zoals zij geweest was voordat de ark het was, Isaiah 66:1. Van hoe weinig waarde zijn de tekenen van Zijn tegenwoordigheid, wanneer die tegenwoordigheid zelf er niet meer is! Ook was het niet voor `t eerst, dat God Zijn ark in de gevangenis gaf, Psalms 78:61. God en Zijn koninkrijk kunnen bestaan zonder die voetbank. 2. Zij, die de dienst hadden verricht van de heilige dingen, de begeerlijke dingen van de ogen in de tent van de dochter Zions, Lamentations 2:4, waren reiner dan de sneeuw, witter dan melk geweest, Lamentations 4:7, niemand was begeerlijker in de ogen van alle goede mensen geweest, dan die de dienst van de tabernakel waarnamen. Maar nu zijn zij gedood en hun bloed is met hun offeranden vermengd. Zo is de priester met de koning veracht. Als zij, die begeerlijk waren voor het oog in Zions tabernakel gedood zijn dan moet daarin de hand van God erkend worden, "Hij heeft het gedaan, en het gehele huis Israëls moet deze brand, die de Heere aangestoken heeft, bewenen, als in het geval van Nadab en Abihu", Leviticus 10:6.
3. De tempel was Gods tabernakel (zoals de tabernakel, in zijn tijd, Zijn tempel genoemd werd) Psalms 27:4), en deze heeft Hij met geweld afgerukt, Lamentations 2:6, de pinnen ervan heeft Hij uitgerukt en de touwen afgesneden, het zal niet langer een tabernakel zijn, veel minder de Zijne, Hij heeft hem uitgerekt, zoals de hovenier zijn hut of schat wegneemt, als hij klaar is en er niets meer te doen heeft, Hij rukt hem uit, even gemakkelijk, even vlug, en met even weinig spijt en weerzin alsof het maar "een hutje in de wijngaard of een nachthutje in de komhommerhof" was, Isaiah 1:8, en als "een hut, die de hoeder maakt," Job 27:18. Als de mensen Gods tabernakel ontheiligen, is het rechtvaardig van God die van hen weg te nemen. Met recht had God geweigerd hun "verbodsdagen te rieken," Amos 5:21, zij hadden Hem getergd. Zich aan hen te onttrekken, het was dus geen wonder, dat Hij Zijn vergaderplaats verdorven heeft, wat zouden zij met de plaats doen, als de dienst een gruwel geworden is? Hij heeft Zijn heiligdom te niet gedaan, het is door zonde verontreinigd, het ene dat Hij haat, en daarom haat Hij zelfs Zijn heiligdom, waarin Hij Zich verheugd had en dat "Hij Zijn ruste tot in eeuwigheid genoemd had," Psalms 132:14. Aldus had Hij gedaan aan Silo. Nu hebben de vijanden in het huis des Heeren een stem verheven van feestviering en van Godslastering, als de tempelliederen en muziek op de dag eens gezette hoogtijd, Psalms 74:4. Sommigen verstaan onder de vergaderplaatsen, Lamentations 2:6, niet alleen de tempel, maar ook de synagogen, en de profetenscholen, die de vijand verbrand had, Psalms 74:8.
4. De hoogtijden en sabbatten waren zorgvuldig waargenomen, en het volk was er voortdurend aan herinnerd, maar nu heeft de Heere ze doen vergeten, niet alleen in het land, onder hen, die ver weg woonden, maar ook in Zion zelf, want er was niemand overgebleven om er aan te denken, en ook waren de plaatsen er niet meer, waar zij plachten waargenomen te worden. Nu Zion in puinhopen lag, werd er geen verschil gemaakt tussen de Sabbat en andere dagen, iedere dag was een dag van rouw, zodat alle hoogtijden vergeten waren. Het is rechtvaardig hen van de weldaad en de troost van de sabbatten te beroven, die ze niet naar eis gewaardeerd, en niet nauwgezet waargenomen hebben, maar ze hebben ontheiligd, wat een van de zonden was, waarvan de Joden dikwijls beschuldigd werden. Zij, die de dagen van de Zoon des mensen gezien hebben, en verzuimd, zullen begeren een dier dagen te zien, en het zal hun niet vergund worden, Luke 17:22.
5. Het altaar, dat hun gaven geheiligd had, is nu verstoten, want God zal hun gaven niet meer aannemen, noch geëerd worden door hun offeranden, Lamentations 2:7. Het altaar was de tafel des Heeren, maar God wil niet langer onder hen wonen, Hij wil hen niet onthalen, noch met hen aanzitten.
6. Zij waren gezegend geweest met profeten en leraars van de wet, maar er is geen wet meer, zij wordt niet meer gelezen door het volk, en niet meer uitgelegd door de schriftgeleerden, de tafelen van de wet zijn met de ark verdwenen, het boek van de wet is hun ontnomen, en het bezit er van is aan het volk verboden. Wat zouden zij met bijbels doen, die zich niet verbeterd hebben, toen zij er hadden. Haar profeten vinden ook geen gezicht van de Heere, God antwoordt ze niet meer, noch door profeten, -noch door dromen, wat ook het droeve lot van Saul was, 1 Samuel 28:15. Zij hadden Gods profeten vervolgd, en de gezichten, die zij van de Heere ontvingen, veracht, en daarom is het rechtvaardig van God te zeggen, dat zij profeten, noch gezichten meer zullen hebben. Laat hen naar de profeten gaan, die hen gevleid en bedrogen hadden met gezichten naar hun eigen hart, want zij zullen er geen van God hebben, om hen te troosten, of hun te zeggen hoe lang nog. Die Gods profeten mishandelen, zullen verliezen, en rechtvaardiglijk.
Verzen 1-9
Klaagliederen 2:1-9Het is een zeer treurige voorstelling, die hier gegeven wordt van de toestand van Gods kerk, van Jakob en Israël, van Zion en Jeruzalem, maar de nadruk schijnt in deze verzen voortdurend gelegd te worden op de hand van God in deze rampen, waaronder zij zuchten. Het is niet zo zeer, dat die en die dingen gedaan zijn, maar, dat God ze gedaan heeft, die toornig blijkt te zijn tegen hen, Hij is het, die hen kastijdt, en hen kastijdt in toorn en verbolgenheid, Hij is hun vijand geworden, en strijdt tegen hen, en dat is gal en alsem in haar beproeving en haar ellende.
I. Er was eens een tijd, toen God Zich verheugde over Zijn kerk, en zich haar vriend betoonde, en voor haar optrad. Maar nu is Hij tegen haar misnoegd, Hij is vertoornd tegen haar en treedt tegen haar op en behandelt haar als een vijand. Dit wordt hier veelvuldig herhaald en bitter betreurd. Wat Hij gedaan heeft, heeft Hij in Zijn toorn gedaan, dat maakt de dag van heden tot een treurige dag voor ons, dat het de dag is Zijns toorns, vers I, en wederom, Lamentations 2:2, het is in zijn verbolgenheid, en, Lamentations 2:3, in ontsteking des toorns, dat Hij nedergeworpen en afgehouwen heeft, en Lamentations 2:6, in de gramschap Zijns toorns. Hun, die Gods gunst weten te waarderen, schijnt niets vreselijker dan Zijn toorn, een straf uit liefde is gemakkelijk te dragen, maar verwijten uit liefde slaan diepe wonden. Het is Gods toorn, die ontstoken is tegen Jakob als een vlammend vuur, Lamentations 2:3, en het is een verterend vuur, het verteert rondom, het verteert al haar eer en al haar goed. Dat is de grimmigheid die Hij heeft uitgestort als een vuur, Lamentations 2:4, ais het vuur en de zwavel, die op Sodom en Gomorra regenden, maar het was hun zonde, die het vuur aanstak. God is zo'n teder vader voor Zijn kinderen, dat wij verzekerd kunnen zijn, dat Hij nooit tegen hen vertoornd is dan wanneer zij Hem tergen, en Hem reden geven om toornig te zijn, en ook is Zijn toorn niet groter dan de oorzaak er van. Gods verbond met hen betekende dat "zo zij Zijn stem gehoorzaamden, Hij de vijand van hun vijanden zou zijn," Exodus 23:22, en dat was Hij ook geweest, zolang zij zich aan Hem hielden, maar nu is Hij hun vijand, ten minste Hij is als een vijand, Lamentations 2:5. Hij heeft Zijn boog gespannen als een vijand, Lamentations 2:4. Hij stond met Zijn rechterhand uitgestrekt tegen hen, en een getrokken zwaard er in als een vijand. In werkelijkheid is God geen vijand voor Zijn volk, neen, zelfs niet als Hij vertoornd is tegen hen, en hen in Zijn toorn kastijdt. Wij kunnen ernstig misnoegd zijn tegen onze dierbaarste vrienden en verwanten, tegen wie wij toch in de verste verte geen vijandschap gevoelen. Maar soms is Hij als een vijand voor hen, als al Zijn leidingen met hen naar allen schijn de strekking hebben tot hun verderf, als alle dingen tegen hen schijnen te zijn en niets voor hen. Maar gezegend zij God, Christus is onze Vrede, onze Vredemaker, die de vijandschap gedood heeft, en in Hem kunnen wij welgezind zijn jegens onze wederpartij, en het is wijs van ons, als wij het doen, sinds het tevergeefs is met Hem te twisten, en Hij ons voordelige vredesvoorwaarden aanbiedt.
II. Er was eens een tijd, toen Gods kerk schitterde in glans en luister, en grote invloed had op de volken, maar nu heeft de Heere de dochter Zions bewolkt, Lamentations 2:1, met een donkere wolk, die verschrikkelijk is voor haar, en door welke zij Zijn aangezicht niet zien kan, een dikke wolk (dat is eigenlijk de betekenis), een zwarte wolk, die al haar heerlijkheid verdonkert, en haar uitnemendheid verbergt, niet zo'n wolk als die, waaronder God hen door de woestijn leidde, of die, waarin God bezit nam van de tempel en die vervulde met Zijn heerlijkheid, neen, nu is die zijde van de wolk naar hen toegekeerd, die naar de Egyptenaars gekeerd was in de Rode Zee. "Hij heeft de heerlijkheid van Israël van de hemel op de aarde nedergeworpen, hun vorsten", 2 Samuel 1:19, de waarneming van hun godsdienst, de heerlijkheid des heiligdoms, al, wat hen aanbeval in de genegenheid en achting van hun naburen, en hen beminnelijk maakte, wat hen tot de hemel toe verhoogd had, was nu verwelkt en verdwenen, omdat God het bewolkt had. Hij heeft de gehelen hoorn Israëls afgehouwen, Lamentations 2:3, al zijn schoonheid en majesteit, Psalms 132:11, al zijn overvloed en volheid, en al zijn macht en gezag. Zij hadden in hun trots de hoorn tegen God verhoogd, en daarom heeft God die met recht afgehouwen. Hij maakte hen machtig om weerstand en tegenstand te bieden aan hun vijanden, Hij heeft Zijn rechterhand achterwaarts getrokken, zodat zij niet in staat waren, de slag, die zij gaven, te doen aankomen, noch de slag, die hun gegeven werd, af te weren. Wat kan hun rechterhand doen tegen de vijand, als God die achterwaarts trekt, of doet verdorren, als die van Jerobeam? Aldus werd de heerlijkheid van Israël neergeworpen, toen het volk, beroemd om zijn moed, niet in staat was stand te houden, noch de dienst naar behoren waar te nemen.
III. Er was eens een tijd, toen Jeruzalem en de steden van Juda sterk en wel verdedigd, de inwoners vertrouwen inboezemden en door de vijand als onneembaar met rust gelaten werden. Maar nu heeft de Heere ze in Zijn toorn verslonden, zij zijn verdwenen, de kastelen en grensvestingen zijn genomen, en de invallers ontmoeten geen tegenstand, de statige bouwwerken, die hun kracht en schoonheid waren, zijn neergehaald en verwoest.
1. De Heere heeft in Zijn toorn alle de woningen Jakobs verslonden, Lamentations 2:2, beide de steden en de dorpen, zij zijn verbrand, of anderszins verstoord, zo geheel verwoest, dat zij verslonden schijnen te zijn, en er niets meer van teruggevonden wordt. Hij heeft verslonden en niet verschoond. Men zou gedacht hebben, dat het jammer was, dat zulke rijke huizen, zo goed gebouwd en zo goed gemeubeld, geheel verwoest werden, en dat er enige verschoning gebruikt had moeten worden met de arme inwoners, die aldus verdreven, en gedwongen werden om een woonplaats te zoeken, maar Gods gewone barmhartigheid scheen te ontbreken, Hij heeft Israël verslonden zoals een leeuw zijn prooi verslindt, Lamentations 2:5.
2. Niet alleen de gewone huizen, maar zijn paleizen, alle haar paleizen, de woningen van de vorsten en aanzienlijken, Lamentations 2:5, hoewel die zeer statig en rijk, sterk en wel bewaakt waren. Als Gods oordelen met een bepaalde opdracht komen, maken zij paleizen en hutten met de grond gelijk, en verslinden ze met evenveel gemak. Als paleizen bevlekt zijn door zonde, zoals de hun, dan moeten ze verwachten bezocht te zullen worden door een vloek, die ze zal verteren, met zijn houten en zijn stenen, Zacheria 5:4.
3. Hij heeft niet alleen hun woonplaatsen, maar ook hun vastigheden, hun kastelen, sterkten en versterkte steden verdorven. Deze heeft Hij afgebroken in Zijn verbolgenheid en gemaakt, dat zij de aarde raken, zullen zij Zijn oordelen ook in de weg staan, en hun voortgang belemmeren? Neen, zij moeten vallen als bladeren in de herfst, zij moeten tot op de fondamenten afgebroken, en met de grond gelijk gemaakt worden, Lamentations 2:2. En wederom, veraf 5:Hij heeft zijn vastigheden verdorven, want hoe konden zij bestaan tegen God? "En zo heeft Hij bij de dochter van Juda het klagen en kermen vermenigvuldigd, want zij moesten wel in vreselijke ontsteltenis zijn, toen zij zagen, dat al wat hun verdediging uitmaakte weg was". Dit wordt opnieuw gezegd, Lamentations 2:6. En om de paleizen te verslinden, heeft Hij de muren harer paleizen in des vijands hand overgegeven, die ze beschermden, en als die afgebroken zijn, is het met de paleizen zelf spoedig gedaan. De muren van de paleizen kunnen ze niet beschermen, tenzij God zelf er een muur van vuur om heen bouwt. Dat deed God in Zijn toorn, en toch heeft Hij het met overleg gedaan. Het is het gevolg van voorafgaand overleg, het is gedaan door wijze en onveranderlijke beschikkingen, want de Heere "heeft gedacht te verderven de muur van de dochter Zions," Hij bracht het Chaldeeuwse leger opzettelijk voor deze strafoefening. De verwoestingen, die God in Zijn kerk aanricht, zijn alle naar Zijn raad, "Hij zal volbrengen, wat over ons bescheiden is, ook hetgeen het meest onaangenaam voor ons is. Maar, als het zover is, heeft Hij het richtsnoer getogen, om nauwkeurig de maat vast te stellen, tot hiertoe zal de verwoesting gaan en verder niet, er zal niet meer afgesneden worden, dan wat er voor bestemd is. Of, het richtsnoer van de woestigheid wordt bedoeld", Isaiah 34:11, om alles gelijk te maken, want Hij zal Zijn werk voortzetten, Hij heeft Zijn hand niet afgewend, dat Hij ze niet verslonden, Zijn rechterhand, die Hij tegen Zijn volk uitstrekte als een vijand Lamentations 2:4. Zover, als het doel reikt zal ook de uitvoering gaan, en Zijn hand zal Zijn raad volkomen uitvoeren, en niet afgewend worden. "Daarom heeft Hij de voormuur en de muur, waarover het volk zich verheugd had, en waarop zij zich misschien vrolijk gemaakt hadden, treurig gemaakt, en zij zijn verzwakt, de muur en de voormuur, of de borstwering er op, vielen tezamen, en werden aan elkanders troost overgelaten". Haar poorten zijn in een oogwenk verdwenen, zodat men denken zou, dat zij door hun eigen gewicht in de aarde verzoeken waren, en "Hij heeft haar grendelen verdorven en verbroken, die grendelen van Jeruzalems poorten, die Hij vroeger sterk gemaakt had", Psalms 147:13. Poorten en grendelen zullen ons niet helpen, als God Zijn bescherming aan ons onttrokken heeft.
IV. Er was eens een tijd, toen hun regering bloeide, hun vorsten in aanzien stonden, hun koninkrijk groot was onder de volken, en de weegschaal van de macht naar hun zijde overhelde, maar nu is alles anders: Hij heeft het koninkrijk en zijn vorsten ontheiligd, Lamentations 2:2. Eerst hadden zij zich zelf ontheiligd door hun afgoderij, en daarna behandelde God hen als zodanig, Hij wierp hen op de mesthoop, de geschiktste plaats voor hen. Hij had hun heerlijkheid, die als heilig beschouwd werd, (wat wij majesteit noemen) overgegeven om vertreden en ontheiligd te worden, en het is geen wonder, dat de koning en de priester, wier persoon altijd als eerwaardig en onschendbaar beschouwd werd, door iedereen veracht worden, als God in de gramschap Zijns toorns, de koning en de priester smadelijk verworpen heeft, Lamentations 2:6. Hij heeft hen verlaten, Hij oordeelt, dat zij niet langer de eer waard zijn van het verbond des priesterschaps en des koninkrijks, maar, dat zij beide verbeurd hebben, en dan wordt Zedekia, de koning, met verachting behandeld, en Seraja, de hoofdpriester, als een misdadiger ter dood gebracht. De kroon is hun van `t hoofd gevallen, want haar koning en haar vorsten zijn onder de heidenen, Lamentations 2:9, zij worden gehoond en behandeld, niet als gewone mensen, maar als mensen van de laagste soort, zonder enige achting voor hun persoon. Het is rechtvaardig van God om door Zijn oordelen te verlagen, die zichzelf verlaagd hebben door hun zonde.
V. Er was eens een tijd, toen de geboden Gods onder hen bewaard werden, in volle kracht en zuiverheid, en dat zij die tekenen van Gods tegenwoordigheid onder hen hadden, maar nu waren ze van hen weggenomen, dat deel van Israëls heerlijkheid, dat inderdaad zijn grootste heerlijkheid was, was verdwenen.
1. De ark was de voetbank van God, onder het verzoendeksel, tussen de cherubim, dit was het heiligste van alle symbolen van Gods tegenwoordigheid (zie werd Zijn voetbank genoemd, 1 Chronicles 28:2, Psalms 132:1, daar rustte de "schechina," de wolk, en met het oog daarop werd Israël dikwijls beschermd en gered, maar nu gedacht Hij Zijn voetbank niet meer. Het schijnt, dat Hij toegelaten had, dat de ark zelf in handen van de Chaldeën gevallen was. Daar God vertoornd was, wierp Hij ze weg, want zij zal niet langer Zijn voetenbank zijn, de aarde zal het zijn, zoals zij geweest was voordat de ark het was, Isaiah 66:1. Van hoe weinig waarde zijn de tekenen van Zijn tegenwoordigheid, wanneer die tegenwoordigheid zelf er niet meer is! Ook was het niet voor `t eerst, dat God Zijn ark in de gevangenis gaf, Psalms 78:61. God en Zijn koninkrijk kunnen bestaan zonder die voetbank. 2. Zij, die de dienst hadden verricht van de heilige dingen, de begeerlijke dingen van de ogen in de tent van de dochter Zions, Lamentations 2:4, waren reiner dan de sneeuw, witter dan melk geweest, Lamentations 4:7, niemand was begeerlijker in de ogen van alle goede mensen geweest, dan die de dienst van de tabernakel waarnamen. Maar nu zijn zij gedood en hun bloed is met hun offeranden vermengd. Zo is de priester met de koning veracht. Als zij, die begeerlijk waren voor het oog in Zions tabernakel gedood zijn dan moet daarin de hand van God erkend worden, "Hij heeft het gedaan, en het gehele huis Israëls moet deze brand, die de Heere aangestoken heeft, bewenen, als in het geval van Nadab en Abihu", Leviticus 10:6.
3. De tempel was Gods tabernakel (zoals de tabernakel, in zijn tijd, Zijn tempel genoemd werd) Psalms 27:4), en deze heeft Hij met geweld afgerukt, Lamentations 2:6, de pinnen ervan heeft Hij uitgerukt en de touwen afgesneden, het zal niet langer een tabernakel zijn, veel minder de Zijne, Hij heeft hem uitgerekt, zoals de hovenier zijn hut of schat wegneemt, als hij klaar is en er niets meer te doen heeft, Hij rukt hem uit, even gemakkelijk, even vlug, en met even weinig spijt en weerzin alsof het maar "een hutje in de wijngaard of een nachthutje in de komhommerhof" was, Isaiah 1:8, en als "een hut, die de hoeder maakt," Job 27:18. Als de mensen Gods tabernakel ontheiligen, is het rechtvaardig van God die van hen weg te nemen. Met recht had God geweigerd hun "verbodsdagen te rieken," Amos 5:21, zij hadden Hem getergd. Zich aan hen te onttrekken, het was dus geen wonder, dat Hij Zijn vergaderplaats verdorven heeft, wat zouden zij met de plaats doen, als de dienst een gruwel geworden is? Hij heeft Zijn heiligdom te niet gedaan, het is door zonde verontreinigd, het ene dat Hij haat, en daarom haat Hij zelfs Zijn heiligdom, waarin Hij Zich verheugd had en dat "Hij Zijn ruste tot in eeuwigheid genoemd had," Psalms 132:14. Aldus had Hij gedaan aan Silo. Nu hebben de vijanden in het huis des Heeren een stem verheven van feestviering en van Godslastering, als de tempelliederen en muziek op de dag eens gezette hoogtijd, Psalms 74:4. Sommigen verstaan onder de vergaderplaatsen, Lamentations 2:6, niet alleen de tempel, maar ook de synagogen, en de profetenscholen, die de vijand verbrand had, Psalms 74:8.
4. De hoogtijden en sabbatten waren zorgvuldig waargenomen, en het volk was er voortdurend aan herinnerd, maar nu heeft de Heere ze doen vergeten, niet alleen in het land, onder hen, die ver weg woonden, maar ook in Zion zelf, want er was niemand overgebleven om er aan te denken, en ook waren de plaatsen er niet meer, waar zij plachten waargenomen te worden. Nu Zion in puinhopen lag, werd er geen verschil gemaakt tussen de Sabbat en andere dagen, iedere dag was een dag van rouw, zodat alle hoogtijden vergeten waren. Het is rechtvaardig hen van de weldaad en de troost van de sabbatten te beroven, die ze niet naar eis gewaardeerd, en niet nauwgezet waargenomen hebben, maar ze hebben ontheiligd, wat een van de zonden was, waarvan de Joden dikwijls beschuldigd werden. Zij, die de dagen van de Zoon des mensen gezien hebben, en verzuimd, zullen begeren een dier dagen te zien, en het zal hun niet vergund worden, Luke 17:22.
5. Het altaar, dat hun gaven geheiligd had, is nu verstoten, want God zal hun gaven niet meer aannemen, noch geëerd worden door hun offeranden, Lamentations 2:7. Het altaar was de tafel des Heeren, maar God wil niet langer onder hen wonen, Hij wil hen niet onthalen, noch met hen aanzitten.
6. Zij waren gezegend geweest met profeten en leraars van de wet, maar er is geen wet meer, zij wordt niet meer gelezen door het volk, en niet meer uitgelegd door de schriftgeleerden, de tafelen van de wet zijn met de ark verdwenen, het boek van de wet is hun ontnomen, en het bezit er van is aan het volk verboden. Wat zouden zij met bijbels doen, die zich niet verbeterd hebben, toen zij er hadden. Haar profeten vinden ook geen gezicht van de Heere, God antwoordt ze niet meer, noch door profeten, -noch door dromen, wat ook het droeve lot van Saul was, 1 Samuel 28:15. Zij hadden Gods profeten vervolgd, en de gezichten, die zij van de Heere ontvingen, veracht, en daarom is het rechtvaardig van God te zeggen, dat zij profeten, noch gezichten meer zullen hebben. Laat hen naar de profeten gaan, die hen gevleid en bedrogen hadden met gezichten naar hun eigen hart, want zij zullen er geen van God hebben, om hen te troosten, of hun te zeggen hoe lang nog. Die Gods profeten mishandelen, zullen verliezen, en rechtvaardiglijk.
Verzen 10-22
Klaagliederen 2:10-22Terecht worden dit klaagliederen genoemd, en aandoenlijke klaagliederen zijn het, de volmaakte uiting van smart, klachten en geween en anders niets, als de inhoud van Ezechiëls rol, Ezechiël 2:10.
I. Hier worden voorbeelden van klaagzangen gegeven, die naar het leven getekend zijn.
1. De rechters en overheden, die gewoon waren in plechtige kleding te verschijnen, hebben die ter zijde gelegd, of liever zij zijn er van beroofd, en hebben zich rouwgewaad aangedaan, Lamentations 2:10, de oudsten zitten nu niet langer in de stoelen des gerichts, de stoelen van het huis Davids, maar zij zitten op de aarde, daar zij geen stoel hebben om in te rusten, of ten teken van smart, zoals Jobs vrienden "met hem op de aarde zaten", Job 2:13. Zij doen hun mond niet open in de poort, om hun mening te zeggen, zoals gewoonlijk, maar zij zwijgen stil, overweldigd door smart, en niet wetende, wat te zeggen. "Zij werpen stof op hun hoofd en hebben zakken aangegord, zoals in diepen rouw, zij hebben macht en rijkdom verloren, en dat was de oorzaak van hun smart"." Ploratur lachrymis anissa pecunia veris. -Oprecht zijn de tranen, die vergoten worden over verloren goed".
2. De jonge dochters, die gewoon waren zich zo rijk te kleden, en met "uitgestrekten hals te gaan, Isaiah 3:16, zijn nu vernederd: De jonge dochters van Jeruzalem laten haar hoofd ter aarde hangen, nu leren zij de smart kennen, zij allen, die ze schenen te tarten, en altijd vrolijk gestemd waren."
3. De profeet zelf geeft het voorbeeld aan de treurenden, Lamentations 2:11. Zijn ogen zijn verteerd door tranen, hij heeft geweend, totdat hij niet meer kon, hij heeft zijn ogen bijna uitgeweend, zij zijn bijna blind van het wenen. Ook zijn de innerlijke bewegingen van zijn smart niet minder dan de uiterlijke. "Zijn ingewand wordt beroerd, zoals, toen hij deze rampen zag komen", Jeremiah 4:19, Jeremiah 4:20, wat hem er nu van ontslaan moest, zo zou men denken, maar zelfs hij, voor wie zij geen verrassing waren voelde ze als een ondragelijke smart, in zo'n mate, dat zijn leven ter aarde is uitgeschud, hij had een gevoel, alsof hij tot water werd, al zijn ingewanden waren als gesmolten en opgelost, als in Psalms 22:14. Jeremia zelf werd beter behandeld dan zijn buren, beter dan hij vroeger behandeld was door zijn eigen landslieden, ja, hun verderf was zijn verlossing, hun gevangenschap zijn bevrijding, hij werd begunstigd door dezelfde personen, die hen tot gevangenen maakten, en toch zinken zijn bijzondere belangen in `t niet bij zijn belangstelling in de algemene belangen, en beweent hij "de breuke van de dochter Zijns volks" met evenveel gevoel alsof hij zelf het meest te lijden had gehad van dat gemeenschappelijke onheil. De oordelen Gods over land en volk moeten door ons beweend worden, al ontkomen wij zelf er nagenoeg geheel aan.
II. Hier wordt aangespoord om te wenen: Hun hart schreeuwde tot de Heere, Lamentations 2:18. Sommigen vrezen, dat het niet de kreet van oprecht berouw, maar van bitter beklag was, hun hart was vervuld met smart, tot berstens toe, en zij gaven daaraan lucht in smartkreten en jammerklachten, waarbij zij gebruik maakten van Gods naam, toch willen wij liefderijk veronderstellen, dat velen van hen in oprechtheid tot God riepen, om barmhartigheid in hun ellende, en de profeet zegt hun daarmee voort te gaan: "O gij muur van de dochter Sions, `t zijn degenen, die op de muur staan, gij wachters op de muren," Isaiah 63:6, wanneer gij de vijand tegen de muur van rondom gelegerd ziet en dat hij er tegen optrekt, of "vanwege de muur, (die het onderwerp van de klachten is), vanwege de verbreking van de muur (hetgeen plaats vond een maand na de inneming van de stad), vanwege deze nieuwe ramp, moet de dochter Zions nog voortgaan te wenen". Dat was iets, waar Nehemia lang daarna ook over treurde, Nehemiah 1:3, Nehemiah 1:4. "Laat dag en nacht tranen afvloeien als een beek, ween zonder ophouden, geef u geen rust van het wenen, uw oogappel houde niet op." Dit betekent
1. Dat de rampen zouden voortduren, en de oorzaken van de smart herhaaldelijk terugkomen en dat hun iedere dag en iederen nacht nieuwe reden gegeven zou worden om over zichzelf te wenen.
2. Dat zij geneigd zouden zijn om, trapsgewijze, ongevoelig en verdoofd te worden onder Gods hand, en behoefte te hebben om steeds zwaarder beproefd te worden, totdat hun trotse en harde harten volkomen vernederd en verzacht waren.
III. Hier wordt reden tot klachten gegeven, en de rampen, die beweend moeten worden, worden in `t bijzonder en treffend beschreven.
1. Zij sterven bij menigten van honger, een zeer smartelijk oordeel, en meelijwekkend is het lot van hen, die er onder vallen. God had hen enige tijd tevoren gekastijd door gebrek aan levensmiddelen, ontstaan door gebrek aan regen, Jeremiah 14:1, en door die lagere trap van het oordeel waren zij niet tot berouw gebracht, en daarom bracht God het nu in volle kracht over hen, door een nauwe insluiting, want
a. De kinderen stierven van honger in de armen hunner voeders, Het kindje en de zuigeling wier onschuld en hulpeloosheid hun recht geeft om het eerste geholpen te worden, zinken op de straten in onmacht, Lamentations 2:11, als de verslagenen Lamentations 2:12, daar er geen voedsel voor hen te vinden is, die verhongeren sterven even zeker als die doorstoken zijn. Zij liggen lange tijd tegen hun arme moeders te schreeuwen om brood voor hun voeding en wijn voor de dorst, want zij zijn in zulke weelde groot gebracht en hadden ze nu nodig zodat tenslotte hun ziel zich uitschudt in de schoot hunner moeders, en daar blazen zij de laatste adem uit. Dit wordt herhaald, Lamentations 2:19 :zij zijn in onmacht gevallen van honger, vooraan op alle straten. Toch is dit nog het ergste niet:
b. Sommige kleine kinderen werden door de hand hunner moeders gedood, om gegeten te worden. Lamentations 2:20. Zulk een schaarste van levensmiddelen was er, dat de vrouwen haar vrucht aten, haar eigen kinderen, en wel zulke, die men op de handen draagt, zoals gedreigd was in Deuteronomy 28:53. Hetzelfde vond plaats bij het beleg van Samaria, 2 Kings 6:29. Tot zo'n uiterste, ja, tot zo'n barbaarsheid werden zij gebracht door de honger. Laat ons, in onze overvloed, God danken, dat wij geschikt voedsel hebben, niet alleen voor ons zelf, maar ook voor onze kinderen.
2. Bij menigten vallen zij door het zwaard dat zowel de een als de ander verteert, vooral in de hand van zulke wrede vijanden als de Chaldeën.
a. Zij spaarden niemand, ook niet de aanzienlijkste, zelfs de profeet en de priester, die, naar men menen zou, voor alle anderen, de bescherming des hemels en verering op aarde mochten verwachten, worden gedood, niet buiten op het slagveld, waar zij niet op hun plaats zijn, zoals Hofni en Pinehas, maar in het heiligdom des Heeren, de plaats hunner werkzaamheden en die zij hoopten, dat hun tot een schuilplaats zou zijn. b. Zij ontzagen geen leeftijd, ook niet hen, die om hun tedere leeftijd en om hun bejaardheid niet in staat waren het zwaard te voeren, want zelfs zij zijn door het zwaard gevallen. De jeugd, die nog niet verplicht is de wapens te dragen, en de ouderdom, die van die plicht ontslagen is, liggen op de aarde op de straten, totdat een vriendelijke hand zich ontfermt en ze begraaft.
c. Zij ontzagen geen geslacht: "Mijn jongelingen en mijne jonkvrouwen zijn door het zwaard gevallen." Bij de meest barbaarse militaire executiën, waarvan wij ooit lazen, werden de maagden gespaard en buit gemaakt, Numbers 31:18, Judges 5:30, maar hier werden de maagden even goed over de kling gejaagd als de jongelingen.
d. Dit was van de Heere, Hij liet toe, dat het zwaard van de Chaldeën alles zonder onderscheid verteerde: Gij hebt ze in de dag Uws toorns gedood, want God is het, die kan doden en levend maken, en in het leven sparen, als het Hem behaagt. Maar wat volgt, klinkt zeer hard: Gij hebt ze geslacht en niet verschoond, want Zijn ziel werd verdrietig over de arbeid van Israël. De vijanden die hen zo wreed behandelden. Hij had ze beide, gemonsterd en last gegeven, Lamentations 2:22 : Gij hebt, als tot een dag eens gezetter hoogtijds, mijn verschrikkingen van rondom geroepen, d.i. de Chaldeën, die zo'n schrik voor mij zijn", Jeruzalem was nu even vol van vijanden, als ooit van feestgangers op een plechtigen vierdag, zodat zij door hun getal overweldigd werden, en niemand ontkwam of overbleef, Jeruzalem was tot een slachthuis geworden. De moeders worden tot in haar ziel gegriefd, als zij zien, dat haar kinderen, waarvoor zij zoveel zorg hebben gedragen, en zoveel smart geleden, zo onmenselijk behandeld, zo plotseling afgesneden worden, terwijl er zoveel tijd nodig is om ze groot te brengen: "Die ik op de handen gedragen en opgetogen heb, die heeft mijn vijand omgebracht," alsof zij voorden beul waren groot gebracht, als schapen voor de slachter, Hosea 9:13. Zion, dat voor hen allen een moeder was, betreurde het, als zij zag, dat die in haar hoven waren opgegroeid, en onder het toezicht van de woorden Gods, ten slachtoffer vielen.
3. Hun valse profeten bedrogen hen, Lamentations 2:14. Dat was iets, waarover Jeremia lang geleden reeds geklaagd had, en dat hij met grote smart had opgemerkt, Jeremiah 14:13 :"Ach, Heere Heere, zie de profeten zeggen hun: Gij zult geen zwaard zien, en hier voegt hij het tussen zijn klaagliederen: Uw profeten hebben uw ijdelheid en ongerijmdheid gezien, zij beweerden voor u te zullen vragen, en dan aan u te zullen bekend maken, wat (Joas wil en eis was, de gezichten des Almachtigen te zullen zien, en dan Zijn woorden te zullen spreken, maar het was alles ijdelheid en dwaasheid, hun gezichten waren alle de vrucht van hun verbeelding, en als zij dachten, dat zij iets zagen, was het slechte een voortbrengsel van een verdwaasd verstand en een verhitte verbeelding, zoals bleek uit alles wat zij profeteerden, en dat ijdel en onbeschaamd was: ja, het is hoogst waarschijnlijk, dat zij zelf wel wisten, dat hun vermeende gezichten, bedrog waren, en geveinsd, en dat zij er gebruik van maakten, om een schonen schijn voor het volk te geven aan hun opzettelijk bedrog, om invloed op hen te krijgen". Het zijn uw profeten, niet Gods profeten, Hij heeft ze niet gezonden, ze waren ook geen profeten naar Zijn hart, maar het volk maakte ze tot profeten, zei hun, wat zij zeggen meesten, zodat zij profeten waren naar hun hart.
a. Profeten moeten het volk op zijn gebreken wijzen, en zijn zonden voorhouden, om hen tot berouw te brengen, en zo hun verderf te voorkomen, maar deze profeten wisten, dat zij daardoor de genegenheid en de bijdragen des volks verliezen zouden, en zij wisten ook, dat zij hun hoorders geen verwijten konden doen, zonder zich zelf meteen te berispen, en daardoor hebben zij uw ongerechtigheid niet geopenbaard, zij zagen ze zelf niet of, als zij het al deden, zagen zij er zo weinig kwaad en gevaar in, dat zij er hun niet mee lastig wilden vallen, hoewel dat een middel had kunnen worden, om hun ongerechtigheid weg te nemen en zo doende hun gevangenschap af te wenden.
b. Profeten behoren het volk te waarschuwen voor de oordelen Gods, die over hen komen zullen, maar deze profeten hebben hun ijdele lasten gezien, de boodschappen, die zij hun brachten, en die beweerden van God afkomstig te zijn, waren vals, en valselijk aan God toegeschreven en dat wisten zij, zodat zij, door hen in die vleselijke zekerheid te sussen, de oorzaak waren van die ballingschap, die zij hadden kunnen voorkomen, door de waarheid te zeggen.
4. Hun naburen lachten hen uit: "Allen die over de weg gaan, klappen met de handen over u". Jeruzalem had een grote rol gespeeld, een groten naam en grote macht gehad over de volken, zij was de afgunst en de schrik van allen om haar heen, en, toen de stad aldus vernederd was, juichten zij allen over haar val (zoals mensen in zo'n geval geneigd zijn te doen), zij floten en schudden het hoofd, daar het hun aangenaam was, te zien, hoezeer zij vervallen was van haar vroegere grootheid. "Is dit die stad, zeiden zij, waarvan men zei, dat zij volkomen van schoonheid was?" Psalms 50:2. Hoe is zij nu volkomen van wanstaltigheid! Waar is nu al haar schoonheid? Is dit de stad, "die een vreugde van de gehele aarde genoemd werd", Psalms 48:3, die meer dan enige andere plaats zich verheugde in de overvloedige gaven en genade van God, en waarin de hele aarde zich verblijdde? Waar is nu al haar vreugde en al haar heerlijkheid? Het is grote zonde om aldus te spotten met de ellende van anderen, en maakt de beproeving van de beproefden veel zwaarder.
5. Hun vijanden juichten over hen, Lamentations 2:16. Die Jeruzalem en haar vrede kwalijk gezind waren geven nu lucht aan hun spijt en boosheid, die zij vroeger verbergden, nu sperren zij hun mond op, zij fluiten en knersen met de tanden in verachting en verontwaardiging, zij juichen over hun zegepraal op haar, en over de rijken buit, die zij behaald hebben door zich van haar meester te maken: Wij hebben ze verslonden, het is ons werk, en de winst is voor ons, het is nu alles ons eigendom. Jeruzalem zal nooit meer gevleid en gevreesd worden, zoals zij geweest is. Dit is immers de dag, die wij lang verwacht hebben, wij hebben hem gevonden, wij hebben hem gezien, ha, ha! zo wilden wij het hebben. De vijanden van de kerk zijn geneigd, als zij een schok ontvangt, te denken, dat het haar ondergang is, en er over te juichen, alsof het al zo is, maar zij zullen zich bedrogen vinden, want de poorten van de hel zullen haar niet overweldigen.
6. In dit alles toonde God zelf Zich als hun vijand: "De Heere heeft gedaan wat Hij gedacht had." De verstoorders van Jeruzalem konden geen macht tegen haar hebben, indien hun die niet van boven gegeven ware. Zij zijn slechts het zwaard in Gods hand, Hij is het, die ze heeft geslacht en niet verschoond. In deze twist tussen Hem en ons, hebben wij niet de gewone bewijzen van Zijn erbarmen met ons ondervonden. "Hij heeft de vijand over u verblijd, zie Job 30:11, Hij heeft de hoorn uwer tegenpartijders verhoogd," Hij heeft hun reden gegeven om trots te zijn. Dat is werkelijk de ergste verzwaring van hun jammer, dat God hun vijand geworden is, en toch is het de krachtigste aansporing om er geduldig onder te zijn, wij moeten ons wel onderwerpen aan wat God doet, want,
a. Het is de uitvoering van Zijn plan: "De Heere heeft gedaan wat Hij gedacht had, het is volbracht met verstand en overleg, niet haastig, of na een plotseling besluit, het is het kwaad, dat Hij tegen hen geformeerd heeft", Jeremiah 18:11, en wij kunnen verzekerd zijn, dat het nauwkeurig aan het doel beantwoordt, zoals het geformeerd is. Wat God tegen Zijn volk bedenkt, is voor hun nut bedoeld, en in `t eind zal men bevinden, dat het zo is.
b. Het is de vervulling van Zijn voorspellingen, het is de vervulling van de Schrift, "Hij heeft nu Zijn woord vervuld, dat Hij bevolen had van oude dagen." Toen Hij hun door Mozes Zijn wet gaf, zei Hij hun, welke oordelen zij zich zeker op de hals zouden halen, als zij die wet overtraden, en nu zij zich hadden schuldig gemaakt aan overtreding van die wet, had Hij het gedreigde vonnis uitgevoerd, overeenkomstig Leviticus 26:16, enz, Deuteronomy 28:15. In al Gods leidingen met Zijn kerk, is het goed kennis te nemen van de vervulling van Zijn woord, want er is een nauwkeurige overeenstemming tussen de oordelen van Gods hand en de oordelen van Zijn mond, en wanneer zij vergeleken worden, zullen zij elkaar verklaren en ophelderen.
IV. Hier wordt troost gezocht en gegeven om de oorzaak van deze klachten weg te nemen.
1. Er wordt naar gezocht en gevraagd, Lamentations 2:13. De profeet wenst passende en aannemelijke woorden te vinden voor dit geval, om haar die te zeggen: Wat zal ik bij u vergelijken, dat ik u trooste, gij jonkvrouwe, dochter Zions? Wij behoren te pogen hen te troosten, wier rampen wij beklagen, en als onze hartstochten er de oorzaak van zijn, moet onze wijsheid ze zo goed mogelijk zien te herstellen, wij moeten er ons op toeleggen ons medelijden met onze beproefde vrienden om te zetten in vertroostingen. Nu worden hier de twee meest gewone middelen tot vertroosting, in geval van beproeving getoetst, maar als onbruikbaar ter zijde gelegd. Gewoonlijk trachten wij onze vrienden te troosten, door hun te zeggen,
a. Dat hun geval niets bijzonder en niet het eerste van die aard is, er zijn er velen, wier smart groter is en zwaarder op hen drukt dan de hun, maar in Jeruzalems geval gaat dit niet op: "Wat zal ik bij u vergelijken, dat ik u trooste?" Welke stad, welk land is er, welks lot met het uw te vergelijken is? Wat getuigen zal ik u brengen, om een voorbeeld te noemen, dat uw tegenwoordige rampzaliger toestand nabij komt? Helaas, er is er geen, er is geen smart gelijk de uwe, omdat er niemand is, wiens eer gelijk de uw was.
b. Wij zeggen hun, dat hun geval niet hopeloos is, maar gemakkelijk te genezen, maar ook dat kan hier, menselijkerwijs gesproken, niet waarschijnlijk worden genoemd, want "uw breuke is zo groot als de zee," als de breuk, die de zee soms in het land maakt, en zij kan niet gedicht worden, maar wordt al groter en groter. Gij zijt gewond, en wie kan u helen? Geen wijsheid of macht van mensen kan de verwoestingen van zo'n verbroken en vernietigden staat herstellen. Het is daarom doelloos een van deze gewone versterkende middelen toe te dienen, daarom,
2. Is de geneeswijze, die hier voorgeschreven wordt, dat zij tot God moet gaan, en haar zaak in een berouwvol gebed aan Hem opdragen, en met aandrang bidden en in `t gebed volharden: "Maak u op, verhef u uit het stof, uit uw moedeloosheid, maak geschrei des nachts waak in het gebed, kniel, als anderen slapen, en val God lastig, om barmhartigheid: in het begin van de nachtwaken, van elk van de vier nachtwaken laat uw ogen ze voorkomen", Psalms 119:148, stort dan uw hart uit voor het aangezicht des Heeren gelijk water, wees vrijmoedig en met uw beste hart in `t gebed, wees oprecht en ernstig in het gebed, open uw hart, leg uw zaak bloot voor de Heere, hef uw handen tot Hem op in heilig verlangen en verwachting, roep Hem aan voor de ziel uwer kinderen. Die arme schapen, wat hebben zij gedaan? 2 Samuel 24:17. Spreek tot Hem, spreek tot Hem deze woorden, Lamentations 2:20 : Zie Heere, aanschouw toch aan wie gij alzo gedaan hebt, met wie Gij aldus gehandeld hebt. Zijn zij niet de Uwen, het zaad van Abraham, Uw vriend, en van Jakob, Uw uitverkorene? Heere, heb medelijden met en gedenk aan hun lot!" Gebed is een balsem voor ieder zeer, ook het pijnlijkste, een middel tegen iedere ziekte, ook de smartelijkste. En het doel van het gebed is niet om van de wijsheid en de wil van God iets voor te schrijven, maar om er ons aan te onderwerpen, onze zaak aan Hem op te dragen, en ze dan aan Hem over te laten. "Heere, zie en aanschouw, en Uw wil geschiede."
Verzen 10-22
Klaagliederen 2:10-22Terecht worden dit klaagliederen genoemd, en aandoenlijke klaagliederen zijn het, de volmaakte uiting van smart, klachten en geween en anders niets, als de inhoud van Ezechiëls rol, Ezechiël 2:10.
I. Hier worden voorbeelden van klaagzangen gegeven, die naar het leven getekend zijn.
1. De rechters en overheden, die gewoon waren in plechtige kleding te verschijnen, hebben die ter zijde gelegd, of liever zij zijn er van beroofd, en hebben zich rouwgewaad aangedaan, Lamentations 2:10, de oudsten zitten nu niet langer in de stoelen des gerichts, de stoelen van het huis Davids, maar zij zitten op de aarde, daar zij geen stoel hebben om in te rusten, of ten teken van smart, zoals Jobs vrienden "met hem op de aarde zaten", Job 2:13. Zij doen hun mond niet open in de poort, om hun mening te zeggen, zoals gewoonlijk, maar zij zwijgen stil, overweldigd door smart, en niet wetende, wat te zeggen. "Zij werpen stof op hun hoofd en hebben zakken aangegord, zoals in diepen rouw, zij hebben macht en rijkdom verloren, en dat was de oorzaak van hun smart"." Ploratur lachrymis anissa pecunia veris. -Oprecht zijn de tranen, die vergoten worden over verloren goed".
2. De jonge dochters, die gewoon waren zich zo rijk te kleden, en met "uitgestrekten hals te gaan, Isaiah 3:16, zijn nu vernederd: De jonge dochters van Jeruzalem laten haar hoofd ter aarde hangen, nu leren zij de smart kennen, zij allen, die ze schenen te tarten, en altijd vrolijk gestemd waren."
3. De profeet zelf geeft het voorbeeld aan de treurenden, Lamentations 2:11. Zijn ogen zijn verteerd door tranen, hij heeft geweend, totdat hij niet meer kon, hij heeft zijn ogen bijna uitgeweend, zij zijn bijna blind van het wenen. Ook zijn de innerlijke bewegingen van zijn smart niet minder dan de uiterlijke. "Zijn ingewand wordt beroerd, zoals, toen hij deze rampen zag komen", Jeremiah 4:19, Jeremiah 4:20, wat hem er nu van ontslaan moest, zo zou men denken, maar zelfs hij, voor wie zij geen verrassing waren voelde ze als een ondragelijke smart, in zo'n mate, dat zijn leven ter aarde is uitgeschud, hij had een gevoel, alsof hij tot water werd, al zijn ingewanden waren als gesmolten en opgelost, als in Psalms 22:14. Jeremia zelf werd beter behandeld dan zijn buren, beter dan hij vroeger behandeld was door zijn eigen landslieden, ja, hun verderf was zijn verlossing, hun gevangenschap zijn bevrijding, hij werd begunstigd door dezelfde personen, die hen tot gevangenen maakten, en toch zinken zijn bijzondere belangen in `t niet bij zijn belangstelling in de algemene belangen, en beweent hij "de breuke van de dochter Zijns volks" met evenveel gevoel alsof hij zelf het meest te lijden had gehad van dat gemeenschappelijke onheil. De oordelen Gods over land en volk moeten door ons beweend worden, al ontkomen wij zelf er nagenoeg geheel aan.
II. Hier wordt aangespoord om te wenen: Hun hart schreeuwde tot de Heere, Lamentations 2:18. Sommigen vrezen, dat het niet de kreet van oprecht berouw, maar van bitter beklag was, hun hart was vervuld met smart, tot berstens toe, en zij gaven daaraan lucht in smartkreten en jammerklachten, waarbij zij gebruik maakten van Gods naam, toch willen wij liefderijk veronderstellen, dat velen van hen in oprechtheid tot God riepen, om barmhartigheid in hun ellende, en de profeet zegt hun daarmee voort te gaan: "O gij muur van de dochter Sions, `t zijn degenen, die op de muur staan, gij wachters op de muren," Isaiah 63:6, wanneer gij de vijand tegen de muur van rondom gelegerd ziet en dat hij er tegen optrekt, of "vanwege de muur, (die het onderwerp van de klachten is), vanwege de verbreking van de muur (hetgeen plaats vond een maand na de inneming van de stad), vanwege deze nieuwe ramp, moet de dochter Zions nog voortgaan te wenen". Dat was iets, waar Nehemia lang daarna ook over treurde, Nehemiah 1:3, Nehemiah 1:4. "Laat dag en nacht tranen afvloeien als een beek, ween zonder ophouden, geef u geen rust van het wenen, uw oogappel houde niet op." Dit betekent
1. Dat de rampen zouden voortduren, en de oorzaken van de smart herhaaldelijk terugkomen en dat hun iedere dag en iederen nacht nieuwe reden gegeven zou worden om over zichzelf te wenen.
2. Dat zij geneigd zouden zijn om, trapsgewijze, ongevoelig en verdoofd te worden onder Gods hand, en behoefte te hebben om steeds zwaarder beproefd te worden, totdat hun trotse en harde harten volkomen vernederd en verzacht waren.
III. Hier wordt reden tot klachten gegeven, en de rampen, die beweend moeten worden, worden in `t bijzonder en treffend beschreven.
1. Zij sterven bij menigten van honger, een zeer smartelijk oordeel, en meelijwekkend is het lot van hen, die er onder vallen. God had hen enige tijd tevoren gekastijd door gebrek aan levensmiddelen, ontstaan door gebrek aan regen, Jeremiah 14:1, en door die lagere trap van het oordeel waren zij niet tot berouw gebracht, en daarom bracht God het nu in volle kracht over hen, door een nauwe insluiting, want
a. De kinderen stierven van honger in de armen hunner voeders, Het kindje en de zuigeling wier onschuld en hulpeloosheid hun recht geeft om het eerste geholpen te worden, zinken op de straten in onmacht, Lamentations 2:11, als de verslagenen Lamentations 2:12, daar er geen voedsel voor hen te vinden is, die verhongeren sterven even zeker als die doorstoken zijn. Zij liggen lange tijd tegen hun arme moeders te schreeuwen om brood voor hun voeding en wijn voor de dorst, want zij zijn in zulke weelde groot gebracht en hadden ze nu nodig zodat tenslotte hun ziel zich uitschudt in de schoot hunner moeders, en daar blazen zij de laatste adem uit. Dit wordt herhaald, Lamentations 2:19 :zij zijn in onmacht gevallen van honger, vooraan op alle straten. Toch is dit nog het ergste niet:
b. Sommige kleine kinderen werden door de hand hunner moeders gedood, om gegeten te worden. Lamentations 2:20. Zulk een schaarste van levensmiddelen was er, dat de vrouwen haar vrucht aten, haar eigen kinderen, en wel zulke, die men op de handen draagt, zoals gedreigd was in Deuteronomy 28:53. Hetzelfde vond plaats bij het beleg van Samaria, 2 Kings 6:29. Tot zo'n uiterste, ja, tot zo'n barbaarsheid werden zij gebracht door de honger. Laat ons, in onze overvloed, God danken, dat wij geschikt voedsel hebben, niet alleen voor ons zelf, maar ook voor onze kinderen.
2. Bij menigten vallen zij door het zwaard dat zowel de een als de ander verteert, vooral in de hand van zulke wrede vijanden als de Chaldeën.
a. Zij spaarden niemand, ook niet de aanzienlijkste, zelfs de profeet en de priester, die, naar men menen zou, voor alle anderen, de bescherming des hemels en verering op aarde mochten verwachten, worden gedood, niet buiten op het slagveld, waar zij niet op hun plaats zijn, zoals Hofni en Pinehas, maar in het heiligdom des Heeren, de plaats hunner werkzaamheden en die zij hoopten, dat hun tot een schuilplaats zou zijn. b. Zij ontzagen geen leeftijd, ook niet hen, die om hun tedere leeftijd en om hun bejaardheid niet in staat waren het zwaard te voeren, want zelfs zij zijn door het zwaard gevallen. De jeugd, die nog niet verplicht is de wapens te dragen, en de ouderdom, die van die plicht ontslagen is, liggen op de aarde op de straten, totdat een vriendelijke hand zich ontfermt en ze begraaft.
c. Zij ontzagen geen geslacht: "Mijn jongelingen en mijne jonkvrouwen zijn door het zwaard gevallen." Bij de meest barbaarse militaire executiën, waarvan wij ooit lazen, werden de maagden gespaard en buit gemaakt, Numbers 31:18, Judges 5:30, maar hier werden de maagden even goed over de kling gejaagd als de jongelingen.
d. Dit was van de Heere, Hij liet toe, dat het zwaard van de Chaldeën alles zonder onderscheid verteerde: Gij hebt ze in de dag Uws toorns gedood, want God is het, die kan doden en levend maken, en in het leven sparen, als het Hem behaagt. Maar wat volgt, klinkt zeer hard: Gij hebt ze geslacht en niet verschoond, want Zijn ziel werd verdrietig over de arbeid van Israël. De vijanden die hen zo wreed behandelden. Hij had ze beide, gemonsterd en last gegeven, Lamentations 2:22 : Gij hebt, als tot een dag eens gezetter hoogtijds, mijn verschrikkingen van rondom geroepen, d.i. de Chaldeën, die zo'n schrik voor mij zijn", Jeruzalem was nu even vol van vijanden, als ooit van feestgangers op een plechtigen vierdag, zodat zij door hun getal overweldigd werden, en niemand ontkwam of overbleef, Jeruzalem was tot een slachthuis geworden. De moeders worden tot in haar ziel gegriefd, als zij zien, dat haar kinderen, waarvoor zij zoveel zorg hebben gedragen, en zoveel smart geleden, zo onmenselijk behandeld, zo plotseling afgesneden worden, terwijl er zoveel tijd nodig is om ze groot te brengen: "Die ik op de handen gedragen en opgetogen heb, die heeft mijn vijand omgebracht," alsof zij voorden beul waren groot gebracht, als schapen voor de slachter, Hosea 9:13. Zion, dat voor hen allen een moeder was, betreurde het, als zij zag, dat die in haar hoven waren opgegroeid, en onder het toezicht van de woorden Gods, ten slachtoffer vielen.
3. Hun valse profeten bedrogen hen, Lamentations 2:14. Dat was iets, waarover Jeremia lang geleden reeds geklaagd had, en dat hij met grote smart had opgemerkt, Jeremiah 14:13 :"Ach, Heere Heere, zie de profeten zeggen hun: Gij zult geen zwaard zien, en hier voegt hij het tussen zijn klaagliederen: Uw profeten hebben uw ijdelheid en ongerijmdheid gezien, zij beweerden voor u te zullen vragen, en dan aan u te zullen bekend maken, wat (Joas wil en eis was, de gezichten des Almachtigen te zullen zien, en dan Zijn woorden te zullen spreken, maar het was alles ijdelheid en dwaasheid, hun gezichten waren alle de vrucht van hun verbeelding, en als zij dachten, dat zij iets zagen, was het slechte een voortbrengsel van een verdwaasd verstand en een verhitte verbeelding, zoals bleek uit alles wat zij profeteerden, en dat ijdel en onbeschaamd was: ja, het is hoogst waarschijnlijk, dat zij zelf wel wisten, dat hun vermeende gezichten, bedrog waren, en geveinsd, en dat zij er gebruik van maakten, om een schonen schijn voor het volk te geven aan hun opzettelijk bedrog, om invloed op hen te krijgen". Het zijn uw profeten, niet Gods profeten, Hij heeft ze niet gezonden, ze waren ook geen profeten naar Zijn hart, maar het volk maakte ze tot profeten, zei hun, wat zij zeggen meesten, zodat zij profeten waren naar hun hart.
a. Profeten moeten het volk op zijn gebreken wijzen, en zijn zonden voorhouden, om hen tot berouw te brengen, en zo hun verderf te voorkomen, maar deze profeten wisten, dat zij daardoor de genegenheid en de bijdragen des volks verliezen zouden, en zij wisten ook, dat zij hun hoorders geen verwijten konden doen, zonder zich zelf meteen te berispen, en daardoor hebben zij uw ongerechtigheid niet geopenbaard, zij zagen ze zelf niet of, als zij het al deden, zagen zij er zo weinig kwaad en gevaar in, dat zij er hun niet mee lastig wilden vallen, hoewel dat een middel had kunnen worden, om hun ongerechtigheid weg te nemen en zo doende hun gevangenschap af te wenden.
b. Profeten behoren het volk te waarschuwen voor de oordelen Gods, die over hen komen zullen, maar deze profeten hebben hun ijdele lasten gezien, de boodschappen, die zij hun brachten, en die beweerden van God afkomstig te zijn, waren vals, en valselijk aan God toegeschreven en dat wisten zij, zodat zij, door hen in die vleselijke zekerheid te sussen, de oorzaak waren van die ballingschap, die zij hadden kunnen voorkomen, door de waarheid te zeggen.
4. Hun naburen lachten hen uit: "Allen die over de weg gaan, klappen met de handen over u". Jeruzalem had een grote rol gespeeld, een groten naam en grote macht gehad over de volken, zij was de afgunst en de schrik van allen om haar heen, en, toen de stad aldus vernederd was, juichten zij allen over haar val (zoals mensen in zo'n geval geneigd zijn te doen), zij floten en schudden het hoofd, daar het hun aangenaam was, te zien, hoezeer zij vervallen was van haar vroegere grootheid. "Is dit die stad, zeiden zij, waarvan men zei, dat zij volkomen van schoonheid was?" Psalms 50:2. Hoe is zij nu volkomen van wanstaltigheid! Waar is nu al haar schoonheid? Is dit de stad, "die een vreugde van de gehele aarde genoemd werd", Psalms 48:3, die meer dan enige andere plaats zich verheugde in de overvloedige gaven en genade van God, en waarin de hele aarde zich verblijdde? Waar is nu al haar vreugde en al haar heerlijkheid? Het is grote zonde om aldus te spotten met de ellende van anderen, en maakt de beproeving van de beproefden veel zwaarder.
5. Hun vijanden juichten over hen, Lamentations 2:16. Die Jeruzalem en haar vrede kwalijk gezind waren geven nu lucht aan hun spijt en boosheid, die zij vroeger verbergden, nu sperren zij hun mond op, zij fluiten en knersen met de tanden in verachting en verontwaardiging, zij juichen over hun zegepraal op haar, en over de rijken buit, die zij behaald hebben door zich van haar meester te maken: Wij hebben ze verslonden, het is ons werk, en de winst is voor ons, het is nu alles ons eigendom. Jeruzalem zal nooit meer gevleid en gevreesd worden, zoals zij geweest is. Dit is immers de dag, die wij lang verwacht hebben, wij hebben hem gevonden, wij hebben hem gezien, ha, ha! zo wilden wij het hebben. De vijanden van de kerk zijn geneigd, als zij een schok ontvangt, te denken, dat het haar ondergang is, en er over te juichen, alsof het al zo is, maar zij zullen zich bedrogen vinden, want de poorten van de hel zullen haar niet overweldigen.
6. In dit alles toonde God zelf Zich als hun vijand: "De Heere heeft gedaan wat Hij gedacht had." De verstoorders van Jeruzalem konden geen macht tegen haar hebben, indien hun die niet van boven gegeven ware. Zij zijn slechts het zwaard in Gods hand, Hij is het, die ze heeft geslacht en niet verschoond. In deze twist tussen Hem en ons, hebben wij niet de gewone bewijzen van Zijn erbarmen met ons ondervonden. "Hij heeft de vijand over u verblijd, zie Job 30:11, Hij heeft de hoorn uwer tegenpartijders verhoogd," Hij heeft hun reden gegeven om trots te zijn. Dat is werkelijk de ergste verzwaring van hun jammer, dat God hun vijand geworden is, en toch is het de krachtigste aansporing om er geduldig onder te zijn, wij moeten ons wel onderwerpen aan wat God doet, want,
a. Het is de uitvoering van Zijn plan: "De Heere heeft gedaan wat Hij gedacht had, het is volbracht met verstand en overleg, niet haastig, of na een plotseling besluit, het is het kwaad, dat Hij tegen hen geformeerd heeft", Jeremiah 18:11, en wij kunnen verzekerd zijn, dat het nauwkeurig aan het doel beantwoordt, zoals het geformeerd is. Wat God tegen Zijn volk bedenkt, is voor hun nut bedoeld, en in `t eind zal men bevinden, dat het zo is.
b. Het is de vervulling van Zijn voorspellingen, het is de vervulling van de Schrift, "Hij heeft nu Zijn woord vervuld, dat Hij bevolen had van oude dagen." Toen Hij hun door Mozes Zijn wet gaf, zei Hij hun, welke oordelen zij zich zeker op de hals zouden halen, als zij die wet overtraden, en nu zij zich hadden schuldig gemaakt aan overtreding van die wet, had Hij het gedreigde vonnis uitgevoerd, overeenkomstig Leviticus 26:16, enz, Deuteronomy 28:15. In al Gods leidingen met Zijn kerk, is het goed kennis te nemen van de vervulling van Zijn woord, want er is een nauwkeurige overeenstemming tussen de oordelen van Gods hand en de oordelen van Zijn mond, en wanneer zij vergeleken worden, zullen zij elkaar verklaren en ophelderen.
IV. Hier wordt troost gezocht en gegeven om de oorzaak van deze klachten weg te nemen.
1. Er wordt naar gezocht en gevraagd, Lamentations 2:13. De profeet wenst passende en aannemelijke woorden te vinden voor dit geval, om haar die te zeggen: Wat zal ik bij u vergelijken, dat ik u trooste, gij jonkvrouwe, dochter Zions? Wij behoren te pogen hen te troosten, wier rampen wij beklagen, en als onze hartstochten er de oorzaak van zijn, moet onze wijsheid ze zo goed mogelijk zien te herstellen, wij moeten er ons op toeleggen ons medelijden met onze beproefde vrienden om te zetten in vertroostingen. Nu worden hier de twee meest gewone middelen tot vertroosting, in geval van beproeving getoetst, maar als onbruikbaar ter zijde gelegd. Gewoonlijk trachten wij onze vrienden te troosten, door hun te zeggen,
a. Dat hun geval niets bijzonder en niet het eerste van die aard is, er zijn er velen, wier smart groter is en zwaarder op hen drukt dan de hun, maar in Jeruzalems geval gaat dit niet op: "Wat zal ik bij u vergelijken, dat ik u trooste?" Welke stad, welk land is er, welks lot met het uw te vergelijken is? Wat getuigen zal ik u brengen, om een voorbeeld te noemen, dat uw tegenwoordige rampzaliger toestand nabij komt? Helaas, er is er geen, er is geen smart gelijk de uwe, omdat er niemand is, wiens eer gelijk de uw was.
b. Wij zeggen hun, dat hun geval niet hopeloos is, maar gemakkelijk te genezen, maar ook dat kan hier, menselijkerwijs gesproken, niet waarschijnlijk worden genoemd, want "uw breuke is zo groot als de zee," als de breuk, die de zee soms in het land maakt, en zij kan niet gedicht worden, maar wordt al groter en groter. Gij zijt gewond, en wie kan u helen? Geen wijsheid of macht van mensen kan de verwoestingen van zo'n verbroken en vernietigden staat herstellen. Het is daarom doelloos een van deze gewone versterkende middelen toe te dienen, daarom,
2. Is de geneeswijze, die hier voorgeschreven wordt, dat zij tot God moet gaan, en haar zaak in een berouwvol gebed aan Hem opdragen, en met aandrang bidden en in `t gebed volharden: "Maak u op, verhef u uit het stof, uit uw moedeloosheid, maak geschrei des nachts waak in het gebed, kniel, als anderen slapen, en val God lastig, om barmhartigheid: in het begin van de nachtwaken, van elk van de vier nachtwaken laat uw ogen ze voorkomen", Psalms 119:148, stort dan uw hart uit voor het aangezicht des Heeren gelijk water, wees vrijmoedig en met uw beste hart in `t gebed, wees oprecht en ernstig in het gebed, open uw hart, leg uw zaak bloot voor de Heere, hef uw handen tot Hem op in heilig verlangen en verwachting, roep Hem aan voor de ziel uwer kinderen. Die arme schapen, wat hebben zij gedaan? 2 Samuel 24:17. Spreek tot Hem, spreek tot Hem deze woorden, Lamentations 2:20 : Zie Heere, aanschouw toch aan wie gij alzo gedaan hebt, met wie Gij aldus gehandeld hebt. Zijn zij niet de Uwen, het zaad van Abraham, Uw vriend, en van Jakob, Uw uitverkorene? Heere, heb medelijden met en gedenk aan hun lot!" Gebed is een balsem voor ieder zeer, ook het pijnlijkste, een middel tegen iedere ziekte, ook de smartelijkste. En het doel van het gebed is niet om van de wijsheid en de wil van God iets voor te schrijven, maar om er ons aan te onderwerpen, onze zaak aan Hem op te dragen, en ze dan aan Hem over te laten. "Heere, zie en aanschouw, en Uw wil geschiede."