Lectionary Calendar
Wednesday, May 22nd, 2024
the Week of Proper 2 / Ordinary 7
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Judas 1

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JUDAS 1

DE BRIEF VAN JUDAS EEN VERKLARING MET PRAKTISCHE OPMERKINGEN, VAN DEN ALGEMENEN BRIEF VAN DEN APOSTEL JUDAS.

Deze brief is, evenals enkele andere, genoemd een algemene, omdat hij niet onmiddellijk gericht is aan enigen persoon, aan een enkele gezin of aan ene gemeente, maar aan de gehele gemeenschap van de Christenheid van dien tijd, die toen pas tot het Christendom bekeerd waren, uit het Jodendom of uit het heidendom. Hij zal van voortdurend, blijvend en bepaald nut zijn in en voor de gemeente zolang als het Christendom, dat is zolang als de tijd zal duren. De algemene bedoeling en inhoud is in vele opzichten gelijk aan die van het tweede hoofdstuk van den tweeden brief van Petrus, die alrede verklaard werd; en derhalve zal er minder over dezen hoeven gezegd te worden. Het doel is ons te waarschuwen tegen verleiders en hun verleiding; ons te bezielen met een warme liefde en hartelijke belangstelling voor de waarheid, de bewezen en belangrijke waarheid; en zulks in de nauwste vereniging met heiligheid, van welke liefdadigheid, of oprechte, ongeveinsde, broederlijke liefde een der voornaamste bestanddelen en het onafscheidelijk gevolg is. Wij moeten de waarheid vasthouden, en trachten te bewerken dat anderen met haar bekend worden en haar niet verlaten. Die waarheid heeft twee kentekenen; zij is de waarheid zoals zij in Jezus is, Ephesians 4:21, en zij is de waarheid naar (of overeenkomstig) de godzaligheid, Titus 1:1. Het Evangelie is het Evangelie van Christus. Hij heeft het ons geopenbaard en omtrent Zijn persoon, naturen en bediening. Onverschilligheid daaromtrent zou onverschoonlijk zijn in hen, die zich Christenen noemen, en wij weten uit welke bron alleen wij volkomen en bij uitsluiting alle nodige zaligmakende kennis kunnen putten. Verder is het de leer der godzaligheid. Alle leerstellingen, die de bedorven begeerlijkheden der mensen begunstigen, kunnen niet uit God zijn; welke voorwendsels of schijn zij ook mogen aannemen. Dwalingen, die voor de ziel gevaarlijk zijn, komen in de gemeente op. De dienstknechten sliepen en de loze tarwe werd gezaaid. Maar de wijsheid en vriendelijkheid van de Voorzienigheid beschikten het zo, dat zij zich duidelijk begonnen te vertonen, terwijl op zijn minst nog enkele van de apostelen in leven waren, om ze te wederleggen en anderen er tegen te waarschuwen. Wij zijn geneigd te denken: indien wij in hun tijd geleefd hadden, zouden wij voldoende gewapend geweest zijn tegen de lagen en kunstgrepen van de verleiders. Maar wij bezitten hun getuigenis en hun waarschuwingen, die voldoende zijn; en indien wij hun geschriften niet willen geloven, zouden wij evenmin hun gesproken woorden geloofd of er acht op geslagen hebben, wanneer wij gelijktijdig met hen geleefd en met hen verkeerd hadden. Wij hebben hier:

I. Den naam van den schrijver van dezen brief, een tekening van de gemeente en de zegeningen en voorrechten van die gelukzalige vereniging, Jude 1:1,

II. De aanleiding tot het schrijven van den brief, Jude 1:3,

III. Een schets van boze en kwaadaardige mensen, die reeds in dien jeugdigen toestand van de kerk naar voren treden en in latere tijden zouden opgevolgd worden door anderen van gelijken bozen geest en karakter, Jude 1:4,

IV. Ene waarschuwing tegen het luisteren naar en het volgen van dezulken, genomen uit de gestrengheid Gods voor de ongelovige murmurerende Israëlieten bij hun tocht uit Egypte, voor de gevallen engelen, en de zonde en straf van Sodom en Gomorra, Jude 1:5,

V. Met dezen vergelijkt de apostel de verleiders, tegen welken hij hen waarschuwt, en beschrijft hen in brede trekken, Jude 1:8,

VI. Daarna haalt hij, als zeer geschikt voor zijn doel, een aloude profetie aan van Henoch, die het naderend oordeel voorspelde en beschreef, Jude 1:14,

VIl. Hij weidt uit over het karakter der verleiders, en waarschuwt tegen de ergernis, die sommige oprechte zielen konden nemen aan het zo spoedig toestaan van zulke dingen, door aan te tonen dat dit voorzegd is en zo moet zijn, Jude 1:16,

Vlll. Hij wekt op tot volharding in het geloof, vurigheid in het gebed, waakzaamheid tegen afval van de liefde Gods, en een levende hoop op het eeuwige leven, Jude 1:20, Jude 1:21,

IX. Wijst aan hoe te handelen tegen de dwalenden en de ergerlijken, Jude 1:22, Jude 1:23,

X. Besluit met een merkwaardige lofverheffing, Jude 1:24, Jude 1:25.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JUDAS 1

DE BRIEF VAN JUDAS EEN VERKLARING MET PRAKTISCHE OPMERKINGEN, VAN DEN ALGEMENEN BRIEF VAN DEN APOSTEL JUDAS.

Deze brief is, evenals enkele andere, genoemd een algemene, omdat hij niet onmiddellijk gericht is aan enigen persoon, aan een enkele gezin of aan ene gemeente, maar aan de gehele gemeenschap van de Christenheid van dien tijd, die toen pas tot het Christendom bekeerd waren, uit het Jodendom of uit het heidendom. Hij zal van voortdurend, blijvend en bepaald nut zijn in en voor de gemeente zolang als het Christendom, dat is zolang als de tijd zal duren. De algemene bedoeling en inhoud is in vele opzichten gelijk aan die van het tweede hoofdstuk van den tweeden brief van Petrus, die alrede verklaard werd; en derhalve zal er minder over dezen hoeven gezegd te worden. Het doel is ons te waarschuwen tegen verleiders en hun verleiding; ons te bezielen met een warme liefde en hartelijke belangstelling voor de waarheid, de bewezen en belangrijke waarheid; en zulks in de nauwste vereniging met heiligheid, van welke liefdadigheid, of oprechte, ongeveinsde, broederlijke liefde een der voornaamste bestanddelen en het onafscheidelijk gevolg is. Wij moeten de waarheid vasthouden, en trachten te bewerken dat anderen met haar bekend worden en haar niet verlaten. Die waarheid heeft twee kentekenen; zij is de waarheid zoals zij in Jezus is, Ephesians 4:21, en zij is de waarheid naar (of overeenkomstig) de godzaligheid, Titus 1:1. Het Evangelie is het Evangelie van Christus. Hij heeft het ons geopenbaard en omtrent Zijn persoon, naturen en bediening. Onverschilligheid daaromtrent zou onverschoonlijk zijn in hen, die zich Christenen noemen, en wij weten uit welke bron alleen wij volkomen en bij uitsluiting alle nodige zaligmakende kennis kunnen putten. Verder is het de leer der godzaligheid. Alle leerstellingen, die de bedorven begeerlijkheden der mensen begunstigen, kunnen niet uit God zijn; welke voorwendsels of schijn zij ook mogen aannemen. Dwalingen, die voor de ziel gevaarlijk zijn, komen in de gemeente op. De dienstknechten sliepen en de loze tarwe werd gezaaid. Maar de wijsheid en vriendelijkheid van de Voorzienigheid beschikten het zo, dat zij zich duidelijk begonnen te vertonen, terwijl op zijn minst nog enkele van de apostelen in leven waren, om ze te wederleggen en anderen er tegen te waarschuwen. Wij zijn geneigd te denken: indien wij in hun tijd geleefd hadden, zouden wij voldoende gewapend geweest zijn tegen de lagen en kunstgrepen van de verleiders. Maar wij bezitten hun getuigenis en hun waarschuwingen, die voldoende zijn; en indien wij hun geschriften niet willen geloven, zouden wij evenmin hun gesproken woorden geloofd of er acht op geslagen hebben, wanneer wij gelijktijdig met hen geleefd en met hen verkeerd hadden. Wij hebben hier:

I. Den naam van den schrijver van dezen brief, een tekening van de gemeente en de zegeningen en voorrechten van die gelukzalige vereniging, Jude 1:1,

II. De aanleiding tot het schrijven van den brief, Jude 1:3,

III. Een schets van boze en kwaadaardige mensen, die reeds in dien jeugdigen toestand van de kerk naar voren treden en in latere tijden zouden opgevolgd worden door anderen van gelijken bozen geest en karakter, Jude 1:4,

IV. Ene waarschuwing tegen het luisteren naar en het volgen van dezulken, genomen uit de gestrengheid Gods voor de ongelovige murmurerende Israëlieten bij hun tocht uit Egypte, voor de gevallen engelen, en de zonde en straf van Sodom en Gomorra, Jude 1:5,

V. Met dezen vergelijkt de apostel de verleiders, tegen welken hij hen waarschuwt, en beschrijft hen in brede trekken, Jude 1:8,

VI. Daarna haalt hij, als zeer geschikt voor zijn doel, een aloude profetie aan van Henoch, die het naderend oordeel voorspelde en beschreef, Jude 1:14,

VIl. Hij weidt uit over het karakter der verleiders, en waarschuwt tegen de ergernis, die sommige oprechte zielen konden nemen aan het zo spoedig toestaan van zulke dingen, door aan te tonen dat dit voorzegd is en zo moet zijn, Jude 1:16,

Vlll. Hij wekt op tot volharding in het geloof, vurigheid in het gebed, waakzaamheid tegen afval van de liefde Gods, en een levende hoop op het eeuwige leven, Jude 1:20, Jude 1:21,

IX. Wijst aan hoe te handelen tegen de dwalenden en de ergerlijken, Jude 1:22, Jude 1:23,

X. Besluit met een merkwaardige lofverheffing, Jude 1:24, Jude 1:25.

Verzen 1-2

Judas 1-2

Hier hebben wij de inleiding, en daarin:

I. Mededeling van den naam des schrijvers van den brief: Judas of Juda. Hij was de naamgenoot van een zijner voorvaderen, den zoon van den aartsvader Jakob, den uitnemendsten ofschoon niet den eerstgeborenen van diens zonen, uit wiens lenden in rechte afstamming de Messias voortkwam. Dat was een waardige, uitnemende, eervolle naam. Maar toch:

1. Hij had een slechten naamgenoot. Er was een Judas, een van de twaalven, bijgenaamd Iskariot (naar zijn geboorteplaats), die een ellendige verrader was, de verrader van zijnen en onzen Heere. Dezelfde namen kunnen gedragen worden door de slechtste en de beste mensen. Het kan leerzaam genoemd worden om de namen van uitnemend-goede mensen te dragen, ofschoon daaruit geen gevolgtrekking mag gemaakt worden van hetgeen wij zullen tonen te zijn, kunnen wij er toch uit besluiten wat goede ouders of voorouders wensten en hoopten dat wij worden zouden.

2. Deze Judas was een geheel ander man. Hij was een der apostelen, evenals Judas Iskariot, maar hij was een oprecht discipel en volger van Christus, en dat was de andere niet. Hij was een getrouw dienstknecht van Jezus Christus, de andere was Zijn verrader en moordenaar, daarom wordt hier de een van den ander zorgvuldig onderscheiden. God draagt grote zorg voor den goeden naam van Zijn oprechte en nuttige dienstknechten. Waarom zouden wij dan zorgeloos en onachtzaam zijn voor onzen eigen goeden naam en dien van anderen? Onze apostel noemt zich een dienstknecht van Jezus Christus, en acht dat de meest-eervolle titel. Het is meer eervol een oprecht en nuttig dienstknecht van Jezus Christus dan de machtigste en voorspoedigste koning te zijn. Hij had er zich op kunnen beroemen een der nabestaanden van Christus naar het vlees te zijn, maar hij ontzegt zich dat en stelt er meer eer in diens dienstknecht te heten.

A. Het is waarlijk groter eer om een getrouw dienstknecht van Jezus Christus dan om Zijn bloedverwant naar het vlees te zijn. Velen van Christus' nabestaanden, zowel als van Zijn voorouders, gingen verloren, niet door gebrek van natuurlijke liefde in Hem als mens, maar door ongeloof en verzet hunnerzijds, terwijl de afstammelingen en nabestaanden van mensen, die door oprechtheid en tedere godsvrucht uitblonken, jaloers van hen moesten zijn met godvrezende jaloezie. Een zoon van Noach kan in de ark behouden zijn geworden uit den allesvernielenden zondvloed, en toch ten laatste door den vloed van goddelijke wraak verslonden worden en de straf van het eeuwige vuur lijden. Christus zelf zegt ons dat hij, die Zijn woord hoort en doet (en die alleen) zijn broeder, en zuster en moeder is, dat is meer eervol en voordelig met Hem verwant dan de dierbaarste en naaste betrekkingen naar het vlees zijn konden, alleen als zodanig beschouwd. Matthew 12:48.

B. Dat de apostel Judas zich een dienstknecht noemt, ofschoon hij een apostel, een zeer hoog geplaatst dienaar van Christus' koninkrijk was, is een grote eer voor den geringsten dienaar (en evenzo naar verhouding voor ieder oprecht Christen), hij is ook een dienstknecht van Jezus Christus. De apostelen waren dienstknechten alvorens zij apostelen werden, en zij bleven dienstknechten. Weg dus met alle aanmatiging van dienaren van Christus, alsof zij heerschappij mochten voeren over elkaar of over de kudde des Heeren! Laat ons steeds de woorden van onzen Verlosser in de gedachten en voor ogen houden. Alzo zal het onder u niet zijn, Matthew 20:25, Matthew 20:26. En broeder van Jakobus, van hem, dien de ouden den eersten bisschop van Jeruzalem noemen, wiens verheven karakter en marteldood door Flavius Josephus beschreven werden, die in den afschuwelijken moord op hem gepleegd een der voornaamste oorzaken van de verwoesting van Jeruzalem door de Romeinen ziet. Van dezen Jakobus was Judas een broeder, in den letterlijken zin des woords, of zoals in het Oosten meer geschiedde, zo genoemd als een der naaste bloedverwanten, dat valt niet uit te maken. Hij rekent het zich tot een eer, dat hij de broeder van zulk een man was. Wij behoren hen te eren, die boven ons staan in leeftijd, gaven, genade en verstand, en hen niet te benijden, evenmin hen te vleien, en ook niet ons eenvoudig door hun voorbeeld te laten leiden, wanneer wij denken of weten dat zij verkeerd gedaan hebben. -Zo weerstond de apostel Paulus zijn medeapostel Petrus in het aangezicht, niettegenstaande de hoge achting, die hij voor hem had, en de tedere liefde, welke hij hem toedroeg, toen hij zag dat hij te bestraf- fen was. Galatians 2:11.

II. De brief is gericht aan allen, die geroepen zijn, die door God den Vader geheiligd zijn en door Jezus Christus bewaard. Geroepen, dat is geroepen Christenen naar het oordeel der liefde, verder kunnen en mogen wij naar recht ook niet gaan in het oordeel of de gedachte, die wij over anderen opvatten of ontvangen, want hetgeen niet aan den dag treedt kan niet in rekening komen bij onze handelingen met en bestraffingen van anderen, welke verzachtende omstandigheden de goddelijke goedheid ook moge aannemen voor een eerlijke maar misleide ziel. De gemeente beweert niet (mag in elk geval niet beweren) dat zij het recht heeft om te oordelen over geheime en verborgen dingen, ook niet door de dingen ontijdig aan het licht te brengen, anders zou onze haastige en vooruitlopende ijver meer kwaad dan goed doen.

Het onkruid en de tarwe moeten tezamen opwassen tot den oogst, Matthew 13:28, en dan zal Christus de rechter zijn en zorg dragen dat die door geschikte werktuigen tijdig van elkaar gescheiden worden. Wij moeten van ieder mens het best-mogelijke denken totdat het tegendeel blijkt, en wij mogen er nooit op uit zijn om te luisteren naar min-voordelige tekeningen van onze broederen, die te verbreiden en vooral niet die te verzinnen. Dit is wel het eenvoudigste, dat er voor ons te leren valt uit de uitvoerige beschrijving, welke de apostel in 1 Corinthians 13:1 van de liefde geeft, en wij moeten nauwgezet daarnaar handelen. Zolang wij dat niet doen zullen de Christelijke gemeenten zijn (zoals ze, helaas, heden ten dage zijn) vol nijd en twistgierigheid, en daardoor vol verwarring en allen bozen handel, James 3:16. Ook kan de apostel hier spreken van geroepen te zijn om Christen te wezen, geroepen door de verkondiging des Woords, dat zij met blijdschap aangenomen hadden, en waarvan zij beleden er oprecht in te geloven, en daarop waren zij toegelaten tot de gemeenschap der gemeente, Christus het hoofd en de gelovigen de leden, de ware gelovigen in werkelijkheid, en de overigen alleen voor het oog. De Christenen worden geroepen, geroepen uit de wereld en haar bozen geest, boven de wereld, naar hogere en betere dingen in den hemel, onzichtbare en eeuwige dingen. Geroepen van de zonde tot Christus, van de ijdelheid tot den ernst, van de onreinheid tot heiligheid, en zulks als gevolg van Gods voornemen en genade: want die Hij verkoren heeft, dezen heeft Hij ook geroepen, Romans 8:30. Zij, die aldus geroepen werden, zijn:

1. Geheiligd. Geheiligd door God den Vader. Van de heiliging wordt in de Schrift gewoonlijk gezegd, dat zij het werk van den Heiligen Geest is, hier wordt zij toegeschreven aan God den Vader, omdat de Geest haar werkt als de Geest van den Vader en den Zoon. Allen, die werkelijk geroepen en geheiligd zijn, worden der goddelijke natuur deelachtig, 2 Peter 1:4, want zonder heiligmaking zal niemand den Heere zien, Hebrews 12:14. Merk op: Onze heiligmaking is niet ons eigen werk. Indien iemand geheiligd is, dan is dat geschied door God den Vader, waarbij de Zoon en de Geest niet uitgesloten zijn, want zij zijn een God. Ons bederf en onze bevlekking zijn van ons zelven, maar onze heiligmaking en vernieuwing zijn van God en Zijne genade. Daarom indien wij in onze ongerechtigheid verloren gaan, is dat onze eigen schuld, maar indien wij geheiligd en verheerlijkt worden, moet daarvan alle eer en heerlijkheid aan God, en aan Hem alleen, gebracht worden. Ik stem toe dat het moeilijk valt daarvan een duidelijke en heldere voorstelling te geven, maar wij mogen moeilijke grondwaarheden niet ontkennen en veronachtzamen omdat wij niet instaat zijn het ene deel met het andere volkomen te rijmen. Men kan, onder anderen, met evenveel recht beweren dat niemand onzer uit zich zelven instaat is om een duimbreed zich te verwijderen van de plaats waar hij eenmaal is, en toch zien we onophoudelijk het tegendeel.

2. De geroepenen en geheiligden worden bewaard in Christus Jezus. Gelijk het God is, die het werk der genade in de zielen der mensen aanvangt, zo is Hij het ook, die het voortzet en voltooit. Wat Hij begint zal Hij voleindigen, ofschoon wij ontrouw zijn, Hij blijft getrouw.

Hij laat niet varen de werken Zijner handen. Psalms 138:8.. Laat ons daarom niet op ons zelven vertrouwen, noch op de reeds ontvangen genade, maar op Hem en op Hem alleen, steeds ons benaarstigende om, door alle geschikte en aangewezen middelen, ons zelven te bewaren, gelijk wij vertrouwen dat Hij ons bewaren zal.

A. Gelovigen worden bewaard van de poorten der hel en voor de heerlijkheid des hemels.

B. Allen, die bewaard worden, worden bewaard in Christus Jezus, in Hem als hun rotssteen en hun sterkte, maar alleen zolang zij in Hem blijven en uit kracht van hun vereniging met Hem.

III. Thans volgt de apostolische zegenbede.

Barmhartigheid enz. Van de barmhartigheid, vrede en liefde Gods vloeien al onze vertroostingen ons toe, al onze wezenlijke vreugde voor dit leven en al onze hoop op een beter leven hiernamaals.

1. De barmhartigheid Gods is de bron en fontein van alle goeds, dat wij hebben en waarop wij hopen, barmhartigheid niet alleen voor de ellendigen, maar ook voor de schuldigen.

2. Op barmhartigheid volgt vrede, dien hebben wij door het gevoel dat wij barmhartigheid verkregen hebben. Wij kunnen geen waren en blijvenden vrede hebben, dan die voortvloeit uit onze verzoening met God door Jezus Christus.

3. Gelijk uit de barmhartigheid de vrede voortvloeit, zo ontspringt uit den vrede de liefde, Zijne liefde tot ons, onze liefde tot Hem, en onze broederlijke liefde (die vergeten, jammerlijk verwaarloosde genade!) voor elkaar. De apostel bidt dat deze mogen worden vermenigvuldigd, dat de Christenen niet tevreden zullen zijn met enkele kruimels en schaarse deeltjes er van, maar dat de zielen en de gemeenten er mede vervuld mogen worden. God is bereid om ons met alle genade te vervullen, en met een volheid van elke genade. Indien wij ledig zijn, dan hebben wij ons zelven, en dan heeft niet Hij ons ledig gehouden.

Verzen 1-2

Judas 1-2

Hier hebben wij de inleiding, en daarin:

I. Mededeling van den naam des schrijvers van den brief: Judas of Juda. Hij was de naamgenoot van een zijner voorvaderen, den zoon van den aartsvader Jakob, den uitnemendsten ofschoon niet den eerstgeborenen van diens zonen, uit wiens lenden in rechte afstamming de Messias voortkwam. Dat was een waardige, uitnemende, eervolle naam. Maar toch:

1. Hij had een slechten naamgenoot. Er was een Judas, een van de twaalven, bijgenaamd Iskariot (naar zijn geboorteplaats), die een ellendige verrader was, de verrader van zijnen en onzen Heere. Dezelfde namen kunnen gedragen worden door de slechtste en de beste mensen. Het kan leerzaam genoemd worden om de namen van uitnemend-goede mensen te dragen, ofschoon daaruit geen gevolgtrekking mag gemaakt worden van hetgeen wij zullen tonen te zijn, kunnen wij er toch uit besluiten wat goede ouders of voorouders wensten en hoopten dat wij worden zouden.

2. Deze Judas was een geheel ander man. Hij was een der apostelen, evenals Judas Iskariot, maar hij was een oprecht discipel en volger van Christus, en dat was de andere niet. Hij was een getrouw dienstknecht van Jezus Christus, de andere was Zijn verrader en moordenaar, daarom wordt hier de een van den ander zorgvuldig onderscheiden. God draagt grote zorg voor den goeden naam van Zijn oprechte en nuttige dienstknechten. Waarom zouden wij dan zorgeloos en onachtzaam zijn voor onzen eigen goeden naam en dien van anderen? Onze apostel noemt zich een dienstknecht van Jezus Christus, en acht dat de meest-eervolle titel. Het is meer eervol een oprecht en nuttig dienstknecht van Jezus Christus dan de machtigste en voorspoedigste koning te zijn. Hij had er zich op kunnen beroemen een der nabestaanden van Christus naar het vlees te zijn, maar hij ontzegt zich dat en stelt er meer eer in diens dienstknecht te heten.

A. Het is waarlijk groter eer om een getrouw dienstknecht van Jezus Christus dan om Zijn bloedverwant naar het vlees te zijn. Velen van Christus' nabestaanden, zowel als van Zijn voorouders, gingen verloren, niet door gebrek van natuurlijke liefde in Hem als mens, maar door ongeloof en verzet hunnerzijds, terwijl de afstammelingen en nabestaanden van mensen, die door oprechtheid en tedere godsvrucht uitblonken, jaloers van hen moesten zijn met godvrezende jaloezie. Een zoon van Noach kan in de ark behouden zijn geworden uit den allesvernielenden zondvloed, en toch ten laatste door den vloed van goddelijke wraak verslonden worden en de straf van het eeuwige vuur lijden. Christus zelf zegt ons dat hij, die Zijn woord hoort en doet (en die alleen) zijn broeder, en zuster en moeder is, dat is meer eervol en voordelig met Hem verwant dan de dierbaarste en naaste betrekkingen naar het vlees zijn konden, alleen als zodanig beschouwd. Matthew 12:48.

B. Dat de apostel Judas zich een dienstknecht noemt, ofschoon hij een apostel, een zeer hoog geplaatst dienaar van Christus' koninkrijk was, is een grote eer voor den geringsten dienaar (en evenzo naar verhouding voor ieder oprecht Christen), hij is ook een dienstknecht van Jezus Christus. De apostelen waren dienstknechten alvorens zij apostelen werden, en zij bleven dienstknechten. Weg dus met alle aanmatiging van dienaren van Christus, alsof zij heerschappij mochten voeren over elkaar of over de kudde des Heeren! Laat ons steeds de woorden van onzen Verlosser in de gedachten en voor ogen houden. Alzo zal het onder u niet zijn, Matthew 20:25, Matthew 20:26. En broeder van Jakobus, van hem, dien de ouden den eersten bisschop van Jeruzalem noemen, wiens verheven karakter en marteldood door Flavius Josephus beschreven werden, die in den afschuwelijken moord op hem gepleegd een der voornaamste oorzaken van de verwoesting van Jeruzalem door de Romeinen ziet. Van dezen Jakobus was Judas een broeder, in den letterlijken zin des woords, of zoals in het Oosten meer geschiedde, zo genoemd als een der naaste bloedverwanten, dat valt niet uit te maken. Hij rekent het zich tot een eer, dat hij de broeder van zulk een man was. Wij behoren hen te eren, die boven ons staan in leeftijd, gaven, genade en verstand, en hen niet te benijden, evenmin hen te vleien, en ook niet ons eenvoudig door hun voorbeeld te laten leiden, wanneer wij denken of weten dat zij verkeerd gedaan hebben. -Zo weerstond de apostel Paulus zijn medeapostel Petrus in het aangezicht, niettegenstaande de hoge achting, die hij voor hem had, en de tedere liefde, welke hij hem toedroeg, toen hij zag dat hij te bestraf- fen was. Galatians 2:11.

II. De brief is gericht aan allen, die geroepen zijn, die door God den Vader geheiligd zijn en door Jezus Christus bewaard. Geroepen, dat is geroepen Christenen naar het oordeel der liefde, verder kunnen en mogen wij naar recht ook niet gaan in het oordeel of de gedachte, die wij over anderen opvatten of ontvangen, want hetgeen niet aan den dag treedt kan niet in rekening komen bij onze handelingen met en bestraffingen van anderen, welke verzachtende omstandigheden de goddelijke goedheid ook moge aannemen voor een eerlijke maar misleide ziel. De gemeente beweert niet (mag in elk geval niet beweren) dat zij het recht heeft om te oordelen over geheime en verborgen dingen, ook niet door de dingen ontijdig aan het licht te brengen, anders zou onze haastige en vooruitlopende ijver meer kwaad dan goed doen.

Het onkruid en de tarwe moeten tezamen opwassen tot den oogst, Matthew 13:28, en dan zal Christus de rechter zijn en zorg dragen dat die door geschikte werktuigen tijdig van elkaar gescheiden worden. Wij moeten van ieder mens het best-mogelijke denken totdat het tegendeel blijkt, en wij mogen er nooit op uit zijn om te luisteren naar min-voordelige tekeningen van onze broederen, die te verbreiden en vooral niet die te verzinnen. Dit is wel het eenvoudigste, dat er voor ons te leren valt uit de uitvoerige beschrijving, welke de apostel in 1 Corinthians 13:1 van de liefde geeft, en wij moeten nauwgezet daarnaar handelen. Zolang wij dat niet doen zullen de Christelijke gemeenten zijn (zoals ze, helaas, heden ten dage zijn) vol nijd en twistgierigheid, en daardoor vol verwarring en allen bozen handel, James 3:16. Ook kan de apostel hier spreken van geroepen te zijn om Christen te wezen, geroepen door de verkondiging des Woords, dat zij met blijdschap aangenomen hadden, en waarvan zij beleden er oprecht in te geloven, en daarop waren zij toegelaten tot de gemeenschap der gemeente, Christus het hoofd en de gelovigen de leden, de ware gelovigen in werkelijkheid, en de overigen alleen voor het oog. De Christenen worden geroepen, geroepen uit de wereld en haar bozen geest, boven de wereld, naar hogere en betere dingen in den hemel, onzichtbare en eeuwige dingen. Geroepen van de zonde tot Christus, van de ijdelheid tot den ernst, van de onreinheid tot heiligheid, en zulks als gevolg van Gods voornemen en genade: want die Hij verkoren heeft, dezen heeft Hij ook geroepen, Romans 8:30. Zij, die aldus geroepen werden, zijn:

1. Geheiligd. Geheiligd door God den Vader. Van de heiliging wordt in de Schrift gewoonlijk gezegd, dat zij het werk van den Heiligen Geest is, hier wordt zij toegeschreven aan God den Vader, omdat de Geest haar werkt als de Geest van den Vader en den Zoon. Allen, die werkelijk geroepen en geheiligd zijn, worden der goddelijke natuur deelachtig, 2 Peter 1:4, want zonder heiligmaking zal niemand den Heere zien, Hebrews 12:14. Merk op: Onze heiligmaking is niet ons eigen werk. Indien iemand geheiligd is, dan is dat geschied door God den Vader, waarbij de Zoon en de Geest niet uitgesloten zijn, want zij zijn een God. Ons bederf en onze bevlekking zijn van ons zelven, maar onze heiligmaking en vernieuwing zijn van God en Zijne genade. Daarom indien wij in onze ongerechtigheid verloren gaan, is dat onze eigen schuld, maar indien wij geheiligd en verheerlijkt worden, moet daarvan alle eer en heerlijkheid aan God, en aan Hem alleen, gebracht worden. Ik stem toe dat het moeilijk valt daarvan een duidelijke en heldere voorstelling te geven, maar wij mogen moeilijke grondwaarheden niet ontkennen en veronachtzamen omdat wij niet instaat zijn het ene deel met het andere volkomen te rijmen. Men kan, onder anderen, met evenveel recht beweren dat niemand onzer uit zich zelven instaat is om een duimbreed zich te verwijderen van de plaats waar hij eenmaal is, en toch zien we onophoudelijk het tegendeel.

2. De geroepenen en geheiligden worden bewaard in Christus Jezus. Gelijk het God is, die het werk der genade in de zielen der mensen aanvangt, zo is Hij het ook, die het voortzet en voltooit. Wat Hij begint zal Hij voleindigen, ofschoon wij ontrouw zijn, Hij blijft getrouw.

Hij laat niet varen de werken Zijner handen. Psalms 138:8.. Laat ons daarom niet op ons zelven vertrouwen, noch op de reeds ontvangen genade, maar op Hem en op Hem alleen, steeds ons benaarstigende om, door alle geschikte en aangewezen middelen, ons zelven te bewaren, gelijk wij vertrouwen dat Hij ons bewaren zal.

A. Gelovigen worden bewaard van de poorten der hel en voor de heerlijkheid des hemels.

B. Allen, die bewaard worden, worden bewaard in Christus Jezus, in Hem als hun rotssteen en hun sterkte, maar alleen zolang zij in Hem blijven en uit kracht van hun vereniging met Hem.

III. Thans volgt de apostolische zegenbede.

Barmhartigheid enz. Van de barmhartigheid, vrede en liefde Gods vloeien al onze vertroostingen ons toe, al onze wezenlijke vreugde voor dit leven en al onze hoop op een beter leven hiernamaals.

1. De barmhartigheid Gods is de bron en fontein van alle goeds, dat wij hebben en waarop wij hopen, barmhartigheid niet alleen voor de ellendigen, maar ook voor de schuldigen.

2. Op barmhartigheid volgt vrede, dien hebben wij door het gevoel dat wij barmhartigheid verkregen hebben. Wij kunnen geen waren en blijvenden vrede hebben, dan die voortvloeit uit onze verzoening met God door Jezus Christus.

3. Gelijk uit de barmhartigheid de vrede voortvloeit, zo ontspringt uit den vrede de liefde, Zijne liefde tot ons, onze liefde tot Hem, en onze broederlijke liefde (die vergeten, jammerlijk verwaarloosde genade!) voor elkaar. De apostel bidt dat deze mogen worden vermenigvuldigd, dat de Christenen niet tevreden zullen zijn met enkele kruimels en schaarse deeltjes er van, maar dat de zielen en de gemeenten er mede vervuld mogen worden. God is bereid om ons met alle genade te vervullen, en met een volheid van elke genade. Indien wij ledig zijn, dan hebben wij ons zelven, en dan heeft niet Hij ons ledig gehouden.

Verzen 3-7

Judas 3-7

Wij hebben hier:

I. Het doel, waarmee de apostel dezen brief aan de kort-geleden bekeerde Joden en heidenen schreef, namelijk om hen te bevestigen in het Christelijk geloof en in een wandel en praktijk, die daarmee waarlijk in overeenstemming zijn, en in een openlijke en vrijmoedige belijdenis ervan, voornamelijk in tijden van heftigen tegenstand, hetzij door arglistige verleiding of door geweldige en onmenselijke vervolging. Maar dan behoren wij ook nauwgezet toe te zien, dat het werkelijk het Christelijk geloof is, hetwelk wij aanhangen, belijden, verbreiden en waar wij voor lijden, en niet de onderscheidene kenmerken van een of andere richting, of iets dat ingevoerd is na het geïnspireerde schrijven van de profeten en apostelen. Merk hier op:

1. De evangelische zaligheid is een algemene zaligheid, dat is: een meest-oprecht aanbod daarvan aan allen, wie de mededeling daarvan bereikt, zover de opdracht uitgevoerd wordt: Gaat heen in de gehele wereld, predikt het Evangelie aan alle creaturen, Mark 16:15, Mark 16:16. Zeker: God meent wat Hij zegt, Hij leidt ons niet met ijdele woorden om den tuin, wat ook de mensen mogen doen. Derhalve is niemand uitgesloten van de zegeningen der aanbiedingen van genade en van de uitnodiging, behalve zij, die hardnekkig, onverbeterlijk en ten enenmale zich zelven uitsluiten.

Die wil, die kome en drinke het water des levens om niet, Revelation 22:17. De toepassing wordt gemaakt op alle gelovigen en alleen op hen, zij wordt gemaakt zowel op de zwakken als op de sterken. Laat niemand zich ontmoedigen door verborgen besluiten, waarvan hij weinig weten kan en waarmee hij niets te maken heeft. Gods besluiten zijn duister, Zijn verbonden zijn duidelijk. Alle ware Christenen ontmoeten elkaar in Christus, hun gemeenschappelijk hoofd, worden tot handelen bekwaamd door dezelfden Geest, worden geleid door dezelfden regel, komen hier gezamenlijk tot dezelfden genadetroon, en hopen eerlang gezamenlijk te delen in dezelfde erfenis. Die zal zeker heerlijk zijn, maar hoe heerlijk en van welken aard, dat kunnen wij niet weten en behoeven wij thans niet te weten, maar in elk geval zal zij al onze tegenwoordige verwachting en al onze hoop zeer verre overtreffen.

2. Deze gemene zaligheid is het onderwerp van het geloof aller heiligen. Hare leer stemmen zij allen hartelijk toe, zij achten haar een getrouw woord en aller aanneming waardig, 1 Timothy 1:15. Het is het geloof eens, en opeens, en eens voor goed, aan de heiligen overgeleverd, waaraan niets kan toegevoegd worden, waarvan niets mag afgedaan worden, dat in geen enkel opzicht enigszins mag veranderd worden. Laat ons hierbij blijven, dan zijn wij veilig,, indien wij er ons een stap van verwijderen, lopen wij gevaar van verstrikt of verleid te worden.

3. Al de apostelen en evangelisten schreven aan ons over deze gemene zaligheid. Dat kan niet betwijfeld worden door hen, die hun geschriften met aandacht gelezen hebben. Het is vreemd dat sommigen nog denken, dat zij schreven om hun eigen stellingen en denkbeelden te handhaven, vooral omdat zij aan zulke dingen nooit uit zich zelven konden denken. Het is genoeg, dat zij ons ten volle hebben verklaard, door ingeving van den Heiligen Geest, al hetgeen noodzakelijk is voor een iegelijk om te geloven en te onderhouden, ten einde persoonlijk aandeel in deze gemene zaligheid te verkrijgen. 4. Zij, die prediken of schrijven over deze gemene zaligheid, moeten allen ijver aanwenden, om het goed te doen, zij mogen zich niet veroorloven aan God of aan Zijn volk iets aan te bieden, dat hun niets kost, of slechts weinig doordenken en moeite heeft vereist, 2 Samuel 24:24. Dat zou zijn jegens God oneerbiedig en jegens de mensen onrechtvaardig handelen. De apostel (ofschoon geïnspireerd) had alle naarstigheid gedaan om over de gemene zaligheid te schrijven. Wat zal er dan worden van hen die, niet geïnspireerd, geen naarstigheid doen of nagenoeg gene, die, zelfs in den naam van God, tot de gemeente zeggen: het komt wel! die wanneer zij Schriftwoorden gebruiken, niet zorgen dat zij ze goed uitleggen en toepassen? Zij, die over heilige dingen spreken, moeten dat altijd doen met den grootsten eerbied, zorg en naarstigheid.

5. Zij, die de leer van deze gemene zaligheid ontvangen hebben, moeten ernstig voor haar strijden. Ernstig, niet heftig. Die voor het Christelijke geloof strijden en in de Christelijke loopbaan lopen, moeten dat wettig doen, of al hun moeite is verloren en zij lopen gevaar hun kroon te verliezen, 2 Timothy 2:5. De toorn des mans werkt Gods gerechtigheid niet, James 1:20. Liegen voor de waarheid is slecht, maar schelden voor haar is niet veel beter. Zij, die de waarheid ontvangen hebben, moeten voor haar strijden. Maar hoe? Zoals de apostelen deden: door geduldig en moedig voor haar te lijden. Niet door anderen te doen lijden, indien die niet dadelijk alles willen aannemen, wat wij goedvinden, bewezen of onbewezen, waarheid of grondwaarheid te noemen. Wij moeten niet toelaten dat wij beroofd worden van enig voornaam artikel van ons Christelijk geloof, door de listige pogingen van schoonschijnende voorwendsels, door iemand wie ook, die ons listiglijk tot dwaling brengen wil, Ephesians 4:14. De apostel Paulus zegt ons, dat hij het Evangelie verkondigde met veel strijds, 1 Thessalonians 2:2, dat is met groten ernst, met hartelijken ijver, met vurige begeerte naar het welslagen van zijne verkondiging. Indien wij echter in dien tekst het woord strijd in den gewonen zin willen opvatten, moeten wij onpartijdig nagaan met wie en op welke wijze de apostel streed, en dat zou ons thans te ver van ons onderwerp afleiden.

II. De aanleiding, welke de apostel had om thans over dit onderwerp te schrijven. Slechte gewoonten geven aanleiding tot goede wetten, en zo geven gevaarlijke dwalingen dikwijls gelegenheid om belangrijke waarheden op de juiste wijze te verdedigen. Merk op:

1. Goddeloze mensen zijn de grote vijanden van het Christelijk geloof en den vrede der gemeente. Zij, die het ene ontkennen of verderven en den anderen verstoren, worden hier uitdrukkelijk goddelozen genoemd. Indien wij de waarheid met den vrede hadden (een zeer begeerlijke toestand!) dan zouden er geen dienaren of Christenen zijn in onze gemeenten en samenkomsten, die niet allen godzaligen waren, -een zegen, dien men aan deze zijde van den hemel nauwelijks verwachten mag. Goddelozen maken bedenkingen, werpen vragen op, veroorzaken scheidingen, verwijden breuken, alleen met het doel om hun eigen zelfzuchtige, heerszuchtige en gierige plannen te bevorderen. Dat is de plaag der gemeente geweest in alle vorige eeuwen, en ik vrees dat geen tijdperk ooit geheel van hen vrij zal zijn, en dat zulke praktijken zullen voortgaan zolang de tegenwoordige bedeling duurt. Niets kan ons van de gemeente afsnijden dan hetgeen ons van Christus afsnijdt, namelijk overheersende ongelovigheid en goddeloosheid. Wij moeten er voor terugdeinzen mensen of richtingen als goddeloos te bestempelen, vooral om dat te doen zonder het minste bewijs, zelfs, zoals maar al te dikwijls geschiedt, zonder schaduw van bewijs. Dezen zijn goddelozen, die zonder God in de wereld leven, die geen ontzag voor God en geweten hebben. Dezen moeten gevreesd en dientengevolge gemeden worden, niet alleen zij, die slecht zijn door zonden die zij begaan hebben, maar ook zij, die goddeloos zijn door zonden van nalatigheid, bijvoorbeeld degenen die het gebed verzuimen, of die een rijk man niet durven bestraffen, wanneer hun roeping dat meebrengt, uit vrees van zijn gunst en het daaraan verbonden voordeel te zullen verliezen, zij, die het werk des Heeren nalatig verrichten.

2. De ergste goddelozen zijn zij, die de genade Gods veranderen in ontuchtigheid, zij die met groter stoutheid durven zondigen omdat de genade Gods zo overvloedig geweest is en nog steeds zo wonderbaar overvloedig is, die verhard worden in hun ongerechtigheden door de uitgebreidheid en volheid van de evangelische genade, waarvan het doel is de mensen van de zonden terug te houden en tot God te brengen. Derhalve: met zo grote genade spel te drijven, haar te veranderen in een aanleiding om alle onreinheid gieriglijk te bedrijven, ons zo te verharden dat dezelfde genade in de verschrikkelijkste aanklacht tegen ons verandert, is van ons zelven de slechtste, schandelijkste en diepst-verloren zondaren te maken.

3. Zij, die de genade Gods in ontuchtigheid veranderen, verloochenen in werkelijkheid den enigen heerser God en onzen Heere Jezus Christus, dat is, zij verloochenen beide den natuurlijken en den geopenbaarden godsdienst. Zij stoten zich aan den grondslag van den natuurlijken godsdienst, want zij verloochenen den enigen heerser God, en zij keren de gedaante van allen geopenbaarden godsdienst om, want zij verloochenen den Heere Jezus Christus. Het grote doel, waarmee Hij den geopenbaarden godsdienst in de wereld stichtte, was ons tot God te brengen. Zij, die den Heere Jezus Christus verloochenen, doen het daardoor in werkelijkheid den enigen heerser God. Het ontkennen van den geopenbaarden godsdienst is in waarheid het loochenen van den natuurlijken godsdienst, want die beide staan en vallen tezamen en zij verlenen wederzijds elkaar licht en kracht. Mocht het Gode behagen onze nieuwerwetse deïsten, die onder het licht van het Evangelie leven, er toe te brengen om dat ernstig in overweging te nemen, en nauwgezet, vlijtig en onpartijdig te onderzoeken wat hen hindert om het Evangelie aan te nemen, terwijl zij belijden ten volle overtuigd te zijn van alle beginselen en plichten van den natuurlijken godsdienst! Geen twee druppelen waters kunnen meer op elkaar gelijken, zodat het ongerijmd is den enen aan te nemen en den anderen te verwerpen. Men zou denken dat de rechte wijze is beide verwerpen of beide omhelzen, ofschoon de gemakkelijkste handelwijze, die thans meest in zwang is, wel is die beide van elkaar te scheiden.

4. Degenen, die de genade Gods in ontuchtigheid veranderen, zijn tevoren tot dit oordeel opgeschreven, Jude 1:4. Zij zondigen tegen het laatste, het grootste, het volkomenste redmiddel en hebben geen verontschuldiging. Zij, die zo zondigen, moeten sterven aan hun wonden of hun ziekte, zij zijn van tevoren tot dit oordeel opgeschreven. Maar door hun eigen zonden en dwaasheid worden zij de aangewezen voorwerpen voor deze veroordeling. Eenvoudige Christenen behoeven zich niet te verontrusten door duistere, verwarrende en neerdruk- kende gedachten over de verwerping, waarin de scherpzinnigste denkers niet diep kunnen indringen en waarvan ook die slechts zeer weinig kunnen verdragen zonder veel verlies en schade. Is het niet voldoende, dat wij door de geïnspireerde schrijvers tijdig gewaarschuwd zijn, dat in later dagen zulke verleiders en goddelozen zouden opstaan, en dat wij dus vooraf gewaarschuwd, dat is vooraf gewapend, zouden zijn tegen hen?

5. Wij behoren ernstig te strijden voor het geloof en tegen dezulken, die het willen bederven en vernielen, tegen die ingeslopen mensen. Dat is zeker een schandelijke trek, maar dikwijls geeft dat aan zwakke en onwetende mensen, en ook aan hen zelven, die zo inslopen, veel gezag, zij houden hun: ik zeg het! voor afdoende voor al hun volgelingen en bewonderaars. Getrouwe nederige dienaren zijn medearbeiders aan de blijdschap hunner gemeenten, en brengen haar vrede en vertroosting, niet als heerschappij voerende over het erfdeel des Heeren. Al wie beproeft het geloof te bederven moet van ons den ernstigsten tegenstand ondervinden. Hoe werkzamer en listiger de werktuigen en zendelingen des Satans zijn om ons van de waarheid te beroven, des te begeriger moeten wij zijn om haar vast te houden, onderwijl scherp oplettend dat wij geen verkeerd of onrechtvaardig oordeel vellen over personen, partijen of gevoelens.

III. De duidelijke waarschuwing, welke de apostel in den naam van Christus geeft aan hen, die Zijn heiligen godsdienst beleden hebben en daarna terugtrekken en zich onwaar betonen, Jude 1:5. Wij hebben hier een opsomming van vroegere oordelen Gods over zondaren, met het doel om hen, die in dezen brief gewaarschuwd worden, wakker te schudden en te verschrikken. Merk op: De oordelen Gods worden meermalen afgekondigd en ten uitvoer gelegd ter waarschuwing van anderen, nog meer dan uit onmiddellijk of bijzonder mishagen tegen de overtreders zelven. God is wel door hen vertoornd, doch wellicht niet meer door hen dan door anderen, die, voor het tegenwoordige althans, aan het oordeel ontkomen. Ik wil u indachtig maken. Wij hebben er behoefte aan, dat ons steeds indachtig gemaakt wordt hetgeen wij reeds weten. Daarom is er voortdurend een geregelde dienst des Woords in de Christelijke gemeente nodig, ofschoon al de leerstellingen des geloofs, de grondwaarheden, zo duidelijk geopenbaard zijn in uitdrukkelijke woorden, of zo volkomen en helder meegedeeld zijn, dat hij die ze gewillig leest ze ook kan verstaan. Er is geen behoefte aan een werkelijken of onderstelden onfeilbaren verklaarder voor dat doel. Sommigen zeggen (zwak genoeg!) "Indien de Schriften zo duidelijk alles bevatten, wat tot onze zaligheid nodig is, welke behoefte is er dan aan en welk nut in een geregelde bediening? Waarom kunnen wij dan thuis niet zelf onze bijbels lezen?" De geïnspireerde apostel heeft hier juist, ofschoon niet volledig, op deze tegenwerping geantwoord. De prediking heeft niet ten doel om ons in elke leerrede iets nieuws te leren, iets dat ons vroeger nog onbekend was, maar om ons in gedachten te brengen, weer voor de aandacht te roepen, vergeten dingen, onze belangstelling op te wekken, ons besluit te bevestigen, opdat onze wandel moge zijn overeenkomstig ons geloof.

Ofschoon gij deze dingen weet, hebt gij toch van node ze beter te leren kennen. Er zijn vele dingen, die wij vroeger geweten hebben en die ons ongelukkig nu ontgaan zijn. Is het niet nuttig en nodig, dat zij ons weer in gedachten gebracht worden? En welke zijn nu de dingen, die ons, Christenen, weer indachtig gemaakt moeten worden?

I. De verderving van de ongelovige Israëlieten in de woestijn, Jude 1:5. Paulus herinnert de Corinthiërs daaraan in 1 Corinthians 10:1.. De eerste tien verzen van dat hoofdstuk zijn de beste uitlegging van het vijfde vers van dezen brief van Judas, want de Schrift legt zich zelve het best uit. Niemand moet zich iets laten voorstaan op zijne voorrechten, wanneer velen van hen, die door een reeks van machtige wonderen uit Egypte uitgeleid waren, toch in de woestijn verdorven werden ter wille van hun ongeloof.

Weest daarom niet hoog gevoelende, maar vreest! Romans 11:20. Laat ons dan vrezen, de belofte van in Zijne rust in te gaan, nagelaten zijnde, iemand van u schijne achtergebleven te zijn, Hebrews 4:1. Zij hadden wonderen in overvloed, hun dagelijks brood was een wonder, en toch gingen zij verloren door ongeloof. Wij hebben groter, veel groter, voordelen dan zij gehad hebben, laat hun dwaling, hun zo noodlottige dwaling, ons tot waarschuwing strekken. 2.. Wij worden herinnerd aan den val der engelen, Jude 1:6. Er was een grote menigte van engelen, die hun beginsel niet bewaard hebben. Hun behaagden niet de plaatsen en bedieningen, welke de almachtige Opperheer van het heelal hun had aangewezen en toevertrouwd. Zij meenden (evenals sommige ontevreden dienaren in onze dagen, ja, ik durf wel zeggen: in alle tijden) dat zij iets beters verdienden, zij wilden, onder den naam van dienaren, opperheren zijn en eigenlijk hun Opperheer tot hun dienaar maken, die alles en alleen datgene doen moest wat zij wilden. Dus was hoogmoed de eerste en voornaamste oorzaak van hun val. Daarom verlieten zij hun beginsel, stonden op tegen God, hun Schepper en vrijmachtige Opperheer. Maar God heeft hen niet gespaard, hoe hoog en groot zij ook waren, Hij wilde zich niet naar hen schikken, Hij zette hen af zoals een goed en wijs vorst een ontrouwen minister ontslaat, want de grote, alwijze God kon niet onbekend zijn (zoals de beste der aardse vorsten meermalen is) omtrent de gevoelens en plannen, die zij koesterden. En wat is van hen geworden? Zij durfden en dachten den Almachtige zelven te kunnen weerstaan, maar God was hun te sterk en Hij wierp hen in de hel. Zij, die niet in hun oorspronkelijken staat de dienstknechten van hun Schepper en Zijn wil wensten te zijn, werden de gevangenen van Zijne gerechtigheid en worden met eeuwige banden onder de duisternis bewaard. Hier zien wij wat de toestand der gevallen engelen is: zij zijn in banden, gebonden tot het oordeel des groten dags, zij zijn, ofschoon eens engelen des lichts, onder de duisternis. Zo vreeslijk zijn zij in de duisternis, dat zij voortgaan tegen God te strijden, alsof er ook maar de geringste kans op overwinning in dezen strijd voor hen bestond. Dwaze inbeelding! Licht en vrijheid gaan samen, evenzo passen banden en duisternis bij elkaar. De duivelen, eens engelen in de hoogste betekenis des woords, worden bewaard. Merk hier op: er komt gewis een oordeelsdag. De gevallen engelen worden bewaard tot het oordeel des groten dags. En zullen gevallen mensen daaraan ontkomen? Zeker niet! Dat iedere lezer dat bijtijds bedenke! Hun banden worden eeuwig genoemd, omdat het onmogelijk is dat zij ontbonden of verbroken worden, zij kunnen niet ontsnappen, zij worden zeker vastgehouden. Het besluit, de gerechtigheid en de toorn Gods zijn de banden, die de gevallen engelen in eeuwigheid vasthouden. Hoort en vreest, gij zondige mensenkinderen! 3.. De apostel brengt in gedachtenis de verwoesting van Sodom en Gomorra, Jude 1:7.

Gelijk Sodom en Gomorra en de steden rondom dezelve enz. Het is ter aanduiding van de verwoesting van Pentapolis (de vijf steden) dat de ellenden van de verdoemden worden vergeleken met een meer, dat brandt van vuur en zwavel. Zij waren schuldig aan afschuwelijke boosheid, die niet dan met de uiterste afkeer en walging kan herdacht of genoemd worden, hun verwoesting is vooral een waarschuwing voor allen, om op hoede te zijn tegen en te vlieden van de vleselijke begeerlijkheden, die krijg voeren tegen de ziel, 1 Peter 2:11. Deze begeerlijkheden brachten over de bewoners van Sodom het vuur van den hemel en zij dragen nu de straf des eeuwigen vuurs. Daarom, neemt u in acht, volgt hun zonden niet na, opdat u niet dezelfde plagen overvallen! God is nog hetzelfde heilige, rechtvaardige, reine Wezen als toen! Kunnen de beestachtige vermaken van een ogenblik u vergoeding geven voor de wraak van het eeuwige vuur? Daarom: zondigt niet!

Verzen 3-7

Judas 3-7

Wij hebben hier:

I. Het doel, waarmee de apostel dezen brief aan de kort-geleden bekeerde Joden en heidenen schreef, namelijk om hen te bevestigen in het Christelijk geloof en in een wandel en praktijk, die daarmee waarlijk in overeenstemming zijn, en in een openlijke en vrijmoedige belijdenis ervan, voornamelijk in tijden van heftigen tegenstand, hetzij door arglistige verleiding of door geweldige en onmenselijke vervolging. Maar dan behoren wij ook nauwgezet toe te zien, dat het werkelijk het Christelijk geloof is, hetwelk wij aanhangen, belijden, verbreiden en waar wij voor lijden, en niet de onderscheidene kenmerken van een of andere richting, of iets dat ingevoerd is na het geïnspireerde schrijven van de profeten en apostelen. Merk hier op:

1. De evangelische zaligheid is een algemene zaligheid, dat is: een meest-oprecht aanbod daarvan aan allen, wie de mededeling daarvan bereikt, zover de opdracht uitgevoerd wordt: Gaat heen in de gehele wereld, predikt het Evangelie aan alle creaturen, Mark 16:15, Mark 16:16. Zeker: God meent wat Hij zegt, Hij leidt ons niet met ijdele woorden om den tuin, wat ook de mensen mogen doen. Derhalve is niemand uitgesloten van de zegeningen der aanbiedingen van genade en van de uitnodiging, behalve zij, die hardnekkig, onverbeterlijk en ten enenmale zich zelven uitsluiten.

Die wil, die kome en drinke het water des levens om niet, Revelation 22:17. De toepassing wordt gemaakt op alle gelovigen en alleen op hen, zij wordt gemaakt zowel op de zwakken als op de sterken. Laat niemand zich ontmoedigen door verborgen besluiten, waarvan hij weinig weten kan en waarmee hij niets te maken heeft. Gods besluiten zijn duister, Zijn verbonden zijn duidelijk. Alle ware Christenen ontmoeten elkaar in Christus, hun gemeenschappelijk hoofd, worden tot handelen bekwaamd door dezelfden Geest, worden geleid door dezelfden regel, komen hier gezamenlijk tot dezelfden genadetroon, en hopen eerlang gezamenlijk te delen in dezelfde erfenis. Die zal zeker heerlijk zijn, maar hoe heerlijk en van welken aard, dat kunnen wij niet weten en behoeven wij thans niet te weten, maar in elk geval zal zij al onze tegenwoordige verwachting en al onze hoop zeer verre overtreffen.

2. Deze gemene zaligheid is het onderwerp van het geloof aller heiligen. Hare leer stemmen zij allen hartelijk toe, zij achten haar een getrouw woord en aller aanneming waardig, 1 Timothy 1:15. Het is het geloof eens, en opeens, en eens voor goed, aan de heiligen overgeleverd, waaraan niets kan toegevoegd worden, waarvan niets mag afgedaan worden, dat in geen enkel opzicht enigszins mag veranderd worden. Laat ons hierbij blijven, dan zijn wij veilig,, indien wij er ons een stap van verwijderen, lopen wij gevaar van verstrikt of verleid te worden.

3. Al de apostelen en evangelisten schreven aan ons over deze gemene zaligheid. Dat kan niet betwijfeld worden door hen, die hun geschriften met aandacht gelezen hebben. Het is vreemd dat sommigen nog denken, dat zij schreven om hun eigen stellingen en denkbeelden te handhaven, vooral omdat zij aan zulke dingen nooit uit zich zelven konden denken. Het is genoeg, dat zij ons ten volle hebben verklaard, door ingeving van den Heiligen Geest, al hetgeen noodzakelijk is voor een iegelijk om te geloven en te onderhouden, ten einde persoonlijk aandeel in deze gemene zaligheid te verkrijgen. 4. Zij, die prediken of schrijven over deze gemene zaligheid, moeten allen ijver aanwenden, om het goed te doen, zij mogen zich niet veroorloven aan God of aan Zijn volk iets aan te bieden, dat hun niets kost, of slechts weinig doordenken en moeite heeft vereist, 2 Samuel 24:24. Dat zou zijn jegens God oneerbiedig en jegens de mensen onrechtvaardig handelen. De apostel (ofschoon geïnspireerd) had alle naarstigheid gedaan om over de gemene zaligheid te schrijven. Wat zal er dan worden van hen die, niet geïnspireerd, geen naarstigheid doen of nagenoeg gene, die, zelfs in den naam van God, tot de gemeente zeggen: het komt wel! die wanneer zij Schriftwoorden gebruiken, niet zorgen dat zij ze goed uitleggen en toepassen? Zij, die over heilige dingen spreken, moeten dat altijd doen met den grootsten eerbied, zorg en naarstigheid.

5. Zij, die de leer van deze gemene zaligheid ontvangen hebben, moeten ernstig voor haar strijden. Ernstig, niet heftig. Die voor het Christelijke geloof strijden en in de Christelijke loopbaan lopen, moeten dat wettig doen, of al hun moeite is verloren en zij lopen gevaar hun kroon te verliezen, 2 Timothy 2:5. De toorn des mans werkt Gods gerechtigheid niet, James 1:20. Liegen voor de waarheid is slecht, maar schelden voor haar is niet veel beter. Zij, die de waarheid ontvangen hebben, moeten voor haar strijden. Maar hoe? Zoals de apostelen deden: door geduldig en moedig voor haar te lijden. Niet door anderen te doen lijden, indien die niet dadelijk alles willen aannemen, wat wij goedvinden, bewezen of onbewezen, waarheid of grondwaarheid te noemen. Wij moeten niet toelaten dat wij beroofd worden van enig voornaam artikel van ons Christelijk geloof, door de listige pogingen van schoonschijnende voorwendsels, door iemand wie ook, die ons listiglijk tot dwaling brengen wil, Ephesians 4:14. De apostel Paulus zegt ons, dat hij het Evangelie verkondigde met veel strijds, 1 Thessalonians 2:2, dat is met groten ernst, met hartelijken ijver, met vurige begeerte naar het welslagen van zijne verkondiging. Indien wij echter in dien tekst het woord strijd in den gewonen zin willen opvatten, moeten wij onpartijdig nagaan met wie en op welke wijze de apostel streed, en dat zou ons thans te ver van ons onderwerp afleiden.

II. De aanleiding, welke de apostel had om thans over dit onderwerp te schrijven. Slechte gewoonten geven aanleiding tot goede wetten, en zo geven gevaarlijke dwalingen dikwijls gelegenheid om belangrijke waarheden op de juiste wijze te verdedigen. Merk op:

1. Goddeloze mensen zijn de grote vijanden van het Christelijk geloof en den vrede der gemeente. Zij, die het ene ontkennen of verderven en den anderen verstoren, worden hier uitdrukkelijk goddelozen genoemd. Indien wij de waarheid met den vrede hadden (een zeer begeerlijke toestand!) dan zouden er geen dienaren of Christenen zijn in onze gemeenten en samenkomsten, die niet allen godzaligen waren, -een zegen, dien men aan deze zijde van den hemel nauwelijks verwachten mag. Goddelozen maken bedenkingen, werpen vragen op, veroorzaken scheidingen, verwijden breuken, alleen met het doel om hun eigen zelfzuchtige, heerszuchtige en gierige plannen te bevorderen. Dat is de plaag der gemeente geweest in alle vorige eeuwen, en ik vrees dat geen tijdperk ooit geheel van hen vrij zal zijn, en dat zulke praktijken zullen voortgaan zolang de tegenwoordige bedeling duurt. Niets kan ons van de gemeente afsnijden dan hetgeen ons van Christus afsnijdt, namelijk overheersende ongelovigheid en goddeloosheid. Wij moeten er voor terugdeinzen mensen of richtingen als goddeloos te bestempelen, vooral om dat te doen zonder het minste bewijs, zelfs, zoals maar al te dikwijls geschiedt, zonder schaduw van bewijs. Dezen zijn goddelozen, die zonder God in de wereld leven, die geen ontzag voor God en geweten hebben. Dezen moeten gevreesd en dientengevolge gemeden worden, niet alleen zij, die slecht zijn door zonden die zij begaan hebben, maar ook zij, die goddeloos zijn door zonden van nalatigheid, bijvoorbeeld degenen die het gebed verzuimen, of die een rijk man niet durven bestraffen, wanneer hun roeping dat meebrengt, uit vrees van zijn gunst en het daaraan verbonden voordeel te zullen verliezen, zij, die het werk des Heeren nalatig verrichten.

2. De ergste goddelozen zijn zij, die de genade Gods veranderen in ontuchtigheid, zij die met groter stoutheid durven zondigen omdat de genade Gods zo overvloedig geweest is en nog steeds zo wonderbaar overvloedig is, die verhard worden in hun ongerechtigheden door de uitgebreidheid en volheid van de evangelische genade, waarvan het doel is de mensen van de zonden terug te houden en tot God te brengen. Derhalve: met zo grote genade spel te drijven, haar te veranderen in een aanleiding om alle onreinheid gieriglijk te bedrijven, ons zo te verharden dat dezelfde genade in de verschrikkelijkste aanklacht tegen ons verandert, is van ons zelven de slechtste, schandelijkste en diepst-verloren zondaren te maken.

3. Zij, die de genade Gods in ontuchtigheid veranderen, verloochenen in werkelijkheid den enigen heerser God en onzen Heere Jezus Christus, dat is, zij verloochenen beide den natuurlijken en den geopenbaarden godsdienst. Zij stoten zich aan den grondslag van den natuurlijken godsdienst, want zij verloochenen den enigen heerser God, en zij keren de gedaante van allen geopenbaarden godsdienst om, want zij verloochenen den Heere Jezus Christus. Het grote doel, waarmee Hij den geopenbaarden godsdienst in de wereld stichtte, was ons tot God te brengen. Zij, die den Heere Jezus Christus verloochenen, doen het daardoor in werkelijkheid den enigen heerser God. Het ontkennen van den geopenbaarden godsdienst is in waarheid het loochenen van den natuurlijken godsdienst, want die beide staan en vallen tezamen en zij verlenen wederzijds elkaar licht en kracht. Mocht het Gode behagen onze nieuwerwetse deïsten, die onder het licht van het Evangelie leven, er toe te brengen om dat ernstig in overweging te nemen, en nauwgezet, vlijtig en onpartijdig te onderzoeken wat hen hindert om het Evangelie aan te nemen, terwijl zij belijden ten volle overtuigd te zijn van alle beginselen en plichten van den natuurlijken godsdienst! Geen twee druppelen waters kunnen meer op elkaar gelijken, zodat het ongerijmd is den enen aan te nemen en den anderen te verwerpen. Men zou denken dat de rechte wijze is beide verwerpen of beide omhelzen, ofschoon de gemakkelijkste handelwijze, die thans meest in zwang is, wel is die beide van elkaar te scheiden.

4. Degenen, die de genade Gods in ontuchtigheid veranderen, zijn tevoren tot dit oordeel opgeschreven, Jude 1:4. Zij zondigen tegen het laatste, het grootste, het volkomenste redmiddel en hebben geen verontschuldiging. Zij, die zo zondigen, moeten sterven aan hun wonden of hun ziekte, zij zijn van tevoren tot dit oordeel opgeschreven. Maar door hun eigen zonden en dwaasheid worden zij de aangewezen voorwerpen voor deze veroordeling. Eenvoudige Christenen behoeven zich niet te verontrusten door duistere, verwarrende en neerdruk- kende gedachten over de verwerping, waarin de scherpzinnigste denkers niet diep kunnen indringen en waarvan ook die slechts zeer weinig kunnen verdragen zonder veel verlies en schade. Is het niet voldoende, dat wij door de geïnspireerde schrijvers tijdig gewaarschuwd zijn, dat in later dagen zulke verleiders en goddelozen zouden opstaan, en dat wij dus vooraf gewaarschuwd, dat is vooraf gewapend, zouden zijn tegen hen?

5. Wij behoren ernstig te strijden voor het geloof en tegen dezulken, die het willen bederven en vernielen, tegen die ingeslopen mensen. Dat is zeker een schandelijke trek, maar dikwijls geeft dat aan zwakke en onwetende mensen, en ook aan hen zelven, die zo inslopen, veel gezag, zij houden hun: ik zeg het! voor afdoende voor al hun volgelingen en bewonderaars. Getrouwe nederige dienaren zijn medearbeiders aan de blijdschap hunner gemeenten, en brengen haar vrede en vertroosting, niet als heerschappij voerende over het erfdeel des Heeren. Al wie beproeft het geloof te bederven moet van ons den ernstigsten tegenstand ondervinden. Hoe werkzamer en listiger de werktuigen en zendelingen des Satans zijn om ons van de waarheid te beroven, des te begeriger moeten wij zijn om haar vast te houden, onderwijl scherp oplettend dat wij geen verkeerd of onrechtvaardig oordeel vellen over personen, partijen of gevoelens.

III. De duidelijke waarschuwing, welke de apostel in den naam van Christus geeft aan hen, die Zijn heiligen godsdienst beleden hebben en daarna terugtrekken en zich onwaar betonen, Jude 1:5. Wij hebben hier een opsomming van vroegere oordelen Gods over zondaren, met het doel om hen, die in dezen brief gewaarschuwd worden, wakker te schudden en te verschrikken. Merk op: De oordelen Gods worden meermalen afgekondigd en ten uitvoer gelegd ter waarschuwing van anderen, nog meer dan uit onmiddellijk of bijzonder mishagen tegen de overtreders zelven. God is wel door hen vertoornd, doch wellicht niet meer door hen dan door anderen, die, voor het tegenwoordige althans, aan het oordeel ontkomen. Ik wil u indachtig maken. Wij hebben er behoefte aan, dat ons steeds indachtig gemaakt wordt hetgeen wij reeds weten. Daarom is er voortdurend een geregelde dienst des Woords in de Christelijke gemeente nodig, ofschoon al de leerstellingen des geloofs, de grondwaarheden, zo duidelijk geopenbaard zijn in uitdrukkelijke woorden, of zo volkomen en helder meegedeeld zijn, dat hij die ze gewillig leest ze ook kan verstaan. Er is geen behoefte aan een werkelijken of onderstelden onfeilbaren verklaarder voor dat doel. Sommigen zeggen (zwak genoeg!) "Indien de Schriften zo duidelijk alles bevatten, wat tot onze zaligheid nodig is, welke behoefte is er dan aan en welk nut in een geregelde bediening? Waarom kunnen wij dan thuis niet zelf onze bijbels lezen?" De geïnspireerde apostel heeft hier juist, ofschoon niet volledig, op deze tegenwerping geantwoord. De prediking heeft niet ten doel om ons in elke leerrede iets nieuws te leren, iets dat ons vroeger nog onbekend was, maar om ons in gedachten te brengen, weer voor de aandacht te roepen, vergeten dingen, onze belangstelling op te wekken, ons besluit te bevestigen, opdat onze wandel moge zijn overeenkomstig ons geloof.

Ofschoon gij deze dingen weet, hebt gij toch van node ze beter te leren kennen. Er zijn vele dingen, die wij vroeger geweten hebben en die ons ongelukkig nu ontgaan zijn. Is het niet nuttig en nodig, dat zij ons weer in gedachten gebracht worden? En welke zijn nu de dingen, die ons, Christenen, weer indachtig gemaakt moeten worden?

I. De verderving van de ongelovige Israëlieten in de woestijn, Jude 1:5. Paulus herinnert de Corinthiërs daaraan in 1 Corinthians 10:1.. De eerste tien verzen van dat hoofdstuk zijn de beste uitlegging van het vijfde vers van dezen brief van Judas, want de Schrift legt zich zelve het best uit. Niemand moet zich iets laten voorstaan op zijne voorrechten, wanneer velen van hen, die door een reeks van machtige wonderen uit Egypte uitgeleid waren, toch in de woestijn verdorven werden ter wille van hun ongeloof.

Weest daarom niet hoog gevoelende, maar vreest! Romans 11:20. Laat ons dan vrezen, de belofte van in Zijne rust in te gaan, nagelaten zijnde, iemand van u schijne achtergebleven te zijn, Hebrews 4:1. Zij hadden wonderen in overvloed, hun dagelijks brood was een wonder, en toch gingen zij verloren door ongeloof. Wij hebben groter, veel groter, voordelen dan zij gehad hebben, laat hun dwaling, hun zo noodlottige dwaling, ons tot waarschuwing strekken. 2.. Wij worden herinnerd aan den val der engelen, Jude 1:6. Er was een grote menigte van engelen, die hun beginsel niet bewaard hebben. Hun behaagden niet de plaatsen en bedieningen, welke de almachtige Opperheer van het heelal hun had aangewezen en toevertrouwd. Zij meenden (evenals sommige ontevreden dienaren in onze dagen, ja, ik durf wel zeggen: in alle tijden) dat zij iets beters verdienden, zij wilden, onder den naam van dienaren, opperheren zijn en eigenlijk hun Opperheer tot hun dienaar maken, die alles en alleen datgene doen moest wat zij wilden. Dus was hoogmoed de eerste en voornaamste oorzaak van hun val. Daarom verlieten zij hun beginsel, stonden op tegen God, hun Schepper en vrijmachtige Opperheer. Maar God heeft hen niet gespaard, hoe hoog en groot zij ook waren, Hij wilde zich niet naar hen schikken, Hij zette hen af zoals een goed en wijs vorst een ontrouwen minister ontslaat, want de grote, alwijze God kon niet onbekend zijn (zoals de beste der aardse vorsten meermalen is) omtrent de gevoelens en plannen, die zij koesterden. En wat is van hen geworden? Zij durfden en dachten den Almachtige zelven te kunnen weerstaan, maar God was hun te sterk en Hij wierp hen in de hel. Zij, die niet in hun oorspronkelijken staat de dienstknechten van hun Schepper en Zijn wil wensten te zijn, werden de gevangenen van Zijne gerechtigheid en worden met eeuwige banden onder de duisternis bewaard. Hier zien wij wat de toestand der gevallen engelen is: zij zijn in banden, gebonden tot het oordeel des groten dags, zij zijn, ofschoon eens engelen des lichts, onder de duisternis. Zo vreeslijk zijn zij in de duisternis, dat zij voortgaan tegen God te strijden, alsof er ook maar de geringste kans op overwinning in dezen strijd voor hen bestond. Dwaze inbeelding! Licht en vrijheid gaan samen, evenzo passen banden en duisternis bij elkaar. De duivelen, eens engelen in de hoogste betekenis des woords, worden bewaard. Merk hier op: er komt gewis een oordeelsdag. De gevallen engelen worden bewaard tot het oordeel des groten dags. En zullen gevallen mensen daaraan ontkomen? Zeker niet! Dat iedere lezer dat bijtijds bedenke! Hun banden worden eeuwig genoemd, omdat het onmogelijk is dat zij ontbonden of verbroken worden, zij kunnen niet ontsnappen, zij worden zeker vastgehouden. Het besluit, de gerechtigheid en de toorn Gods zijn de banden, die de gevallen engelen in eeuwigheid vasthouden. Hoort en vreest, gij zondige mensenkinderen! 3.. De apostel brengt in gedachtenis de verwoesting van Sodom en Gomorra, Jude 1:7.

Gelijk Sodom en Gomorra en de steden rondom dezelve enz. Het is ter aanduiding van de verwoesting van Pentapolis (de vijf steden) dat de ellenden van de verdoemden worden vergeleken met een meer, dat brandt van vuur en zwavel. Zij waren schuldig aan afschuwelijke boosheid, die niet dan met de uiterste afkeer en walging kan herdacht of genoemd worden, hun verwoesting is vooral een waarschuwing voor allen, om op hoede te zijn tegen en te vlieden van de vleselijke begeerlijkheden, die krijg voeren tegen de ziel, 1 Peter 2:11. Deze begeerlijkheden brachten over de bewoners van Sodom het vuur van den hemel en zij dragen nu de straf des eeuwigen vuurs. Daarom, neemt u in acht, volgt hun zonden niet na, opdat u niet dezelfde plagen overvallen! God is nog hetzelfde heilige, rechtvaardige, reine Wezen als toen! Kunnen de beestachtige vermaken van een ogenblik u vergoeding geven voor de wraak van het eeuwige vuur? Daarom: zondigt niet!

Verzen 8-15

Judas 8-15

De apostel brengt hier ene beschuldiging in tegen de verleiders, die nu bezig waren de discipelen van Christus af te trekken van de belijdenis en de praktijk van Zijn heiligen godsdienst. Hij noemt hen mensen, die in slaap gebracht zijn. Het bedrog is een droom, en het begin van allerlei onreinheid. Zij slapen en dromen onreinheden. De zonde is onreinheid en maakt de mensen walgelijk en onrein in de ogen van den heiligen God, en vroeger of later, wanneer zij tot berouw komen, of wanneer zij zonder enig herstel er voor gestraft zijn, ook onrein in eigen ogen en in die van allen rondom hen. Deze slapers dromen dat zij op aarde in een paradijs van dwazen zijn en zullen eindelijk in de hel ontwaken. Laat hun karakter, hun levensweg, hun einde, een tijdige en voldoende waarschuwing voor u zijn, gelijke zonden zouden gelijke straffen en ellenden met zich brengen.

I. Het kenmerk van deze verleiders wordt ons meegedeeld.

1. Zij verontreinigen het vlees. Het vlees of het lichaam is de onmiddellijke zetel, en dikwijls de verstorende oorzaak, van veel schandelijke verontreinigingen, en deze, ofschoon door en tegen het lichaam misdreven, verontreinigen en beschadigen en wonden zeer zwaar ook de ziel. De vleselijke begeerlijkheden voeren krijg tegen de ziel, 1 Pet. 2:11, en in 2 Corinthians 7:1 lezen wij van onreinheid des vlezes en des geestes, elk van welke, ofschoon ieder op haar eigen wijze, bezoedelt den gehelen mens.

2. Zij verwerpen de heerschappij en lasteren de heerlijkheden, Jude 1:8. Zij hebben een verstoorden zin en een aanmatigenden geest, en vergeten dat de machten die er zijn van God verordend zijn, Titus 3:2. God eist van ons dat wij van niemand kwaadspreken zullen, maar het is een grote verzwaring van die zonde, wanneer ons kwaadspreken gemikt is op de overheid, op de mensen, die God met gezag over ons bekleed heeft, door van hen kwaad te spreken of hen te lasteren doen wij het van God zelven. Men kan het ook, gelijk sommigen willen, verstaan met betrekking tot den godsdienst, die in de lagere wereld de heerschappij behoorde te hebben. Zulke kwaadsprekers verwerpen de heerschappij van het geweten, maken daar een spel van, en zouden het gaarne uit de wereld verbannen. En het Woord van God, dat het richtsnoer voor het geweten is, verachten zij. De openbaringen van Gods wil gelden bij hen weinig. Die achten zij wel een zegel voor geloof en gedrag te zijn, maar alleen nadat zij ze uitgelegd hebben en ze laten zeggen al wat zij begeren. Weer anderen verstaan dit zeggen van den apostel aldus: Het volk van God, dat het waarlijk en bepaald is, zijn de heerlijkheden, waarvan hier gesproken of waarop hier gedoeld wordt, overeenkomstig hetgeen de psalmist zegt: Tast mijne gezalfden niet aan en doet mijn profeten geen kwaad, Psalms 105:15.. Zij spreken kwaad. De godsdienst en zijn ware belijders zijn altijd de voorwerpen van kwaadsprekerij geweest. Ofschoon alles in den godsdienst zeer goed is en onze hoogste achting verdient, zowel omdat het onze natuur volmaakt als omdat het onze beste en hoogste belangen bevordert, toch wordt deze sekte, zoals zijn vijanden goedvinden hem te noemen, overal tegengesproken, Acts 28:22. Naar aanleiding hiervan spreekt de apostel over Michael, de archangel, Jude 1:9. De uitleggers weten niet wat hier bedoeld wordt met het lichaam van Mozes. Sommigen denken dat de duivel eiste, dat Mozes een openbare en plechtige begrafenis zou hebben, opdat de plaats waar hij begraven werd algemeen bekend zou worden, en dat hij hoopte daardoor de Joden, die er maar al te zeer toe geneigd waren, tot een nieuwe en blijvende afgoderij te brengen. Anderen menen dat wij onder het lichaam van Mozes de Joodse kerk te verstaan hebben, voor welker verwoesting de duivel streed en twistte, omdat de Christelijke kerk in het Nieuw-Testamentische spraakgebruik het lichaam van Christus genoemd wordt. Anderen brengen weer andere uitleggingen, maar met die alle wil ik de lezers hier niet vermoeien. Ofschoon deze twist zwaar en zeer ernstig was en Michael de overwinning behaalde, durfde hij geen oordeel van lastering tegen hem voortbrengen. Hij wist dat een goede zaak met zulke wapenen niet verdedigd mocht worden. Er wordt gezegd: Hij durfde niet. Waarom durfde hij niet? Voor den duivel was hij niet bevreesd, maar hij geloofde dat hij God zou beledigen door in dit twistgesprek op die wijze te werken. Hij achtte het beneden zich om met den groten vijand van God en mensen een proeve te nemen, wie het verst was in de kunst om den ander te schelden en te lasteren. Een vermaning voor allen, die in twistgesprekken gewikkeld worden, om zich in hun redenen te onthouden van lasterlijke beschuldigingen. De waarheid heeft geen steun nodig van leugen en grofheid. Sommigen menen dat Michael geen oordeel van lastering tegen den duivel wilde of durfde voortbrengen, omdat hij wel wist dat deze met dat wapen zijn meerdere was. Anderen oordelen dat de apostel hier doelt op de merkwaardige plaats, die wij lezen in Numbers 20:7. Satan zou Mozes dan in een kwaad daglicht gesteld hebben met het oog op die gebeurtenis, waartoe deze godvrezende toen maar al te veel aanleiding gegeven had. Michael, dat horende stond op ter verdediging van Mozes en sprak, in den ijver van een oprechten en vrijmoedigen geest, tot den duivel: De Heere bestraffe u! Hij wilde niet met den duivel in een twistgesprek gewikkeld worden, allerminst over de waardering van die gebeurtenis. Hij wist dat Mozes zijn mededienstknecht van God was, Gods gunsteling, en hij kon niet geduldig verdragen dat die beledigd werd, ook niet door den overste der duivelen. Maar in heilige verontwaardiging riep hij uit: De Heere bestraffe u! gelijk onze Heere zelf tot hem zei: Ga achter mij, Satan! Matthew 4:10. Mozes was een waardigheidsbekleder, een overheid, door den groten God verkoren en geliefd, en de aartsengel achtte het onverdraaglijk, dat zo iemand op die wijze zou behandeld worden door een bozen afvalligen geest, hoe hoog zijn rang ook eenmaal mocht geweest zijn. Voor ons ligt daar de les in opgesloten dat wij moeten opstaan ter verdediging van hen, die Gods als de Zijnen erkent, hoe scherp de Satan en zijn werktuigen ook mogen zijn in hun veroordeling van die mensen en hun handelingen. Zij, die oprechte overheden veroordelen om elke fout in hun gedrag, kunnen verwachten te horen: De Heere bestraffe u! En goddelijke bestraffingen zijn zwaarder te verduren dan zorgeloze zondaren zich nu voorstellen!

3. Hetgeen zij niet weten, dat lasteren zij, Jude 1:10. Zij, die kwaadspreken van den godsdienst en de godvrezenden, lasteren hetgeen zij niet weten of kennen, want indien zij ze gekend hadden, dan zouden zij er goed van gesproken hebben. Immers van den waren godsdienst kan in oprechtheid niets dan goeds gezegd worden, en het is treurig wanneer iets tegenovergestelds ooit met reden van zijn belijders kan gezegd worden. Een godsdienstig leven is het veiligste, gelukkigste, troostrijkste en eervolste leven, dat men denken kan. De mensen zijn het meest geneigd om kwaad te spreken van personen en dingen, waarvan zij het minst weten. Hoe menigeen zou nooit door lasterpraat geleden hebben, indien men hem beter gekend had. Maar aan de andere zijde onttrekt te grote onbekendheid sommigen ook aan rechtvaardige beoordeling. En hetgeen zij natuurlijk, als de onredelijke dieren weten, enz. Het is moeilijk, ja bijna onmogelijk, enige verklaarde vijanden van den Christelijken godsdienst te vinden, die in den dagelijksen gang van het leven niet in openbaren of verborgen tegenspraak met de eerste beginselen van den natuurlijken godsdienst handelen. Velen komt deze uitspraak hard en liefdeloos voor, maar ik vrees zeer dat zij bevestigd zal worden in den dag der openbaring van het rechtvaardig oordeel Gods. De apostel vergelijkt hen met onredelijke dieren, ofschoon zij zich zelven dikwijls denken en roemen dat zij, indien niet de wijste, dan toch de vernuftigste der mensen zijn. Daarin verderven zij zich, dat is: in de eenvoudigste, natuurlijkste en noodzakelijkste dingen, de dingen die het meest open en waarneembaar liggen voor de natuurlijke rede en het geweten, in die dingen bederven, verlagen en bezoedelen zij zich. De oorzaak daarvan ligt niet in hun verstand en geestvermogens, maar in hun bedorven wil en ontredderde lusten en genegenheden. Zij konden en zouden beter gehandeld hebben, maar dan moesten zij die slechte genegenheden bedwingen, die zij hardnekkig eer begunstigden dan doodden.

4. In Jude 1:11 stelt de apostel hen voor als volgelingen van Kaïn, en in Jude 1:12 en 13 als godloochenaars en lichtzinnigen, die weinig denken aan en misschien niet veel geloven van God en een toekomend leven, als inhalig en gierig, die, indien zij slechts de goederen van deze wereld kunnen winnen, zich weinig bekreunen om de volgende, opstandelingen tegen God en de mensen, die gelijk Korach zich verlopen in aanvallen, waarin zij zeker moeten omkomen. Van dezulken zegt de apostel verder:

A. Dezen zijn vlekken in uwe liefdemaaltijden, de agapai of liefdefeesten, waarover bij de ouden veel gesproken wordt. Het gelukte hun, door een of ander bedrog of misverstand, daarbij toegelaten te worden, maar zij waren vlekken, die deze maaltijden ontreinigden. Het is, ofschoon onverdiend en onopzettelijk, een grote smaadheid voor den godsdienst, wanneer zij, die hem belijden en aan zijn heiligste instelling deelnemen, in hart en leven er lijnrecht tegenover staan. Zij zijn vlekken. En toch hoe dikwijls komen, in alle Christelijke kringen hier op aarde, zulke vlekken voor! Het is treurig! Onze Heere herstelle op Zijn tijd en wijze dit gebrek, niet door de ruwe en blinde handelwijze van de mensen, die de tarwe met het onkruid uitrukken. Maar in den hemel, dien we verwachten, waar we op hopen en waarvoor we toebereid worden, is niets meer van deze onzinnige dingen en van deze wanordelijke toestanden.

B. Als zij met u ter maaltijd zijn, weiden zij zich zelven zonder vrees, Jude 1:12. Zij waren zonder twijfel brutale gulzigaards, die niets anders beoogden dan hun lusten te voldoen voor de grootte van hun bijdragen, zij sloegen geen acht op de vermaning, die Salomo in Proverbs 23:2 geeft. In het gewone eten en drinken is een heilige vrees noodzakelijk, des te meer in feesten, ofschoon wij soms gemakkelijker en ongevoeliger onmatig worden aan een gewonen maaltijd dan aan een feestdis, want in het onderstelde geval zijn wij minder op onze hoede, en soms, ten minste voor sommige mensen, is de overvloed van een feestmaal zijn eigen tegengif, gelijk het voor anderen een gevaarlijke strik is.

C. Zij zijn waterloze wolken, die regen beloven in tijden van droogte, maar hun belofte niet vervullen. Dat is het geval met uitwendige belijders, die bij hun eerste toetreden veel beloven, gelijk vroeg-bloeiende bomen in het begin der lente, maar ten slotte dragen zij slechts weinig vruchten. Die van de winden omgedreven worden, licht en ledig, gemakkelijk naar alle kanten voort geblazen, zoals de wind mag draaien. Zo zijn de ledige, ongefundeerde belijders een gemakkelijke prooi voor iedere verleider. Het is verwonderlijk te horen hoe gemakkelijk velen praten over dingen, daar zij weinig of niets van weten, terwijl zij niet de wijsheid en de nederigheid bezitten om te onderscheiden en te gevoelen hoe weinig zij weten. Hoe gelukkig zou de wereld zijn indien de mensen meer wisten of werkelijk wisten hoe weinig zij weten!

D. Zij zijn als bomen in het afgaan van den herfst, tweemaal verstorven en ontworteld. Zij zijn bomen, want zij zijn in den wijngaard des Heeren geplant, maar zij zijn onvruchtbare bomen. Zij, wier vruchten bedierven, kunnen gezegd worden onvruchtbaar te zijn. Nooit iets staat gelijk met nooit iets goeds. Het is treurig wanneer de mensen beginnen in den Geest en eindigen in het vlees, het is echter even gewoon als bedroevend. De tekst noemt dezulken tweemaal gestorven. Men zou denken: een dood is genoeg, geen onzer, tenzij de genade ons tot een hoger leven heeft vernieuwd, denkt gaarne aan ons eenmaal-sterven, ofschoon dat ons aller lot zal zijn. Wat wordt dan bedoeld met dit: tweemaal verstorven? Eens waren zij dood in hun natuurlijken. gevallen, verloren staat, maar zij schenen bij te komen, gelijk iemand die in zwijm lag en tot bewustzijn teruggebracht wordt, toen zij de belijdenis van den Christelijken godsdienst als de hun aannamen. Maar nu zijn zij opnieuw gestorven door de duidelijke bewijzen, die zij van hun huichelarij hebben gegeven, wat zij ook schenen te zijn, er was geen waarachtig leven in hen. Ontworteld, zoals wij gewoon zijn dode bomen te doen, waarvan wij niets meer verwachten. Zij zijn dood, dood, dood! Waarom beslaan zij onnuttelijk de aarde? Weg met hen in het vuur!

E. Wilde baren der zee, bruisend, bulderend en steigerend, vol pracht en aanmatiging, maar met weinig (of geen) gezond verstand.

Hun eigen schande opschuimende, geven zij veel ongemak aan mensen van beter verstand en bedaarder gemoed, maar ten slotte keert zich dat tot hun eigen schande en rechtvaardige smaad. Het gebed van den psalmist behoort altijd dat van ieder eerlijk en goed man te zijn: Laat oprechtheid en vroomheid mij behoeden, Psalms 25:21, en kan dat niet laat mij dan onbehoed zijn. Kan oprechtheid ons soms hier weinig baten, schelmerij zal het nog veel minder doen, en in elk geval slechts voor korten tijd.

F. Dwalende sterren. Sterren, die afwijken uit haar banen, geen geregelden loop volgen zoals de zogenaamde vaste sterren doen, maar zwerven, zodat men soms moeite heeft om ze terug te vinden. Deze vergelijking slaat zeer levendig op de valse leraren, die nu hier en dan daar zijn, zodat niemand vooruit zeggen kan waar hij hen vinden zal. In de hoofdzaken, zou men ten minste denken, zullen wel sommige dingen vast en onwankelbaar staan, en dat kan nog zonder onfeilbaarheid of enig voorwendsel daarvan bij ons arme stervelingen. Er zijn ook in godsdienst en staatkunde, de twee grote vragen van den dag, enige vaststaande punten waarin alle wijze, goede, eerlijke en belangeloze mensen met elkaar overeenstemmen, zodat zij de bevolking niet in den uitersten angst en bekommernis brengen en hun hartstochten niet opzwepen tot een razernij, waarin ze zelf niet meer weten wat zij zeggen of bevestigen.

II. Het vonnis van de goddelozen wordt meegedeeld. Dewelke de donkerheid der duisternis in der eeuwigheid bewaard wordt. Valse leraren moeten in deze en in de toekomende wereld de zwaarste straffen verwachten. Niet ieder, die bij vergissing iets leert dat niet geheel waar is (want hoe zou dan in enig openbare samenkomst iemand zijn Bijbel durven openen om anderen te leren, tenzij hij zich zelven de gelijke of meerdere van Gods engelen in den hemel achtte te zijn?) maar ieder, die zijn plicht verzaakt, verdeeldheid wekt, anderen op doolwegen leidt, en dat om hen tot een gemakkelijke prooi te maken, of, zoals de apostel Petrus het noemt, een koopmanschap van hen te maken, 2 Pet. 2:3. Maar genoeg over hen! Wat de donkerheid der duisternis in der eeuwigheid betreft, wens ik alleen op te merken dat deze vreeslijke uitdrukking met alles wat zij in zich bevat, toepasselijk is op de valse leraren, die het openbaar zijn en niet bij overdrijving zo genoemd worden, die het Woord Gods verdraaien en de zielen der mensen verleiden. Indien dit niet dienaren en Christenen voorzichtig maken kan, weet ik niet wat het wl zal doen. Van de profetie van Henoch, Jude 1:14 en 15, wordt in geen ander deel der Schrift melding gemaakt, doch nu is het een uitspraak der Schrift, dat er zulk een profetie geweest is. Een duidelijke Schriftuurtekst is genoeg als bewijs voor enig punt, dat wij gehouden zijn te geloven, vooral wanneer het ene gebeurtenis geldt. Maar in geloofszaken, zaken van het noodzakelijk zaligmakend geloof, heeft God het niet goed geacht (gezegend zij daarvoor Zijn heilige naam) ons zo ver te beproeven. Er is geen fundamenteel artikel van den Christelijken godsdienst, dat waarlijk zo genoemd kan worden, dat niet telkens en telkens in het Nieuwe Testament wordt besproken, waardoor wij kunnen weten waarop de Heilige Geest den meesten nadruk legt en bijgevolg wij dat ook behoren te doen. Sommigen menen dat deze profetie van Henoch bij overlevering in de Joodse kerk was bewaard gebleven, anderen dat de apostel Judas met de mededeling daarvan onmiddellijk geïnspireerd werd, dat moge zijn zoals het wil, vaststaat dat er vanouds zulk een profetie was, die de eeuwen door bleef leven en algemeen in de Oud-Testamentische kerk aangenomen werd. En zij is een voornaam deel van ons Nieuw Testamentisch geloof. Merk op:

1. De komst van Christus ten oordeel werd voorzegd reeds in het midden van het aartsvaderlijk tijdperk, en was dus toen reeds een aangenomen en erkende waarheid. De Heere is gekomen (of komt) met Zijn vele duizenden heiligen, beiden heilige engelen en geesten van volmaakt- rechtvaardigen. Welk een heerlijk ogenblik zal dat zijn, wanneer Christus komen zal met Zijn vele duizenden heiligen. En ons wordt meegedeeld tot welke grote en ontzagwekkende doeleinden Hij aldus vergezeld en omringd verschijnen zal: om gericht te houden tegen allen.

2. Er werd reeds toen, zo lang tevoren, over gesproken als over iets, dat zeer aanstaande was. Zie de Heere komt! Hij is onderweg, Hij zal aangekomen zijn voor gij het vermoedt, en-tenzij gij nuchteren en waakzaam zijt-voor gij bereid zijt om Hem tot uw vertroosting te ontmoeten. Hij komt.

A. Om gericht te houden tegen alle goddelozen,

B. Om hen te overtuigen. Christus zal niet veroordelen zonder onderzoek, proef en overtuiging, het overtuigend bewijs zal ten slotte de veroordeelden doen zwijgen. Zij zullen geen verontschuldiging of verdediging te maken hebben, die zij zullen kunnen of durven volhouden. Want alle mond zal gestopt worden, de Rechter en Zijn vonnis zal door alle onpartijdigen worden goedgekeurd en toegejuicht, en zelfs de schuldige, veroordeelde misdadigers zullen sprakeloos zijn, ofschoon het hun thans niet aan hoogmoedige en verwaande uitspraken ontbreekt, die ze met de grootste zekerheid en met vast vertrouwen doen horen. Het zal echter spoedig blijken dat er hemelsbreed verschil is tussen de toneelspelers, die gevangenen in de boeien voorstellen, en de werkelijke behandeling van een zaak door dezen enigen Rechter! Ik kan niet van Jude 1:15 afstappen zonder de aandacht te vestigen op de herhaalde en dringende wijze, waarop daarin het woord goddelozen genoemd wordt, niet minder dan vier malen: goddelozen, goddeloze werken, goddelooslijk gedaan, goddeloze zondaren. Godzalig of goddeloos betekent voor velen in onze dagen weinig, tenzij om deze namen te bespotten en te misbruiken, maar zo is het niet in de taal des Heiligen Geestes. Zowel over hetgeen we gelaten als over hetgeen wij gedaan hebben moet in den dag des oordeels rekenschap afgelegd worden. Harde woorden, voornamelijk indien zij geen recht van bestaan hadden, zullen zeer zeker op den dag des oordeels in aanmerking genomen worden. Laat ons allen daar dus tegen waken! Indien gij, zegt een vrome van vroeger dagen, een valselijk dus genaamden ketter of scheurmaker slaat en God vindt een bloedenden heilige, hoe zult ge dat verantwoorden? Het kan spoedig te laat zijn om voor het aangezicht des engels te zeggen dat het een dwaling was, Ecclesiastes 5:6.

Verzen 8-15

Judas 8-15

De apostel brengt hier ene beschuldiging in tegen de verleiders, die nu bezig waren de discipelen van Christus af te trekken van de belijdenis en de praktijk van Zijn heiligen godsdienst. Hij noemt hen mensen, die in slaap gebracht zijn. Het bedrog is een droom, en het begin van allerlei onreinheid. Zij slapen en dromen onreinheden. De zonde is onreinheid en maakt de mensen walgelijk en onrein in de ogen van den heiligen God, en vroeger of later, wanneer zij tot berouw komen, of wanneer zij zonder enig herstel er voor gestraft zijn, ook onrein in eigen ogen en in die van allen rondom hen. Deze slapers dromen dat zij op aarde in een paradijs van dwazen zijn en zullen eindelijk in de hel ontwaken. Laat hun karakter, hun levensweg, hun einde, een tijdige en voldoende waarschuwing voor u zijn, gelijke zonden zouden gelijke straffen en ellenden met zich brengen.

I. Het kenmerk van deze verleiders wordt ons meegedeeld.

1. Zij verontreinigen het vlees. Het vlees of het lichaam is de onmiddellijke zetel, en dikwijls de verstorende oorzaak, van veel schandelijke verontreinigingen, en deze, ofschoon door en tegen het lichaam misdreven, verontreinigen en beschadigen en wonden zeer zwaar ook de ziel. De vleselijke begeerlijkheden voeren krijg tegen de ziel, 1 Pet. 2:11, en in 2 Corinthians 7:1 lezen wij van onreinheid des vlezes en des geestes, elk van welke, ofschoon ieder op haar eigen wijze, bezoedelt den gehelen mens.

2. Zij verwerpen de heerschappij en lasteren de heerlijkheden, Jude 1:8. Zij hebben een verstoorden zin en een aanmatigenden geest, en vergeten dat de machten die er zijn van God verordend zijn, Titus 3:2. God eist van ons dat wij van niemand kwaadspreken zullen, maar het is een grote verzwaring van die zonde, wanneer ons kwaadspreken gemikt is op de overheid, op de mensen, die God met gezag over ons bekleed heeft, door van hen kwaad te spreken of hen te lasteren doen wij het van God zelven. Men kan het ook, gelijk sommigen willen, verstaan met betrekking tot den godsdienst, die in de lagere wereld de heerschappij behoorde te hebben. Zulke kwaadsprekers verwerpen de heerschappij van het geweten, maken daar een spel van, en zouden het gaarne uit de wereld verbannen. En het Woord van God, dat het richtsnoer voor het geweten is, verachten zij. De openbaringen van Gods wil gelden bij hen weinig. Die achten zij wel een zegel voor geloof en gedrag te zijn, maar alleen nadat zij ze uitgelegd hebben en ze laten zeggen al wat zij begeren. Weer anderen verstaan dit zeggen van den apostel aldus: Het volk van God, dat het waarlijk en bepaald is, zijn de heerlijkheden, waarvan hier gesproken of waarop hier gedoeld wordt, overeenkomstig hetgeen de psalmist zegt: Tast mijne gezalfden niet aan en doet mijn profeten geen kwaad, Psalms 105:15.. Zij spreken kwaad. De godsdienst en zijn ware belijders zijn altijd de voorwerpen van kwaadsprekerij geweest. Ofschoon alles in den godsdienst zeer goed is en onze hoogste achting verdient, zowel omdat het onze natuur volmaakt als omdat het onze beste en hoogste belangen bevordert, toch wordt deze sekte, zoals zijn vijanden goedvinden hem te noemen, overal tegengesproken, Acts 28:22. Naar aanleiding hiervan spreekt de apostel over Michael, de archangel, Jude 1:9. De uitleggers weten niet wat hier bedoeld wordt met het lichaam van Mozes. Sommigen denken dat de duivel eiste, dat Mozes een openbare en plechtige begrafenis zou hebben, opdat de plaats waar hij begraven werd algemeen bekend zou worden, en dat hij hoopte daardoor de Joden, die er maar al te zeer toe geneigd waren, tot een nieuwe en blijvende afgoderij te brengen. Anderen menen dat wij onder het lichaam van Mozes de Joodse kerk te verstaan hebben, voor welker verwoesting de duivel streed en twistte, omdat de Christelijke kerk in het Nieuw-Testamentische spraakgebruik het lichaam van Christus genoemd wordt. Anderen brengen weer andere uitleggingen, maar met die alle wil ik de lezers hier niet vermoeien. Ofschoon deze twist zwaar en zeer ernstig was en Michael de overwinning behaalde, durfde hij geen oordeel van lastering tegen hem voortbrengen. Hij wist dat een goede zaak met zulke wapenen niet verdedigd mocht worden. Er wordt gezegd: Hij durfde niet. Waarom durfde hij niet? Voor den duivel was hij niet bevreesd, maar hij geloofde dat hij God zou beledigen door in dit twistgesprek op die wijze te werken. Hij achtte het beneden zich om met den groten vijand van God en mensen een proeve te nemen, wie het verst was in de kunst om den ander te schelden en te lasteren. Een vermaning voor allen, die in twistgesprekken gewikkeld worden, om zich in hun redenen te onthouden van lasterlijke beschuldigingen. De waarheid heeft geen steun nodig van leugen en grofheid. Sommigen menen dat Michael geen oordeel van lastering tegen den duivel wilde of durfde voortbrengen, omdat hij wel wist dat deze met dat wapen zijn meerdere was. Anderen oordelen dat de apostel hier doelt op de merkwaardige plaats, die wij lezen in Numbers 20:7. Satan zou Mozes dan in een kwaad daglicht gesteld hebben met het oog op die gebeurtenis, waartoe deze godvrezende toen maar al te veel aanleiding gegeven had. Michael, dat horende stond op ter verdediging van Mozes en sprak, in den ijver van een oprechten en vrijmoedigen geest, tot den duivel: De Heere bestraffe u! Hij wilde niet met den duivel in een twistgesprek gewikkeld worden, allerminst over de waardering van die gebeurtenis. Hij wist dat Mozes zijn mededienstknecht van God was, Gods gunsteling, en hij kon niet geduldig verdragen dat die beledigd werd, ook niet door den overste der duivelen. Maar in heilige verontwaardiging riep hij uit: De Heere bestraffe u! gelijk onze Heere zelf tot hem zei: Ga achter mij, Satan! Matthew 4:10. Mozes was een waardigheidsbekleder, een overheid, door den groten God verkoren en geliefd, en de aartsengel achtte het onverdraaglijk, dat zo iemand op die wijze zou behandeld worden door een bozen afvalligen geest, hoe hoog zijn rang ook eenmaal mocht geweest zijn. Voor ons ligt daar de les in opgesloten dat wij moeten opstaan ter verdediging van hen, die Gods als de Zijnen erkent, hoe scherp de Satan en zijn werktuigen ook mogen zijn in hun veroordeling van die mensen en hun handelingen. Zij, die oprechte overheden veroordelen om elke fout in hun gedrag, kunnen verwachten te horen: De Heere bestraffe u! En goddelijke bestraffingen zijn zwaarder te verduren dan zorgeloze zondaren zich nu voorstellen!

3. Hetgeen zij niet weten, dat lasteren zij, Jude 1:10. Zij, die kwaadspreken van den godsdienst en de godvrezenden, lasteren hetgeen zij niet weten of kennen, want indien zij ze gekend hadden, dan zouden zij er goed van gesproken hebben. Immers van den waren godsdienst kan in oprechtheid niets dan goeds gezegd worden, en het is treurig wanneer iets tegenovergestelds ooit met reden van zijn belijders kan gezegd worden. Een godsdienstig leven is het veiligste, gelukkigste, troostrijkste en eervolste leven, dat men denken kan. De mensen zijn het meest geneigd om kwaad te spreken van personen en dingen, waarvan zij het minst weten. Hoe menigeen zou nooit door lasterpraat geleden hebben, indien men hem beter gekend had. Maar aan de andere zijde onttrekt te grote onbekendheid sommigen ook aan rechtvaardige beoordeling. En hetgeen zij natuurlijk, als de onredelijke dieren weten, enz. Het is moeilijk, ja bijna onmogelijk, enige verklaarde vijanden van den Christelijken godsdienst te vinden, die in den dagelijksen gang van het leven niet in openbaren of verborgen tegenspraak met de eerste beginselen van den natuurlijken godsdienst handelen. Velen komt deze uitspraak hard en liefdeloos voor, maar ik vrees zeer dat zij bevestigd zal worden in den dag der openbaring van het rechtvaardig oordeel Gods. De apostel vergelijkt hen met onredelijke dieren, ofschoon zij zich zelven dikwijls denken en roemen dat zij, indien niet de wijste, dan toch de vernuftigste der mensen zijn. Daarin verderven zij zich, dat is: in de eenvoudigste, natuurlijkste en noodzakelijkste dingen, de dingen die het meest open en waarneembaar liggen voor de natuurlijke rede en het geweten, in die dingen bederven, verlagen en bezoedelen zij zich. De oorzaak daarvan ligt niet in hun verstand en geestvermogens, maar in hun bedorven wil en ontredderde lusten en genegenheden. Zij konden en zouden beter gehandeld hebben, maar dan moesten zij die slechte genegenheden bedwingen, die zij hardnekkig eer begunstigden dan doodden.

4. In Jude 1:11 stelt de apostel hen voor als volgelingen van Kaïn, en in Jude 1:12 en 13 als godloochenaars en lichtzinnigen, die weinig denken aan en misschien niet veel geloven van God en een toekomend leven, als inhalig en gierig, die, indien zij slechts de goederen van deze wereld kunnen winnen, zich weinig bekreunen om de volgende, opstandelingen tegen God en de mensen, die gelijk Korach zich verlopen in aanvallen, waarin zij zeker moeten omkomen. Van dezulken zegt de apostel verder:

A. Dezen zijn vlekken in uwe liefdemaaltijden, de agapai of liefdefeesten, waarover bij de ouden veel gesproken wordt. Het gelukte hun, door een of ander bedrog of misverstand, daarbij toegelaten te worden, maar zij waren vlekken, die deze maaltijden ontreinigden. Het is, ofschoon onverdiend en onopzettelijk, een grote smaadheid voor den godsdienst, wanneer zij, die hem belijden en aan zijn heiligste instelling deelnemen, in hart en leven er lijnrecht tegenover staan. Zij zijn vlekken. En toch hoe dikwijls komen, in alle Christelijke kringen hier op aarde, zulke vlekken voor! Het is treurig! Onze Heere herstelle op Zijn tijd en wijze dit gebrek, niet door de ruwe en blinde handelwijze van de mensen, die de tarwe met het onkruid uitrukken. Maar in den hemel, dien we verwachten, waar we op hopen en waarvoor we toebereid worden, is niets meer van deze onzinnige dingen en van deze wanordelijke toestanden.

B. Als zij met u ter maaltijd zijn, weiden zij zich zelven zonder vrees, Jude 1:12. Zij waren zonder twijfel brutale gulzigaards, die niets anders beoogden dan hun lusten te voldoen voor de grootte van hun bijdragen, zij sloegen geen acht op de vermaning, die Salomo in Proverbs 23:2 geeft. In het gewone eten en drinken is een heilige vrees noodzakelijk, des te meer in feesten, ofschoon wij soms gemakkelijker en ongevoeliger onmatig worden aan een gewonen maaltijd dan aan een feestdis, want in het onderstelde geval zijn wij minder op onze hoede, en soms, ten minste voor sommige mensen, is de overvloed van een feestmaal zijn eigen tegengif, gelijk het voor anderen een gevaarlijke strik is.

C. Zij zijn waterloze wolken, die regen beloven in tijden van droogte, maar hun belofte niet vervullen. Dat is het geval met uitwendige belijders, die bij hun eerste toetreden veel beloven, gelijk vroeg-bloeiende bomen in het begin der lente, maar ten slotte dragen zij slechts weinig vruchten. Die van de winden omgedreven worden, licht en ledig, gemakkelijk naar alle kanten voort geblazen, zoals de wind mag draaien. Zo zijn de ledige, ongefundeerde belijders een gemakkelijke prooi voor iedere verleider. Het is verwonderlijk te horen hoe gemakkelijk velen praten over dingen, daar zij weinig of niets van weten, terwijl zij niet de wijsheid en de nederigheid bezitten om te onderscheiden en te gevoelen hoe weinig zij weten. Hoe gelukkig zou de wereld zijn indien de mensen meer wisten of werkelijk wisten hoe weinig zij weten!

D. Zij zijn als bomen in het afgaan van den herfst, tweemaal verstorven en ontworteld. Zij zijn bomen, want zij zijn in den wijngaard des Heeren geplant, maar zij zijn onvruchtbare bomen. Zij, wier vruchten bedierven, kunnen gezegd worden onvruchtbaar te zijn. Nooit iets staat gelijk met nooit iets goeds. Het is treurig wanneer de mensen beginnen in den Geest en eindigen in het vlees, het is echter even gewoon als bedroevend. De tekst noemt dezulken tweemaal gestorven. Men zou denken: een dood is genoeg, geen onzer, tenzij de genade ons tot een hoger leven heeft vernieuwd, denkt gaarne aan ons eenmaal-sterven, ofschoon dat ons aller lot zal zijn. Wat wordt dan bedoeld met dit: tweemaal verstorven? Eens waren zij dood in hun natuurlijken. gevallen, verloren staat, maar zij schenen bij te komen, gelijk iemand die in zwijm lag en tot bewustzijn teruggebracht wordt, toen zij de belijdenis van den Christelijken godsdienst als de hun aannamen. Maar nu zijn zij opnieuw gestorven door de duidelijke bewijzen, die zij van hun huichelarij hebben gegeven, wat zij ook schenen te zijn, er was geen waarachtig leven in hen. Ontworteld, zoals wij gewoon zijn dode bomen te doen, waarvan wij niets meer verwachten. Zij zijn dood, dood, dood! Waarom beslaan zij onnuttelijk de aarde? Weg met hen in het vuur!

E. Wilde baren der zee, bruisend, bulderend en steigerend, vol pracht en aanmatiging, maar met weinig (of geen) gezond verstand.

Hun eigen schande opschuimende, geven zij veel ongemak aan mensen van beter verstand en bedaarder gemoed, maar ten slotte keert zich dat tot hun eigen schande en rechtvaardige smaad. Het gebed van den psalmist behoort altijd dat van ieder eerlijk en goed man te zijn: Laat oprechtheid en vroomheid mij behoeden, Psalms 25:21, en kan dat niet laat mij dan onbehoed zijn. Kan oprechtheid ons soms hier weinig baten, schelmerij zal het nog veel minder doen, en in elk geval slechts voor korten tijd.

F. Dwalende sterren. Sterren, die afwijken uit haar banen, geen geregelden loop volgen zoals de zogenaamde vaste sterren doen, maar zwerven, zodat men soms moeite heeft om ze terug te vinden. Deze vergelijking slaat zeer levendig op de valse leraren, die nu hier en dan daar zijn, zodat niemand vooruit zeggen kan waar hij hen vinden zal. In de hoofdzaken, zou men ten minste denken, zullen wel sommige dingen vast en onwankelbaar staan, en dat kan nog zonder onfeilbaarheid of enig voorwendsel daarvan bij ons arme stervelingen. Er zijn ook in godsdienst en staatkunde, de twee grote vragen van den dag, enige vaststaande punten waarin alle wijze, goede, eerlijke en belangeloze mensen met elkaar overeenstemmen, zodat zij de bevolking niet in den uitersten angst en bekommernis brengen en hun hartstochten niet opzwepen tot een razernij, waarin ze zelf niet meer weten wat zij zeggen of bevestigen.

II. Het vonnis van de goddelozen wordt meegedeeld. Dewelke de donkerheid der duisternis in der eeuwigheid bewaard wordt. Valse leraren moeten in deze en in de toekomende wereld de zwaarste straffen verwachten. Niet ieder, die bij vergissing iets leert dat niet geheel waar is (want hoe zou dan in enig openbare samenkomst iemand zijn Bijbel durven openen om anderen te leren, tenzij hij zich zelven de gelijke of meerdere van Gods engelen in den hemel achtte te zijn?) maar ieder, die zijn plicht verzaakt, verdeeldheid wekt, anderen op doolwegen leidt, en dat om hen tot een gemakkelijke prooi te maken, of, zoals de apostel Petrus het noemt, een koopmanschap van hen te maken, 2 Pet. 2:3. Maar genoeg over hen! Wat de donkerheid der duisternis in der eeuwigheid betreft, wens ik alleen op te merken dat deze vreeslijke uitdrukking met alles wat zij in zich bevat, toepasselijk is op de valse leraren, die het openbaar zijn en niet bij overdrijving zo genoemd worden, die het Woord Gods verdraaien en de zielen der mensen verleiden. Indien dit niet dienaren en Christenen voorzichtig maken kan, weet ik niet wat het wl zal doen. Van de profetie van Henoch, Jude 1:14 en 15, wordt in geen ander deel der Schrift melding gemaakt, doch nu is het een uitspraak der Schrift, dat er zulk een profetie geweest is. Een duidelijke Schriftuurtekst is genoeg als bewijs voor enig punt, dat wij gehouden zijn te geloven, vooral wanneer het ene gebeurtenis geldt. Maar in geloofszaken, zaken van het noodzakelijk zaligmakend geloof, heeft God het niet goed geacht (gezegend zij daarvoor Zijn heilige naam) ons zo ver te beproeven. Er is geen fundamenteel artikel van den Christelijken godsdienst, dat waarlijk zo genoemd kan worden, dat niet telkens en telkens in het Nieuwe Testament wordt besproken, waardoor wij kunnen weten waarop de Heilige Geest den meesten nadruk legt en bijgevolg wij dat ook behoren te doen. Sommigen menen dat deze profetie van Henoch bij overlevering in de Joodse kerk was bewaard gebleven, anderen dat de apostel Judas met de mededeling daarvan onmiddellijk geïnspireerd werd, dat moge zijn zoals het wil, vaststaat dat er vanouds zulk een profetie was, die de eeuwen door bleef leven en algemeen in de Oud-Testamentische kerk aangenomen werd. En zij is een voornaam deel van ons Nieuw Testamentisch geloof. Merk op:

1. De komst van Christus ten oordeel werd voorzegd reeds in het midden van het aartsvaderlijk tijdperk, en was dus toen reeds een aangenomen en erkende waarheid. De Heere is gekomen (of komt) met Zijn vele duizenden heiligen, beiden heilige engelen en geesten van volmaakt- rechtvaardigen. Welk een heerlijk ogenblik zal dat zijn, wanneer Christus komen zal met Zijn vele duizenden heiligen. En ons wordt meegedeeld tot welke grote en ontzagwekkende doeleinden Hij aldus vergezeld en omringd verschijnen zal: om gericht te houden tegen allen.

2. Er werd reeds toen, zo lang tevoren, over gesproken als over iets, dat zeer aanstaande was. Zie de Heere komt! Hij is onderweg, Hij zal aangekomen zijn voor gij het vermoedt, en-tenzij gij nuchteren en waakzaam zijt-voor gij bereid zijt om Hem tot uw vertroosting te ontmoeten. Hij komt.

A. Om gericht te houden tegen alle goddelozen,

B. Om hen te overtuigen. Christus zal niet veroordelen zonder onderzoek, proef en overtuiging, het overtuigend bewijs zal ten slotte de veroordeelden doen zwijgen. Zij zullen geen verontschuldiging of verdediging te maken hebben, die zij zullen kunnen of durven volhouden. Want alle mond zal gestopt worden, de Rechter en Zijn vonnis zal door alle onpartijdigen worden goedgekeurd en toegejuicht, en zelfs de schuldige, veroordeelde misdadigers zullen sprakeloos zijn, ofschoon het hun thans niet aan hoogmoedige en verwaande uitspraken ontbreekt, die ze met de grootste zekerheid en met vast vertrouwen doen horen. Het zal echter spoedig blijken dat er hemelsbreed verschil is tussen de toneelspelers, die gevangenen in de boeien voorstellen, en de werkelijke behandeling van een zaak door dezen enigen Rechter! Ik kan niet van Jude 1:15 afstappen zonder de aandacht te vestigen op de herhaalde en dringende wijze, waarop daarin het woord goddelozen genoemd wordt, niet minder dan vier malen: goddelozen, goddeloze werken, goddelooslijk gedaan, goddeloze zondaren. Godzalig of goddeloos betekent voor velen in onze dagen weinig, tenzij om deze namen te bespotten en te misbruiken, maar zo is het niet in de taal des Heiligen Geestes. Zowel over hetgeen we gelaten als over hetgeen wij gedaan hebben moet in den dag des oordeels rekenschap afgelegd worden. Harde woorden, voornamelijk indien zij geen recht van bestaan hadden, zullen zeer zeker op den dag des oordeels in aanmerking genomen worden. Laat ons allen daar dus tegen waken! Indien gij, zegt een vrome van vroeger dagen, een valselijk dus genaamden ketter of scheurmaker slaat en God vindt een bloedenden heilige, hoe zult ge dat verantwoorden? Het kan spoedig te laat zijn om voor het aangezicht des engels te zeggen dat het een dwaling was, Ecclesiastes 5:6.

Verzen 16-25

Judas 16-25

I. De apostel gaat voort met het karakter van deze boze mensen en verleiders te omschrijven. Zij zijn murmureerders, klagers over hunnen staat enz., Jude 1:16. Een murmurerende, klagende gemoedsgesteldheid, waaraan toegegeven en die openbaar gemaakt wordt, is voor de mensen een zeer slecht teken, dezulken zijn eindelijk zeer zwak en voor het grootste deel zeer slecht. Zij murmureren tegen God en Zijne voorzienigheid, tegen de mensen en hun gedrag, zij zijn vertoornd over alles wat er voorvalt, en nooit tevreden met hun eigen staat en toestand in de wereld, want zij achten die voor hen nooit goed genoeg. Dezulken wandelen naar hun eigen begeerlijkheden, hun wil, hun smaak, hun wet, hun inbeelding, zij hebben geen regel of wet dan zich zelven. Die naar hun eigen begeerlijkheden wandelen, staan er het meest aan bloot om door ongebreidelde hartstochten overwonnen te worden.

II. Hij gaat over tot waarschuwing en vermaning van zijn lezers, Jude 1:17.

1. Hij roept hen op zich te herinneren hoe zij vroeger reeds gewaarschuwd zijn. Maar, geliefden, gedenkt enz., Jude 1:17. Gedenkt, draagt zorg dat gij het niet vreemd vindt, want dan zoudt ge er u aan kunnen stoten en er over struikelen en uw geloof zou er door kunnen schipbreuk lijden, gedenkt dat zulke verleiders tevoren beschreven zijn en dat er gewaarschuwd is dat zij zouden opstaan, -en wel zeer spoedig-in de Christelijke gemeente. Gij weet dat u dat alles voorzegd is van de apostelen van onzen Heere Jezus Christus, Jude 1:17, en dus is de vervulling van deze voorzegging een bevestiging van uw geloof, in plaats van een reden om in dat geloof geschokt te worden.

A. Zij, die overreden willen, moeten duidelijk doen uitkomen dat zij hen, die zij overreden willen, oprecht liefhebben. Bittere woorden en harde behandeling hebben nog nooit iemand overtuigd en zullen het ook nooit doen, en nog veel minder iemand overreden.

B. De woorden, die geïnspireerde mensen hebben gesproken of geschreven, zijn, wanneer ze goed in gedachten en in waarde gehouden worden, het beste voorbehoedmiddel tegen gevaarlijke dwalingen, en dat zal zo blijven totdat de mensen geleerd hebben beter te spreken dan God zelf, dus onveranderlijk.

C. Wij moeten ons niet ergeren wanneer dwalingen en vervolgingen in de gemeente ontstaan en de overhand verkrijgen, dat was voorzegd, en daarom moeten wij niet slechter gaan denken van den persoon, de leer of het kruis van Christus, wanneer wij die voorzeggingen vervuld zien. Zie 1 Timothy 4:1, 1 Timothy 4:2 Timotheus 3:1, 2 Pet. 3:3. Wij moeten dat niet vreemd achten, maar er ons mede vertroosten, dat temidden van al deze verwarring Christus Zijne gemeente zal staande houden en Zijne belofte vervullen: De poorten der hel zullen haar niet overweldigen, Matthew 16:18.

D. Hoe meer de godsdienst wordt bespottelijk gemaakt en vervolgd, des te vaster moeten wij ons er aan houden, omdat wij vooraf gewaarschuwd zijn, moeten wij tonen dat wij vooraf gewapend zijn, onder zulke beproevingen moeten wij vaststaan en niet geschokt worden in onze zielen, 2 Thessalonians 2:2.

2. Hij waarschuwt hen tegen de verleiders door de verdere beschrijving van hun verderflijk karakter. Dezen zijn het, die zich zelven afscheiden enz. Jude 1:19. A. Zinnelijke mensen zijn de slechtste afgescheidenen. Zij scheiden zich af van God, van Christus, van de gemeente, en sluiten zich aan bij den duivel, de wereld en het vlees, door hun goddelozen wandel en verkeerde praktijken. En dat is vrij wat erger dan afscheiding van een of ander deel van de zichtbare kerk, veroorzaakt door meningen, of gebruiken, of inrichting van kerkregering en eredienst. Sommigen kunnen zulke afwijkingen geduldig verdragen, maar zijn voortdurend in twist en tweedracht over de laatste, alsof er geen zonde doemwaardiger ware dan wat zij noemen een schisma.

B. Zinnelijke mensen hebben den Geest niet, dat is, den Geest van God en Christus, den Geest der heiligheid, zo iemand dien niet heeft, die komt Christus niet toe, is Zijn eigendom niet, Romans 8:9.

C. Hoe slechter anderen zijn des te meer moeten wij trachten en tonen beter te zijn, hoe meer Satan en zijn werktuigen in de weer zijn om anderen in oordeel en praktijk te verwarren, des te krachtiger moeten wij vasthouden aan een gezonde leer en een goeden wandel, vasthoudende aan het getrouwe woord, dat naar de leer is, houdende de verborgenheid des geloofs in een rein geweten, Titus 1:9, 1 Timothy 3:9.

3. Hij wekt hen op tot volhardende standvastigheid in geloof en heiligheid.

A. Bouwt uzelven op uw allerheiligst geloof, Jude 1:20. De wijze om onze belijdenis te bewaren is ons er op te bouwen. Wanneer wij het fondament gelegd hebben, in een gezond geloof en in een oprecht hart, dan moeten wij daarop voortbouwen, daar gestadig in toenemen, en wij moeten nauwkeurig toezien met welke bouwstoffen wij dat doen, goud, zilver en kostelijke stenen, maar geen hout, hooi of stoppelen, 1 Corinthians 3:12. Oprechte beginselen en een eerlijke wandel zullen den toets doorstaan ook van de vuurproef, maar hetgeen wij er van geringer allooi doormengen, daar zullen wij schade door lijden, al zijn wij ook in de hoofdzaak oprecht. En ofschoon wij zelven behouden zullen worden, zal dat deel van ons werk verbrand worden. Wij zelven, indien wij aan de vlammen ontkomen, zullen dat slechts met groot gevaar en veel moeite doen, als een huis, dat aan alle kanten door vuur bedreigd wordt.

B. Biddende in den Heiligen Geest. Merk op:

a. Het gebed is de voeder van het geloof, de wijze om ons in ons allerheiligst geloof op te bouwen is aanhouden in het gebed, Romans 12:12.

b. Onze gebeden kunnen alleen dan verhoring vinden, wanneer wij bidden in den Heiligen Geest, dat is: onder Zijn leiding en invloed, overeenkomstig den regel van Zijn woord, met geloof, vurigheid, en voortvarende, volhardende aanhouding. Dat is bidden in den Heiligen Geest, om het even of dat geschiedt buiten of volgens een vastgesteld, voorgeschreven formulier.

C. Bewaart uzelven in de liefde Gods, Jude 1:21.

a. Behoudt de genade van de liefde voor God in de levende, krachtige uitingen en oefeningen in uwe zielen. b. Draagt zorg dat gij u niet onttrekt aan de liefde van God voor u, aan haar verblijdende, strelende, sterkende openbaringen, houdt uzelven in den weg Gods indien gij in Zijne liefde wilt blijven.

D. Verwachtende de barmhartigheid van onzen Heere Jezus Christus ten eeuwigen leven, Jude 1:21. Wij moeten het eeuwige leven verwachten alleen uit barmhartigheid. Barmhartigheid is onze enige pleitgrond, geen verdienste. Barmhartigheid alleen, niet de onze, maar die van een ander, die voor ons verworven heeft datgene, waarop wij anders nooit enige aanspraak zouden gehad hebben, en waarop wij dus redelijker wijze niet hadden kunnen hopen.

a. Hier wordt gesproken niet alleen van de barmhartigheid van God als onzen Schepper, maar van de barmhartigheid van Christus Jezus onzen Heere, als onzen Verlosser. Allen, die den hemel zullen ingaan, moeten daar komen door onzen Heere Jezus Christus, want er is geen andere naam onder den hemel gegeven, door welken wij moeten zalig worden, dan de naam van den Heere Jezus alleen, Acts 4:12.

b. Een gelovige verwachting van het eeuwige leven zal ons wapenen tegen de strikken der zonde, 2 Peter 3:14, een levend geloof aan die gezegende verwachting zal ons helpen in het doden van onze vervloekte begeerlijkheden.

4. Hij bestuurt hen in hun gedrag jegens dwalende broeders. En ontfermt u wel eniger, onderscheid makende. Maar behoudt anderen door vreze, en grijpt ze uit het vuur. En haat ook den rok, die van het vlees bevlekt is, Jude 1:22, Jude 1:23.

A. Wij moeten alles doen wat ons mogelijk is om anderen uit de strikken des duivels te verlossen, opdat zij mogen bewaard blijven voor of gered worden uit het net en de banden van gevaarlijke dwalingen en verderflijke praktijken. Wij zijn niet enkel, onder God, onze eigen bewaarders, maar ieder behoort, zoveel in hem is, zijns broeders hoeder te zijn, alleen een goddeloze Kaïn zal dit tegenspreken, Genesis 4:9. Wij moeten over elkaar waken, wij moeten getrouw, maar voorzichtig en bescheiden, elkaar vermanen, en aan allen rondom ons een goed voorbeeld geven.

B. Dat moet geschieden met ontferming, onderscheid makende. Wij moeten onderscheid maken tussen zwakken en moedwilligen.

a. Over enigen moeten wij ons ontfermen, hen met alle mogelijke tederheid behandelen, hen in den geest der zachtheid terechtwijzen, niet nodeloos hard en streng zijn in onze afkeuring van hen en hun daden, niet trots en hooghartig zijn in onze houding jegens hen, niet onbuigzaam of afkerig om ons met hen te verzoenen of hen in hun vroegere vriendschap met ons weer op te nemen, indien zij bewijs of zelfs sterke tekenen geven van oprecht berouw. Indien God ons vergeven heeft, waarom zouden wij dan aan anderen geen vergeving schenken? Wij behoeven oneindig meer Zijne vergeving dan zij met mogelijkheid de onze kunnen nodig hebben, ofschoon wellicht wij evenmin als zij daarvan rechtvaardig en gevoelig, voldoende overtuigd zijn.

b. Behoudt anderen door vrees, toont hun den schrik des Heeren. Tracht hen te verschrikken door en over hun zonden, predikt hun hel en verdoemenis. Hoeveel voorzichtigheid en voorzorg worden vereist voor de toediening ook van de meest-gerechtigde gestrenge bestraffingen, die hier voornamelijk bedoeld worden. Het is alsof hij zeggen wilde: "Vreest er voor dat gij niet uw eigen goede bedoelingen en eerlijke pogingen dwarsboomt door te snel en onvoorzichtig handelen, opdat gij niet verhardt in plaats van verzacht, ook zelfs waar hoger trap van gestrengheid nodig is dan bij vroegere gelegenheden. Wij zijn dikwijls geneigd om te veel te doen, ook wanneer wij overtuigd zijn dat wij het oprecht bedoelen en in de hoofdzaak zeker gelijk hebben. Maar ook de slechtsten moeten niet nodeloos, niet haastig, niet tot het uiterste, worden geprikkeld, opdat zij door onzen misslag niet nog meer verhard worden.

Haat ook den rok, die van het vlees bevlekt is. Houdt uzelven op den allerversten afstand van al wat boos is of schijnt te zijn, en bedoelt en tracht er naar dat anderen ook evenzo handelen. Vermijdt al dat tot zonde leidt en als zonde zich voordoet, 1 Thessalonians 5:22.

III. De apostel besluit zijn brief met een plechtige beschrijving van de heerlijkheid des groten Gods, Jude 1:24, Jude 1:25.

1. Welk onderwerp wij ook behandeld mogen hebben, het past ons steeds te eindigen met het brengen van heerlijkheid aan God.

2. God is machtig en gewillig, om ons van struikelen te bewaren, en onstraffelijk te stellen voor Zijne heerlijkheid in vreugde. Niet alsof wij nooit zonder gebreken geweest zouden zijn, want hetgeen eens gedaan is, kan nooit meer ongedaan gemaakt worden, zelfs niet door den Almachtige zelven, maar als dezulken, wier overtredingen hun niet tot hun verderf toegerekend worden, zoals rechtvaardig had moeten geschieden, zonder de barmhartigheid van God en van onzen Heere Jezus Christus. Voor Zijne heerlijkheid. Merk op:

A. De heerlijkheid van onzen Heere zal binnenkort geopenbaard worden. Wij zien er nu naar uit als in het verschiet, al te velen als in een onbestemd verschiet, maar zij zal komen, zij zal zich openbaren en allen duidelijk zijn.

Aller oog zal Hem zien, Revelation 1:7. Dit is nu het voorwerp van ons geloof, maar later (en het kan nu niet lang meer duren) zal `t het voorwerp van onze waarneming zijn. Hem, in wie wij nu geloven, zullen wij binnenkort zien, tot onze onuitsprekelijke vreugde en vertroosting of tot onze onzegbare verschrikking en verwarring. 1 Peter 1:8.

B. Alle ware oprechte gelovigen zullen bij de verschijning en wederkomst van onzen Zaligmaker, door Hem hun verheerlijkt hoofd aan den Vader voorgesteld worden, om Zijne goedkeuring, aanneming en beloning te ontvangen. Zij werden Hem gegeven door den Vader, en van degenen, die Hem gegeven zijn, heeft Hij niemand verloren, en zal Hij niemand verliezen: geen enkele ziel, maar Hij zal hen allen volmaakt heilig en gelukzalig voorstellen, wanneer Hij Zijn middelaars-koninkrijk zal overgeven aan Zijnen God en onzen God, Zijnen Vader en onzen Vader. John 6:39, John 17:12, 1 Corinthians 15:24.

C. Wanneer de gelovigen onstraffelijk gesteld of voorgesteld worden, zal dat geschieden met uitnemende vreugde. Onze overtredingen vervullen ons nu, helaas, met vrezen, twijfelingen en smarten. Maar hebt goeden moed, indien wij oprecht zijn, dan zullen wij-dat heeft onze dierbare Verlosser op zich genomen, -onstraffelijk voorgesteld worden. Daar is geen zonde, en daar zal geen rouw meer zijn. Daar is de volmaaktheid der heiligheid, dus daar zal ook de volkomenheid der vreugde zijn. Zeker, den God, die dat alles doen kan: den alleen wijzen God, onzen Zaligmaker, zij heerlijkheid en majesteit, kracht en macht, beide nu in alle eeuwigheid! En dit mogen wij wel met den apostel bevestigen met ons hartelijk: Amen!

Verzen 16-25

Judas 16-25

I. De apostel gaat voort met het karakter van deze boze mensen en verleiders te omschrijven. Zij zijn murmureerders, klagers over hunnen staat enz., Jude 1:16. Een murmurerende, klagende gemoedsgesteldheid, waaraan toegegeven en die openbaar gemaakt wordt, is voor de mensen een zeer slecht teken, dezulken zijn eindelijk zeer zwak en voor het grootste deel zeer slecht. Zij murmureren tegen God en Zijne voorzienigheid, tegen de mensen en hun gedrag, zij zijn vertoornd over alles wat er voorvalt, en nooit tevreden met hun eigen staat en toestand in de wereld, want zij achten die voor hen nooit goed genoeg. Dezulken wandelen naar hun eigen begeerlijkheden, hun wil, hun smaak, hun wet, hun inbeelding, zij hebben geen regel of wet dan zich zelven. Die naar hun eigen begeerlijkheden wandelen, staan er het meest aan bloot om door ongebreidelde hartstochten overwonnen te worden.

II. Hij gaat over tot waarschuwing en vermaning van zijn lezers, Jude 1:17.

1. Hij roept hen op zich te herinneren hoe zij vroeger reeds gewaarschuwd zijn. Maar, geliefden, gedenkt enz., Jude 1:17. Gedenkt, draagt zorg dat gij het niet vreemd vindt, want dan zoudt ge er u aan kunnen stoten en er over struikelen en uw geloof zou er door kunnen schipbreuk lijden, gedenkt dat zulke verleiders tevoren beschreven zijn en dat er gewaarschuwd is dat zij zouden opstaan, -en wel zeer spoedig-in de Christelijke gemeente. Gij weet dat u dat alles voorzegd is van de apostelen van onzen Heere Jezus Christus, Jude 1:17, en dus is de vervulling van deze voorzegging een bevestiging van uw geloof, in plaats van een reden om in dat geloof geschokt te worden.

A. Zij, die overreden willen, moeten duidelijk doen uitkomen dat zij hen, die zij overreden willen, oprecht liefhebben. Bittere woorden en harde behandeling hebben nog nooit iemand overtuigd en zullen het ook nooit doen, en nog veel minder iemand overreden.

B. De woorden, die geïnspireerde mensen hebben gesproken of geschreven, zijn, wanneer ze goed in gedachten en in waarde gehouden worden, het beste voorbehoedmiddel tegen gevaarlijke dwalingen, en dat zal zo blijven totdat de mensen geleerd hebben beter te spreken dan God zelf, dus onveranderlijk.

C. Wij moeten ons niet ergeren wanneer dwalingen en vervolgingen in de gemeente ontstaan en de overhand verkrijgen, dat was voorzegd, en daarom moeten wij niet slechter gaan denken van den persoon, de leer of het kruis van Christus, wanneer wij die voorzeggingen vervuld zien. Zie 1 Timothy 4:1, 1 Timothy 4:2 Timotheus 3:1, 2 Pet. 3:3. Wij moeten dat niet vreemd achten, maar er ons mede vertroosten, dat temidden van al deze verwarring Christus Zijne gemeente zal staande houden en Zijne belofte vervullen: De poorten der hel zullen haar niet overweldigen, Matthew 16:18.

D. Hoe meer de godsdienst wordt bespottelijk gemaakt en vervolgd, des te vaster moeten wij ons er aan houden, omdat wij vooraf gewaarschuwd zijn, moeten wij tonen dat wij vooraf gewapend zijn, onder zulke beproevingen moeten wij vaststaan en niet geschokt worden in onze zielen, 2 Thessalonians 2:2.

2. Hij waarschuwt hen tegen de verleiders door de verdere beschrijving van hun verderflijk karakter. Dezen zijn het, die zich zelven afscheiden enz. Jude 1:19. A. Zinnelijke mensen zijn de slechtste afgescheidenen. Zij scheiden zich af van God, van Christus, van de gemeente, en sluiten zich aan bij den duivel, de wereld en het vlees, door hun goddelozen wandel en verkeerde praktijken. En dat is vrij wat erger dan afscheiding van een of ander deel van de zichtbare kerk, veroorzaakt door meningen, of gebruiken, of inrichting van kerkregering en eredienst. Sommigen kunnen zulke afwijkingen geduldig verdragen, maar zijn voortdurend in twist en tweedracht over de laatste, alsof er geen zonde doemwaardiger ware dan wat zij noemen een schisma.

B. Zinnelijke mensen hebben den Geest niet, dat is, den Geest van God en Christus, den Geest der heiligheid, zo iemand dien niet heeft, die komt Christus niet toe, is Zijn eigendom niet, Romans 8:9.

C. Hoe slechter anderen zijn des te meer moeten wij trachten en tonen beter te zijn, hoe meer Satan en zijn werktuigen in de weer zijn om anderen in oordeel en praktijk te verwarren, des te krachtiger moeten wij vasthouden aan een gezonde leer en een goeden wandel, vasthoudende aan het getrouwe woord, dat naar de leer is, houdende de verborgenheid des geloofs in een rein geweten, Titus 1:9, 1 Timothy 3:9.

3. Hij wekt hen op tot volhardende standvastigheid in geloof en heiligheid.

A. Bouwt uzelven op uw allerheiligst geloof, Jude 1:20. De wijze om onze belijdenis te bewaren is ons er op te bouwen. Wanneer wij het fondament gelegd hebben, in een gezond geloof en in een oprecht hart, dan moeten wij daarop voortbouwen, daar gestadig in toenemen, en wij moeten nauwkeurig toezien met welke bouwstoffen wij dat doen, goud, zilver en kostelijke stenen, maar geen hout, hooi of stoppelen, 1 Corinthians 3:12. Oprechte beginselen en een eerlijke wandel zullen den toets doorstaan ook van de vuurproef, maar hetgeen wij er van geringer allooi doormengen, daar zullen wij schade door lijden, al zijn wij ook in de hoofdzaak oprecht. En ofschoon wij zelven behouden zullen worden, zal dat deel van ons werk verbrand worden. Wij zelven, indien wij aan de vlammen ontkomen, zullen dat slechts met groot gevaar en veel moeite doen, als een huis, dat aan alle kanten door vuur bedreigd wordt.

B. Biddende in den Heiligen Geest. Merk op:

a. Het gebed is de voeder van het geloof, de wijze om ons in ons allerheiligst geloof op te bouwen is aanhouden in het gebed, Romans 12:12.

b. Onze gebeden kunnen alleen dan verhoring vinden, wanneer wij bidden in den Heiligen Geest, dat is: onder Zijn leiding en invloed, overeenkomstig den regel van Zijn woord, met geloof, vurigheid, en voortvarende, volhardende aanhouding. Dat is bidden in den Heiligen Geest, om het even of dat geschiedt buiten of volgens een vastgesteld, voorgeschreven formulier.

C. Bewaart uzelven in de liefde Gods, Jude 1:21.

a. Behoudt de genade van de liefde voor God in de levende, krachtige uitingen en oefeningen in uwe zielen. b. Draagt zorg dat gij u niet onttrekt aan de liefde van God voor u, aan haar verblijdende, strelende, sterkende openbaringen, houdt uzelven in den weg Gods indien gij in Zijne liefde wilt blijven.

D. Verwachtende de barmhartigheid van onzen Heere Jezus Christus ten eeuwigen leven, Jude 1:21. Wij moeten het eeuwige leven verwachten alleen uit barmhartigheid. Barmhartigheid is onze enige pleitgrond, geen verdienste. Barmhartigheid alleen, niet de onze, maar die van een ander, die voor ons verworven heeft datgene, waarop wij anders nooit enige aanspraak zouden gehad hebben, en waarop wij dus redelijker wijze niet hadden kunnen hopen.

a. Hier wordt gesproken niet alleen van de barmhartigheid van God als onzen Schepper, maar van de barmhartigheid van Christus Jezus onzen Heere, als onzen Verlosser. Allen, die den hemel zullen ingaan, moeten daar komen door onzen Heere Jezus Christus, want er is geen andere naam onder den hemel gegeven, door welken wij moeten zalig worden, dan de naam van den Heere Jezus alleen, Acts 4:12.

b. Een gelovige verwachting van het eeuwige leven zal ons wapenen tegen de strikken der zonde, 2 Peter 3:14, een levend geloof aan die gezegende verwachting zal ons helpen in het doden van onze vervloekte begeerlijkheden.

4. Hij bestuurt hen in hun gedrag jegens dwalende broeders. En ontfermt u wel eniger, onderscheid makende. Maar behoudt anderen door vreze, en grijpt ze uit het vuur. En haat ook den rok, die van het vlees bevlekt is, Jude 1:22, Jude 1:23.

A. Wij moeten alles doen wat ons mogelijk is om anderen uit de strikken des duivels te verlossen, opdat zij mogen bewaard blijven voor of gered worden uit het net en de banden van gevaarlijke dwalingen en verderflijke praktijken. Wij zijn niet enkel, onder God, onze eigen bewaarders, maar ieder behoort, zoveel in hem is, zijns broeders hoeder te zijn, alleen een goddeloze Kaïn zal dit tegenspreken, Genesis 4:9. Wij moeten over elkaar waken, wij moeten getrouw, maar voorzichtig en bescheiden, elkaar vermanen, en aan allen rondom ons een goed voorbeeld geven.

B. Dat moet geschieden met ontferming, onderscheid makende. Wij moeten onderscheid maken tussen zwakken en moedwilligen.

a. Over enigen moeten wij ons ontfermen, hen met alle mogelijke tederheid behandelen, hen in den geest der zachtheid terechtwijzen, niet nodeloos hard en streng zijn in onze afkeuring van hen en hun daden, niet trots en hooghartig zijn in onze houding jegens hen, niet onbuigzaam of afkerig om ons met hen te verzoenen of hen in hun vroegere vriendschap met ons weer op te nemen, indien zij bewijs of zelfs sterke tekenen geven van oprecht berouw. Indien God ons vergeven heeft, waarom zouden wij dan aan anderen geen vergeving schenken? Wij behoeven oneindig meer Zijne vergeving dan zij met mogelijkheid de onze kunnen nodig hebben, ofschoon wellicht wij evenmin als zij daarvan rechtvaardig en gevoelig, voldoende overtuigd zijn.

b. Behoudt anderen door vrees, toont hun den schrik des Heeren. Tracht hen te verschrikken door en over hun zonden, predikt hun hel en verdoemenis. Hoeveel voorzichtigheid en voorzorg worden vereist voor de toediening ook van de meest-gerechtigde gestrenge bestraffingen, die hier voornamelijk bedoeld worden. Het is alsof hij zeggen wilde: "Vreest er voor dat gij niet uw eigen goede bedoelingen en eerlijke pogingen dwarsboomt door te snel en onvoorzichtig handelen, opdat gij niet verhardt in plaats van verzacht, ook zelfs waar hoger trap van gestrengheid nodig is dan bij vroegere gelegenheden. Wij zijn dikwijls geneigd om te veel te doen, ook wanneer wij overtuigd zijn dat wij het oprecht bedoelen en in de hoofdzaak zeker gelijk hebben. Maar ook de slechtsten moeten niet nodeloos, niet haastig, niet tot het uiterste, worden geprikkeld, opdat zij door onzen misslag niet nog meer verhard worden.

Haat ook den rok, die van het vlees bevlekt is. Houdt uzelven op den allerversten afstand van al wat boos is of schijnt te zijn, en bedoelt en tracht er naar dat anderen ook evenzo handelen. Vermijdt al dat tot zonde leidt en als zonde zich voordoet, 1 Thessalonians 5:22.

III. De apostel besluit zijn brief met een plechtige beschrijving van de heerlijkheid des groten Gods, Jude 1:24, Jude 1:25.

1. Welk onderwerp wij ook behandeld mogen hebben, het past ons steeds te eindigen met het brengen van heerlijkheid aan God.

2. God is machtig en gewillig, om ons van struikelen te bewaren, en onstraffelijk te stellen voor Zijne heerlijkheid in vreugde. Niet alsof wij nooit zonder gebreken geweest zouden zijn, want hetgeen eens gedaan is, kan nooit meer ongedaan gemaakt worden, zelfs niet door den Almachtige zelven, maar als dezulken, wier overtredingen hun niet tot hun verderf toegerekend worden, zoals rechtvaardig had moeten geschieden, zonder de barmhartigheid van God en van onzen Heere Jezus Christus. Voor Zijne heerlijkheid. Merk op:

A. De heerlijkheid van onzen Heere zal binnenkort geopenbaard worden. Wij zien er nu naar uit als in het verschiet, al te velen als in een onbestemd verschiet, maar zij zal komen, zij zal zich openbaren en allen duidelijk zijn.

Aller oog zal Hem zien, Revelation 1:7. Dit is nu het voorwerp van ons geloof, maar later (en het kan nu niet lang meer duren) zal `t het voorwerp van onze waarneming zijn. Hem, in wie wij nu geloven, zullen wij binnenkort zien, tot onze onuitsprekelijke vreugde en vertroosting of tot onze onzegbare verschrikking en verwarring. 1 Peter 1:8.

B. Alle ware oprechte gelovigen zullen bij de verschijning en wederkomst van onzen Zaligmaker, door Hem hun verheerlijkt hoofd aan den Vader voorgesteld worden, om Zijne goedkeuring, aanneming en beloning te ontvangen. Zij werden Hem gegeven door den Vader, en van degenen, die Hem gegeven zijn, heeft Hij niemand verloren, en zal Hij niemand verliezen: geen enkele ziel, maar Hij zal hen allen volmaakt heilig en gelukzalig voorstellen, wanneer Hij Zijn middelaars-koninkrijk zal overgeven aan Zijnen God en onzen God, Zijnen Vader en onzen Vader. John 6:39, John 17:12, 1 Corinthians 15:24.

C. Wanneer de gelovigen onstraffelijk gesteld of voorgesteld worden, zal dat geschieden met uitnemende vreugde. Onze overtredingen vervullen ons nu, helaas, met vrezen, twijfelingen en smarten. Maar hebt goeden moed, indien wij oprecht zijn, dan zullen wij-dat heeft onze dierbare Verlosser op zich genomen, -onstraffelijk voorgesteld worden. Daar is geen zonde, en daar zal geen rouw meer zijn. Daar is de volmaaktheid der heiligheid, dus daar zal ook de volkomenheid der vreugde zijn. Zeker, den God, die dat alles doen kan: den alleen wijzen God, onzen Zaligmaker, zij heerlijkheid en majesteit, kracht en macht, beide nu in alle eeuwigheid! En dit mogen wij wel met den apostel bevestigen met ons hartelijk: Amen!

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Jude 1". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/jude-1.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile