Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Judges 17". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/judges-17.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Judges 17". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, RICHTEREN 17Allen stemmen overeen in de mening, dat hetgeen in dit en de overige hoofdstukken tot aan het einde van het boek voorkomt, niet geschied is zoals het verhaal er van voorkomt, na Simson, maar lang tevoren, en wel spoedig na de dood van Jozua, in de dagen van Pinehas, de zoon van Eleazar, Judges 20:28. Maar het wordt hier aan het einde van het boek gesteld, om in de geschiedenis van de richteren niet te onderbreken. Om te doen blijken hoe gelukkig Israël was in de richters, wordt hier aangetoond, hoe ongelukkig zij waren, als er geen was.
I. De afgoderij is begonnen in het gezin van Micha, Judges 17:1
II. Vandaar verspreidde zij zich in de stam van Dan Judges 18:1.
III. Toen werd schurkerij gepleegd in Gibea Benjamins, Judges 19:1.
IV. Hierop werd bijna de gehele stam verwoest wegens hun ondersteuning er van, Judges 20:1.
V. Er werden vreemde hulpmiddelen aangewend om die stam in wezen te houden, Judges 21:1.
Geloofd zij daarom God, voor de regering, waaronder wij leven!
In dit hoofdstuk wordt ons gezegd, hoe Micha, een Efraïmiet, zich voorzag:
I. Van een beeld, om hem tot god te zijn Judges 17:1. .
II Van een Leviet-zoals die dan was om hem ten priester te zijn, Judges 17:7.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, RICHTEREN 17Allen stemmen overeen in de mening, dat hetgeen in dit en de overige hoofdstukken tot aan het einde van het boek voorkomt, niet geschied is zoals het verhaal er van voorkomt, na Simson, maar lang tevoren, en wel spoedig na de dood van Jozua, in de dagen van Pinehas, de zoon van Eleazar, Judges 20:28. Maar het wordt hier aan het einde van het boek gesteld, om in de geschiedenis van de richteren niet te onderbreken. Om te doen blijken hoe gelukkig Israël was in de richters, wordt hier aangetoond, hoe ongelukkig zij waren, als er geen was.
I. De afgoderij is begonnen in het gezin van Micha, Judges 17:1
II. Vandaar verspreidde zij zich in de stam van Dan Judges 18:1.
III. Toen werd schurkerij gepleegd in Gibea Benjamins, Judges 19:1.
IV. Hierop werd bijna de gehele stam verwoest wegens hun ondersteuning er van, Judges 20:1.
V. Er werden vreemde hulpmiddelen aangewend om die stam in wezen te houden, Judges 21:1.
Geloofd zij daarom God, voor de regering, waaronder wij leven!
In dit hoofdstuk wordt ons gezegd, hoe Micha, een Efraïmiet, zich voorzag:
I. Van een beeld, om hem tot god te zijn Judges 17:1. .
II Van een Leviet-zoals die dan was om hem ten priester te zijn, Judges 17:7.
Verzen 1-6
Richteren 17:1-6I. Hier hebben wij Micha en zijn moeder in twist met elkaar.
1. De zoon besteelt zijn moeder. De oude vrouw had door langdurig sparen en schrapen een grote som gelds opgegaard-elf honderd zilverlingen. Waarschijnlijk was het haar bedoeling om bij haar dood dat geld aan haar zoon na te laten, maar intussen deed het haar genoegen die zilverstukken te zien en te tellen. De jonge man had een gezin van volwassen kinderen, want een van zijn zonen was al van de leeftijd om priester te zijn, Judges 17:5. Hij weet waar het geld van zijn moeder is, denkt dat hij het meer nodig heeft dan zij, kan niet wachten tot zij sterft, maar neemt het heimelijk weg om het voor zijn eigen gebruik aan te wenden. Hoewel het verkeerd is in ouders om hun kinderen te onthouden wat betamelijk is, en hen aldus in verzoeking te brengen om te wensen hen in hun graf te zien, zal zelfs dit toch volstrekt de slechtheid niet verontschuldigen van die kinderen, welke hun ouders bestelen, en denken dat alles het hun is wat zij van hen kunnen verkrijgen, al is het ook door nog zo verkeerde middelen.
2. De moeder vloekt de zoon, of wie het ook zij, die haar geld gestolen heeft. Zij scheen haar zoon te verdenken, want toen zij vloekte, deed zij het zo luid in zijn oren en met zoveel heftigheid en hartstocht, dat zijn oren er van klonken. Zie welk een kwaad de geldgierigheid aanricht, hoe alle plichtsgevoel en lieflijkheid tussen bloedverwanten er door verdorven wordt. Het was de geldgierigheid, die Micha zozeer zijn plicht jegens zijn moeder deed vergeten, dat hij haar bestal, en die haar dus onvriendelijk maakte jegens haar zoon, dat zij hem vloekte, indien hij het had en het verborgen hield. Uitwendige verliezen drijven Godvruchtige mensen uit tot gebed, maar brengen slechte mensen aan het vloeken. Het geld van deze vrouw was haar god, zelfs v r het nog tot een gesneden of gegoten beeld was gemaakt, want anders zou het verlies er van haar niet in zo'n drift hebben ontstoken dat zij alle regelen van betamelijkheid en Godsvrucht vergat. Het is zeer dwaas in hen, die toornig zijn, om hun vloeken daarheen te werpen, gelijk iemand, die veinst te razen vuursprankels, pijlen en dodelijke dingen werpt daar zij niet kunnen weten, of zij niet zullen nederkomen op het hoofd van hen, die hun het dierbaarst zijn.
II. Micha en zijn moeder met elkaar verzoend.
1. De zoon was zo verschrikt en beangstigd door de vloeken van de moeder, dat hij haar het geld teruggaf. Hoewel hij z weinig genade had dat hij het nam was er toch genoeg genade in hem overgebleven, om het niet te durven houden, toen zijn moeder het een vloek achterna had gezonden. Hij kan niet geloven dat het geld van zijn moeder hem goed kon doen zonder de zegen van zijn moeder, ook durft hij de diefstal niet ontkennen, als hij er van beschuldigd werd, noch het geld behouden, als het door de eigenares opgevorderd werd. Het beste is om geen kwaad te doen, maar als het gedaan is dan is het het best om het ongedaan te maken door berouw, belijdenis van schuld en wederherstelling. Laat kinderen er voor bevreesd zijn, om de gebeden van hun ouders tegen zich te hebben, want ofschoon een vloek zonder oorzaak niet komen zal, zal toch de vloek, die verdiend is, met recht gevreesd kunnen worden al was deze ook in hartstocht en op onbetamelijke wijze geuit.
2. Het berouw van de zoon deed zoveel genoegen aan de moeder, dat zij haar vloeken herriep en ze in gebeden verkeerde voor het welzijn van haar zoon. Gezegend zij mijn zoon de Heere. Als zij, die zich aan een fout, een misdrijf, hebben schuldig gemaakt, het vrijwillig en openhartig erkennen, dan behoren zij geprezen te worden voor hun berouw, veeleer dan nog veroordeeld en bestraft te worden voor hun misdrijf.
III. Micha en zijn moeder komen overeen om het geld in een god te veranderen, en afgoderij in te voeren in hun gezin, en dit schijnt het eerste voorbeeld te zijn geweest van de afval van een Israëliet van God en Zijn ingestelde eredienst na de dood van Jozua en de oudsten, die hem overleefd hebben, en daarom wordt het zo in bijzonderheden verhaald. En hoewel dit slechts de aanbidding van de ware God was door een beeld tegen het tweede gebod in, heeft het toch de deur geopend voor de aanbidding van andere goden, de Bals en de bossen, tegen het eerste en grote gebod in.
1. Het bedenksel van de moeder in deze zaak. Toen het zilver teruggegeven was, wendt zij voor dat zij het de Heere gewijd had, Judges 17:3, hetzij voordat het gestolen was, en dan zou zij wensen te doen denken, dat dit de reden was waarom het verlies er van haar zo ter harte ging, haar zo'n droefheid was, en dat zij verwensingen had uitgesproken over hem, die het gestolen had, omdat het gewijd was en daarom verbannen, of wel nadat het gestolen was had zij de gelofte gedaan, dat zij het, zo zij het terugkreeg, aan God zou wijden, en dan zou zij de leiding van Gods voorzienigheid ten gunste van haar, waardoor zij het terug gekregen had, beschouwen als een aannemen van haar gelofte door God. "Het geld behoort mij, maar gij hebt er lust in, zo laat het dan noch het mijne noch van u wezen, maar laat ons overeenkomen om er een beeld van te maken voor Godsdienstig gebruik." Indien zij het tot een gebruik had aangewend, dat inderdaad tot de dienst en de eer van God was, dan zou dit een goede manier zijn geweest om de zaak tussen hen te schikken, maar nu was haar plan goddeloos. Waarschijnlijk was deze oude vrouw een van die, welke mee opgetogen waren uit Egypte, en wenste zij een beeld te hebben, zoals zij ze daar gezien had, nu zij wat suf begon te worden, kwamen haar de dwaasheden van haar jeugd weer voor de geest en misschien zei zij aan haar zoon, dat die manier van God te aanbidden door beelden, naar haar weten, de oude Godsdienst is geweest.
2. De bewilliging van de zoon. Toen zij de zaak voorstelde, schijnt hij geaarzeld te hebben, het tweede gebod kennende, want toen zij zei, Judges 17:3, dat zij het bestemd had voor haar zoon om er een beeld van te maken, gaf hij het geld terug aan zijn moeder (afkerig zijnde om er toe mee te werken er een beeld van te maken) en zij gaf het de goudsmid, en liet de zaak doen naar haar begeerte, misschien hem er om afkeurende, dat hij er gewetensbezwaar tegen had, Judges 17:4. Maar toen de beelden vervaardigd waren, was Micha, door de overreding van zijn moeder, er niet alleen mee verzoend maar er uitermate mee ingenomen, zo'n vreemde betovering oefende afgoderij, en zo krachtig werd zij ondersteund door hetgeen "van de vaderen overgeleverd is," 1 Peter 1:18, Jeremiah 44:17. Maar zie hoe de geldgierigheid van de oude vrouw toch nog gedeeltelijk de bovenhand had over haar bijgeloof, zij had al het zilver gewijd om er een gesneden en gegoten beeld van te maken, Judges 17:3, al die elf honderd zilverlingen, maar toen het er toe kwam, dat het gedaan zou worden, heeft zij er minder dan een vijfde deel voor gebruikt, namelijk tweehonderd zilverlingen, Judges 17:4. Zij dacht dat dit genoeg was, en in waarheid was het te veel, om te besteden aan een beeld, dat een leugenleraar is. Indien het wezenlijk aan de eer van God was gewijd, dan zou Hij zich niet aldus hebben laten afschepen met een deel van de prijs, maar Zijn toorn hebben geopenbaard over deze belediging, zoals Hij dit gedaan heeft in de zaak van Ananias en Saffira. Merk nu op: A. Wat het bederf was, dat hier ingevoerd werd, Judges 17:5. De man Micha had een Godshuis, hij dacht dat het dit was, evengoed als dat te Silo, ja beter, omdat het van hem was, door hemzelf uitgedacht, en tot zijn eigen beschikking was, want de mensen hebben de Godsdienst graag in eigen hand, dat is in hun macht, om er naar welgevallen mee te handelen. "Een huis van de dwaling," zo wordt het door de Chaldeër genoemd, en dat was het ook inderdaad, want het was een afwijking van de weg van de waarheid, en een binnenlaten van alle bedrog. Afgoderij is een groot bedrog, en een van de ergste dwalingen. Wat hij met zijn afgoderij op de duur bedoelde-hetzij hij er dit in de beginne al of niet mee op het oog had-was beide Gods orakelen en Zijn inzettingen na te bootsen en er mee te wedijveren.
a. Zijn orakelen, want hij maakte serafim, dat is kleine beelden, om ze, als er gelegenheid voor was te raadplegen, er inlichtingen, aanwijzingen en voorzeggingen van te ontvangen. Wat de Urim en Tummim waren voor de vorst en het volk moesten deze serafim zijn voor zijn gezin, toch kon hij niet denken dat de ware God ze zou erkennen, of hem door deze antwoorden zou geven op zijn vragen en daarom steunde en bebouwde hij op de demonen, die de heidenen aanbaden, om ze te bezielen en ze hem dienstbaar te maken. Aldus moesten zij, terwijl ze de eer Gods voorwendden, maar Zijn inzettingen verlieten, onvermijdelijk tot rechtstreekse afgoderij en demonen aanbidding vervallen.
b. Zijn inzettingen. Een kamer, of een reeks van vertrekken in het huis van Micha werd bestemd om de tempel of het huis Gods te zijn, een efod, of heilig gewaad, werd bereid voor zijn priester, om er dienst in te doen in nabootsing van die, welke in de tabernakel Gods gebruikt werden, en n van zijn zonen waarschijnlijk de oudste, heiligde hij, om zijn priester te zijn. En toen hij een gesneden of gegoten beeld had opgericht, om het voorwerp van zijn aanbidding voor te stellen, is het niet te verwonderen, dat een priester door hem aangesteld, er de dienst bij verrichtte. Hier wordt geen melding gemaakt van altaar, offerande of reukwerk ter ere van deze zilveren goden, maar, een priester hebbende, heeft hij die allen waarschijnlijk ook gehad, tenzij wij veronderstellen dat zijn goden in het eerst slechts bedoeld waren om geraadpleegd te worden, niet om te worden aangebeden, zoals dit ook met Labans serafim was. Maar, evenals van andere zonden is het begin van afgoderij, gelijk n die het water opening geeft, verbreekt de dam, en hij veroorzaakt een overstroming. Hier is de afgoderij begonnen, en zij verspreidde zich als een invretende melaatsheid. Dr. Lightfoot doet ons opmerken dat, gelijk elf honderd zilverlingen hier gewijd werden aan het maken van een afgod, dat de Godsdienst verdierf, inzonderheid (gelijk wij later zien zullen) in de stam van Dan, die Simsons stam was, zo werden door ieder van de vorsten van de Filistijnen elf honderd zilverlingen gegeven om Simson te verderven.
B. Wat de oorzaak was van dit bederf Judges 17:6. Er was geen koning in Israël, geen richter of souvereine vorst, om kennis te nemen van het oprichten van deze beelden (naar welke ongetwijfeld de inwoners van het omliggende land weldra heenstroomden) en orders te geven om ze te vernielen. Er was niemand om Micha zijn dwaling te doen inzien, hem te weerhouden van het kwaad en hem te straffen, niemand om dit kwaad intijds te fnuiken, en er aldus de verspreiding van te voorkomen. Ieder deed wat recht was in zijn ogen, en toen deden zij spoedig wat kwaad was in de ogen des Heeren. Toen zij zonder koning waren, om goede orde onder hen te bewaren, was Gods huis verlaten, werden Zijn priesters veronachtzaamd, en ging alles verkeerd en ten verderve onder hen. Zie hoe groot een zegen een goede regering is, welke redenen er zijn, dat er niet alleen "smekingen, gebeden en voorbiddingen, maar ook dankzeggingen gedaan worden voor koningen en allen, die in hoogheid zijn," 1 Timothy 2:1, 1 Timothy 2:2. Niets draagt, onder God, meer bij tot steun en bevordering van de Godsdienst in de wereld, dan de behoorlijke bedeling van deze twee grote instellingen: de overheid, of magistratuur, en de bediening van het Evangelie.
Verzen 1-6
Richteren 17:1-6I. Hier hebben wij Micha en zijn moeder in twist met elkaar.
1. De zoon besteelt zijn moeder. De oude vrouw had door langdurig sparen en schrapen een grote som gelds opgegaard-elf honderd zilverlingen. Waarschijnlijk was het haar bedoeling om bij haar dood dat geld aan haar zoon na te laten, maar intussen deed het haar genoegen die zilverstukken te zien en te tellen. De jonge man had een gezin van volwassen kinderen, want een van zijn zonen was al van de leeftijd om priester te zijn, Judges 17:5. Hij weet waar het geld van zijn moeder is, denkt dat hij het meer nodig heeft dan zij, kan niet wachten tot zij sterft, maar neemt het heimelijk weg om het voor zijn eigen gebruik aan te wenden. Hoewel het verkeerd is in ouders om hun kinderen te onthouden wat betamelijk is, en hen aldus in verzoeking te brengen om te wensen hen in hun graf te zien, zal zelfs dit toch volstrekt de slechtheid niet verontschuldigen van die kinderen, welke hun ouders bestelen, en denken dat alles het hun is wat zij van hen kunnen verkrijgen, al is het ook door nog zo verkeerde middelen.
2. De moeder vloekt de zoon, of wie het ook zij, die haar geld gestolen heeft. Zij scheen haar zoon te verdenken, want toen zij vloekte, deed zij het zo luid in zijn oren en met zoveel heftigheid en hartstocht, dat zijn oren er van klonken. Zie welk een kwaad de geldgierigheid aanricht, hoe alle plichtsgevoel en lieflijkheid tussen bloedverwanten er door verdorven wordt. Het was de geldgierigheid, die Micha zozeer zijn plicht jegens zijn moeder deed vergeten, dat hij haar bestal, en die haar dus onvriendelijk maakte jegens haar zoon, dat zij hem vloekte, indien hij het had en het verborgen hield. Uitwendige verliezen drijven Godvruchtige mensen uit tot gebed, maar brengen slechte mensen aan het vloeken. Het geld van deze vrouw was haar god, zelfs v r het nog tot een gesneden of gegoten beeld was gemaakt, want anders zou het verlies er van haar niet in zo'n drift hebben ontstoken dat zij alle regelen van betamelijkheid en Godsvrucht vergat. Het is zeer dwaas in hen, die toornig zijn, om hun vloeken daarheen te werpen, gelijk iemand, die veinst te razen vuursprankels, pijlen en dodelijke dingen werpt daar zij niet kunnen weten, of zij niet zullen nederkomen op het hoofd van hen, die hun het dierbaarst zijn.
II. Micha en zijn moeder met elkaar verzoend.
1. De zoon was zo verschrikt en beangstigd door de vloeken van de moeder, dat hij haar het geld teruggaf. Hoewel hij z weinig genade had dat hij het nam was er toch genoeg genade in hem overgebleven, om het niet te durven houden, toen zijn moeder het een vloek achterna had gezonden. Hij kan niet geloven dat het geld van zijn moeder hem goed kon doen zonder de zegen van zijn moeder, ook durft hij de diefstal niet ontkennen, als hij er van beschuldigd werd, noch het geld behouden, als het door de eigenares opgevorderd werd. Het beste is om geen kwaad te doen, maar als het gedaan is dan is het het best om het ongedaan te maken door berouw, belijdenis van schuld en wederherstelling. Laat kinderen er voor bevreesd zijn, om de gebeden van hun ouders tegen zich te hebben, want ofschoon een vloek zonder oorzaak niet komen zal, zal toch de vloek, die verdiend is, met recht gevreesd kunnen worden al was deze ook in hartstocht en op onbetamelijke wijze geuit.
2. Het berouw van de zoon deed zoveel genoegen aan de moeder, dat zij haar vloeken herriep en ze in gebeden verkeerde voor het welzijn van haar zoon. Gezegend zij mijn zoon de Heere. Als zij, die zich aan een fout, een misdrijf, hebben schuldig gemaakt, het vrijwillig en openhartig erkennen, dan behoren zij geprezen te worden voor hun berouw, veeleer dan nog veroordeeld en bestraft te worden voor hun misdrijf.
III. Micha en zijn moeder komen overeen om het geld in een god te veranderen, en afgoderij in te voeren in hun gezin, en dit schijnt het eerste voorbeeld te zijn geweest van de afval van een Israëliet van God en Zijn ingestelde eredienst na de dood van Jozua en de oudsten, die hem overleefd hebben, en daarom wordt het zo in bijzonderheden verhaald. En hoewel dit slechts de aanbidding van de ware God was door een beeld tegen het tweede gebod in, heeft het toch de deur geopend voor de aanbidding van andere goden, de Bals en de bossen, tegen het eerste en grote gebod in.
1. Het bedenksel van de moeder in deze zaak. Toen het zilver teruggegeven was, wendt zij voor dat zij het de Heere gewijd had, Judges 17:3, hetzij voordat het gestolen was, en dan zou zij wensen te doen denken, dat dit de reden was waarom het verlies er van haar zo ter harte ging, haar zo'n droefheid was, en dat zij verwensingen had uitgesproken over hem, die het gestolen had, omdat het gewijd was en daarom verbannen, of wel nadat het gestolen was had zij de gelofte gedaan, dat zij het, zo zij het terugkreeg, aan God zou wijden, en dan zou zij de leiding van Gods voorzienigheid ten gunste van haar, waardoor zij het terug gekregen had, beschouwen als een aannemen van haar gelofte door God. "Het geld behoort mij, maar gij hebt er lust in, zo laat het dan noch het mijne noch van u wezen, maar laat ons overeenkomen om er een beeld van te maken voor Godsdienstig gebruik." Indien zij het tot een gebruik had aangewend, dat inderdaad tot de dienst en de eer van God was, dan zou dit een goede manier zijn geweest om de zaak tussen hen te schikken, maar nu was haar plan goddeloos. Waarschijnlijk was deze oude vrouw een van die, welke mee opgetogen waren uit Egypte, en wenste zij een beeld te hebben, zoals zij ze daar gezien had, nu zij wat suf begon te worden, kwamen haar de dwaasheden van haar jeugd weer voor de geest en misschien zei zij aan haar zoon, dat die manier van God te aanbidden door beelden, naar haar weten, de oude Godsdienst is geweest.
2. De bewilliging van de zoon. Toen zij de zaak voorstelde, schijnt hij geaarzeld te hebben, het tweede gebod kennende, want toen zij zei, Judges 17:3, dat zij het bestemd had voor haar zoon om er een beeld van te maken, gaf hij het geld terug aan zijn moeder (afkerig zijnde om er toe mee te werken er een beeld van te maken) en zij gaf het de goudsmid, en liet de zaak doen naar haar begeerte, misschien hem er om afkeurende, dat hij er gewetensbezwaar tegen had, Judges 17:4. Maar toen de beelden vervaardigd waren, was Micha, door de overreding van zijn moeder, er niet alleen mee verzoend maar er uitermate mee ingenomen, zo'n vreemde betovering oefende afgoderij, en zo krachtig werd zij ondersteund door hetgeen "van de vaderen overgeleverd is," 1 Peter 1:18, Jeremiah 44:17. Maar zie hoe de geldgierigheid van de oude vrouw toch nog gedeeltelijk de bovenhand had over haar bijgeloof, zij had al het zilver gewijd om er een gesneden en gegoten beeld van te maken, Judges 17:3, al die elf honderd zilverlingen, maar toen het er toe kwam, dat het gedaan zou worden, heeft zij er minder dan een vijfde deel voor gebruikt, namelijk tweehonderd zilverlingen, Judges 17:4. Zij dacht dat dit genoeg was, en in waarheid was het te veel, om te besteden aan een beeld, dat een leugenleraar is. Indien het wezenlijk aan de eer van God was gewijd, dan zou Hij zich niet aldus hebben laten afschepen met een deel van de prijs, maar Zijn toorn hebben geopenbaard over deze belediging, zoals Hij dit gedaan heeft in de zaak van Ananias en Saffira. Merk nu op: A. Wat het bederf was, dat hier ingevoerd werd, Judges 17:5. De man Micha had een Godshuis, hij dacht dat het dit was, evengoed als dat te Silo, ja beter, omdat het van hem was, door hemzelf uitgedacht, en tot zijn eigen beschikking was, want de mensen hebben de Godsdienst graag in eigen hand, dat is in hun macht, om er naar welgevallen mee te handelen. "Een huis van de dwaling," zo wordt het door de Chaldeër genoemd, en dat was het ook inderdaad, want het was een afwijking van de weg van de waarheid, en een binnenlaten van alle bedrog. Afgoderij is een groot bedrog, en een van de ergste dwalingen. Wat hij met zijn afgoderij op de duur bedoelde-hetzij hij er dit in de beginne al of niet mee op het oog had-was beide Gods orakelen en Zijn inzettingen na te bootsen en er mee te wedijveren.
a. Zijn orakelen, want hij maakte serafim, dat is kleine beelden, om ze, als er gelegenheid voor was te raadplegen, er inlichtingen, aanwijzingen en voorzeggingen van te ontvangen. Wat de Urim en Tummim waren voor de vorst en het volk moesten deze serafim zijn voor zijn gezin, toch kon hij niet denken dat de ware God ze zou erkennen, of hem door deze antwoorden zou geven op zijn vragen en daarom steunde en bebouwde hij op de demonen, die de heidenen aanbaden, om ze te bezielen en ze hem dienstbaar te maken. Aldus moesten zij, terwijl ze de eer Gods voorwendden, maar Zijn inzettingen verlieten, onvermijdelijk tot rechtstreekse afgoderij en demonen aanbidding vervallen.
b. Zijn inzettingen. Een kamer, of een reeks van vertrekken in het huis van Micha werd bestemd om de tempel of het huis Gods te zijn, een efod, of heilig gewaad, werd bereid voor zijn priester, om er dienst in te doen in nabootsing van die, welke in de tabernakel Gods gebruikt werden, en n van zijn zonen waarschijnlijk de oudste, heiligde hij, om zijn priester te zijn. En toen hij een gesneden of gegoten beeld had opgericht, om het voorwerp van zijn aanbidding voor te stellen, is het niet te verwonderen, dat een priester door hem aangesteld, er de dienst bij verrichtte. Hier wordt geen melding gemaakt van altaar, offerande of reukwerk ter ere van deze zilveren goden, maar, een priester hebbende, heeft hij die allen waarschijnlijk ook gehad, tenzij wij veronderstellen dat zijn goden in het eerst slechts bedoeld waren om geraadpleegd te worden, niet om te worden aangebeden, zoals dit ook met Labans serafim was. Maar, evenals van andere zonden is het begin van afgoderij, gelijk n die het water opening geeft, verbreekt de dam, en hij veroorzaakt een overstroming. Hier is de afgoderij begonnen, en zij verspreidde zich als een invretende melaatsheid. Dr. Lightfoot doet ons opmerken dat, gelijk elf honderd zilverlingen hier gewijd werden aan het maken van een afgod, dat de Godsdienst verdierf, inzonderheid (gelijk wij later zien zullen) in de stam van Dan, die Simsons stam was, zo werden door ieder van de vorsten van de Filistijnen elf honderd zilverlingen gegeven om Simson te verderven.
B. Wat de oorzaak was van dit bederf Judges 17:6. Er was geen koning in Israël, geen richter of souvereine vorst, om kennis te nemen van het oprichten van deze beelden (naar welke ongetwijfeld de inwoners van het omliggende land weldra heenstroomden) en orders te geven om ze te vernielen. Er was niemand om Micha zijn dwaling te doen inzien, hem te weerhouden van het kwaad en hem te straffen, niemand om dit kwaad intijds te fnuiken, en er aldus de verspreiding van te voorkomen. Ieder deed wat recht was in zijn ogen, en toen deden zij spoedig wat kwaad was in de ogen des Heeren. Toen zij zonder koning waren, om goede orde onder hen te bewaren, was Gods huis verlaten, werden Zijn priesters veronachtzaamd, en ging alles verkeerd en ten verderve onder hen. Zie hoe groot een zegen een goede regering is, welke redenen er zijn, dat er niet alleen "smekingen, gebeden en voorbiddingen, maar ook dankzeggingen gedaan worden voor koningen en allen, die in hoogheid zijn," 1 Timothy 2:1, 1 Timothy 2:2. Niets draagt, onder God, meer bij tot steun en bevordering van de Godsdienst in de wereld, dan de behoorlijke bedeling van deze twee grote instellingen: de overheid, of magistratuur, en de bediening van het Evangelie.
Verzen 7-13
Richteren 17:7-13Wij hebben hier het bericht dat Micha zich van een Leviet voorzag om zijn kapelaan te zijn, hetzij omdat hij dacht, dat zijn zoon, die de erfgenaam was van zijn bezittingen te voornaam was voor deze dienst, of liever dat hij, omdat hij niet van Gods stam was, er niet waardig genoeg voor was.
Merk op:
I. Wat deze Leviet tot Micha bracht. Hij was van het geslacht van Juda, en woonde te Bethlehem onder de bloedverwanten van zijn moeder, (want Bethlehem was geen Levietenstad) of om een andere reden, als een vreemdeling, Judges 17:7. Vandaar ging hij om te verblijven waar hij gelegenheid zou vinden, en op zijn reis kwam hij in het huis van Micha op het gebergte van Efraïm, Judges 17:8.
1. Sommigen denken dat het zijn ongeluk was, dat hij in de noodzakelijkheid verkeerde van te reizen, hetzij omdat hij vervolgd en mishandeld was, of liever omdat hij veronachtzaamd was en gebrek leed te Bethlehem. God had een overvloedige voorziening gemaakt voor de Levieten, maar het volk onthield hun wat hun toekwam, en hielp hen niet aan het bezit van de hun toegewezen steden, zodat zij in bekrompen omstandigheden verkeerden, en er werd niets gedaan om hun te hulp te komen. Israëls verlaten van God begon met hun verlaten van de Levieten, waartegen zij daarom gewaarschuwd zijn, Deuteronomy 12:19. Het is een teken dat de Godsdienst in verval komt, als goede leraren veronachtzaamd worden, zodat zij niet weten hoe aan het dagelijks brood te komen. Maar:
2. Het schijnt veeleer zijn schuld geweest te zijn en zijn dwaasheid, dat hij van ronddwalen hield, de betrekking verliet, waarin hij was, en de achting verbeurde van zijn vrienden, en een zwerfzieke gezindheid hebbende heenging om, zoals wij zeggen, fortuin te zoeken. Wij kunnen ons niet voorstellen dat de zaken toen reeds zo slecht onder hen stonden dat een Leviet arm was zo dit niet zijn eigen schuld was. Gelijk diegenen gepaste voorwerpen zijn van medelijden, die zich graag zouden vestigen, maar het niet kunnen, zo behoren zij gestraft te worden, die zich zouden kunnen vestigen, maar het niet willen. Daar ongedurigheid, naar men zou denken, altijd onrust veroorzaakt, is het vreemd, dat een Israëliet, inzonderheid een Leviet, zich er aan overgeeft.
II. Welke overeenkomst Micha met hem trof. Indien hij niet tamelijk tevreden was geweest met zijn zoon tot priester te hebben, dan zou hij uitgegaan zijn om een Leviet op te sporen of iemand uitgezonden hebben om er een voor hem te zoeken, maar nu neemt hij er een, die hem als het ware toevallig in handen komt hetgeen aantoont dat hij geen zeer groter ijver had voor de zaak. Waarschijnlijk heeft deze omzwervende Leviet ergens op het land van Micha's huis gehoord, namelijk van zijn Godshuis en zijn gesneden en gegoten beeld, hetgeen, zo er iets van de geest van een Leviet in hem was, hem daarheen gevoerd zou hebben om Micha te bestraffen voor zijn afgoderij, hem te zeggen hoe dit lijnrecht in strijd was met de wet van God, en Gods oordelen over hem zou brengen. Maar, inplaats hiervan, gaat hij als een ontaarde tak van die heilige stam, er heen om zijn diensten aan te bieden, met: "Hebt gij ook enig werk voor een Leviet? want ik ben werkeloos en ik wandel om te verblijven waar ik gelegenheid zal vinden." Alles wat hij beoogde was aan brood te komen, niet om goed te doen, Judges 17:9. Micha doet aanzoek bij hem om in zijn gezin te komen, Judges 17:10, en belooft hem: 1. Goede bevordering. Wees mij tot een vader en een priester. Hoewel hij nog een jonge man was, en Micha hem om zo te zeggen van de straat had opgeraapt, zal hij hem toch als hij hem als priester aanneemt, eren en achten als een vader, zover is het denkbeeld van hem, om hem onder zijn dienstknechten te stellen. Hij vraagt niet naar zijn geloofsbrieven, neemt de tijd niet om een onderzoek in te stellen naar zijn gedrag, in de plaats waar hij het laatst gevestigd was, bedenkt niet dat hij, hoewel hij een Leviet was, toch iemand kon zijn van zulk een slecht karakter, dat hij de plaag en de schande is van zijn familie maar denkt dat hij, al was hij ook nog zo'n losbol, toch wel als priester bij een gesneden beeld kon dienen, zoals Jerobeams priesters "van de geringsten van het volk waren," 1 Kings 12:31. Geen wonder dat zij, die van alles een god kunnen maken, iedereen tot een priester kunnen maken.
2. Een redelijk onderhoud. Hij zal hem eten en drinken, en een of meer stellen kleren geven, een gewoon stel voor alle dagen, en een beter stel voor feestdagen, en daarenboven tien zilverlingen (ongeveer vijftien gulden) per jaar, voor zakgeld, een karig salaris, vergeleken met wat God voor de Levieten voorzien had, mits zij zich goed gedroegen. Maar zij die de dienst van God verlaten, zullen nooit hun omstandigheden verbeteren, en ook geen beteren meester vinden. De Evangeliebediening is de mooiste roeping, maar het slechtste beroep in de wereld.
III. De vestiging van de Leviet bij hem, Judges 17:11. Hij bewilligde bij die man te blijven hoewel zijn werk bijgelovigheid was en zijn loon schandelijk, had hij bezwaar noch tegen het een, noch tegen het ander, maar achtte zich gelukkig in zo'n goed huis te zijn aangeland. Micha, die zich heiliger achtte dan zijn naburen, neemt het op zich om deze Leviet de hand te vullen, Judges 17:12, dat is hem tot de dienst te heiligen, alsof zijn bouwen, meubileren en begiftigen van deze kapel hem autoriseerde om niet alleen de persoon te benoemen, die er de dienst zou verrichten, maar ook hem te wijden, waartoe hij het recht niet had, evenmin als de Leviet het recht had om zich door hem te laten wijden. En nu betoont hij hem eerbied als aan een vader, en tederheid als aan een zoon, en daarmee wil hij het ongenoegzame van zijn lastbrief goed maken.
IV. Micha's voldoening met dat alles, Judges 17:13. Nu weet ik dat de Heere mij weldoen zal, dat is: hij hoopte dat zijn nieuwe inrichting hem beroemd zou maken onder zijn naburen, en dat zou hem voordelig wezen, want hij zou delen in het profijt van het altaar, of liever dat God hem zou ondersteunen en zegenen in alles wat hij ondernam, omdat ik deze Leviet tot een priester heb.
1. Hij dacht dat het een teken was van Gods gunst jegens hem en zijn beelden, dat Hij hem zo ter gelegener tijd een Leviet gezonden had. Zo zullen zij, die zich in hun ijdele verzinselen verlustigen, indien Gods voorzienigheid hun iets ter hand doet komen dat hen voorthelpt op hun bozen weg, maar al te gemakkelijk hieruit afleiden dat God behagen in hen schept.
2. Hij dacht dat, nu de dwaling van zijn priesterschap hersteld was, alles wl was, hoewel hij nog zijn gesneden en gegoten beeld behield. Velen vleien zich met een goede mening over hun staat, door een gedeeltelijke reformatie of verbetering van hun leven. Zij denken dat zij zo goed zijn als zij behoren te wezen, omdat zij in een bijzondere zaak niet meer zo slecht zijn als zij vroeger waren, alsof het verbeteren van een verkeerdheid een vergoeding was voor het aanhouden van al de andere. 3. Hij dacht dat het een zeer verdienstelijke daad was om een Leviet tot priester te maken, terwijl het in werkelijkheid een hoogmoedige overweldiging was, en zeer Godtergend. In hun hoogmoed, hun onwetendheid en zelfbehagen zullen de mensen de vermetelste goddeloosheid en het ergerlijkste aanranden van de Goddelijke kroonrechten, niet slechts verdedigen en verontschuldigen, maar hogelijk roemen en verheerlijken. Micha zou heel veel reden gehad hebben om te zeggen: "Nu kan ik vrezen dat God mij zal vloeken omdat ik iemand uit Zijn eigen stam heb verleid, en hem er toe gebracht heb een gesneden beeld te aanbidden, " en toch hoopt hij dat God er hem om zal weldoen.
4. Hij dacht dat een Leviet bij zich in huis te hebben hem als vanzelf recht zou geven op Gods gunst. Materieelgezinde mensen zijn maar al te zeer geneigd om op hun uitwendige voorrechten te bouwen en te vertrouwen, en tot de gevolgtrekking te komen dat God hen zeker zal weldoen, omdat zij geboren zijn uit Godvruchtige ouders, tot gezinnen behoren waarin gebeden wordt, verbonden zijn in de maatschappij met personen, die zeer Godvruchtig zijn, een goede en gezonde prediking bijwonen, terwijl dit alles slechts is als het hebben van een Leviet tot hun priester, dat volstrekt geen zekerheid geeft dat God hun zal weldoen, tenzij zij zelf Godvruchtig zijn, en van hun voorrechten een goed gebruik maken.
Verzen 7-13
Richteren 17:7-13Wij hebben hier het bericht dat Micha zich van een Leviet voorzag om zijn kapelaan te zijn, hetzij omdat hij dacht, dat zijn zoon, die de erfgenaam was van zijn bezittingen te voornaam was voor deze dienst, of liever dat hij, omdat hij niet van Gods stam was, er niet waardig genoeg voor was.
Merk op:
I. Wat deze Leviet tot Micha bracht. Hij was van het geslacht van Juda, en woonde te Bethlehem onder de bloedverwanten van zijn moeder, (want Bethlehem was geen Levietenstad) of om een andere reden, als een vreemdeling, Judges 17:7. Vandaar ging hij om te verblijven waar hij gelegenheid zou vinden, en op zijn reis kwam hij in het huis van Micha op het gebergte van Efraïm, Judges 17:8.
1. Sommigen denken dat het zijn ongeluk was, dat hij in de noodzakelijkheid verkeerde van te reizen, hetzij omdat hij vervolgd en mishandeld was, of liever omdat hij veronachtzaamd was en gebrek leed te Bethlehem. God had een overvloedige voorziening gemaakt voor de Levieten, maar het volk onthield hun wat hun toekwam, en hielp hen niet aan het bezit van de hun toegewezen steden, zodat zij in bekrompen omstandigheden verkeerden, en er werd niets gedaan om hun te hulp te komen. Israëls verlaten van God begon met hun verlaten van de Levieten, waartegen zij daarom gewaarschuwd zijn, Deuteronomy 12:19. Het is een teken dat de Godsdienst in verval komt, als goede leraren veronachtzaamd worden, zodat zij niet weten hoe aan het dagelijks brood te komen. Maar:
2. Het schijnt veeleer zijn schuld geweest te zijn en zijn dwaasheid, dat hij van ronddwalen hield, de betrekking verliet, waarin hij was, en de achting verbeurde van zijn vrienden, en een zwerfzieke gezindheid hebbende heenging om, zoals wij zeggen, fortuin te zoeken. Wij kunnen ons niet voorstellen dat de zaken toen reeds zo slecht onder hen stonden dat een Leviet arm was zo dit niet zijn eigen schuld was. Gelijk diegenen gepaste voorwerpen zijn van medelijden, die zich graag zouden vestigen, maar het niet kunnen, zo behoren zij gestraft te worden, die zich zouden kunnen vestigen, maar het niet willen. Daar ongedurigheid, naar men zou denken, altijd onrust veroorzaakt, is het vreemd, dat een Israëliet, inzonderheid een Leviet, zich er aan overgeeft.
II. Welke overeenkomst Micha met hem trof. Indien hij niet tamelijk tevreden was geweest met zijn zoon tot priester te hebben, dan zou hij uitgegaan zijn om een Leviet op te sporen of iemand uitgezonden hebben om er een voor hem te zoeken, maar nu neemt hij er een, die hem als het ware toevallig in handen komt hetgeen aantoont dat hij geen zeer groter ijver had voor de zaak. Waarschijnlijk heeft deze omzwervende Leviet ergens op het land van Micha's huis gehoord, namelijk van zijn Godshuis en zijn gesneden en gegoten beeld, hetgeen, zo er iets van de geest van een Leviet in hem was, hem daarheen gevoerd zou hebben om Micha te bestraffen voor zijn afgoderij, hem te zeggen hoe dit lijnrecht in strijd was met de wet van God, en Gods oordelen over hem zou brengen. Maar, inplaats hiervan, gaat hij als een ontaarde tak van die heilige stam, er heen om zijn diensten aan te bieden, met: "Hebt gij ook enig werk voor een Leviet? want ik ben werkeloos en ik wandel om te verblijven waar ik gelegenheid zal vinden." Alles wat hij beoogde was aan brood te komen, niet om goed te doen, Judges 17:9. Micha doet aanzoek bij hem om in zijn gezin te komen, Judges 17:10, en belooft hem: 1. Goede bevordering. Wees mij tot een vader en een priester. Hoewel hij nog een jonge man was, en Micha hem om zo te zeggen van de straat had opgeraapt, zal hij hem toch als hij hem als priester aanneemt, eren en achten als een vader, zover is het denkbeeld van hem, om hem onder zijn dienstknechten te stellen. Hij vraagt niet naar zijn geloofsbrieven, neemt de tijd niet om een onderzoek in te stellen naar zijn gedrag, in de plaats waar hij het laatst gevestigd was, bedenkt niet dat hij, hoewel hij een Leviet was, toch iemand kon zijn van zulk een slecht karakter, dat hij de plaag en de schande is van zijn familie maar denkt dat hij, al was hij ook nog zo'n losbol, toch wel als priester bij een gesneden beeld kon dienen, zoals Jerobeams priesters "van de geringsten van het volk waren," 1 Kings 12:31. Geen wonder dat zij, die van alles een god kunnen maken, iedereen tot een priester kunnen maken.
2. Een redelijk onderhoud. Hij zal hem eten en drinken, en een of meer stellen kleren geven, een gewoon stel voor alle dagen, en een beter stel voor feestdagen, en daarenboven tien zilverlingen (ongeveer vijftien gulden) per jaar, voor zakgeld, een karig salaris, vergeleken met wat God voor de Levieten voorzien had, mits zij zich goed gedroegen. Maar zij die de dienst van God verlaten, zullen nooit hun omstandigheden verbeteren, en ook geen beteren meester vinden. De Evangeliebediening is de mooiste roeping, maar het slechtste beroep in de wereld.
III. De vestiging van de Leviet bij hem, Judges 17:11. Hij bewilligde bij die man te blijven hoewel zijn werk bijgelovigheid was en zijn loon schandelijk, had hij bezwaar noch tegen het een, noch tegen het ander, maar achtte zich gelukkig in zo'n goed huis te zijn aangeland. Micha, die zich heiliger achtte dan zijn naburen, neemt het op zich om deze Leviet de hand te vullen, Judges 17:12, dat is hem tot de dienst te heiligen, alsof zijn bouwen, meubileren en begiftigen van deze kapel hem autoriseerde om niet alleen de persoon te benoemen, die er de dienst zou verrichten, maar ook hem te wijden, waartoe hij het recht niet had, evenmin als de Leviet het recht had om zich door hem te laten wijden. En nu betoont hij hem eerbied als aan een vader, en tederheid als aan een zoon, en daarmee wil hij het ongenoegzame van zijn lastbrief goed maken.
IV. Micha's voldoening met dat alles, Judges 17:13. Nu weet ik dat de Heere mij weldoen zal, dat is: hij hoopte dat zijn nieuwe inrichting hem beroemd zou maken onder zijn naburen, en dat zou hem voordelig wezen, want hij zou delen in het profijt van het altaar, of liever dat God hem zou ondersteunen en zegenen in alles wat hij ondernam, omdat ik deze Leviet tot een priester heb.
1. Hij dacht dat het een teken was van Gods gunst jegens hem en zijn beelden, dat Hij hem zo ter gelegener tijd een Leviet gezonden had. Zo zullen zij, die zich in hun ijdele verzinselen verlustigen, indien Gods voorzienigheid hun iets ter hand doet komen dat hen voorthelpt op hun bozen weg, maar al te gemakkelijk hieruit afleiden dat God behagen in hen schept.
2. Hij dacht dat, nu de dwaling van zijn priesterschap hersteld was, alles wl was, hoewel hij nog zijn gesneden en gegoten beeld behield. Velen vleien zich met een goede mening over hun staat, door een gedeeltelijke reformatie of verbetering van hun leven. Zij denken dat zij zo goed zijn als zij behoren te wezen, omdat zij in een bijzondere zaak niet meer zo slecht zijn als zij vroeger waren, alsof het verbeteren van een verkeerdheid een vergoeding was voor het aanhouden van al de andere. 3. Hij dacht dat het een zeer verdienstelijke daad was om een Leviet tot priester te maken, terwijl het in werkelijkheid een hoogmoedige overweldiging was, en zeer Godtergend. In hun hoogmoed, hun onwetendheid en zelfbehagen zullen de mensen de vermetelste goddeloosheid en het ergerlijkste aanranden van de Goddelijke kroonrechten, niet slechts verdedigen en verontschuldigen, maar hogelijk roemen en verheerlijken. Micha zou heel veel reden gehad hebben om te zeggen: "Nu kan ik vrezen dat God mij zal vloeken omdat ik iemand uit Zijn eigen stam heb verleid, en hem er toe gebracht heb een gesneden beeld te aanbidden, " en toch hoopt hij dat God er hem om zal weldoen.
4. Hij dacht dat een Leviet bij zich in huis te hebben hem als vanzelf recht zou geven op Gods gunst. Materieelgezinde mensen zijn maar al te zeer geneigd om op hun uitwendige voorrechten te bouwen en te vertrouwen, en tot de gevolgtrekking te komen dat God hen zeker zal weldoen, omdat zij geboren zijn uit Godvruchtige ouders, tot gezinnen behoren waarin gebeden wordt, verbonden zijn in de maatschappij met personen, die zeer Godvruchtig zijn, een goede en gezonde prediking bijwonen, terwijl dit alles slechts is als het hebben van een Leviet tot hun priester, dat volstrekt geen zekerheid geeft dat God hun zal weldoen, tenzij zij zelf Godvruchtig zijn, en van hun voorrechten een goed gebruik maken.