Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Judas 1

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JUDAS 1

AANMANING OM TE VOLHARDEN IN EEN ZUIVERE LEER EN EEN REIN LEVEN TEGENOVER DE VERLEIDERS

A. In het opschrift ter begroeting stelt Judas, die deze brief aan het einde van het jaar 65 of in het begin van het volgende jaar opstelde, zichzelf voor, niet slechts, zoals Jakobus dat doet, als een dienstknecht van Jezus Christus, maar hij noemt zich ook diens "broeder", om zo duidelijk vanaf het begin erop te wijzen, dat het voor die lezers bestemd was, tot wie die zich vroeger had gewend en dat hij nu diens ambt voortzette, nadat deze was weggenomen. Hij noemt dan ook de lezers niet met name, noch duidt de woonplaats aan, maar evenals Petrus in zijn tweede brief, geeft hij slechts zodanige aanwijzing, die hun hun waarde en verheven ereplaats doet voelen. Vervolgens richt hij zijn groet aan hen in een vorm, die het hier dadelijk doet voelen, dat zij door grote gevaren voor hun genadestaat bedreigd waren en nu daar tegenover een des te rijkere mate van goddelijke genade nodig hadden.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JUDAS 1

AANMANING OM TE VOLHARDEN IN EEN ZUIVERE LEER EN EEN REIN LEVEN TEGENOVER DE VERLEIDERS

A. In het opschrift ter begroeting stelt Judas, die deze brief aan het einde van het jaar 65 of in het begin van het volgende jaar opstelde, zichzelf voor, niet slechts, zoals Jakobus dat doet, als een dienstknecht van Jezus Christus, maar hij noemt zich ook diens "broeder", om zo duidelijk vanaf het begin erop te wijzen, dat het voor die lezers bestemd was, tot wie die zich vroeger had gewend en dat hij nu diens ambt voortzette, nadat deze was weggenomen. Hij noemt dan ook de lezers niet met name, noch duidt de woonplaats aan, maar evenals Petrus in zijn tweede brief, geeft hij slechts zodanige aanwijzing, die hun hun waarde en verheven ereplaats doet voelen. Vervolgens richt hij zijn groet aan hen in een vorm, die het hier dadelijk doet voelen, dat zij door grote gevaren voor hun genadestaat bedreigd waren en nu daar tegenover een des te rijkere mate van goddelijke genade nodig hadden.

Vers 1

1. Judas, een dienstknecht van Jezus Christus (James 1:1. 2 Peter 1:1 en broeder van James 1:1), de broeder van de Heere (Galatians 1:19), aan de geroepenen (Romans 8:28. 1 Corinthians 1:24), die door hun doop in Christus, waarbij zij de Heilige Geest ontvingen, door God de Vader (Romans 15:16), en tot hiertoe door Jezus Christus bewaard 2), om verder ook voor Hem, de enige Heerser (Jude 1:4) te blijven leven (1 Peter 1:4. v. John 10:28. v. ; 17:15).

1)Hegesippus, de oudste van de schrijvers van kerkgeschiedenis (gestorven 180 na Christus), een tot Christus bekeerde Jood uit Palestina, bij van wie wij om zijn afkomst en zijn tijd, waarin hij leefde een nauwkeurige en zekere kennis van de omstandigheden, die op de Jeruzalemse apostelen betrekking hebben, mogen veronderstellen en wiens mededelingen door die van Clemens Romanus, in het begin van de 3de eeuw, bevestigd worden, geeft ons over Judas enige inlichting. Volgens hem was die Alfes, die ons in Matthew 10:3 Mark 3:18 Luke 6:5. Acts 1:13 wordt voorgesteld als vader van de apostel Jakobus II en zonder twijfel een en dezelfde persoon is als Kleopas, die in John 19:25 als echtgenoot van de "andere" Maria (Matthew 27:6) voorkomt (vgl. het Maria van Jakobus in Luke 24:10), een broeder van Jozef, de echtgenoot van de moeder van Jezus; de zo-even genoemde apostel Jakobus II is dus een neef van Jezus. Wij hebben reeds elders de opvatting van de meeste latere schriftverklaarders als dwaling bestreden, die van de apostel Jakobus II nog een Jakobus III als opziener van de gemeente te Jeruzalem onderscheidt en op deze de titel van "rechtvaardige" en het "broeder van de Heere" overdraagt. In Galatians 1:19 bedient Paulus zich blijkbaar slechts van de laatste naam, om Jakobus II van Jakobus I, de broeder van Johannes (Acts 12:2), te onderscheiden, omdat deze toen nog in leven was. Had hij echter daarmee een Jakobus III, die geen apostel was, maar alleen om zijn nauwe verwantschap met Jezus als diens lichamelijke broeder van moeders zijde apostolisch aanzien had, te kennen willen geven, zoals die schrijvers menen, dan had bij zich niet alleen zeer vreemd uitgedrukt, als hij schrijft: "ik zag geen andere van de apostelen dan Jakobus, de broeder van de Heere, maar ook Lukas zou in Acts 9:27 zich op een wijze hebben uitgedrukt, die op een dwaalspoor leidt, als hij in het meervoudig getal van apostelen spreekt er moesten de toch minstens twee zijn, met wie Paulus toen samengekomen is. Dienvolgens is Judas, die hier als schrijver van de brief optreedt, die zich broeder van Jakobus noemt, degene, die in Luke 6:16 Acts 1:13 genoemd wordt "Judas van Jakobus' en in Matthew 10:3 en Mark 3:18 "Lebbes" of Thaddes" (John 14:22 en "Uit 10:4. Uit die mededeling, dat Jakobus zijn broeder is, hebben wij zeker recht om te besluiten, aan de ene zijde, dat hij aan dezelfde Joods-Christelijke gemeenten zich met zijn brief richt, waaraan de brief van Jakobus gericht is, en aan de andere zijde, dat zijn broeder niet meer in leven was, toen hij schreef, maar hij nu enigszins als diens opvolger moest worden beschouwd ten opzichte van "de twaalf stammen, die in de verstrooiing zijn. " Wat de uitoefening aangaat van het apostolisch opzienersambt, dat leidt ons in de tijd na het Paasfeest van het jaar 62 na Christus, in welk jaar Jakobus de marteldood leed en verder in die tijd na het verhuizen van Johannes naar Efeze In de gemeenten, sinds door deze apostelen geleid, ontstond volgens de getuigenis van Hegesippus meer en meer een toestand van verwarring en van geloofsverzwakking. Hoever het na Jakobus heengaan in de tijd van omstreeks 5/4 jaar met de gemeente te Jeruzalem kwam, heeft ons de brief aan de Hebreeën getoond. In de Syrische en andere Joods-Christelijke gemeenten van Azië daarentegen nam het reeds voor 15. 16 jaren door Jakobus bestreden antinomisme op ontzettende wijze toe en die richting, die van de Christelijke vrijheid de vrijheid en stoutheid van het vlees maakte, ging nu tot het uiterste voort. Dat het juist Joden waren, onder wie zo'n richting eerst haar toppunt bereikte, hoeft ons niet te bevreemden. Werd een Jood, als hij van zijn wet afstand deed (vgl. Acts 21:21) "niet, zoals Paulus" (1 Corinthians 9:21), een, die in de wet van Christus stond, dan kon hij een man "zonder wet voor God" worden tot in de uiterste consequentie en zo hadden inderdaad de dwaalleraars daar in praktisch zowel als theoretisch opzicht van de Christelijke vrijheid de uiterste consequenties ten gunste van de emancipatie van het vlees getrokken, als degenen, die van de aanvang af niet vast geworteld waren in Christus, zich geheel aan het heidens libertinisme hadden overgegeven en Gods genade in enkel zedeloosheid omgezet. Waarschijnlijk heeft Judas zijn brief uit Babylon geschreven (vgl. 1 Peter 5:13).

2)"Geroepenen" noemt Judas de Christenen, aan wie hij schrijft, maar met een nadere bepaling. Hij stelt hen, aan wie de brief gericht is, voor als degenen, die gebleven zijn en nog zijn, waartoe hun roeping hen heeft gemaakt. Zo stelt hij ze tegenover anderen, tot wie de roeping van God ook is gekomen, maar die de gemeenschap met God hebben verloren en van Christus afvallig zijn geworden.

Vers 1

1. Judas, een dienstknecht van Jezus Christus (James 1:1. 2 Peter 1:1 en broeder van James 1:1), de broeder van de Heere (Galatians 1:19), aan de geroepenen (Romans 8:28. 1 Corinthians 1:24), die door hun doop in Christus, waarbij zij de Heilige Geest ontvingen, door God de Vader (Romans 15:16), en tot hiertoe door Jezus Christus bewaard 2), om verder ook voor Hem, de enige Heerser (Jude 1:4) te blijven leven (1 Peter 1:4. v. John 10:28. v. ; 17:15).

1)Hegesippus, de oudste van de schrijvers van kerkgeschiedenis (gestorven 180 na Christus), een tot Christus bekeerde Jood uit Palestina, bij van wie wij om zijn afkomst en zijn tijd, waarin hij leefde een nauwkeurige en zekere kennis van de omstandigheden, die op de Jeruzalemse apostelen betrekking hebben, mogen veronderstellen en wiens mededelingen door die van Clemens Romanus, in het begin van de 3de eeuw, bevestigd worden, geeft ons over Judas enige inlichting. Volgens hem was die Alfes, die ons in Matthew 10:3 Mark 3:18 Luke 6:5. Acts 1:13 wordt voorgesteld als vader van de apostel Jakobus II en zonder twijfel een en dezelfde persoon is als Kleopas, die in John 19:25 als echtgenoot van de "andere" Maria (Matthew 27:6) voorkomt (vgl. het Maria van Jakobus in Luke 24:10), een broeder van Jozef, de echtgenoot van de moeder van Jezus; de zo-even genoemde apostel Jakobus II is dus een neef van Jezus. Wij hebben reeds elders de opvatting van de meeste latere schriftverklaarders als dwaling bestreden, die van de apostel Jakobus II nog een Jakobus III als opziener van de gemeente te Jeruzalem onderscheidt en op deze de titel van "rechtvaardige" en het "broeder van de Heere" overdraagt. In Galatians 1:19 bedient Paulus zich blijkbaar slechts van de laatste naam, om Jakobus II van Jakobus I, de broeder van Johannes (Acts 12:2), te onderscheiden, omdat deze toen nog in leven was. Had hij echter daarmee een Jakobus III, die geen apostel was, maar alleen om zijn nauwe verwantschap met Jezus als diens lichamelijke broeder van moeders zijde apostolisch aanzien had, te kennen willen geven, zoals die schrijvers menen, dan had bij zich niet alleen zeer vreemd uitgedrukt, als hij schrijft: "ik zag geen andere van de apostelen dan Jakobus, de broeder van de Heere, maar ook Lukas zou in Acts 9:27 zich op een wijze hebben uitgedrukt, die op een dwaalspoor leidt, als hij in het meervoudig getal van apostelen spreekt er moesten de toch minstens twee zijn, met wie Paulus toen samengekomen is. Dienvolgens is Judas, die hier als schrijver van de brief optreedt, die zich broeder van Jakobus noemt, degene, die in Luke 6:16 Acts 1:13 genoemd wordt "Judas van Jakobus' en in Matthew 10:3 en Mark 3:18 "Lebbes" of Thaddes" (John 14:22 en "Uit 10:4. Uit die mededeling, dat Jakobus zijn broeder is, hebben wij zeker recht om te besluiten, aan de ene zijde, dat hij aan dezelfde Joods-Christelijke gemeenten zich met zijn brief richt, waaraan de brief van Jakobus gericht is, en aan de andere zijde, dat zijn broeder niet meer in leven was, toen hij schreef, maar hij nu enigszins als diens opvolger moest worden beschouwd ten opzichte van "de twaalf stammen, die in de verstrooiing zijn. " Wat de uitoefening aangaat van het apostolisch opzienersambt, dat leidt ons in de tijd na het Paasfeest van het jaar 62 na Christus, in welk jaar Jakobus de marteldood leed en verder in die tijd na het verhuizen van Johannes naar Efeze In de gemeenten, sinds door deze apostelen geleid, ontstond volgens de getuigenis van Hegesippus meer en meer een toestand van verwarring en van geloofsverzwakking. Hoever het na Jakobus heengaan in de tijd van omstreeks 5/4 jaar met de gemeente te Jeruzalem kwam, heeft ons de brief aan de Hebreeën getoond. In de Syrische en andere Joods-Christelijke gemeenten van Azië daarentegen nam het reeds voor 15. 16 jaren door Jakobus bestreden antinomisme op ontzettende wijze toe en die richting, die van de Christelijke vrijheid de vrijheid en stoutheid van het vlees maakte, ging nu tot het uiterste voort. Dat het juist Joden waren, onder wie zo'n richting eerst haar toppunt bereikte, hoeft ons niet te bevreemden. Werd een Jood, als hij van zijn wet afstand deed (vgl. Acts 21:21) "niet, zoals Paulus" (1 Corinthians 9:21), een, die in de wet van Christus stond, dan kon hij een man "zonder wet voor God" worden tot in de uiterste consequentie en zo hadden inderdaad de dwaalleraars daar in praktisch zowel als theoretisch opzicht van de Christelijke vrijheid de uiterste consequenties ten gunste van de emancipatie van het vlees getrokken, als degenen, die van de aanvang af niet vast geworteld waren in Christus, zich geheel aan het heidens libertinisme hadden overgegeven en Gods genade in enkel zedeloosheid omgezet. Waarschijnlijk heeft Judas zijn brief uit Babylon geschreven (vgl. 1 Peter 5:13).

2)"Geroepenen" noemt Judas de Christenen, aan wie hij schrijft, maar met een nadere bepaling. Hij stelt hen, aan wie de brief gericht is, voor als degenen, die gebleven zijn en nog zijn, waartoe hun roeping hen heeft gemaakt. Zo stelt hij ze tegenover anderen, tot wie de roeping van God ook is gekomen, maar die de gemeenschap met God hebben verloren en van Christus afvallig zijn geworden.

Vers 2

2. Barmhartigheid en vrede (1 Timothy 1:2. 2 Timothy 1:2 Titus 1:4. 2 John 1:3) en liefde (vgl. Jude 1:21) zij u vermenigvuldigd (1 Peter 1:2. 2 Peter 1:2

De schrijver wil de werkingen van de zaligheid noemen, wier steeds rijker ervaring de lezers voor afval en oordeel bewaart, waarvan hij vervolgens moet spreken. Dan zal ook bij liefde gedacht worden aan de verhouding tot God, evenals "vrede" als genadegave moet worden opgevat. Met zijn hele hart wenst Judas zijn lezers door de ervaringen van het geloof gebonden aan God, opdat zij volgens hun bestemming ook werkelijk bewaard blijven voor alle gevaar van afval.

B. Het hoofddeel van de brief, dat nu volgt, bestaat, evenals van de eersten brief van Petrus, uit een geschiedkundige inleiding en vervolgens uit de eigenlijke brief zelf.

I. Jude 1:3, Jude 1:4: de geschiedkundige inleiding. De apostel deelt zijn lezers mee, hoe hij met alle ernst er aan gedacht heeft om hen te schrijven, maar hij had gewenst, wat zijn brief een andere inhoud had mogen hebben dan die nu volgt, niet van polemische, maar van stichtelijke aard. Voordat hij echter zijn voornemen kon ten uitvoer brengen kwamen er berichten over de staat van de zaken tot hem, die hem noodzaken deze brief aan hen te richten, die tot inhoud heeft de strijd van de dwaalleraars tegen de zaligheid in Christus en die tot een oproeping ten strijde wordt voor het bedreigde geloof.

Vers 2

2. Barmhartigheid en vrede (1 Timothy 1:2. 2 Timothy 1:2 Titus 1:4. 2 John 1:3) en liefde (vgl. Jude 1:21) zij u vermenigvuldigd (1 Peter 1:2. 2 Peter 1:2

De schrijver wil de werkingen van de zaligheid noemen, wier steeds rijker ervaring de lezers voor afval en oordeel bewaart, waarvan hij vervolgens moet spreken. Dan zal ook bij liefde gedacht worden aan de verhouding tot God, evenals "vrede" als genadegave moet worden opgevat. Met zijn hele hart wenst Judas zijn lezers door de ervaringen van het geloof gebonden aan God, opdat zij volgens hun bestemming ook werkelijk bewaard blijven voor alle gevaar van afval.

B. Het hoofddeel van de brief, dat nu volgt, bestaat, evenals van de eersten brief van Petrus, uit een geschiedkundige inleiding en vervolgens uit de eigenlijke brief zelf.

I. Jude 1:3, Jude 1:4: de geschiedkundige inleiding. De apostel deelt zijn lezers mee, hoe hij met alle ernst er aan gedacht heeft om hen te schrijven, maar hij had gewenst, wat zijn brief een andere inhoud had mogen hebben dan die nu volgt, niet van polemische, maar van stichtelijke aard. Voordat hij echter zijn voornemen kon ten uitvoer brengen kwamen er berichten over de staat van de zaken tot hem, die hem noodzaken deze brief aan hen te richten, die tot inhoud heeft de strijd van de dwaalleraars tegen de zaligheid in Christus en die tot een oproeping ten strijde wordt voor het bedreigde geloof.

Vers 3

3. Geliefden! zo ik alle naarstigheid doe, reeds het voornemen had opgevat om u te schrijven de zaligheid van de gemeente, die Christus voor de wereld heeft verworven en ons, die in Zijn naam geloven, heeft toegedeeld, heb ik berichten ontvangen, waardoor ik over de bij u aanwezige toestanden ben ingelicht. In plaats dan van u over die zaligheid te schrijven, zo heb ik noodzaak gehad, aan u te schrijven, ten einde u op die gevaren te wijzen en u te vermanen, dat u strijdt, als strijders optreedt, voor het geloof, dat als de van God aangewezen weg van de zaligheid (Galatians 1:23; Galatians 3:23), de heiligen overgeleverd is en door hen als een dierbaar pand moet worden bewaard, dat zij niet mogen laten misvormen of besmetten (2 Timothy 1:14. 2 Peter 2:21

Judas had reeds het voornemen om te schrijven aan hen, tot wie hij nu zijn brief richt, toen de uitwendige aanleiding tot hem kwam. De gemene zaligheid van de Christenen zou het onderwerp zijn van zijn schrijven volgens zijn plan. Hij zou dus over hetgeen de verlosten in Christus gezamenlijk bezitten hebben gehandeld, hun blijdschap daarover hebben opgewekt en hen hebben vermaand die te bewaren. Hij laat dit niet onvermeld, opdat de lezers niet een indruk zouden krijgen, alsof er eerst zo'n pijnlijke aanleiding nodig geweest was, als nu gekomen is, om hem een brief af te persen en wel een brief, die nu meer geschikt is om te bedroeven dan om te verkwikken. De man, die het vermoeden uitte, dat men het bevreemdend kon vinden geen geschrift van zijn hand te krijgen, moest een bijzondere plaats onder de Christenen innemen en wel in een tijd, dat zij vooral tot hem bepaald waren en de gemeente niet meer door een aanzienlijk getal aan hem gelijk werd bediend. Op zo'n latere tijd wijst dan ook de aanleiding, die hem noopte, anders te schrijven dan zoals hij zich voorgenomen had.

Vers 3

3. Geliefden! zo ik alle naarstigheid doe, reeds het voornemen had opgevat om u te schrijven de zaligheid van de gemeente, die Christus voor de wereld heeft verworven en ons, die in Zijn naam geloven, heeft toegedeeld, heb ik berichten ontvangen, waardoor ik over de bij u aanwezige toestanden ben ingelicht. In plaats dan van u over die zaligheid te schrijven, zo heb ik noodzaak gehad, aan u te schrijven, ten einde u op die gevaren te wijzen en u te vermanen, dat u strijdt, als strijders optreedt, voor het geloof, dat als de van God aangewezen weg van de zaligheid (Galatians 1:23; Galatians 3:23), de heiligen overgeleverd is en door hen als een dierbaar pand moet worden bewaard, dat zij niet mogen laten misvormen of besmetten (2 Timothy 1:14. 2 Peter 2:21

Judas had reeds het voornemen om te schrijven aan hen, tot wie hij nu zijn brief richt, toen de uitwendige aanleiding tot hem kwam. De gemene zaligheid van de Christenen zou het onderwerp zijn van zijn schrijven volgens zijn plan. Hij zou dus over hetgeen de verlosten in Christus gezamenlijk bezitten hebben gehandeld, hun blijdschap daarover hebben opgewekt en hen hebben vermaand die te bewaren. Hij laat dit niet onvermeld, opdat de lezers niet een indruk zouden krijgen, alsof er eerst zo'n pijnlijke aanleiding nodig geweest was, als nu gekomen is, om hem een brief af te persen en wel een brief, die nu meer geschikt is om te bedroeven dan om te verkwikken. De man, die het vermoeden uitte, dat men het bevreemdend kon vinden geen geschrift van zijn hand te krijgen, moest een bijzondere plaats onder de Christenen innemen en wel in een tijd, dat zij vooral tot hem bepaald waren en de gemeente niet meer door een aanzienlijk getal aan hem gelijk werd bediend. Op zo'n latere tijd wijst dan ook de aanleiding, die hem noopte, anders te schrijven dan zoals hij zich voorgenomen had.

Vers 4

4. Want er zijn sommige mensen ingeslopen in de Christelijke gemeente, waarvan zij zich liever verwijderd hadden moeten houden, als zij hadden willen blijven, zoals zij waren (Galatians 2:4), mensen, die eertijds tot ditzelfde oordeel 1) van te voren opgeschreven zijn, welk oordeel ik later nader noemen zal (Jude 1:5, 2 Peter 2:3). Het zijn goddelozen (2 Peter 2:6), die de genade van onze God, waardoor ons de zonden zijn vergeven, waarin Hij ons tot Zijn kinderen heeft aangenomen en in zo'n staat van vrijheid heeft gesteld (Romans 5:15 Galatians 5:13), veranderen in ontuchtigheid. Zij misbruiken de vrijheid tot een oorzaak voor het vlees, om te eten en te drinken en wellustig te leven en de enige heerser, God en onze HeereJezus Christus, wiens woord en voorbeeld voor ons allen beslissend is, verloochenen 2) zij door die handelwijze (Titus 1:16), terwijl zij toch als Zijn eigendom uitsluitend tot het dienen van Hem verplicht zijn (2 Timothy 2:21. 2 Peter 2:1 2 Peter 2:1) Als Judas de dwaalleraars, die hij met de verachtelijk klinkende uitdrukking "sommige mensen" (vgl. 2 Corinthians 3:1; 2 Corinthians 3:10; 2 Corinthians 3:2 Galatians 1:7) noemt, als degenen karakteriseert, die "ingeslopen" zijn, dan zien wij, dat zij van buiten afkwamen en als geloofsgenoten opname in de gemeenten begeerden en vonden en wel zo, dat zij hun eigenlijke grondstellingen nog achterhielden, totdat zij zich vast genesteld hadden, maar later kwam hun eigenlijke aard aan den dag. Het zijn goddelozen, die wel de genade van God in de mond hebben, die de mensen rechtvaardig en van het juk van de wet vrij maakt, maar alleen om die te veranderen in een ontuchtigheid, die aan het vlees en zijn begeerlijkheden de vrije teugel laat. Daardoor verloochenen zij echter met de daad Hem, die de enige Gebieder en Heer van de Christenen moet zijn, Jezus Christus (volgens de lezing van de grondtekst, die naar alle waarschijnlijkheid de ware is, moet worden vertaald: verloochenen zij Hem, die de eeuwige Heerser en onze Heere is, Jezus Christus) en storten zo de grond van het geloof om.

Met de woorden "die eertijds tot ditzelfde oordeel van te voren opgeschreven zijn", bedoelt de apostel dat oordeel, dat hij hun nu wil aankondigen en hij ziet het als een door de Geest verlichte, evenals een profeet, zoals in de Schrift reeds van te voren beschreven is, zou ook in deze tijd aan hen volvoerd worden en in de toekomst zich nog verder bij hen ontwikkelend.

2) Joodse theologische scholen in Syrië en Alexandrië hadden reeds sinds geruime tijd Oosterse theosofie, vooral van Zoroaster (te Alexandrië in vereniging met Platonische filosofie), door middel van allegorische verklaring van het Oude Testament en het onderschuiven van onechte schriften van de patriarchen en profeten met het Jodendom proberen samen te smelten. Uitgaande van de Oosterse idee, dat de kennis van God, het volkomen eeuwige wezen, slechts als een mysterie onder de meer ontwikkelden kon worden voortgeplant, het volk zich daartoe niet kon verheffen, maar alleen de krachten en geesten, van het hoogste wezen uitgevloeid en dat openbarende (bij de heidenen afgoden, bij de Joden engelen) kon vereren, beschouwden deze Joodse theosofen nog wel altijd het hele volk van de Joden als volk van God, maar zichzelf als het denkende, geestelijke Israël in tegenstelling tot de grote hoop van het zinnelijks, vleselijke Israël. Alleen onder hen, de theosofen, zo meenden zij, had zich de kennis van de verborgen God voortgeplant, het volk in zijn geheel werd daarentegen geleid door de engel, die als werktuig van God de zichtbare wereld had voortgebracht, de Demiurgos, zoals zij hem noemden, die onbewust regeert door de ideeën, die door de hoogste God zijn aangegeven, Hem representeert en door de massa van de Joden voor dezen wordt aangezien. Bij hun overgang tot het Christendom nu modificeerden deze Joodse theosofen deze hun voorstellingen aldus: pas door het Christendom was de door de Demiurg gerepresenteerde, aan de wereld is het algemeen onbekende en alleen door weinige geestelijke mensen vermoede eeuwige, volkomen God geopenbaard. Pas door het Christendom waren de ideeën, die de demiurg onbewust leidden, in het licht gesteld, was de ware geestelijke inhoud van het niet begrepen Jodendom duidelijk geworden. Op deze wijze en terwijl ook vele vroegere niet Joden als Christenen deze meningen deelden, ontstond een klasse van Gnostieken (een naam afgeleid van "gnosis" d. i. dieper inzicht in het wezen en het inwendig verband van de godsdienstleer vgl. 1 Corinthians 12:8; 1 Corinthians 13:2 die zich meer of minder aan de waarheid van het Oude Testament aansloten. Wat de zedenleer van de gnostieken aangaat, ontbrak aan een aanzienlijk doel van hen zeker niet een zekere zedelijke ernst; uit hun leer van de stof als principe van het kwaad vloeide zeer natuurlijk een strenge ascetiek voort. Toch vinden wij ook gevallen genoeg, waarin uit hetzelfde dualistische principe een hele tegengestelde richting voortvloeide, zo'n verachten van de stoffelijke wereld, dat de grondstelling in het leven riep, dat de wijzen al het aardse volstrekt onverschillig moest zijn. Hij is boven de wetten van de zedelijkheid, zowel als boven alle wetten verheven, voor Hem is zijn en niet zijn, goed en kwaad, ascetiek en wellust doorgaans identiek en hij moet door aanhoudende contemplatie te midden van alle buitensporigheden zijn volmaaktheid bewijzen. Geen wonder, dat zelfs de heiden Porphyrius (uit Tyrus, gestorven te Rome in het jaar 304 na Christus) de afschuwelijke uitspattingen van zulke Christenen gesteld. De bloedstrijd van het gnosticisme was de 2e eeuw; reeds in het midden ontbrak alle scheppende kracht en, machteloos in de 4de, was het in de zesde op weinige sporen na verdwenen.

Als voorloper van deze latere gnostieken vinden wij in de apostolische tijd de in Revelation 2:6, Revelation 2:14, Revelation 2:20, Revelation 2:24 vermelde Nikolaïeten, die tot hoereren en tot genieten van afgodenoffer dringend, zich beroemden de diepte van de satan te hebben gekend. Deze (waarschijnlijk uit de Syrische kerk voortgekomen (Acts 6:5) en "Re 2:6 en vandaar zich over de klein Aziatische kerk (2 Peter 2:1) uitbreidend, helpen ons, om de brief nader te verstaan. Zij veranderden de genade van God in ontuchtigheid, doordat zij midden in de diepten van de Satan, is welke zij zich met de heidenen stortten, zich rein verklaarden in de kracht van de genade; zij riepen de Satanische machten al lasterend op, om hun macht aan hen te betonen, zich in de diepte van de onreinheid te storten, de Satan door lastering te tarten en hem evenwel onder de voeten te houden, dat was het werk van de begenadigden en dus ook de triomf van de macht van de genade. Stellen wij ons de door Judas bestreden mensen op deze wijze voor, dan kunnen wij zijn polemiek verstaan. Een ergere verloochening van onze enige Heerser en Heere Jezus Christus kon er niet zijn. Zulk fantaseren was een heengaan al dromend, zo'n handelen een wegwerpen van alle heerschappij. Tegenover zo'n lasteren van de demonen mocht wel een man, die anders van hen gruwde, hen "heerlijkheden" noemen (Jude 1:8). Die onzinnigen moesten bedenken, die macht en wijsheid nog altijd die demonen ten dienste stond.

II. Jude 1:5-Jude 1:23 de brief zelf. Wij verdelen deze in twee delen, waarvan de eerste aan het begin en aan het einde telkens drie voorbeelden uit de heilige geschiedenis herinnert. Het ene constateert de zekerheid van het oordeel, dat de verleiders, over wie de brief schrijft, treffen zal; het andere handelt over de noodzakelijkheid om zich te hoeden voor gemeenschap met hen, die bezoedelt en met de juiste verhouding tot hen, die zich wellicht reeds door hun ongerechtigheid hebben laten bezoedelen.

A. Jude 1:5-Jude 1:11. Voordat de apostel overgaat die verkeerde mensen te karakteriseren, tegen wie hij voor het ware Christelijke geloof moet strijden, herinnert hij de lezers aan drie geschiedkundige feiten, waarvan de eerste en derde bij de mensen op aarde, de middelste bij de engelen is de hemel heeft plaats gehad. Hij doet dat om te doen voelen, hoe het oordeel over de verleiders, die zich aan dezelfde zonde als die reeds geoordeelden schuldig maakten, niet kon uitblijven (Jude 1:5-Jude 1:7). Terwijl hij er nu toe overgaat de zware zonde van deze aan te wijzen, breidt hij de gezichtskring uit over de misdaad van gruwelijke ontucht en spreekt hij ook over de verachting van de heerschappij van de Heere en de lastering van de duivelse heerlijkheden, waarvoor zelfs de hemelse hun ontzag betonen. Maar de verleiders zijn onverstandige mensen, in het aards-zinnelijke verdiept en nu roept de apostel een wee over hen uit, die evenals deze geschiedkundige personen van het Oude Testament, die als veroordeelde oproerlingen tegen God voorkomen, dezelfde straf voor hun opstand zich bereiden (Jude 1:8-Jude 1:11).

Vers 4

4. Want er zijn sommige mensen ingeslopen in de Christelijke gemeente, waarvan zij zich liever verwijderd hadden moeten houden, als zij hadden willen blijven, zoals zij waren (Galatians 2:4), mensen, die eertijds tot ditzelfde oordeel 1) van te voren opgeschreven zijn, welk oordeel ik later nader noemen zal (Jude 1:5, 2 Peter 2:3). Het zijn goddelozen (2 Peter 2:6), die de genade van onze God, waardoor ons de zonden zijn vergeven, waarin Hij ons tot Zijn kinderen heeft aangenomen en in zo'n staat van vrijheid heeft gesteld (Romans 5:15 Galatians 5:13), veranderen in ontuchtigheid. Zij misbruiken de vrijheid tot een oorzaak voor het vlees, om te eten en te drinken en wellustig te leven en de enige heerser, God en onze HeereJezus Christus, wiens woord en voorbeeld voor ons allen beslissend is, verloochenen 2) zij door die handelwijze (Titus 1:16), terwijl zij toch als Zijn eigendom uitsluitend tot het dienen van Hem verplicht zijn (2 Timothy 2:21. 2 Peter 2:1 2 Peter 2:1) Als Judas de dwaalleraars, die hij met de verachtelijk klinkende uitdrukking "sommige mensen" (vgl. 2 Corinthians 3:1; 2 Corinthians 3:10; 2 Corinthians 3:2 Galatians 1:7) noemt, als degenen karakteriseert, die "ingeslopen" zijn, dan zien wij, dat zij van buiten afkwamen en als geloofsgenoten opname in de gemeenten begeerden en vonden en wel zo, dat zij hun eigenlijke grondstellingen nog achterhielden, totdat zij zich vast genesteld hadden, maar later kwam hun eigenlijke aard aan den dag. Het zijn goddelozen, die wel de genade van God in de mond hebben, die de mensen rechtvaardig en van het juk van de wet vrij maakt, maar alleen om die te veranderen in een ontuchtigheid, die aan het vlees en zijn begeerlijkheden de vrije teugel laat. Daardoor verloochenen zij echter met de daad Hem, die de enige Gebieder en Heer van de Christenen moet zijn, Jezus Christus (volgens de lezing van de grondtekst, die naar alle waarschijnlijkheid de ware is, moet worden vertaald: verloochenen zij Hem, die de eeuwige Heerser en onze Heere is, Jezus Christus) en storten zo de grond van het geloof om.

Met de woorden "die eertijds tot ditzelfde oordeel van te voren opgeschreven zijn", bedoelt de apostel dat oordeel, dat hij hun nu wil aankondigen en hij ziet het als een door de Geest verlichte, evenals een profeet, zoals in de Schrift reeds van te voren beschreven is, zou ook in deze tijd aan hen volvoerd worden en in de toekomst zich nog verder bij hen ontwikkelend.

2) Joodse theologische scholen in Syrië en Alexandrië hadden reeds sinds geruime tijd Oosterse theosofie, vooral van Zoroaster (te Alexandrië in vereniging met Platonische filosofie), door middel van allegorische verklaring van het Oude Testament en het onderschuiven van onechte schriften van de patriarchen en profeten met het Jodendom proberen samen te smelten. Uitgaande van de Oosterse idee, dat de kennis van God, het volkomen eeuwige wezen, slechts als een mysterie onder de meer ontwikkelden kon worden voortgeplant, het volk zich daartoe niet kon verheffen, maar alleen de krachten en geesten, van het hoogste wezen uitgevloeid en dat openbarende (bij de heidenen afgoden, bij de Joden engelen) kon vereren, beschouwden deze Joodse theosofen nog wel altijd het hele volk van de Joden als volk van God, maar zichzelf als het denkende, geestelijke Israël in tegenstelling tot de grote hoop van het zinnelijks, vleselijke Israël. Alleen onder hen, de theosofen, zo meenden zij, had zich de kennis van de verborgen God voortgeplant, het volk in zijn geheel werd daarentegen geleid door de engel, die als werktuig van God de zichtbare wereld had voortgebracht, de Demiurgos, zoals zij hem noemden, die onbewust regeert door de ideeën, die door de hoogste God zijn aangegeven, Hem representeert en door de massa van de Joden voor dezen wordt aangezien. Bij hun overgang tot het Christendom nu modificeerden deze Joodse theosofen deze hun voorstellingen aldus: pas door het Christendom was de door de Demiurg gerepresenteerde, aan de wereld is het algemeen onbekende en alleen door weinige geestelijke mensen vermoede eeuwige, volkomen God geopenbaard. Pas door het Christendom waren de ideeën, die de demiurg onbewust leidden, in het licht gesteld, was de ware geestelijke inhoud van het niet begrepen Jodendom duidelijk geworden. Op deze wijze en terwijl ook vele vroegere niet Joden als Christenen deze meningen deelden, ontstond een klasse van Gnostieken (een naam afgeleid van "gnosis" d. i. dieper inzicht in het wezen en het inwendig verband van de godsdienstleer vgl. 1 Corinthians 12:8; 1 Corinthians 13:2 die zich meer of minder aan de waarheid van het Oude Testament aansloten. Wat de zedenleer van de gnostieken aangaat, ontbrak aan een aanzienlijk doel van hen zeker niet een zekere zedelijke ernst; uit hun leer van de stof als principe van het kwaad vloeide zeer natuurlijk een strenge ascetiek voort. Toch vinden wij ook gevallen genoeg, waarin uit hetzelfde dualistische principe een hele tegengestelde richting voortvloeide, zo'n verachten van de stoffelijke wereld, dat de grondstelling in het leven riep, dat de wijzen al het aardse volstrekt onverschillig moest zijn. Hij is boven de wetten van de zedelijkheid, zowel als boven alle wetten verheven, voor Hem is zijn en niet zijn, goed en kwaad, ascetiek en wellust doorgaans identiek en hij moet door aanhoudende contemplatie te midden van alle buitensporigheden zijn volmaaktheid bewijzen. Geen wonder, dat zelfs de heiden Porphyrius (uit Tyrus, gestorven te Rome in het jaar 304 na Christus) de afschuwelijke uitspattingen van zulke Christenen gesteld. De bloedstrijd van het gnosticisme was de 2e eeuw; reeds in het midden ontbrak alle scheppende kracht en, machteloos in de 4de, was het in de zesde op weinige sporen na verdwenen.

Als voorloper van deze latere gnostieken vinden wij in de apostolische tijd de in Revelation 2:6, Revelation 2:14, Revelation 2:20, Revelation 2:24 vermelde Nikolaïeten, die tot hoereren en tot genieten van afgodenoffer dringend, zich beroemden de diepte van de satan te hebben gekend. Deze (waarschijnlijk uit de Syrische kerk voortgekomen (Acts 6:5) en "Re 2:6 en vandaar zich over de klein Aziatische kerk (2 Peter 2:1) uitbreidend, helpen ons, om de brief nader te verstaan. Zij veranderden de genade van God in ontuchtigheid, doordat zij midden in de diepten van de Satan, is welke zij zich met de heidenen stortten, zich rein verklaarden in de kracht van de genade; zij riepen de Satanische machten al lasterend op, om hun macht aan hen te betonen, zich in de diepte van de onreinheid te storten, de Satan door lastering te tarten en hem evenwel onder de voeten te houden, dat was het werk van de begenadigden en dus ook de triomf van de macht van de genade. Stellen wij ons de door Judas bestreden mensen op deze wijze voor, dan kunnen wij zijn polemiek verstaan. Een ergere verloochening van onze enige Heerser en Heere Jezus Christus kon er niet zijn. Zulk fantaseren was een heengaan al dromend, zo'n handelen een wegwerpen van alle heerschappij. Tegenover zo'n lasteren van de demonen mocht wel een man, die anders van hen gruwde, hen "heerlijkheden" noemen (Jude 1:8). Die onzinnigen moesten bedenken, die macht en wijsheid nog altijd die demonen ten dienste stond.

II. Jude 1:5-Jude 1:23 de brief zelf. Wij verdelen deze in twee delen, waarvan de eerste aan het begin en aan het einde telkens drie voorbeelden uit de heilige geschiedenis herinnert. Het ene constateert de zekerheid van het oordeel, dat de verleiders, over wie de brief schrijft, treffen zal; het andere handelt over de noodzakelijkheid om zich te hoeden voor gemeenschap met hen, die bezoedelt en met de juiste verhouding tot hen, die zich wellicht reeds door hun ongerechtigheid hebben laten bezoedelen.

A. Jude 1:5-Jude 1:11. Voordat de apostel overgaat die verkeerde mensen te karakteriseren, tegen wie hij voor het ware Christelijke geloof moet strijden, herinnert hij de lezers aan drie geschiedkundige feiten, waarvan de eerste en derde bij de mensen op aarde, de middelste bij de engelen is de hemel heeft plaats gehad. Hij doet dat om te doen voelen, hoe het oordeel over de verleiders, die zich aan dezelfde zonde als die reeds geoordeelden schuldig maakten, niet kon uitblijven (Jude 1:5-Jude 1:7). Terwijl hij er nu toe overgaat de zware zonde van deze aan te wijzen, breidt hij de gezichtskring uit over de misdaad van gruwelijke ontucht en spreekt hij ook over de verachting van de heerschappij van de Heere en de lastering van de duivelse heerlijkheden, waarvoor zelfs de hemelse hun ontzag betonen. Maar de verleiders zijn onverstandige mensen, in het aards-zinnelijke verdiept en nu roept de apostel een wee over hen uit, die evenals deze geschiedkundige personen van het Oude Testament, die als veroordeelde oproerlingen tegen God voorkomen, dezelfde straf voor hun opstand zich bereiden (Jude 1:8-Jude 1:11).

Vers 5

5. Maar ik moet in nog nader spreken over de in Jude 1:5 genoemde straf, die reeds lang over dergelijke mensen is bepaald. Ik wil u daartoe indachtig maken als die uit de schriften van het Oude Testament dit, waarop het hier aankomt, eenmaal weet, zodat ik het u niet uitvoerig behoef voor te stellen, dat de Heere het volk uit Egypteland verlost hebbend (Exodus 13:17-Exodus 14:31, a) weer, toen Hij het in het beloofde land zou voeren en zo die hulp of redding zou voltooien, degenen, die niet geloofden, verdorven heeft (Numbers 14:26, Hebrews 3:16 v. 1 Kor. 10:1 vv

a) Numbers 26:64-Numbers 26:65 Psalms 106:26

Dat de ondervonden genade, als zij wordt misbruikt, niet voor het oordeel beschermt, maar het verzwaart, is het gezichtspunt van de eerste aanhaling, zoals die in Jude 1:5 wordt gelezen. Deze heeft dus betrekking op die goddelozen, in zoverre van hen vroeger gezegd was: "zij veranderen de genade van onze van God in ontuchtigheid" Judas legt er nadruk op, dat hij met het aangehaalde voorbeeld van straf zijn lezers niet iets nieuws meedeelt, maar hen alleen herinnert aan iets bekends.

U heeft het zeker eens voor altijd gehoord, erkend en uzelf ingeprent, zegt hij, zodat daarbij voor u geen nieuwe onderrichting nodig is; maar het herinneren, het ernstig overwegen, de toepassing van het gebeurde op hetgeen de loop van de wereld meebrengt, is voor u dringende behoefte.

Wat een ernstige waarschuwing lag er in opgesloten! Van hier, dat er vaker in de Schrift op wordt gewezen. Hoe treffend was het inzonderheid voor Christenen uit de Joden! Wellicht maakt Judas er daarom in de eerste plaats melding van. Het Israëlitische volk was door God uit Egypteland verlost. Hij had Zich als hun redder aan hen geopenbaard en Zijn barmhartigheid aan hen verheerlijkt; maar zij vervielen tot ongeloof. Zij twijfelden, na de verspieding van Kanan, aan Gods macht en trouw, stonden tegen Mozes en Aron op en wilden naar Egypte terugkeren. En nu openbaarde Zich God andermaal aan hen, niet als hun Redder, maar als hun Rechter en deed hen allen, die boven de twintig jaren oud uit het land van de slavernij waren verlost, op Jozua en Kaleb na, in de woestijn omkomen. Z geducht was hun oordeel over hen geweest, niettegenstaande hij hen tot Zijn volk had aangenomen en bij uitnemendheid beweldadigd. Het was aan de Christenen bekend; want zij wisten, om zo te spreken, alles wat tot de geschiedenis van het Israëlitische volk behoort; daarom maakt de schrijver het hun slechts indachtig; maar hiertoe voelt hij zich ook gedrongen, opdat zij aan dit aandoenlijk voorbeeld van de vaderen zich zouden spiegelen, door die goddeloze dwaalleraars zich niet tot ongeloof en zonde zouden laten verleiden, de gunst van God en de geestelijke zegeningen, hun geschonken, niet zouden verliezen en de geduchte straf van de Heere zich niet op de hals zouden halen.

Vers 5

5. Maar ik moet in nog nader spreken over de in Jude 1:5 genoemde straf, die reeds lang over dergelijke mensen is bepaald. Ik wil u daartoe indachtig maken als die uit de schriften van het Oude Testament dit, waarop het hier aankomt, eenmaal weet, zodat ik het u niet uitvoerig behoef voor te stellen, dat de Heere het volk uit Egypteland verlost hebbend (Exodus 13:17-Exodus 14:31, a) weer, toen Hij het in het beloofde land zou voeren en zo die hulp of redding zou voltooien, degenen, die niet geloofden, verdorven heeft (Numbers 14:26, Hebrews 3:16 v. 1 Kor. 10:1 vv

a) Numbers 26:64-Numbers 26:65 Psalms 106:26

Dat de ondervonden genade, als zij wordt misbruikt, niet voor het oordeel beschermt, maar het verzwaart, is het gezichtspunt van de eerste aanhaling, zoals die in Jude 1:5 wordt gelezen. Deze heeft dus betrekking op die goddelozen, in zoverre van hen vroeger gezegd was: "zij veranderen de genade van onze van God in ontuchtigheid" Judas legt er nadruk op, dat hij met het aangehaalde voorbeeld van straf zijn lezers niet iets nieuws meedeelt, maar hen alleen herinnert aan iets bekends.

U heeft het zeker eens voor altijd gehoord, erkend en uzelf ingeprent, zegt hij, zodat daarbij voor u geen nieuwe onderrichting nodig is; maar het herinneren, het ernstig overwegen, de toepassing van het gebeurde op hetgeen de loop van de wereld meebrengt, is voor u dringende behoefte.

Wat een ernstige waarschuwing lag er in opgesloten! Van hier, dat er vaker in de Schrift op wordt gewezen. Hoe treffend was het inzonderheid voor Christenen uit de Joden! Wellicht maakt Judas er daarom in de eerste plaats melding van. Het Israëlitische volk was door God uit Egypteland verlost. Hij had Zich als hun redder aan hen geopenbaard en Zijn barmhartigheid aan hen verheerlijkt; maar zij vervielen tot ongeloof. Zij twijfelden, na de verspieding van Kanan, aan Gods macht en trouw, stonden tegen Mozes en Aron op en wilden naar Egypte terugkeren. En nu openbaarde Zich God andermaal aan hen, niet als hun Redder, maar als hun Rechter en deed hen allen, die boven de twintig jaren oud uit het land van de slavernij waren verlost, op Jozua en Kaleb na, in de woestijn omkomen. Z geducht was hun oordeel over hen geweest, niettegenstaande hij hen tot Zijn volk had aangenomen en bij uitnemendheid beweldadigd. Het was aan de Christenen bekend; want zij wisten, om zo te spreken, alles wat tot de geschiedenis van het Israëlitische volk behoort; daarom maakt de schrijver het hun slechts indachtig; maar hiertoe voelt hij zich ook gedrongen, opdat zij aan dit aandoenlijk voorbeeld van de vaderen zich zouden spiegelen, door die goddeloze dwaalleraars zich niet tot ongeloof en zonde zouden laten verleiden, de gunst van God en de geestelijke zegeningen, hun geschonken, niet zouden verliezen en de geduchte straf van de Heere zich niet op de hals zouden halen.

Vers 6

6. En de engelen, die bij hun schepping veel hoger dan de mensen geplaatst en veel heerlijker wezens waren (1 Peter 1:12), maar die hun beginsel (liever heerschappij, gebied), de hun verleende vorstelijke waardigheid, waarom zij zelf heerlijkheden of heerschappijen heten (Romans 8:38. 1 Corinthians 15:24 Ephesians 1:21; Ephesians 3:10; Ephesians 6:12 niet bewaard hebben, als zijnde daarmee nog niet tevreden, maar hun eigen woonstede, de hemel van de engelen, waarin zij Gods aangezicht aanschouwden (Matthew 6:10; Matthew 18:10), verlaten hebben, om voor zich elders een eigen rijk te zoeken, omdat zij zelf als God wilden zijn, heeft Hij tot het oordeel van de grote dag (Acts 2:20) met eeuwige banden onder de duisternis, in de diepte van de duistere onderwereld, in de afgrond (Wijsh. 17:2, 12 Openbaring :1, 20:1, vgl, 2 Peter 2:4) bewaard.

Een groot deel van de uitleggers wil dit woord niet laten slaan op de val van de engelen in het begin, waarop Jezus in John 8:44 wijst, maar op een gebeurtenis binnen de geschiedenis en vindt deze in Genesis 6:2, Genesis 6:4 meegedeeld. Bij de Joden werd namelijk in latere tijd de naam "kinderen van God" van engelen verstaan, die het tot die tijd door hen met de andere, in het begin goed gebleven engelen nog bewoonde huis van het licht in de hemel hadden verlaten en in geslachtsgemeenschap met de vrouwen van de mensen waren getreden. Uit die boven- en onnatuurlijke vermenging waren die geweldigen in de wereld, en die mannen van naam voortgekomen, die de Grieks-Romeinse mythologie als heroën of halve afgoden voorstelt. Reeds in een deel van de handschriften van de Septuaginta wordt op de genoemde plaats in plaats van "Zonen van God" gelezen "engelen van God. " Zeer beslist is die mening voorgesteld en mythisch ontwikkeld in twee apocriefe boeken, in het boek Henoch en de zogenaamde kleine Genesis. De nawerking ervan vertoont zich in Tob. 3:8; 8:1, in het bijplaatsen van de boze geest Asmodi achter Sara, de dochter van Raguël, die zou hebben verhinderd, dat een man bij haar lag, om haar voor zichzelf te winnen. In het boek Henoch wordt gezegd: "geef bericht aan de wachters van de hemel, die de hoge hemel en de heilige eeuwige plaatsen verlaten en zich met vrouwen besmet hebben. " Daarom moeten, zo menen de uitleggers, de uitdrukking van de apostel "de engelen, die hun beginsel niet bewaard hebben, meer hun eigen woonstede verlaten hebben" te meer worden opgevat in de zin van zo'n voorval als Judas in Jude 1:14 v. uitdrukkelijk van Henoch spreekt en in Jude 1:7 de woorden: "die op gelijke, wijze als deze gehoereerd hebben en ander vlees zijn nagegaan" zonder twijfel op deze wijzen. Nu komen zeker in het boek Henoch gelijkluidende uitspraken voor als hier in onze brief, maar daarmee is toch geenszins bewezen, dat het boek Henoch voor Judas heeft gelegen, en hij daaruit zijn uitspraken hier en in Jude 1:14 v. genomen heeft. Het is waarschijnlijk eerst omstreeks het jaar 110 na Christus door een Jood geschreven, die de Joodse traditie tot bron had, dezelfde, waaruit ook onze apostel putte, terwijl echter de apostel van de Heere rein en onrein wel uit elkaar wist te houden en de schrijver van het besproken boek naar zijn persoonlijke smaak er uit nam en uit eigen fantasie aanvulde, wat hem nog scheen te ontbreken. Daarbij maakte hij wellicht van onze brief van Judas ook gebruik en gaf aan diens woorden de betekenis, die de tegenwoordige uitleggers, die zijn maaksel voor een autoriteit houden, menen voor de alleen juiste te moeten houden. Wij volgen daarentegen met de juiste uitleggers de volgende gezichtspunten: 1) Die engelen, die bij de eerste zondeval, die er onder de hemelse machten plaats vond ("Genesis 1:1" en "Genesis 1:2) tegen de Satan stand hielden en zich niet in zijn val lieten meeslepen, zijn nu in het goede zo bevestigd, dat zij niet meer kunnen vallen en zondigen. Zij zijn nu de heilige engelen (Matthew 25:31), zien in de hemel altijd het aangezicht van Degene, die wij om Christus wil als onze Vader in de hemel aanroepen met de bede, dat ook bij ons op aarde Zijn wil zo geschiedde, als bij deze in hun hemel daarboven; een voorval binnen de tijd van de geschiedenis, zoals daarvoor in Genesis 6:1 vv. is aangenomen is volstrekt ondenkbaar, integendeel zijn de Joden eerst in de tijd, toen zij in het Griekse heidendom smaak vonden en zich daarmee wilden verenigen, op de inval gekomen, de mythen van geslachtsgemeenschap van de afgoden met de mensen en het daaruit voortkomen van voor Godenzonen of heroën, ook in hun bijbel weer te vinden, waarvoor hun die geschiedenis van de vermenging van de kinderen van God met de dochters van de mensen een welkome gelegenheid scheen aan te bieden. 2) In Matthew 24:38 zegt de Heere van de mensen in de dagen v r de zondvloed: "zij trouwden en gaven ten huwelijk" maar van de engelen zegt hij in Matthew 22:30 dat in de opstanding de mensen in zoverre hun gelijk zullen zijn, dat ook zij niet meer trouwen noch ten huwelijk uitgeven. Het is dus volstrekt onmogelijk, dat ooit iets van die aard zou zijn geschied, zoals de vrienden van de engelen-hypothese aannemen. De engelen zijn zonder geslacht en onlichamelijk ("Uit 18:14. Al heeft nu ook de duivel met de boze geesten een bijzonder welgevallen in de zonden van de menselijke geslachtslust, omdat deze de mensen geestelijk en lichamelijk het meest verwoest, het vuur van de schandelijke begeerte het liefst in het menselijk hart aanblaast en zijn goochelbeelden, die hij aan de menselijke fantasie voorspiegelt, het menigvuldigst op het onderscheid van geslacht en het daarop gegronde verlangen naar voldoening verbindt; omdat dit voor hem het geschiktste en voor de mensen, het meest sympathetische kanaal is, waardoor hij zijn vergif uit het bovenzinnelijke in de zinnelijke wereld kan overbrengen, heeft hij toch bij gemis van geslacht geen eigen ervaring van de geslachtlust. Zelfs als hij die had, in zoverre als hij al wat kwaad is als oorspronkelijk van hem voortkomend, in zijn prikkeling meevoelt en ontucht in zekere zin zijn eigen wezen uitmaakt, heeft hij toch ten gevolge van het onlichamelijk geen orgaan, waardoor hij ontucht, schaamteloosheid enz. zou kunnen bedrijven, op enige wijze aan zichzelf of aan anderen zou kunnen uitoefenen. Hij moet zich vergenoegen met hetgeen hij door zijn verleiden de mensen doet voelen. Men heeft om de hier beweerde onmogelijkheid te bestrijden, en een mogelijkheid van het door ons ontkende als mogelijk voor te stellen, deels daarop gewezen, dat bijvoorbeeld in Genesis 18:1, 19 engelen in een lichaam verschijnen, dat spijs en drank opneemt en waarvan de Sodomieten, aan pederastie verslaafd, hun lust willen koelen; zelfs heeft men herinnerd aan de werking van de Heilige Geest in het maagdelijk lichaam van Maria (Luke 1:35). Het laatste nadert de grenzen, waar de misdaad tegen het heilige begint en staat op dezelfde trap als de bijna godslasterlijke gedachte van enige Joodse Rabbijnen, die bij Genesis 4:1 wilden beweren, dat bij het verwekken van Kaïn, niet Adam maar de duivel bij Eva had gelegen, om het tegendeel teweeg te brengen van hetgeen God in Genesis 3:15 had beloofd. Bij het eerste heeft men zeker niet bedacht, dat als de dienende geesten uitgezonden ten dienste van degenen, die de zaligheid zullen beërven, iets kunnen doen in de scheppende macht van Hem, die ze uitzendt, iets, dat boven hun macht als schepsel ligt, dat vermogen daarom niet als vanzelf bezeten wordt door gevallen geesten, zodat zij zonder Gods uitdrukkelijke toelating, als het ware achter Zijn rug en geheel naar eigen wil, zich eveneens een menselijk lichaam zonden kunnen organiseren, om daarin op de wijze van de mensen te wonen, en hun hels werk te verrichten. Op dit standpunt van beschouwing, waarop het woord van God ons plaatst Genesis 6:2 moeten wij onveranderlijk vast blijven staan en wij mogen ons noch door de Joodse dromerijen in het boek van Henoch op een dwaalspoor laten brengen, noch door te zien op de woorden in Jude 1:7, "die op gelijke wijze als deze gehoereerd hebben en ander vlees zijn nagegaan", alsof het "deze" op de engelen doelde, waarvan op onze plaats wordt gesproken. Later zullen wij zien, dat een andere bedoeling veel meer voor de hand ligt.

Vers 6

6. En de engelen, die bij hun schepping veel hoger dan de mensen geplaatst en veel heerlijker wezens waren (1 Peter 1:12), maar die hun beginsel (liever heerschappij, gebied), de hun verleende vorstelijke waardigheid, waarom zij zelf heerlijkheden of heerschappijen heten (Romans 8:38. 1 Corinthians 15:24 Ephesians 1:21; Ephesians 3:10; Ephesians 6:12 niet bewaard hebben, als zijnde daarmee nog niet tevreden, maar hun eigen woonstede, de hemel van de engelen, waarin zij Gods aangezicht aanschouwden (Matthew 6:10; Matthew 18:10), verlaten hebben, om voor zich elders een eigen rijk te zoeken, omdat zij zelf als God wilden zijn, heeft Hij tot het oordeel van de grote dag (Acts 2:20) met eeuwige banden onder de duisternis, in de diepte van de duistere onderwereld, in de afgrond (Wijsh. 17:2, 12 Openbaring :1, 20:1, vgl, 2 Peter 2:4) bewaard.

Een groot deel van de uitleggers wil dit woord niet laten slaan op de val van de engelen in het begin, waarop Jezus in John 8:44 wijst, maar op een gebeurtenis binnen de geschiedenis en vindt deze in Genesis 6:2, Genesis 6:4 meegedeeld. Bij de Joden werd namelijk in latere tijd de naam "kinderen van God" van engelen verstaan, die het tot die tijd door hen met de andere, in het begin goed gebleven engelen nog bewoonde huis van het licht in de hemel hadden verlaten en in geslachtsgemeenschap met de vrouwen van de mensen waren getreden. Uit die boven- en onnatuurlijke vermenging waren die geweldigen in de wereld, en die mannen van naam voortgekomen, die de Grieks-Romeinse mythologie als heroën of halve afgoden voorstelt. Reeds in een deel van de handschriften van de Septuaginta wordt op de genoemde plaats in plaats van "Zonen van God" gelezen "engelen van God. " Zeer beslist is die mening voorgesteld en mythisch ontwikkeld in twee apocriefe boeken, in het boek Henoch en de zogenaamde kleine Genesis. De nawerking ervan vertoont zich in Tob. 3:8; 8:1, in het bijplaatsen van de boze geest Asmodi achter Sara, de dochter van Raguël, die zou hebben verhinderd, dat een man bij haar lag, om haar voor zichzelf te winnen. In het boek Henoch wordt gezegd: "geef bericht aan de wachters van de hemel, die de hoge hemel en de heilige eeuwige plaatsen verlaten en zich met vrouwen besmet hebben. " Daarom moeten, zo menen de uitleggers, de uitdrukking van de apostel "de engelen, die hun beginsel niet bewaard hebben, meer hun eigen woonstede verlaten hebben" te meer worden opgevat in de zin van zo'n voorval als Judas in Jude 1:14 v. uitdrukkelijk van Henoch spreekt en in Jude 1:7 de woorden: "die op gelijke, wijze als deze gehoereerd hebben en ander vlees zijn nagegaan" zonder twijfel op deze wijzen. Nu komen zeker in het boek Henoch gelijkluidende uitspraken voor als hier in onze brief, maar daarmee is toch geenszins bewezen, dat het boek Henoch voor Judas heeft gelegen, en hij daaruit zijn uitspraken hier en in Jude 1:14 v. genomen heeft. Het is waarschijnlijk eerst omstreeks het jaar 110 na Christus door een Jood geschreven, die de Joodse traditie tot bron had, dezelfde, waaruit ook onze apostel putte, terwijl echter de apostel van de Heere rein en onrein wel uit elkaar wist te houden en de schrijver van het besproken boek naar zijn persoonlijke smaak er uit nam en uit eigen fantasie aanvulde, wat hem nog scheen te ontbreken. Daarbij maakte hij wellicht van onze brief van Judas ook gebruik en gaf aan diens woorden de betekenis, die de tegenwoordige uitleggers, die zijn maaksel voor een autoriteit houden, menen voor de alleen juiste te moeten houden. Wij volgen daarentegen met de juiste uitleggers de volgende gezichtspunten: 1) Die engelen, die bij de eerste zondeval, die er onder de hemelse machten plaats vond ("Genesis 1:1" en "Genesis 1:2) tegen de Satan stand hielden en zich niet in zijn val lieten meeslepen, zijn nu in het goede zo bevestigd, dat zij niet meer kunnen vallen en zondigen. Zij zijn nu de heilige engelen (Matthew 25:31), zien in de hemel altijd het aangezicht van Degene, die wij om Christus wil als onze Vader in de hemel aanroepen met de bede, dat ook bij ons op aarde Zijn wil zo geschiedde, als bij deze in hun hemel daarboven; een voorval binnen de tijd van de geschiedenis, zoals daarvoor in Genesis 6:1 vv. is aangenomen is volstrekt ondenkbaar, integendeel zijn de Joden eerst in de tijd, toen zij in het Griekse heidendom smaak vonden en zich daarmee wilden verenigen, op de inval gekomen, de mythen van geslachtsgemeenschap van de afgoden met de mensen en het daaruit voortkomen van voor Godenzonen of heroën, ook in hun bijbel weer te vinden, waarvoor hun die geschiedenis van de vermenging van de kinderen van God met de dochters van de mensen een welkome gelegenheid scheen aan te bieden. 2) In Matthew 24:38 zegt de Heere van de mensen in de dagen v r de zondvloed: "zij trouwden en gaven ten huwelijk" maar van de engelen zegt hij in Matthew 22:30 dat in de opstanding de mensen in zoverre hun gelijk zullen zijn, dat ook zij niet meer trouwen noch ten huwelijk uitgeven. Het is dus volstrekt onmogelijk, dat ooit iets van die aard zou zijn geschied, zoals de vrienden van de engelen-hypothese aannemen. De engelen zijn zonder geslacht en onlichamelijk ("Uit 18:14. Al heeft nu ook de duivel met de boze geesten een bijzonder welgevallen in de zonden van de menselijke geslachtslust, omdat deze de mensen geestelijk en lichamelijk het meest verwoest, het vuur van de schandelijke begeerte het liefst in het menselijk hart aanblaast en zijn goochelbeelden, die hij aan de menselijke fantasie voorspiegelt, het menigvuldigst op het onderscheid van geslacht en het daarop gegronde verlangen naar voldoening verbindt; omdat dit voor hem het geschiktste en voor de mensen, het meest sympathetische kanaal is, waardoor hij zijn vergif uit het bovenzinnelijke in de zinnelijke wereld kan overbrengen, heeft hij toch bij gemis van geslacht geen eigen ervaring van de geslachtlust. Zelfs als hij die had, in zoverre als hij al wat kwaad is als oorspronkelijk van hem voortkomend, in zijn prikkeling meevoelt en ontucht in zekere zin zijn eigen wezen uitmaakt, heeft hij toch ten gevolge van het onlichamelijk geen orgaan, waardoor hij ontucht, schaamteloosheid enz. zou kunnen bedrijven, op enige wijze aan zichzelf of aan anderen zou kunnen uitoefenen. Hij moet zich vergenoegen met hetgeen hij door zijn verleiden de mensen doet voelen. Men heeft om de hier beweerde onmogelijkheid te bestrijden, en een mogelijkheid van het door ons ontkende als mogelijk voor te stellen, deels daarop gewezen, dat bijvoorbeeld in Genesis 18:1, 19 engelen in een lichaam verschijnen, dat spijs en drank opneemt en waarvan de Sodomieten, aan pederastie verslaafd, hun lust willen koelen; zelfs heeft men herinnerd aan de werking van de Heilige Geest in het maagdelijk lichaam van Maria (Luke 1:35). Het laatste nadert de grenzen, waar de misdaad tegen het heilige begint en staat op dezelfde trap als de bijna godslasterlijke gedachte van enige Joodse Rabbijnen, die bij Genesis 4:1 wilden beweren, dat bij het verwekken van Kaïn, niet Adam maar de duivel bij Eva had gelegen, om het tegendeel teweeg te brengen van hetgeen God in Genesis 3:15 had beloofd. Bij het eerste heeft men zeker niet bedacht, dat als de dienende geesten uitgezonden ten dienste van degenen, die de zaligheid zullen beërven, iets kunnen doen in de scheppende macht van Hem, die ze uitzendt, iets, dat boven hun macht als schepsel ligt, dat vermogen daarom niet als vanzelf bezeten wordt door gevallen geesten, zodat zij zonder Gods uitdrukkelijke toelating, als het ware achter Zijn rug en geheel naar eigen wil, zich eveneens een menselijk lichaam zonden kunnen organiseren, om daarin op de wijze van de mensen te wonen, en hun hels werk te verrichten. Op dit standpunt van beschouwing, waarop het woord van God ons plaatst Genesis 6:2 moeten wij onveranderlijk vast blijven staan en wij mogen ons noch door de Joodse dromerijen in het boek van Henoch op een dwaalspoor laten brengen, noch door te zien op de woorden in Jude 1:7, "die op gelijke wijze als deze gehoereerd hebben en ander vlees zijn nagegaan", alsof het "deze" op de engelen doelde, waarvan op onze plaats wordt gesproken. Later zullen wij zien, dat een andere bedoeling veel meer voor de hand ligt.

Vers 7

7. Zoals Sodoma en Gomorra (vgl. 2 Peter 2:6) en de steden rondom deze, Adama en Zeboïm (Genesis 14:1, ; Genesis 19:17, die op gelijke wijze als deze, als de eerstgenoemde steden, waarvan het uitdrukkelijk wordt bericht (Genesis 19:4), gehoereerd hebben, de hoererij tot de afschuwelijkste hoogte hebben bedreven en ander vlees dan door de natuur tot gemeenschap bestemd is, zijn nagegaan (Romans 1:26 v. Leviticus 18:22) tot een voorbeeld voorgesteld zijn in hetgeen van deze is geworden (Genesis 19:25 Hebrews 12:29), dragend in hun vorige bewoners de straf van het eeuwige vuur (2 Thessalonians 1:9 Luke 16:23,.

a) Isaiah 13:19 Jeremiah 50:40 Ezekiel 16:49 Amos 4:11 Luke 17:29

In onze vertaling geeft het terugslaan van "deze" op de beide te voren genoemde steden "Sodom en Gomorra" zeker geen moeilijkheid, maar anders is het in de grondtekst, waar "deze" in het mannelijk geslacht staat, terwijl het woord "steden" in het oorspronkelijke van het vrouwelijke geslacht is. De apostel heeft echter, als hij van "steden" spreekt, de mannelijke bevolking op het oog, zodat hij geen onderscheid maakt tussen de steden, die tot een zichtbaar voorbeeld zijn gesteld, en de inwoners, die de straf van het eeuwige vuur lijden. Op dergelijke constructies zou in de Griekse taal bij menigte te wijzen zijn. Het woord "die" voor "op gelijke wijze als deze gehoereerd hebben", mocht van de steden worden verklaard, terwijl niet anders dan aan de inwoners kan worden gedacht. De zonde van de steden Sodom en Gomorra was overal bekend en zij werden in de regel alleen genoemd, als van de catastrofe over het Siddimdal werd gesproken (2 Peter 2:6 Isaiah 1:9; Isaiah 13:19. Jeremiah 23:14 Mark 6:11), maar Judas wil niet onopgemerkt laten, dat er nog meerdere steden waren, die zich of dezelfde wijze verzondigd hadden en zegt nu ook nader, dat de zonde van de Sodomie in Deuteronomy 27:21 vermeld, bedoeld is. Ook de pederastie Genesis 19:5 behoort tot die klasse, omdat man en vrouw, wanneer zij geslachtgemeenschap hebben, n vlees worden, maar als de man op de man verhit, het inderdaad een ander en een vreemd vlees is, waarmee hij zich verenigt.

Vers 7

7. Zoals Sodoma en Gomorra (vgl. 2 Peter 2:6) en de steden rondom deze, Adama en Zeboïm (Genesis 14:1, ; Genesis 19:17, die op gelijke wijze als deze, als de eerstgenoemde steden, waarvan het uitdrukkelijk wordt bericht (Genesis 19:4), gehoereerd hebben, de hoererij tot de afschuwelijkste hoogte hebben bedreven en ander vlees dan door de natuur tot gemeenschap bestemd is, zijn nagegaan (Romans 1:26 v. Leviticus 18:22) tot een voorbeeld voorgesteld zijn in hetgeen van deze is geworden (Genesis 19:25 Hebrews 12:29), dragend in hun vorige bewoners de straf van het eeuwige vuur (2 Thessalonians 1:9 Luke 16:23,.

a) Isaiah 13:19 Jeremiah 50:40 Ezekiel 16:49 Amos 4:11 Luke 17:29

In onze vertaling geeft het terugslaan van "deze" op de beide te voren genoemde steden "Sodom en Gomorra" zeker geen moeilijkheid, maar anders is het in de grondtekst, waar "deze" in het mannelijk geslacht staat, terwijl het woord "steden" in het oorspronkelijke van het vrouwelijke geslacht is. De apostel heeft echter, als hij van "steden" spreekt, de mannelijke bevolking op het oog, zodat hij geen onderscheid maakt tussen de steden, die tot een zichtbaar voorbeeld zijn gesteld, en de inwoners, die de straf van het eeuwige vuur lijden. Op dergelijke constructies zou in de Griekse taal bij menigte te wijzen zijn. Het woord "die" voor "op gelijke wijze als deze gehoereerd hebben", mocht van de steden worden verklaard, terwijl niet anders dan aan de inwoners kan worden gedacht. De zonde van de steden Sodom en Gomorra was overal bekend en zij werden in de regel alleen genoemd, als van de catastrofe over het Siddimdal werd gesproken (2 Peter 2:6 Isaiah 1:9; Isaiah 13:19. Jeremiah 23:14 Mark 6:11), maar Judas wil niet onopgemerkt laten, dat er nog meerdere steden waren, die zich of dezelfde wijze verzondigd hadden en zegt nu ook nader, dat de zonde van de Sodomie in Deuteronomy 27:21 vermeld, bedoeld is. Ook de pederastie Genesis 19:5 behoort tot die klasse, omdat man en vrouw, wanneer zij geslachtgemeenschap hebben, n vlees worden, maar als de man op de man verhit, het inderdaad een ander en een vreemd vlees is, waarmee hij zich verenigt.

Vers 8

8. Zo ook evenwel, zonder aan enig voorbeeld zich te storen, ook deze in slaap gebracht zijnde, lijken op die zo-even (Jude 1:5-Jude 1:7) genoemde volkomen, want zij verontreinigen het vlees, en verwerpen de heerschappij, waarvan in Jude 1:4 werd gesproken, de heerschappij van God en de Heere Christus en lasteren de heerlijkheden waarvan in Ephesians 6:2 als van onze gevaarlijkste vijanden wordt gesproken. Zij wekken ze op door spot en hoon en dagen ze uit met stoute woorden, om hun macht, als zij die over hen mochten hebben, toch eens aan hen te bewijzen. 2 Peter 2:10).

De apostel noemt de dwaalleraars "dromers", omdat zij ten speelbal zijn van beelden, die in henzelf opstijgen over hetgeen niet is, in plaats met heldere geest en verstandig denken datgene te kennen wat is. En wat hun nu in de droom voorkomt, laat hen het tegengestelde doen van datgene, waartoe de kennis van de waarheid dringt, dat misdaad is. De dromen van hun eigen verbeeldingskracht, waarmee zij zich plaatsen tegenover het woord van God, sluiten bij hen oor en hart tegenover de krachtige waarschuwingen, die in die drie oordelen Jude 1:5, gelegen zijn, zodat zij, in plaats van zich daardoor te laten afschrikken, integendeel juist zulke mensen zijn als de geoordeelden van alle drie klassen. Ten eerste: "zij verontreinigen het vlees. Daardoor plaatsen zij zich geheel op dezelfde lijn met de mannen van Sodom en Gomorra en wel is het, evenals bij de anderen, zowel het eigen vlees als ander vlees, dat zij met hun ten toppunt gedreven hoererij bezoedelen. Verder: "zij verwerpen de heerschappij", namelijk eensdeels God, wiens genade zij niet erkennen als een, die ons tot heiligmaking van lichaam en leven verplicht, maar zij veranderen die in ontuchtigheid en ten anderen verwerpen zij Christus de enige Heerser, wiens leden de leden van ons lichaam zijn (1 Corinthians 6:15); want Hij heeft ons duur gekocht (2 Peter 2:1); maar stellen zij hun leden tot wapens van de ongerechtigheid (Romans 6:13), alsof die hun zelf tot werktuigen ter volvoering van de schandelijke lusten waren gegeven en gewijd. Daarin doen zij iets dergelijks als de engelen, die heerschappij niet behielden, maar hun eigen woonstede verlaten hebben, om voor de heerschappij van het eigen ik een plaats te zoeken (vgl. bij Jude 1:6). Ten derde, zij "lasteren de heerlijkheden", d. i. de vorsten en geweldigen, die in de duisternis van deze wereld heersen, terwijl zij met hun macht en heerschappij op dit gebied spotten en u deze door hun handelen willen bewijzen, dat men geheel zonder vrees en tot in de hoogste mate werken van de duisternis kan plegen, zonder zich toch door deze te laten gevangen nemen en overweldigen, dat men in hun paleis kan inbreken en de begeerte van de zonde als een roof daaruit kan weghalen, zonder toch door deze aangegrepen en in hun hels rijk gesleept te worden (vgl. bij Jude 1:4). Daardoor worden zij aan het ongelovige volk in de woestijn gelijk, dat, nadat het gered was uit de slavernij van Egypte, en nu naar het beloofde land zou worden overgevoert, toch meende Egyptes boze aard te kunnen meenemen zonder het beloofde land te verliezen. Want ook dit kwam ten slotte met zijn ongeloof ertoe, wat het is werken van ontucht zich aan de dienst van Bal Peor overgaf, alsof de machten van de duisternis, die in zo'n dienst heersten (1 Corinthians 10:20) geen vat aan hen hadden en vooral dreef die vorst uit de stam van Simeon de misdadigheid tot het uiterste. (Numbers 25:1, 1 Corinthians 10:8

Vers 8

8. Zo ook evenwel, zonder aan enig voorbeeld zich te storen, ook deze in slaap gebracht zijnde, lijken op die zo-even (Jude 1:5-Jude 1:7) genoemde volkomen, want zij verontreinigen het vlees, en verwerpen de heerschappij, waarvan in Jude 1:4 werd gesproken, de heerschappij van God en de Heere Christus en lasteren de heerlijkheden waarvan in Ephesians 6:2 als van onze gevaarlijkste vijanden wordt gesproken. Zij wekken ze op door spot en hoon en dagen ze uit met stoute woorden, om hun macht, als zij die over hen mochten hebben, toch eens aan hen te bewijzen. 2 Peter 2:10).

De apostel noemt de dwaalleraars "dromers", omdat zij ten speelbal zijn van beelden, die in henzelf opstijgen over hetgeen niet is, in plaats met heldere geest en verstandig denken datgene te kennen wat is. En wat hun nu in de droom voorkomt, laat hen het tegengestelde doen van datgene, waartoe de kennis van de waarheid dringt, dat misdaad is. De dromen van hun eigen verbeeldingskracht, waarmee zij zich plaatsen tegenover het woord van God, sluiten bij hen oor en hart tegenover de krachtige waarschuwingen, die in die drie oordelen Jude 1:5, gelegen zijn, zodat zij, in plaats van zich daardoor te laten afschrikken, integendeel juist zulke mensen zijn als de geoordeelden van alle drie klassen. Ten eerste: "zij verontreinigen het vlees. Daardoor plaatsen zij zich geheel op dezelfde lijn met de mannen van Sodom en Gomorra en wel is het, evenals bij de anderen, zowel het eigen vlees als ander vlees, dat zij met hun ten toppunt gedreven hoererij bezoedelen. Verder: "zij verwerpen de heerschappij", namelijk eensdeels God, wiens genade zij niet erkennen als een, die ons tot heiligmaking van lichaam en leven verplicht, maar zij veranderen die in ontuchtigheid en ten anderen verwerpen zij Christus de enige Heerser, wiens leden de leden van ons lichaam zijn (1 Corinthians 6:15); want Hij heeft ons duur gekocht (2 Peter 2:1); maar stellen zij hun leden tot wapens van de ongerechtigheid (Romans 6:13), alsof die hun zelf tot werktuigen ter volvoering van de schandelijke lusten waren gegeven en gewijd. Daarin doen zij iets dergelijks als de engelen, die heerschappij niet behielden, maar hun eigen woonstede verlaten hebben, om voor de heerschappij van het eigen ik een plaats te zoeken (vgl. bij Jude 1:6). Ten derde, zij "lasteren de heerlijkheden", d. i. de vorsten en geweldigen, die in de duisternis van deze wereld heersen, terwijl zij met hun macht en heerschappij op dit gebied spotten en u deze door hun handelen willen bewijzen, dat men geheel zonder vrees en tot in de hoogste mate werken van de duisternis kan plegen, zonder zich toch door deze te laten gevangen nemen en overweldigen, dat men in hun paleis kan inbreken en de begeerte van de zonde als een roof daaruit kan weghalen, zonder toch door deze aangegrepen en in hun hels rijk gesleept te worden (vgl. bij Jude 1:4). Daardoor worden zij aan het ongelovige volk in de woestijn gelijk, dat, nadat het gered was uit de slavernij van Egypte, en nu naar het beloofde land zou worden overgevoert, toch meende Egyptes boze aard te kunnen meenemen zonder het beloofde land te verliezen. Want ook dit kwam ten slotte met zijn ongeloof ertoe, wat het is werken van ontucht zich aan de dienst van Bal Peor overgaf, alsof de machten van de duisternis, die in zo'n dienst heersten (1 Corinthians 10:20) geen vat aan hen hadden en vooral dreef die vorst uit de stam van Simeon de misdadigheid tot het uiterste. (Numbers 25:1, 1 Corinthians 10:8

Vers 9

9. Maar Michaël, de archangel, de aartsengel de patroon van Israël Daniel 10:13, Daniel 10:21 Da Openbaringen 12:7), toen hij, zoals u uit de overlevering bekend is, met de duivel twistte en handelde van het lichaam van Mozes, wie van hen de wegneming mocht volbrengen, ofhij, die het geweld van de dood had (Hebrews 2:14), zodat het lijk ook tot vertering zou komen of de aartsengel en dienaar van God, om het tot heerlijk wederopwekken te begraven Deuteronomy 34:6, handelde anders. Deze durfde geen oordeel van lastering tegen hem voortbrengen. Hij waagde het niet om zelfs met harde woorden het oordeel van de verdoemenis, waaronder hij stond (Jude 1:6 uit te spreken, maar zei eenvoudig, zonder te trachten hem door scheld- of lasterlijke woorden tot zwijgen te willen brengen (2 Peter 2:11): "De Heere bestraft u". Hij wijst uw aanklacht af en maakt ze teniet, door het tegendeel te doen van hetgeen u daarmee bedoelt (Zechariah 3:2).

Wij hebben hier een verhaal, dat verondersteld wordt bekend te zijn bij de lezers, aan wie onze brief is gericht en dat wel op slechts overgeleverde, maar toch, zoals wij er mogen bijvoegen, zeer juiste verklaring van Deuteronomy 34:6 berust. De geschiedkundige Middelaar bij de stichting van het volk van God, die in zijn leven Gods heerlijkheid in zichtbare nabijheid zo onmiddellijk had aanschouwd, dat de glans nog lang op zijn aangezicht bleef (2 Corinthians 3:7) en die een voorbeeld moest zijn van de ware dood-overwinnende Middelaar, Zijn knecht Mozes liet God in de toestand van de dood komen, maar z, dat hij zijn lichaam niet overliet in de macht van hem, die het geweld van de dood had, om de vernietiging eraan te volbrengen, maar door Zijn onmiddellijke en machtige werking verleende Hij hem een bestaan, ten gevolge waarvan Mozes met de eveneens in het lichaam tot God gevoerden Elia in een heerlijk lichaam de verheerlijkte Jezus kon bezoeken (Matthew 17:3). Heeft nu alle werking van God aan de natuurlijke zijde van de mens plaats, door bemiddeling van de geesten van God, dan is het geheel juist, als de overgeleverde verklaring van dat feit deze werking aan de grondlegger en middelaar van het uitverkoren Israëlitische volk voorstelt als door middel van die engel geschied, die Israëls uitwendige verzorging en bestemming van Gods wege bijzonder tot taak had, namelijk door de aartsengel Michaël. Werd echter daarmee door bijzondere werking van Gods genade aan de Satan een menselijk lichaam ontrukt, dat overigens, als alle zijn gelijken, ten gevolge van de zonde aan de macht van de dood ten prooi was, dan is het weer juist, nu ook met de aard van de satan, zoals de Schrift die voorstelt, geheel overeenstemmend, wanneer die uitgebreide mededeling het zo voorstelt, dat satan twist en eist dat het lichaam hem wordt overgegeven, omdat hij er aanspraak op heeft, op grond van de algemene zondigheid en de persoonlijke van Mozes, terwijl de engel, aan van wie de bewaring van het lijk is toevertrouwd, in een rechterlijke zaak hem en zijn aanspraken terugwijst.

De uitbreiding van de bijbelse mededeling over Mozes' einde, die tot de Joodse overlevering behoort, bestaat in een overbrengen van hetgeen voorviel tussen de engel van de Heere en satan en wat ons in Zechariah 3:1, beschreven is. Aan Jozua werd ondanks de bestrijding het priesterdom door God verzekerd; dit wordt overgebracht op het lijk van Mozes, dat het algemene lot zal ontgaan. Dat hij, die toch met de onreinheid van de dood bevangen was, door Gods heilige hand, dat hij, die toch een zondig mens geweest is, op wonderbare wijze zou worden begraven, kon evenzeer bestreden worden, als dat Jozua, ondanks de onreinheid, waarin hij voor God verscheen, drager van het heilig priesterschap zou zijn. Tegen het een zowel als tegen het ander strijdt satan en het een zowel als het ander houdt de engel van de Heere tegenover hem staande.

Vers 9

9. Maar Michaël, de archangel, de aartsengel de patroon van Israël Daniel 10:13, Daniel 10:21 Da Openbaringen 12:7), toen hij, zoals u uit de overlevering bekend is, met de duivel twistte en handelde van het lichaam van Mozes, wie van hen de wegneming mocht volbrengen, ofhij, die het geweld van de dood had (Hebrews 2:14), zodat het lijk ook tot vertering zou komen of de aartsengel en dienaar van God, om het tot heerlijk wederopwekken te begraven Deuteronomy 34:6, handelde anders. Deze durfde geen oordeel van lastering tegen hem voortbrengen. Hij waagde het niet om zelfs met harde woorden het oordeel van de verdoemenis, waaronder hij stond (Jude 1:6 uit te spreken, maar zei eenvoudig, zonder te trachten hem door scheld- of lasterlijke woorden tot zwijgen te willen brengen (2 Peter 2:11): "De Heere bestraft u". Hij wijst uw aanklacht af en maakt ze teniet, door het tegendeel te doen van hetgeen u daarmee bedoelt (Zechariah 3:2).

Wij hebben hier een verhaal, dat verondersteld wordt bekend te zijn bij de lezers, aan wie onze brief is gericht en dat wel op slechts overgeleverde, maar toch, zoals wij er mogen bijvoegen, zeer juiste verklaring van Deuteronomy 34:6 berust. De geschiedkundige Middelaar bij de stichting van het volk van God, die in zijn leven Gods heerlijkheid in zichtbare nabijheid zo onmiddellijk had aanschouwd, dat de glans nog lang op zijn aangezicht bleef (2 Corinthians 3:7) en die een voorbeeld moest zijn van de ware dood-overwinnende Middelaar, Zijn knecht Mozes liet God in de toestand van de dood komen, maar z, dat hij zijn lichaam niet overliet in de macht van hem, die het geweld van de dood had, om de vernietiging eraan te volbrengen, maar door Zijn onmiddellijke en machtige werking verleende Hij hem een bestaan, ten gevolge waarvan Mozes met de eveneens in het lichaam tot God gevoerden Elia in een heerlijk lichaam de verheerlijkte Jezus kon bezoeken (Matthew 17:3). Heeft nu alle werking van God aan de natuurlijke zijde van de mens plaats, door bemiddeling van de geesten van God, dan is het geheel juist, als de overgeleverde verklaring van dat feit deze werking aan de grondlegger en middelaar van het uitverkoren Israëlitische volk voorstelt als door middel van die engel geschied, die Israëls uitwendige verzorging en bestemming van Gods wege bijzonder tot taak had, namelijk door de aartsengel Michaël. Werd echter daarmee door bijzondere werking van Gods genade aan de Satan een menselijk lichaam ontrukt, dat overigens, als alle zijn gelijken, ten gevolge van de zonde aan de macht van de dood ten prooi was, dan is het weer juist, nu ook met de aard van de satan, zoals de Schrift die voorstelt, geheel overeenstemmend, wanneer die uitgebreide mededeling het zo voorstelt, dat satan twist en eist dat het lichaam hem wordt overgegeven, omdat hij er aanspraak op heeft, op grond van de algemene zondigheid en de persoonlijke van Mozes, terwijl de engel, aan van wie de bewaring van het lijk is toevertrouwd, in een rechterlijke zaak hem en zijn aanspraken terugwijst.

De uitbreiding van de bijbelse mededeling over Mozes' einde, die tot de Joodse overlevering behoort, bestaat in een overbrengen van hetgeen voorviel tussen de engel van de Heere en satan en wat ons in Zechariah 3:1, beschreven is. Aan Jozua werd ondanks de bestrijding het priesterdom door God verzekerd; dit wordt overgebracht op het lijk van Mozes, dat het algemene lot zal ontgaan. Dat hij, die toch met de onreinheid van de dood bevangen was, door Gods heilige hand, dat hij, die toch een zondig mens geweest is, op wonderbare wijze zou worden begraven, kon evenzeer bestreden worden, als dat Jozua, ondanks de onreinheid, waarin hij voor God verscheen, drager van het heilig priesterschap zou zijn. Tegen het een zowel als tegen het ander strijdt satan en het een zowel als het ander houdt de engel van de Heere tegenover hem staande.

Vers 10

10. Maar deze zijn zo stout (2 Peter 2:10) en hetgeen zij niet weten, bovenaardse zaken en hemelse krachten (John 3:12 Colossians 2:18. 2 Peter 2:12, dat lasteren zij; en hetgeen zij natuurlijk met hun vijf zintuigen, als de onredelijke dieren weten, die ook wel in het zichtbare een inzicht hebben en over hetgeen van het vlees is door hun instinct begrip hebben, daarin verderven zij zich. Judas plaatst het gedag van de dwaalleraars tegenover dat van de aartsengel, evenals vroeger dat van de aartsengel tegenover het hunne. Hij gaat echter daarbij in zijn karakteristiek van de verleiders toch voort, door nu in het algemeen de plaats te tekenen, die deze mensen met hun jagen tot de wereld van het onzichtbare en tot de wereld van het zichtbare, tot die van het bovenzinnelijke en die van het zinnelijke innemen. In de eerste zijn zij vreemd, omdat hun hier het orgaan van toeëigening ontbreekt (vgl. Jude 1:19), in de andere zijn zij echter thuis evenals de verstandeloze dieren. Het terugwijzen op het "de heerlijkheden lasteren" in Jude 1:8 maakt duidelijk, dat Judas bij de woorden "hetgeen zij niet weten" denkt aan de geheimen van de onzichtbare wereld, die voor hen gesloten zijn en bij de woorden "hetgeen zij natuurlijk weten" aan de sfeer van het zichtbare, waartoe het "verontreinigen van het vlees" in v; 8 behoort. Van deze sfeer zegt hij verder, hebben zij intussen slechts een begrip zoals de redeloze dieren ook hebben, namelijk een zinnelijk begrip en dat is een zodanig, dat in de dingen alleen vinden kan wat betrekking heeft op eigen begeerlijkheden en de bevrediging ervan.

Vers 10

10. Maar deze zijn zo stout (2 Peter 2:10) en hetgeen zij niet weten, bovenaardse zaken en hemelse krachten (John 3:12 Colossians 2:18. 2 Peter 2:12, dat lasteren zij; en hetgeen zij natuurlijk met hun vijf zintuigen, als de onredelijke dieren weten, die ook wel in het zichtbare een inzicht hebben en over hetgeen van het vlees is door hun instinct begrip hebben, daarin verderven zij zich. Judas plaatst het gedag van de dwaalleraars tegenover dat van de aartsengel, evenals vroeger dat van de aartsengel tegenover het hunne. Hij gaat echter daarbij in zijn karakteristiek van de verleiders toch voort, door nu in het algemeen de plaats te tekenen, die deze mensen met hun jagen tot de wereld van het onzichtbare en tot de wereld van het zichtbare, tot die van het bovenzinnelijke en die van het zinnelijke innemen. In de eerste zijn zij vreemd, omdat hun hier het orgaan van toeëigening ontbreekt (vgl. Jude 1:19), in de andere zijn zij echter thuis evenals de verstandeloze dieren. Het terugwijzen op het "de heerlijkheden lasteren" in Jude 1:8 maakt duidelijk, dat Judas bij de woorden "hetgeen zij niet weten" denkt aan de geheimen van de onzichtbare wereld, die voor hen gesloten zijn en bij de woorden "hetgeen zij natuurlijk weten" aan de sfeer van het zichtbare, waartoe het "verontreinigen van het vlees" in v; 8 behoort. Van deze sfeer zegt hij verder, hebben zij intussen slechts een begrip zoals de redeloze dieren ook hebben, namelijk een zinnelijk begrip en dat is een zodanig, dat in de dingen alleen vinden kan wat betrekking heeft op eigen begeerlijkheden en de bevrediging ervan.

Vers 11

11. Wee hun, die vervloekten (2 Peter 2:14), want zij zijn de weg van Kaïn (Genesis 4:5) ingegaan en door de verleiding van het loon van Balam zijn zij heengestort (Numbers 22:2, 2 Peter 2:15) en zijn door de tegenspreking van Korach vergaan (Numbers 16:1).

a) 1 John 3:12

Met een "wee hun" sluit Judas dit deel en evenals hij aan het begin ervan op drie oordelen heeft gewezen, die eens tot straf voor dergelijk handelen ondervonden zijn, wijst hij nu op drie bozen, met wie die verleiders zich op gelijke lijn hebben geplaatst.

In hen worden de oude dwaalwegen van een Kaïn, Bileam en Korach vernieuwd, wier gemeenschappelijk karakter de opstand tegen God is. Terwijl zij, niet afgeschrikt door die voorbeelden van straf, zo ver gaan als vroeger is voorgesteld, lijken zij op Kaïn, die hoewel gewaarschuwd voor de zonde, die op hem loerde, toch de weg van de boosheid koos. Zij gelijk verder op Bileam, die geldzucht tegenover de vermaningen van God verdwaasde en op zijn dwaalweg voortsleepte; zij lijken op Korach, die zich openlijk tegen de wil van God, door Mozes en Aron voorgehouden, tot zijn eigen verderf opstond. En ook tegenover de gemeente van de heiligen en hun geloof, nemen deze verleiders de plaats van een Kaïn in tegenover de rechtvaardige Abel, van een Bileam tegenover het volk van God, van een Korach tegenover de door God gekozen leidslieden van dit volk.

Bij Kaïn was het gedrag in nijd, bij Bileam in hebzucht, bij Korach in hoogmoed gegrond. Vgl. Jude 1:16

B. Jude 1:12-Jude 1:23. Judas heeft vroeger meer het zondige afdwalen van de tegenstanders in hoofdtrekken geschilderd, nu karakteriseert bij henzelf in hun persoonlijk verworpen zijn, in hun gruwelijkheid, volgens welke zij juist het tegendeel zijn van hetgeen zij van zichzelf voorgeven en aan de gemeente niets dan onheil en verderf kunnen brengen, zoals zij ook reeds aan het onafwendbaar verderf ten prooi zijn (Jude 1:12, Jude 1:13). Op hen is Henochs profetie van het gericht over de goddelozen van toepassing. Terwijl de apostel hun karakteristiek opnieuw begint, doet hij de lezers die spotters kennen, waarvan hun reeds door zijn voorgangers was gezegd, dat zij in de laatste tijd zouden optreden (Jude 1:16-Jude 1:18); en terwijl hij nochtans tot deze karakteristiek terugkeert, wijst hij de lezers aan, hoe zij zichzelf moeten wachten voor de verleiders, maar van de verleiden moeten redden wat nog te redden is, terwijl daarbij het gevaar van aangestoken te worden, zorgvuldig moet worden gemeden. (Jude 1:19-Jude 1:23). 12. Deze zijn schandvlekken voor de Christelijke gemeente, omdat zij in uw liefdemaaltijden zich op het onbehoorlijkst gedragen 2Pe 2:13 en als zij met u ter maaltijd zijn, weiden zij zichzelf (Ezekiel 32:2, Ezekiel 32:8) zonder vrees, zonder enige schaamte. Zij zijn waterloze wolken (Proverbs 25:14), die door de winden omgedreven worden (2 Peter 2:17), zij zijn als bomen in het afgaan van de herfst, onvruchtbaar, tweemaal verstorven en ontworteld (2 Peter 2:20, Hebrews 6:4,.

Vers 11

11. Wee hun, die vervloekten (2 Peter 2:14), want zij zijn de weg van Kaïn (Genesis 4:5) ingegaan en door de verleiding van het loon van Balam zijn zij heengestort (Numbers 22:2, 2 Peter 2:15) en zijn door de tegenspreking van Korach vergaan (Numbers 16:1).

a) 1 John 3:12

Met een "wee hun" sluit Judas dit deel en evenals hij aan het begin ervan op drie oordelen heeft gewezen, die eens tot straf voor dergelijk handelen ondervonden zijn, wijst hij nu op drie bozen, met wie die verleiders zich op gelijke lijn hebben geplaatst.

In hen worden de oude dwaalwegen van een Kaïn, Bileam en Korach vernieuwd, wier gemeenschappelijk karakter de opstand tegen God is. Terwijl zij, niet afgeschrikt door die voorbeelden van straf, zo ver gaan als vroeger is voorgesteld, lijken zij op Kaïn, die hoewel gewaarschuwd voor de zonde, die op hem loerde, toch de weg van de boosheid koos. Zij gelijk verder op Bileam, die geldzucht tegenover de vermaningen van God verdwaasde en op zijn dwaalweg voortsleepte; zij lijken op Korach, die zich openlijk tegen de wil van God, door Mozes en Aron voorgehouden, tot zijn eigen verderf opstond. En ook tegenover de gemeente van de heiligen en hun geloof, nemen deze verleiders de plaats van een Kaïn in tegenover de rechtvaardige Abel, van een Bileam tegenover het volk van God, van een Korach tegenover de door God gekozen leidslieden van dit volk.

Bij Kaïn was het gedrag in nijd, bij Bileam in hebzucht, bij Korach in hoogmoed gegrond. Vgl. Jude 1:16

B. Jude 1:12-Jude 1:23. Judas heeft vroeger meer het zondige afdwalen van de tegenstanders in hoofdtrekken geschilderd, nu karakteriseert bij henzelf in hun persoonlijk verworpen zijn, in hun gruwelijkheid, volgens welke zij juist het tegendeel zijn van hetgeen zij van zichzelf voorgeven en aan de gemeente niets dan onheil en verderf kunnen brengen, zoals zij ook reeds aan het onafwendbaar verderf ten prooi zijn (Jude 1:12, Jude 1:13). Op hen is Henochs profetie van het gericht over de goddelozen van toepassing. Terwijl de apostel hun karakteristiek opnieuw begint, doet hij de lezers die spotters kennen, waarvan hun reeds door zijn voorgangers was gezegd, dat zij in de laatste tijd zouden optreden (Jude 1:16-Jude 1:18); en terwijl hij nochtans tot deze karakteristiek terugkeert, wijst hij de lezers aan, hoe zij zichzelf moeten wachten voor de verleiders, maar van de verleiden moeten redden wat nog te redden is, terwijl daarbij het gevaar van aangestoken te worden, zorgvuldig moet worden gemeden. (Jude 1:19-Jude 1:23). 12. Deze zijn schandvlekken voor de Christelijke gemeente, omdat zij in uw liefdemaaltijden zich op het onbehoorlijkst gedragen 2Pe 2:13 en als zij met u ter maaltijd zijn, weiden zij zichzelf (Ezekiel 32:2, Ezekiel 32:8) zonder vrees, zonder enige schaamte. Zij zijn waterloze wolken (Proverbs 25:14), die door de winden omgedreven worden (2 Peter 2:17), zij zijn als bomen in het afgaan van de herfst, onvruchtbaar, tweemaal verstorven en ontworteld (2 Peter 2:20, Hebrews 6:4,.

Vers 13

13. Wilde baren van de zee, hun eigen schande opschuimend (Isaiah 57:20), dwalende sterren (2 Timothy 3:13 Openbaring :1), die de donkerheid van de duisternis in der eeuwigheid bewaard wordt (2 Peter 2:17).

De apostel wil door deze trekken van zijn karakterbeschrijving de gemeente leren wat zij aan die leden heeft of niet heeft. Hij begint met hun deelnemen aan de liefdemaaltijden, omdat hier het meest in het oogvallend blijkt, hoe weinig hun wezen met Christelijke gemeenschap in overeenstemming is. Vervolgens noemt hij ze "waterloze wolken, die door de winden omgedreven worden". Dienen wolken zonder water van de aarde niet tot vruchtbaarmaken, zij beschaduwen niet eens, als zij een speelbal zijn van de winden, die ze voortjagen. Evenzo geven "bomen in het afgaan van de herfst", dat is als zij noch vruchten noch bladeren hebben, voedsel noch schaduw en nu zijn deze mensen bovendien onvruchtbare bomen", die nog in het geheel geen vruchten hebben gedragen en deze ook voor de toekomst niet beloven, ja die "tweemaal verstorven en ontworteld" zijn, dus hopeloos verstorven en geheel en al met de wortels losgerukt uit de aarde, die ze noch houden noch voeden kan.

Reeds in hun natuurlijke leven, ten gevolge van de erfzonde, aan de dood en de zonde ter prooi, hebben zij ook het leven, waarin zij in en met het Christendom waren teruggebracht, door welbewust afvallen tot de snode dienst van de zonde weer omgebracht. Als tweemaal verstorven zijn zij met de wortels uit de grond uitgerukt en dus voor de hele toekomst beroofd van de mogelijkheid nog eenmaal sappen te verkrijgen en vruchten te dragen. De bozen hebben zich geheel en al losgerukt van de levende, krachtige grond van het Christendom, zodat er niet eens hoop bestaat op wederverkrijging van zulk leven door bekering.

"Baren van de zee", zegt de apostel verder, zijn zij, maar niet in het vervullen van de aardbodem met kennis van de heerlijkheid van de Heere, zoals de wateren de bodem van de zee bedekken (Habakkuk 2:14), maar "wilde baren van de zee, hun eigen schande opschuimend", waarin zij hun eigen eer zoeken (Philippians 3:19). "Sterren" zijn zij, maar geen leidsterren tot gerechtigheid (Daniel 12:3), maar "dwalende sterren", sterren van de verleiding, die aan hun baan om de zon ontvloden zijn, van die soort, als de heilige Johannes eens zag, die met een schijnsel uit de hel allen verleidde, die het licht van de hemel verachtten. Hun is bewaard "de donkerheid van de duisternis in de eeuwigheid". Duister zijn zij, hoewel zij zich houden als sterren aan de hemel van de Kerk en duisternis van het oordeel, die bij hun duisternis en zonden past, donkerheid bij de engelen van de vorst van de duisternis en van de afgrond (Jude 1:6) is hun eeuwig bewaard. Als in de harten van Zions kinderen de morgenster opgaat, die aan alle duisternis een einde maakt, dan zinken deze dwaalsterren neer in de eeuwige donkerheid.

Vers 13

13. Wilde baren van de zee, hun eigen schande opschuimend (Isaiah 57:20), dwalende sterren (2 Timothy 3:13 Openbaring :1), die de donkerheid van de duisternis in der eeuwigheid bewaard wordt (2 Peter 2:17).

De apostel wil door deze trekken van zijn karakterbeschrijving de gemeente leren wat zij aan die leden heeft of niet heeft. Hij begint met hun deelnemen aan de liefdemaaltijden, omdat hier het meest in het oogvallend blijkt, hoe weinig hun wezen met Christelijke gemeenschap in overeenstemming is. Vervolgens noemt hij ze "waterloze wolken, die door de winden omgedreven worden". Dienen wolken zonder water van de aarde niet tot vruchtbaarmaken, zij beschaduwen niet eens, als zij een speelbal zijn van de winden, die ze voortjagen. Evenzo geven "bomen in het afgaan van de herfst", dat is als zij noch vruchten noch bladeren hebben, voedsel noch schaduw en nu zijn deze mensen bovendien onvruchtbare bomen", die nog in het geheel geen vruchten hebben gedragen en deze ook voor de toekomst niet beloven, ja die "tweemaal verstorven en ontworteld" zijn, dus hopeloos verstorven en geheel en al met de wortels losgerukt uit de aarde, die ze noch houden noch voeden kan.

Reeds in hun natuurlijke leven, ten gevolge van de erfzonde, aan de dood en de zonde ter prooi, hebben zij ook het leven, waarin zij in en met het Christendom waren teruggebracht, door welbewust afvallen tot de snode dienst van de zonde weer omgebracht. Als tweemaal verstorven zijn zij met de wortels uit de grond uitgerukt en dus voor de hele toekomst beroofd van de mogelijkheid nog eenmaal sappen te verkrijgen en vruchten te dragen. De bozen hebben zich geheel en al losgerukt van de levende, krachtige grond van het Christendom, zodat er niet eens hoop bestaat op wederverkrijging van zulk leven door bekering.

"Baren van de zee", zegt de apostel verder, zijn zij, maar niet in het vervullen van de aardbodem met kennis van de heerlijkheid van de Heere, zoals de wateren de bodem van de zee bedekken (Habakkuk 2:14), maar "wilde baren van de zee, hun eigen schande opschuimend", waarin zij hun eigen eer zoeken (Philippians 3:19). "Sterren" zijn zij, maar geen leidsterren tot gerechtigheid (Daniel 12:3), maar "dwalende sterren", sterren van de verleiding, die aan hun baan om de zon ontvloden zijn, van die soort, als de heilige Johannes eens zag, die met een schijnsel uit de hel allen verleidde, die het licht van de hemel verachtten. Hun is bewaard "de donkerheid van de duisternis in de eeuwigheid". Duister zijn zij, hoewel zij zich houden als sterren aan de hemel van de Kerk en duisternis van het oordeel, die bij hun duisternis en zonden past, donkerheid bij de engelen van de vorst van de duisternis en van de afgrond (Jude 1:6) is hun eeuwig bewaard. Als in de harten van Zions kinderen de morgenster opgaat, die aan alle duisternis een einde maakt, dan zinken deze dwaalsterren neer in de eeuwige donkerheid.

Vers 14

14. En van deze heeft ook Enoch, de zevende van Adam (vgl. het overzicht over het op elkaar volgen van die eerste vaderen bij Genesis 5:32 en "Genesis 5:1. 24 geprofiteerd, hoewel die woorden zeker in de eerste plaats de mensen voor de dagen van de zondvloed betroffen. Hij deed dat, zeggende, kort voordat God hem in het jaar 669, voor het begin van de zondvloed wegnam (Hebrews 11:5): a) Zie, de Heere is gekomen met Zijn vele duizenden heiligen, met Zijn engelen (Deuteronomy 33:2 Zechariah 14:5 Matthew 25:31 Hebrews 12:21

a) Daniel 7:10 Acts 1:11. 1 Thessalonians 1:10. 2 Thessalonians 1:10 Revelation 1:7

Vers 14

14. En van deze heeft ook Enoch, de zevende van Adam (vgl. het overzicht over het op elkaar volgen van die eerste vaderen bij Genesis 5:32 en "Genesis 5:1. 24 geprofiteerd, hoewel die woorden zeker in de eerste plaats de mensen voor de dagen van de zondvloed betroffen. Hij deed dat, zeggende, kort voordat God hem in het jaar 669, voor het begin van de zondvloed wegnam (Hebrews 11:5): a) Zie, de Heere is gekomen met Zijn vele duizenden heiligen, met Zijn engelen (Deuteronomy 33:2 Zechariah 14:5 Matthew 25:31 Hebrews 12:21

a) Daniel 7:10 Acts 1:11. 1 Thessalonians 1:10. 2 Thessalonians 1:10 Revelation 1:7

Vers 15

15. Om gericht te houden tegen allen en te straffen alle goddelozen onder hen, onder alle kinderen van de mensen vanwege al hun goddeloze werken, die zij goddeloos gedaan hebben en a) vanwege al de harde, onterende, afstotende woorden (Genesis 42:7. 1 Kings 12:13 John 6:60), die de goddeloze zondaars in hun stout en lasterlijk spreken tegen Hem gesproken hebben.

a) Matthew 12:36

Judas noemt Henoch de zevende van Adam (Adam namelijk meegeteld), dat zeker niet slechts de vroege tijd moet aanwijzen, maar ook ziet op het geheiligde getal. Evenals aan Adam eerst voornamelijk de genadige geboorte van een Overwinnaar uit de vrouw beloofd was, ontvangt nu in zonderheid Henoch (die door de jaren 365 van zijn leven aan de 365 dagen van het jaar herinnert en zo op het einde van de wereld wijst), de eerste volledige openbaring van het oordeel, omdat een voorafbeeldend gericht in de zondvloed naderde. Hij als de zevende van Adam, is persoonlijk een type voor de geheiligden van het zevende duizendtal jaren, de grote Sabbath op aarde (Revelation 0:1) en profiteert in zijn persoon voor deze tijd, die een tijd van wandelen met God en van opname tot God zijn zal (1 Thessalonians 4:17), begonnen en besloten door een gericht (Revelation 9:11, ; Revelation 20:9), besloten door het laatste gericht van de grote dag, waarna geen meer komt.

De apostel heeft Henochs profetie op dezelfde wijze als het voorgevallene tussen MICHAËL en Satan (Jude 1:9) aan die overlevering ontleend, die het woord van de Schrift had uitgebreid. Hij had profetie van gelijke inhoud ook kunnen nemen uit bijbelplaatsen. Haalt hij echter deze aan, die aan Henoch wordt toegeschreven, dan doet hij het daarom, omdat hij tevens wil te kennen geven, dat het oordeel, dat deze mensen wacht, het tegendeel zal zijn van dat over Noach's tijdgenoten en zijzelf de gelijken zijn van hen.

Vers 15

15. Om gericht te houden tegen allen en te straffen alle goddelozen onder hen, onder alle kinderen van de mensen vanwege al hun goddeloze werken, die zij goddeloos gedaan hebben en a) vanwege al de harde, onterende, afstotende woorden (Genesis 42:7. 1 Kings 12:13 John 6:60), die de goddeloze zondaars in hun stout en lasterlijk spreken tegen Hem gesproken hebben.

a) Matthew 12:36

Judas noemt Henoch de zevende van Adam (Adam namelijk meegeteld), dat zeker niet slechts de vroege tijd moet aanwijzen, maar ook ziet op het geheiligde getal. Evenals aan Adam eerst voornamelijk de genadige geboorte van een Overwinnaar uit de vrouw beloofd was, ontvangt nu in zonderheid Henoch (die door de jaren 365 van zijn leven aan de 365 dagen van het jaar herinnert en zo op het einde van de wereld wijst), de eerste volledige openbaring van het oordeel, omdat een voorafbeeldend gericht in de zondvloed naderde. Hij als de zevende van Adam, is persoonlijk een type voor de geheiligden van het zevende duizendtal jaren, de grote Sabbath op aarde (Revelation 0:1) en profiteert in zijn persoon voor deze tijd, die een tijd van wandelen met God en van opname tot God zijn zal (1 Thessalonians 4:17), begonnen en besloten door een gericht (Revelation 9:11, ; Revelation 20:9), besloten door het laatste gericht van de grote dag, waarna geen meer komt.

De apostel heeft Henochs profetie op dezelfde wijze als het voorgevallene tussen MICHAËL en Satan (Jude 1:9) aan die overlevering ontleend, die het woord van de Schrift had uitgebreid. Hij had profetie van gelijke inhoud ook kunnen nemen uit bijbelplaatsen. Haalt hij echter deze aan, die aan Henoch wordt toegeschreven, dan doet hij het daarom, omdat hij tevens wil te kennen geven, dat het oordeel, dat deze mensen wacht, het tegendeel zal zijn van dat over Noach's tijdgenoten en zijzelf de gelijken zijn van hen.

Vers 16

16. Deze, van wie ik boven zei, dat zij de weg van Kaïn gaan en door de verleiding van het loon van Balaam zijn heen gestort en door het oproer van Korach zijn vergaan, zijnmopperaars, evenals de nijdige Kaïn, over alles wat niet naar hun zin is. Het zijn klagers over hun staat, ontevredenen over hun lot, hoe het zij, alsof zij er reden toe hadden en daarbij wandelend naar hun begeerlijkheden (2 Peter 2:13 v.) en hun mond spreekt op de wijze van Korach zeer opgeblazen dingen, zonder enige kracht of betekenis (2 Peter 2:18), verwonderend zich over de personen naar de wijze van Balaam (2 Peter 2:14 v.) omwille van het voordeel, op vleiende wijze eer en bewondering gevend aan hen, van wie zij enig voordeel denken te behalen (2 Peter 2:3).

Tegenover de in de eerste plaats genoemde karaktertrekken van de verleiders wordt telkens een daaraan tegenovergesteld handelen geplaatst. Het zijn ten eerste mensen, die er om zo te spreken werk van maken om te morren en over hun lot tegen God te klagen, alsof Hij door de werkelijk geestelijke mens in dit stoffelijk lichaam te plaatsen, hem veroordeeld had tot een leven van smartelijke gebondenheid, van voortdurende onbevredigde rampzaligheid. Zo spreken zij, terwijl zij toch met de daad hun leven geheel laten opgaan in de bevrediging van hun zinnelijke begeerlijkheden. Ten tweede stellen zij zeer grootse, hoge dingen voor, zij prediken de leer, dat men, om tot vrijheid, tot voldoende geestelijke en zedelijke volmaking door te dringen, zich van al wat stoffelijk is losmaken, het uitwendig zinnelijke verachten moet. Zo spreken zij met de mond, terwijl zij tevens met de daad dat dubbel weerspreken; zij laten zich toch zo door de begeerte naar stoffelijke winst beheersen, dat zij zich daarom in de onderdanigste vleierij aan de voeten neerleggen van hem, die hun het verkrijgen van zo'n winst belooft.

Vers 16

16. Deze, van wie ik boven zei, dat zij de weg van Kaïn gaan en door de verleiding van het loon van Balaam zijn heen gestort en door het oproer van Korach zijn vergaan, zijnmopperaars, evenals de nijdige Kaïn, over alles wat niet naar hun zin is. Het zijn klagers over hun staat, ontevredenen over hun lot, hoe het zij, alsof zij er reden toe hadden en daarbij wandelend naar hun begeerlijkheden (2 Peter 2:13 v.) en hun mond spreekt op de wijze van Korach zeer opgeblazen dingen, zonder enige kracht of betekenis (2 Peter 2:18), verwonderend zich over de personen naar de wijze van Balaam (2 Peter 2:14 v.) omwille van het voordeel, op vleiende wijze eer en bewondering gevend aan hen, van wie zij enig voordeel denken te behalen (2 Peter 2:3).

Tegenover de in de eerste plaats genoemde karaktertrekken van de verleiders wordt telkens een daaraan tegenovergesteld handelen geplaatst. Het zijn ten eerste mensen, die er om zo te spreken werk van maken om te morren en over hun lot tegen God te klagen, alsof Hij door de werkelijk geestelijke mens in dit stoffelijk lichaam te plaatsen, hem veroordeeld had tot een leven van smartelijke gebondenheid, van voortdurende onbevredigde rampzaligheid. Zo spreken zij, terwijl zij toch met de daad hun leven geheel laten opgaan in de bevrediging van hun zinnelijke begeerlijkheden. Ten tweede stellen zij zeer grootse, hoge dingen voor, zij prediken de leer, dat men, om tot vrijheid, tot voldoende geestelijke en zedelijke volmaking door te dringen, zich van al wat stoffelijk is losmaken, het uitwendig zinnelijke verachten moet. Zo spreken zij met de mond, terwijl zij tevens met de daad dat dubbel weerspreken; zij laten zich toch zo door de begeerte naar stoffelijke winst beheersen, dat zij zich daarom in de onderdanigste vleierij aan de voeten neerleggen van hem, die hun het verkrijgen van zo'n winst belooft.

Vers 17

17. Maar geliefden, gedenk u, opdat u weet wat u van deze mensen te wachten heeft, de woorden, die voordat zij reeds aanwezig waren, zoals nu het geval is, mondeling voorspeld zijn van de apostelen van onze Heere Jezus Christus, die bij u zijn geweest, namelijk Petrus en Johannes.

Vers 17

17. Maar geliefden, gedenk u, opdat u weet wat u van deze mensen te wachten heeft, de woorden, die voordat zij reeds aanwezig waren, zoals nu het geval is, mondeling voorspeld zijn van de apostelen van onze Heere Jezus Christus, die bij u zijn geweest, namelijk Petrus en Johannes.

Vers 18

18. Gedenk dat zij u gezegd hebben, wat Petrus ook aan andere gemeenten in 2 Peter 3:3 schriftelijk heeft gedaan ten opzichte van dit door uw apostelen geprofiteerde (1 Timothy 4:1, 1 Timothy 4:2 Timotheus 3:2, Acts 20:29), a) dat er in de laatste tijd spotters zullen zijn, die naar hun goddeloze begeerlijkheden, begeerten uit hun goddeloos hart voortgekomen, wandelen zullen (Jude 1:16).

a) 2 Timothy 4:3. 2 Peter 2:1

Uit deze beide verzen kan men niet, zoals de uitleggers meestendeels doen, een bewijs afleiden, dat Judas geen apostel zou geweest zijn, omdat hij zich anders niet op de apostolische autoriteit van anderen zou beroepen. Het blijkt echter alleen uit de woorden, dat bij de gemeenten, waaraan hij schrijft, tot hiertoe slechts andere apostelen werkzaam waren en zo doet hij het met bescheiden achteraan plaatsen van zijn eigen apostolische autoriteit en laat hij, zoals reeds in de voorstelling van zichzelf in Jude 1:1, aan anderen de voorrang. Evenmin kan men uit onze plaats het besluit trekken, dat de apostel de lezers aan de vroeger ontvangen twee brieven van Petrus en wel in het bijzonder aan de woorden in 2 Peter 3:3 zou willen herinneren en dus zijn brief gericht zou zijn aan dezelfde gemeente, waaraan deze geschreven is. De woorden, die Judas aanhaalt, moeten toch geen letterlijk juist citaat van die parallelle plaats zijn, maar zijn slechts een herinnering aan de mondelinge gezegden, die de apostelen eens, toen zij bij de gemeenten waren, in hun voordrachten deden en dan komt zeker hoofdzakelijk Petrus in aanmerking. Deze had zeker vroeger vaak genoeg in Syrië en Mesopotamië gesproken, zoals hij het vervolgens voor de Paulinische gemeente schriftelijk doet. In vergelijking met het 2de Hoofdstuk van de 2de brief van Petrus, die aan Christelijke gemeenten uit de heidenen gericht is, bevat daarentegen onze brief van Judas zoveel punten uit de speciaal-Joodse traditie, dat men duidelijk ziet, dat hij niet spreekt tot gemeenten uit de heidenen, maar in het bijzonder tot gemeenten uit de Joden, evenals zijn broeder Jakobus.

Vers 18

18. Gedenk dat zij u gezegd hebben, wat Petrus ook aan andere gemeenten in 2 Peter 3:3 schriftelijk heeft gedaan ten opzichte van dit door uw apostelen geprofiteerde (1 Timothy 4:1, 1 Timothy 4:2 Timotheus 3:2, Acts 20:29), a) dat er in de laatste tijd spotters zullen zijn, die naar hun goddeloze begeerlijkheden, begeerten uit hun goddeloos hart voortgekomen, wandelen zullen (Jude 1:16).

a) 2 Timothy 4:3. 2 Peter 2:1

Uit deze beide verzen kan men niet, zoals de uitleggers meestendeels doen, een bewijs afleiden, dat Judas geen apostel zou geweest zijn, omdat hij zich anders niet op de apostolische autoriteit van anderen zou beroepen. Het blijkt echter alleen uit de woorden, dat bij de gemeenten, waaraan hij schrijft, tot hiertoe slechts andere apostelen werkzaam waren en zo doet hij het met bescheiden achteraan plaatsen van zijn eigen apostolische autoriteit en laat hij, zoals reeds in de voorstelling van zichzelf in Jude 1:1, aan anderen de voorrang. Evenmin kan men uit onze plaats het besluit trekken, dat de apostel de lezers aan de vroeger ontvangen twee brieven van Petrus en wel in het bijzonder aan de woorden in 2 Peter 3:3 zou willen herinneren en dus zijn brief gericht zou zijn aan dezelfde gemeente, waaraan deze geschreven is. De woorden, die Judas aanhaalt, moeten toch geen letterlijk juist citaat van die parallelle plaats zijn, maar zijn slechts een herinnering aan de mondelinge gezegden, die de apostelen eens, toen zij bij de gemeenten waren, in hun voordrachten deden en dan komt zeker hoofdzakelijk Petrus in aanmerking. Deze had zeker vroeger vaak genoeg in Syrië en Mesopotamië gesproken, zoals hij het vervolgens voor de Paulinische gemeente schriftelijk doet. In vergelijking met het 2de Hoofdstuk van de 2de brief van Petrus, die aan Christelijke gemeenten uit de heidenen gericht is, bevat daarentegen onze brief van Judas zoveel punten uit de speciaal-Joodse traditie, dat men duidelijk ziet, dat hij niet spreekt tot gemeenten uit de heidenen, maar in het bijzonder tot gemeenten uit de Joden, evenals zijn broeder Jakobus.

Vers 19

19. Deze zijn het en moge u dit vooral afschrikken van hen, die zichzelf afscheiden een nieuwe partij vormen (1 Corinthians 5:19) en anderen daartoe proberen over te halen (2Petrus 2:1 Romans 16:17), natuurlijke (letterlijk "psychische", naar de ziel levende) mensen, de geest niet hebbend, omdat zij, al het menselijke in zich dodend, een geheel dierlijk leven leiden.

Verstaat men, met onze vertalers, door de Geest, de Heilige Geest en Zijn genadegaven, dan zegt de apostel een onbetwistbare waarheid, dat namelijk natuurlijke mensen, die in alles hun dierlijke neigingen opvolgen, de Heilige Geest niet hebben als een goddelijke inwoner, in hun harten, dat zij van Zijn gaven en heiligende werkingen geheel verstoken zijn. Dan, dit sprak wel vanzelf en hoeft niet eens aangemerkt te worden, omdat het wel niet bij iemand in bedenking kan komen, of zulke dierlijke mensen, die een beestachtig leven leidden, de Heilige Geest ontvangen hadden. Hier komt nog bij, dat de apostel niet spreekt van de Geest; maar er staat eenvoudig geen geest hebbend. Wij zouden daarom overhellen tot het vermoeden, dat geest overstaat tegen de natuur of het dierlijke en het redelijk verstandig deel van de mens betekent, zodat de zin zij: "deze verleiders zijn dierlijk, zij volgen de natuurlijke neigingen breidelloos op, evenals de redeloze dieren en gedragen zich zo, alsof zij geen redelijke ziel, geen menselijk verstand bezitten.

Vers 19

19. Deze zijn het en moge u dit vooral afschrikken van hen, die zichzelf afscheiden een nieuwe partij vormen (1 Corinthians 5:19) en anderen daartoe proberen over te halen (2Petrus 2:1 Romans 16:17), natuurlijke (letterlijk "psychische", naar de ziel levende) mensen, de geest niet hebbend, omdat zij, al het menselijke in zich dodend, een geheel dierlijk leven leiden.

Verstaat men, met onze vertalers, door de Geest, de Heilige Geest en Zijn genadegaven, dan zegt de apostel een onbetwistbare waarheid, dat namelijk natuurlijke mensen, die in alles hun dierlijke neigingen opvolgen, de Heilige Geest niet hebben als een goddelijke inwoner, in hun harten, dat zij van Zijn gaven en heiligende werkingen geheel verstoken zijn. Dan, dit sprak wel vanzelf en hoeft niet eens aangemerkt te worden, omdat het wel niet bij iemand in bedenking kan komen, of zulke dierlijke mensen, die een beestachtig leven leidden, de Heilige Geest ontvangen hadden. Hier komt nog bij, dat de apostel niet spreekt van de Geest; maar er staat eenvoudig geen geest hebbend. Wij zouden daarom overhellen tot het vermoeden, dat geest overstaat tegen de natuur of het dierlijke en het redelijk verstandig deel van de mens betekent, zodat de zin zij: "deze verleiders zijn dierlijk, zij volgen de natuurlijke neigingen breidelloos op, evenals de redeloze dieren en gedragen zich zo, alsof zij geen redelijke ziel, geen menselijk verstand bezitten.

Vers 20

20. Maar geliefden, in plaats van u door hen op hun zijde te laten trekken, bouwt u uzelf (1 Peter 2:5) op uw allerheiligst geloof, dat eenmaal de heiligen overgeleverd is (Jude 1:3. Efeziers 2:20), biddend om vermeerdering van Zijn genadegiften in de Heilige Geest, die u in uw geest vernieuwt en u tot heiligen gemaakt heeft (Jude 1:1).

Dit is het grote kenteken van het ware bidden in de Heilige Geest. De godsvrucht, die bij God aangenomen wordt, moet van de hemel gegeven worden. Alleen het gebed, dat van God komt, kan tot God gaan. De eigen pijlen van de Heere moeten wij op Hem afschieten. De begeerte, die Hij in ons hart legt, zal Zijn hart vermurwen en een zegen achterlaten; maar de begeerten van het vlees hebben geen macht op Hem. Bidden in de Heilige Geest is, vurig bidden. Koude gebeden hoort God niet. Wie niet vurig bidt, bidt in het geheel niet. Even goed kan men spreken van lauw vuur als van een lauw gebed; onvermijdelijk moet het heet zijn. Bidden in de Heilige Geest is met volharding bidden. De ware bidder ontvangt onder het aanhouden kracht en bidt vuriger, waar God niet meteen antwoordt. Hoe langer de poort gesloten blijft, des te heviger klopt hij aan en hoe langer de engel toeft, des te meer is hij vast besloten Hem niet te laten gaan tenzij Hij hem zegent. Een onwankelbaar aanhouden met tranen en smart, is schoon in Gods oog. Bidden in de Heilige Geest is nederig bidden, want deze maakt ons nimmer hoogmoedig. Het is Zijn werk te overtuigen van zonde en ons aldus gebroken van hart en verslagen van geest te maken. Nooit zullen wij zingen: "ere in de hoogte", tenzij wij tot God bidden; uit de diepte moeten wij roepen, als wij de heerlijkheid van de hemel willen zien. Zulk bidden is ook bidden met liefde. Het gebed moet de aangenamen geur van de liefde bezitten, van de liefde tot onze broeders en tot Christus. Het moet ook een gebed vol van geloof zijn. De mens overwint slechts door het geloof. De Heilige Geest is de bewerker van het geloof en geeft kracht, zodat wij biddend God beloften kunnen geloven. O mocht al deze uitnemende genade, kostbaar en liefelijk als de fijnste specerijen, in ons overvloedig zijn, omdat de Heilige Geest in onze harten is uitgestort! Gezegende Trooster! volbreng uw kracht in ons en maak ons ware bidders.

Als de gelovige bidt is hij niet alleen de driemaal Heilige is in hem de Vader, die in het verborgen ziet, hoort hem met toegenegen oor; de Zoon, die zijn zonden verzoent en zijn gebeden aan de Vader opdraagt, de Heilige Geest, die hem levend maakt en voor God welbehaaglijk leert bidden, zonder deze drie personen kan er geen goed gebed ontboezemd worden. Sommiger gebed lijkt veel op het geklap van een ekster zij prevelen ijdele woorden terwijl hun hart verre van God is. Velen bidden zonder de Vader. Hun hart neemt geen deel aan hun gebed. Zij spreken tot de rug van hun bidstoel of tot de wereld of hun woorden verliezen zich in de lucht. Anderen bidden zonder de Zoon. Zij komen in hun eigen naam bekleed met hun eigen gerechtigheid. Hun gebed is het offer van de dwazen. Weer anderen bidden zonder de Heilige Geest. Hun gebed is niet door de Geest ingegeven. Mijn geliefden, als u het leven van uw ziel liefheeft, dan moet u bidden en als u wenst dat uw gebeden verhoring vinden, bidt dan tot de Vader, in de naam van de Heere Jezus en door de invloed van de Geest. 21. Bewaar uzelf door te doen wat ik zo-even zei, in de liefde van God, zodat u zich niet van Hem afkeert (Hebrews 3:12), verwachtend de barmhartigheid van onze Heere Jezus Christus, waarmee Hij ten dage van Zijn toekomst ons verlossen zal van alle kwaad en ons leiden zal ten eeuwige leven (2 Peter 3:14, 2 Peter 3:17 v. Titus 2:13. 2 Timothy 4:18

De lezers moeten bedenken, dat het zoeken en werken van die mensen een werken is, dat de gemeenschap oplost en dat de aard ervan geheel en al van de Geest ontbloot is. Zij werken in de gemeenten sekten, afscheidingen, die ten verderve moeten leiden, in plaats van tot de gemeenschap van het geloof bevorderlijk te zijn, die tot zaligheid leidt en openbaren zich als mensen, die in geen ander leven staan, dan dat zij bij de geboorte uit het vlees verkregen hebben en geen geest hebben, door wiens vernieuwing zij van een vleselijk tot een geestelijk mens veranderd hadden kunnen worden. Nu moeten de lezers integendeel onder bidden en smeken zichzelf voor het eeuwige leven bewaren. Dit geschiedt dan, als zij vasthouden aan het allerheiligst geloof, dat zij geleerd hebben en dit het fundament laten zijn, waarop zij in de kracht, die de Heilige Geest schenkt, hun leven ontwikkelen en als zij verder de liefde tot God, dit kenteken van het Christelijk geloof, en de hoop op de openbaring van Jezus Christus, wiens ontferming eens volkomen verlossing zal aanbrengen, ten einde toe bewaren.

Er is, om gelukkig te zijn, nog iets anders nodig dan kracht en kennis. Beide worden eerst op haar beurt gewijd door de koestering van een sympathetische liefde, die het verkleumde hart weer in gloed zet, de toegesloten ziel ontsluit en de levensblos van ontspanning en innerlijke genieting doet terugkeren op het gelaat. En die sympathie mist onze eeuw juist. Zij spreekt wel veel van sympathie. Zij overtreft wel de eeuwen die voorafgingen, in schijn van gezelligheid. Maar ook hierin misleidt zij zichzelf. haar gezelligheid is slechts een aanraken van de omtrek van elkanders leven. Haar gulle lach is weinig meer dan een onopzettelijke spierbeweging, waaraan het gelaat zich gewend heeft. haar sympathie is breed, maar ondiep en, als het graan zonder wortel, snel ontloken, maar even snel verdord. Waar vind u nog in hogere of lagere standen dat "houw en trouw", dat heilige van de vriendschap, die verbondenheid van geslachten en families, die mannen van karakter, die de storm braveren dorsten, omdat zij vast gingen op elkanders steun? En ook al wist zij die menselijke sympathie in ons maatschappelijk leven terug te toveren, toch zou zij daarin nog nooit het verfrissend element vinden, dat zij ter bezieling van haar leven behoeft. Nee, om met rustige tred en kalme blik te kunnen voortgaan, is er nog een hogere en vollere toeneiging nodig, de neerbuiging tot ons van de liefde van onze van God. Alleen de ervaring van die eeuwige, onpeilbaar diepe, geheel ons wezen doordringende en overstelpende liefde geeft dat volle geluk te smaken, dat wij zaligheid noemen, zonder ooit te kunnen ontleden wat het is. Alleen waar de zachte vleugels van die heilige liefde haar schaduw op uw ziel werpen, doorstroomt u een gevoel van kracht en frisheid dat u boven het perk van de eindige dingen verheffen kan. U moet door die goddelijke sympathie u gedragen weten, om het mysterie van het geloof te verstaan en de geestdrift, de krachtsontwikkeling te kennen, waartoe het geloof u bekwaamt. Wie zal voor onze eeuw de vriendelijke leidsman zijn, die haar onder de beschaduwing van die heilige sympathie, van die goddelijke liefde terugbrengt? Zeker niet de overgeblevene uit een vroegere eeuw, die zonder liefde voor de onze in het hart, haar Gods liefde bedekt onder een leerstellig weefsel van de stugste stof en de hardste kleuren. Maar evenmin de luchthartige, die veel van levensernst bazelend, geen eerbied genoeg voor het lijden van onze eeuw heeft, om te beseffen, dat een altijd weer herhalen van de klank "dat God de liefde is", nog geen artsenij biedt voor haar hart. Nee, zal onze eeuw weer door Gods liefde verkwikt, gered en bekeerd worden, dan moet zij met die liefde zelf in aanraking gebracht, zoals zij door al onze onheiligheid heen zich een weg gebaand heeft naar Bethlehems kribbe en leven en gestalte aannam in Christus onze Heer; dan moet ook zij weer de moed grijpen, om de valse orakels van de Heidense wijsbegeerte in al hun ijdelheid ten toon te stellen en terug te keren naar de vergeten, gesmade en meer dan driewerf verbeurde levensopenbaring, die de mensheid in Israël gewerd; maar bovenal, dan moet die liefde van God ook voor haar geen macht blijven, die van verre staat en zich als een ideale liefde steeds verder terugtrekt, maar integendeel, dan moet die liefde van God vloeiend worden, in beweging geraken, haar tot in de diepte van haar leven glijden en in haar zondig leven zich openbaren als Ontferming en Barmhartigheid, die tot welbehagen zich ontplooien, of tot heilige toorn zich verscherpen zal. Onze eeuw voele slechts aan haar hart, dat die liefde werkelijk bestaat, dat die liefde van God zich ook tot haar neigt, ook voor haar een woord, ook voor haar een genezende kracht heeft; zij leert de "Ontferming" van God slechts kennen als een barmhartig zich erbarmen, niet slechts over een begrip van zonde een begrip van ellende, maar ook over die eigenaardige zonde, waartoe zij verviel, die bedekte vorm van ellende, waarin zij gedurig dieper wegzinkt. Ook voor haar ontsluit zich slechts het mysterie van die persoonlijke, veerkrachtige, alles louterende en verheffende liefde, die in het "Welbehagen" van onze God zich uitspreekt, en niets ontneemt ons de schone hoop, dat ook onze eeuw nog in aanbidding zal neervallen en al haar opgewonden schijnvreugde ijlings en willig prijs geven voor een teug uit die beker van de heiligste genietingen, die de Erbarmer aan Zijn schepselen reikt. Maar ook van de Christenheid is niets zozeer als een zich verdiepen in die liefde van God nodig. Naarmate haar taak juist in onze eeuw te verhevener is, is ook haar toestand gevaarlijker. Zij wil de Christus prediken, maar vindt tegenstand. Zij wil voor de oren van de wereld van God liefde uitroepen, maar bespeurt dat men de oren toestopt. Wat is dan makkelijker te begrijpen, dan dat zij, om in zo'n eeuw toch maar Gods liefde te prediken, zich te ver van eigen terrein waagt, schier onbewust op het terrein van de wereld overgaat en nog wel meent Gods liefde naar de Schriften aan de wereld te brengen, maar in waarheid zichzelf bewerken laat door een valse, ijdele liefde, die niet uit God is, maar uit de onheilige diepten van ons eigen geslacht. Hierin moet de oplossing gezocht worden van het in het oog vallend verschijnsel, dat de oogst van de Christelijke arbeid niet groter is en met zo'n rusteloze prediking van Gods eeuwige liefde nog niet meer werking van die liefde werd ontdekt. Natuurlijk. Als men van Gods liefde in het vage, in het afgetrokkene spreekt, is het kind van onze eeuw zeer geneigd de tribuit ook van zijn hulde aan de voeten van de Heere neer te leggen. En dan meent u hem gewonnen te hebben, terwijl hij inderdaad bleef die hij was en slechts van naam wisselde. Nee, wilt u de liefde van God als een werkelijke kracht in de wereld indragen, zoek dan zelf eerst met, eerst in die liefde van God gedoopt te worden. En heeft u, al was het ook slechts een enkele druppel van die liefde van God in u voelen uitstorten, dat u nu voor het eerst, maar dan ook zo diep en zalig, ervaart wat het is, liefde in het hart te dragen, van liefde verteerd te worden en lief te hebben wat u geen winst biedt, o! dan zult u vanzelf die heilige tact, die geestelijke smaak in u ontwaren, die u dat valse roepen van liefde verfoeien doet, u de moed geeft, ertegen te getuigen en dusdoende, juist door wegneming van dat schijnwezen, dorst naar die zuivere, die heilige, die werkelijke liefde te wekken, die door de Middelaar uitstroomt van Gods troon. En evenals altijd zal de winst voor de Christenheid zelf hiervan het grootst zijn. Door haar zwak optreden tegenover de wereld, heeft zij meer dan zij vermoedt, haar eigen geloof ondermijnd. Dat ver, zeer verre, al te ver zich wagen op het terrein van onze eeuw heeft haar ongemerkt al verder afgeleid van de enige bron van de Godskennis, die door de Schrift ons in Christus ontsloten is. De Christus is haar niet meer de belichaming van Gods liefde, maar slechts een van de bewijzen, die zij voor Gods liefde, zij het dan ook nog als het hoogste, aanvoert. Meer dan zij vermoedt, heeft in haar eigen geloofskring het ideaal, dat de wereld zich van die liefde gevormd heeft, de openbaring van de eeuwige liefde verdrongen. Hiermee is zij van die liefde zelf vervreemd, aan de koestering van die liefde ontwend geraakt. Zij is op zichzelf afgedreven. Het koude sneeuwkleed bedekt haar akker, waar het weelderigst groen zich met het rijkste bloembed tot een schoon tapeet verenigen moest. Vandaar de dorheid, die van de Christelijke kerk door een ieder tot verwijt wordt gemaakt. Vandaar haar schreiende machteloosheid, haar gebrek aan gemeenschap van de heiligen, haar onvermogen om tot een onderscheiding te komen tussen de kinderen van God en die niet van Christus zijn. Daarom voegen wij er ten slotte aan toe, dat ook voor ons eigen hart bovenal de aanraking van die liefde van God geëist is, zal het leven in ons niet ondergaan. Al spreekt ons de herinnering met wisse heugenis van een liefde van God, die eenmaal door de Heilige Geest in onze harten werd uitgegoten, toch leven wij daarom niet minder in het midden van deze koude, van God vervreemde wereld, drinken wij haar lucht in, staan wij van uur tot uur onder de bewerking van haar invloed en luistert ook ons oor, eer wij het zelf weten, naar het verleidelijk lied, dat zij, juist om ons het hart te ontstelen, met het refrein, dat "God de liefde is" besluit. Tegenover die invloed staan wij machteloos, als niet Gods liefde ons met haar vleugelen dekt. Machteloos, want ons hart blijft nog steeds neigen naar wat onze wijsheid streelt. Maar ook machteloos, omdat wij uit de wereld zijn voortgekomen en dus de zedelijke moed missen; die voor haar bestrijding vereist wordt. Slechts een macht is er, die aan haar betovering ons ontrukken kan, de aanraking van die waarachtige liefde van God, die door het leven, dat zij instort en de gloed, die zij uitstraalt, alle valse ideaal verdrijft.

Vers 20

20. Maar geliefden, in plaats van u door hen op hun zijde te laten trekken, bouwt u uzelf (1 Peter 2:5) op uw allerheiligst geloof, dat eenmaal de heiligen overgeleverd is (Jude 1:3. Efeziers 2:20), biddend om vermeerdering van Zijn genadegiften in de Heilige Geest, die u in uw geest vernieuwt en u tot heiligen gemaakt heeft (Jude 1:1).

Dit is het grote kenteken van het ware bidden in de Heilige Geest. De godsvrucht, die bij God aangenomen wordt, moet van de hemel gegeven worden. Alleen het gebed, dat van God komt, kan tot God gaan. De eigen pijlen van de Heere moeten wij op Hem afschieten. De begeerte, die Hij in ons hart legt, zal Zijn hart vermurwen en een zegen achterlaten; maar de begeerten van het vlees hebben geen macht op Hem. Bidden in de Heilige Geest is, vurig bidden. Koude gebeden hoort God niet. Wie niet vurig bidt, bidt in het geheel niet. Even goed kan men spreken van lauw vuur als van een lauw gebed; onvermijdelijk moet het heet zijn. Bidden in de Heilige Geest is met volharding bidden. De ware bidder ontvangt onder het aanhouden kracht en bidt vuriger, waar God niet meteen antwoordt. Hoe langer de poort gesloten blijft, des te heviger klopt hij aan en hoe langer de engel toeft, des te meer is hij vast besloten Hem niet te laten gaan tenzij Hij hem zegent. Een onwankelbaar aanhouden met tranen en smart, is schoon in Gods oog. Bidden in de Heilige Geest is nederig bidden, want deze maakt ons nimmer hoogmoedig. Het is Zijn werk te overtuigen van zonde en ons aldus gebroken van hart en verslagen van geest te maken. Nooit zullen wij zingen: "ere in de hoogte", tenzij wij tot God bidden; uit de diepte moeten wij roepen, als wij de heerlijkheid van de hemel willen zien. Zulk bidden is ook bidden met liefde. Het gebed moet de aangenamen geur van de liefde bezitten, van de liefde tot onze broeders en tot Christus. Het moet ook een gebed vol van geloof zijn. De mens overwint slechts door het geloof. De Heilige Geest is de bewerker van het geloof en geeft kracht, zodat wij biddend God beloften kunnen geloven. O mocht al deze uitnemende genade, kostbaar en liefelijk als de fijnste specerijen, in ons overvloedig zijn, omdat de Heilige Geest in onze harten is uitgestort! Gezegende Trooster! volbreng uw kracht in ons en maak ons ware bidders.

Als de gelovige bidt is hij niet alleen de driemaal Heilige is in hem de Vader, die in het verborgen ziet, hoort hem met toegenegen oor; de Zoon, die zijn zonden verzoent en zijn gebeden aan de Vader opdraagt, de Heilige Geest, die hem levend maakt en voor God welbehaaglijk leert bidden, zonder deze drie personen kan er geen goed gebed ontboezemd worden. Sommiger gebed lijkt veel op het geklap van een ekster zij prevelen ijdele woorden terwijl hun hart verre van God is. Velen bidden zonder de Vader. Hun hart neemt geen deel aan hun gebed. Zij spreken tot de rug van hun bidstoel of tot de wereld of hun woorden verliezen zich in de lucht. Anderen bidden zonder de Zoon. Zij komen in hun eigen naam bekleed met hun eigen gerechtigheid. Hun gebed is het offer van de dwazen. Weer anderen bidden zonder de Heilige Geest. Hun gebed is niet door de Geest ingegeven. Mijn geliefden, als u het leven van uw ziel liefheeft, dan moet u bidden en als u wenst dat uw gebeden verhoring vinden, bidt dan tot de Vader, in de naam van de Heere Jezus en door de invloed van de Geest. 21. Bewaar uzelf door te doen wat ik zo-even zei, in de liefde van God, zodat u zich niet van Hem afkeert (Hebrews 3:12), verwachtend de barmhartigheid van onze Heere Jezus Christus, waarmee Hij ten dage van Zijn toekomst ons verlossen zal van alle kwaad en ons leiden zal ten eeuwige leven (2 Peter 3:14, 2 Peter 3:17 v. Titus 2:13. 2 Timothy 4:18

De lezers moeten bedenken, dat het zoeken en werken van die mensen een werken is, dat de gemeenschap oplost en dat de aard ervan geheel en al van de Geest ontbloot is. Zij werken in de gemeenten sekten, afscheidingen, die ten verderve moeten leiden, in plaats van tot de gemeenschap van het geloof bevorderlijk te zijn, die tot zaligheid leidt en openbaren zich als mensen, die in geen ander leven staan, dan dat zij bij de geboorte uit het vlees verkregen hebben en geen geest hebben, door wiens vernieuwing zij van een vleselijk tot een geestelijk mens veranderd hadden kunnen worden. Nu moeten de lezers integendeel onder bidden en smeken zichzelf voor het eeuwige leven bewaren. Dit geschiedt dan, als zij vasthouden aan het allerheiligst geloof, dat zij geleerd hebben en dit het fundament laten zijn, waarop zij in de kracht, die de Heilige Geest schenkt, hun leven ontwikkelen en als zij verder de liefde tot God, dit kenteken van het Christelijk geloof, en de hoop op de openbaring van Jezus Christus, wiens ontferming eens volkomen verlossing zal aanbrengen, ten einde toe bewaren.

Er is, om gelukkig te zijn, nog iets anders nodig dan kracht en kennis. Beide worden eerst op haar beurt gewijd door de koestering van een sympathetische liefde, die het verkleumde hart weer in gloed zet, de toegesloten ziel ontsluit en de levensblos van ontspanning en innerlijke genieting doet terugkeren op het gelaat. En die sympathie mist onze eeuw juist. Zij spreekt wel veel van sympathie. Zij overtreft wel de eeuwen die voorafgingen, in schijn van gezelligheid. Maar ook hierin misleidt zij zichzelf. haar gezelligheid is slechts een aanraken van de omtrek van elkanders leven. Haar gulle lach is weinig meer dan een onopzettelijke spierbeweging, waaraan het gelaat zich gewend heeft. haar sympathie is breed, maar ondiep en, als het graan zonder wortel, snel ontloken, maar even snel verdord. Waar vind u nog in hogere of lagere standen dat "houw en trouw", dat heilige van de vriendschap, die verbondenheid van geslachten en families, die mannen van karakter, die de storm braveren dorsten, omdat zij vast gingen op elkanders steun? En ook al wist zij die menselijke sympathie in ons maatschappelijk leven terug te toveren, toch zou zij daarin nog nooit het verfrissend element vinden, dat zij ter bezieling van haar leven behoeft. Nee, om met rustige tred en kalme blik te kunnen voortgaan, is er nog een hogere en vollere toeneiging nodig, de neerbuiging tot ons van de liefde van onze van God. Alleen de ervaring van die eeuwige, onpeilbaar diepe, geheel ons wezen doordringende en overstelpende liefde geeft dat volle geluk te smaken, dat wij zaligheid noemen, zonder ooit te kunnen ontleden wat het is. Alleen waar de zachte vleugels van die heilige liefde haar schaduw op uw ziel werpen, doorstroomt u een gevoel van kracht en frisheid dat u boven het perk van de eindige dingen verheffen kan. U moet door die goddelijke sympathie u gedragen weten, om het mysterie van het geloof te verstaan en de geestdrift, de krachtsontwikkeling te kennen, waartoe het geloof u bekwaamt. Wie zal voor onze eeuw de vriendelijke leidsman zijn, die haar onder de beschaduwing van die heilige sympathie, van die goddelijke liefde terugbrengt? Zeker niet de overgeblevene uit een vroegere eeuw, die zonder liefde voor de onze in het hart, haar Gods liefde bedekt onder een leerstellig weefsel van de stugste stof en de hardste kleuren. Maar evenmin de luchthartige, die veel van levensernst bazelend, geen eerbied genoeg voor het lijden van onze eeuw heeft, om te beseffen, dat een altijd weer herhalen van de klank "dat God de liefde is", nog geen artsenij biedt voor haar hart. Nee, zal onze eeuw weer door Gods liefde verkwikt, gered en bekeerd worden, dan moet zij met die liefde zelf in aanraking gebracht, zoals zij door al onze onheiligheid heen zich een weg gebaand heeft naar Bethlehems kribbe en leven en gestalte aannam in Christus onze Heer; dan moet ook zij weer de moed grijpen, om de valse orakels van de Heidense wijsbegeerte in al hun ijdelheid ten toon te stellen en terug te keren naar de vergeten, gesmade en meer dan driewerf verbeurde levensopenbaring, die de mensheid in Israël gewerd; maar bovenal, dan moet die liefde van God ook voor haar geen macht blijven, die van verre staat en zich als een ideale liefde steeds verder terugtrekt, maar integendeel, dan moet die liefde van God vloeiend worden, in beweging geraken, haar tot in de diepte van haar leven glijden en in haar zondig leven zich openbaren als Ontferming en Barmhartigheid, die tot welbehagen zich ontplooien, of tot heilige toorn zich verscherpen zal. Onze eeuw voele slechts aan haar hart, dat die liefde werkelijk bestaat, dat die liefde van God zich ook tot haar neigt, ook voor haar een woord, ook voor haar een genezende kracht heeft; zij leert de "Ontferming" van God slechts kennen als een barmhartig zich erbarmen, niet slechts over een begrip van zonde een begrip van ellende, maar ook over die eigenaardige zonde, waartoe zij verviel, die bedekte vorm van ellende, waarin zij gedurig dieper wegzinkt. Ook voor haar ontsluit zich slechts het mysterie van die persoonlijke, veerkrachtige, alles louterende en verheffende liefde, die in het "Welbehagen" van onze God zich uitspreekt, en niets ontneemt ons de schone hoop, dat ook onze eeuw nog in aanbidding zal neervallen en al haar opgewonden schijnvreugde ijlings en willig prijs geven voor een teug uit die beker van de heiligste genietingen, die de Erbarmer aan Zijn schepselen reikt. Maar ook van de Christenheid is niets zozeer als een zich verdiepen in die liefde van God nodig. Naarmate haar taak juist in onze eeuw te verhevener is, is ook haar toestand gevaarlijker. Zij wil de Christus prediken, maar vindt tegenstand. Zij wil voor de oren van de wereld van God liefde uitroepen, maar bespeurt dat men de oren toestopt. Wat is dan makkelijker te begrijpen, dan dat zij, om in zo'n eeuw toch maar Gods liefde te prediken, zich te ver van eigen terrein waagt, schier onbewust op het terrein van de wereld overgaat en nog wel meent Gods liefde naar de Schriften aan de wereld te brengen, maar in waarheid zichzelf bewerken laat door een valse, ijdele liefde, die niet uit God is, maar uit de onheilige diepten van ons eigen geslacht. Hierin moet de oplossing gezocht worden van het in het oog vallend verschijnsel, dat de oogst van de Christelijke arbeid niet groter is en met zo'n rusteloze prediking van Gods eeuwige liefde nog niet meer werking van die liefde werd ontdekt. Natuurlijk. Als men van Gods liefde in het vage, in het afgetrokkene spreekt, is het kind van onze eeuw zeer geneigd de tribuit ook van zijn hulde aan de voeten van de Heere neer te leggen. En dan meent u hem gewonnen te hebben, terwijl hij inderdaad bleef die hij was en slechts van naam wisselde. Nee, wilt u de liefde van God als een werkelijke kracht in de wereld indragen, zoek dan zelf eerst met, eerst in die liefde van God gedoopt te worden. En heeft u, al was het ook slechts een enkele druppel van die liefde van God in u voelen uitstorten, dat u nu voor het eerst, maar dan ook zo diep en zalig, ervaart wat het is, liefde in het hart te dragen, van liefde verteerd te worden en lief te hebben wat u geen winst biedt, o! dan zult u vanzelf die heilige tact, die geestelijke smaak in u ontwaren, die u dat valse roepen van liefde verfoeien doet, u de moed geeft, ertegen te getuigen en dusdoende, juist door wegneming van dat schijnwezen, dorst naar die zuivere, die heilige, die werkelijke liefde te wekken, die door de Middelaar uitstroomt van Gods troon. En evenals altijd zal de winst voor de Christenheid zelf hiervan het grootst zijn. Door haar zwak optreden tegenover de wereld, heeft zij meer dan zij vermoedt, haar eigen geloof ondermijnd. Dat ver, zeer verre, al te ver zich wagen op het terrein van onze eeuw heeft haar ongemerkt al verder afgeleid van de enige bron van de Godskennis, die door de Schrift ons in Christus ontsloten is. De Christus is haar niet meer de belichaming van Gods liefde, maar slechts een van de bewijzen, die zij voor Gods liefde, zij het dan ook nog als het hoogste, aanvoert. Meer dan zij vermoedt, heeft in haar eigen geloofskring het ideaal, dat de wereld zich van die liefde gevormd heeft, de openbaring van de eeuwige liefde verdrongen. Hiermee is zij van die liefde zelf vervreemd, aan de koestering van die liefde ontwend geraakt. Zij is op zichzelf afgedreven. Het koude sneeuwkleed bedekt haar akker, waar het weelderigst groen zich met het rijkste bloembed tot een schoon tapeet verenigen moest. Vandaar de dorheid, die van de Christelijke kerk door een ieder tot verwijt wordt gemaakt. Vandaar haar schreiende machteloosheid, haar gebrek aan gemeenschap van de heiligen, haar onvermogen om tot een onderscheiding te komen tussen de kinderen van God en die niet van Christus zijn. Daarom voegen wij er ten slotte aan toe, dat ook voor ons eigen hart bovenal de aanraking van die liefde van God geëist is, zal het leven in ons niet ondergaan. Al spreekt ons de herinnering met wisse heugenis van een liefde van God, die eenmaal door de Heilige Geest in onze harten werd uitgegoten, toch leven wij daarom niet minder in het midden van deze koude, van God vervreemde wereld, drinken wij haar lucht in, staan wij van uur tot uur onder de bewerking van haar invloed en luistert ook ons oor, eer wij het zelf weten, naar het verleidelijk lied, dat zij, juist om ons het hart te ontstelen, met het refrein, dat "God de liefde is" besluit. Tegenover die invloed staan wij machteloos, als niet Gods liefde ons met haar vleugelen dekt. Machteloos, want ons hart blijft nog steeds neigen naar wat onze wijsheid streelt. Maar ook machteloos, omdat wij uit de wereld zijn voortgekomen en dus de zedelijke moed missen; die voor haar bestrijding vereist wordt. Slechts een macht is er, die aan haar betovering ons ontrukken kan, de aanraking van die waarachtige liefde van God, die door het leven, dat zij instort en de gloed, die zij uitstraalt, alle valse ideaal verdrijft.

Vers 22

22. En ontferm u wel eniger, onderscheid makend, ten opzichte van hen uit uw midden, die reeds het oor aan de verkeerdheid van de verleiders hebben geleend. Geef gehoor aan diegenen onder hen, die berouwvol terugkeren en neem hen weer op in uw gemeenschap, waarom zij vragen.

Vers 22

22. En ontferm u wel eniger, onderscheid makend, ten opzichte van hen uit uw midden, die reeds het oor aan de verkeerdheid van de verleiders hebben geleend. Geef gehoor aan diegenen onder hen, die berouwvol terugkeren en neem hen weer op in uw gemeenschap, waarom zij vragen.

Vers 23

23. Maar behoud anderen, die op die boze weg blijven wandelen, door vrees. Doe al wat mogelijk is om hen tot nadenken te brengen (Romans 11:14 James 5:19) en grijp hen als een brandhout, dat zij reeds zijn (Amos 4:11 Zechariah 3:2), uit het vuur, door hun hemel en hel, zegen en vloek voor te stellen. En haat ook, als u zo'n werk van de bekeerling onderneemt, de rok, die van het vlees bevlekt is, die degenen dragen (Jude 1:8), opdat niets van de bezoedeling, die zij in hun wellust deelachtig worden, op u overgaat.

Nadat de apostel de lezers in Jude 1:17 v. gezegd heeft, dat zij die mensen voor niets anders moeten houden, dan voor zulke spotters, als die voor de tijd van het einde voorspeld zijn, vervolgens in Jude 1:19-Jude 1:21, dat zij zich in tegenoverstelling van hen ten eeuwige leven moeten bewaren, voegt hij er nu de aanwijzing bij, hoe zij met degenen moesten handelen, die hij van de eersten onderscheidt, als wellicht door hen te redden.

De verleiders zelf zijn volgens Jude 1:15 van die aard, dat de gemeente met hen niet moet te doen hebben, maar wel komt het op de juiste verhouding aan jegens hen, die uit de gemeente door hen zijn verleid.

Wat de apostel ten slotte zegt: "Haat ook de rok, die van het vlees bevlekt is", was hoogst nodig om te zeggen; want zielen redden, vooral degenen uit het midden van zo'n verderf, is geen werk zonder gevaren; het brengt ons zeker zelf in verzoeking door de aanraking van het onreine. Hoe menig dwaas wordt daar geveld, zo wordt in een juist spreekwoord gezegd, waar hij bekeringsnetten stelt.

De Christelijke liefde moest zich dus uitstrekken tot allen. Zij moest allen trachten te behouden, maar overeenkomstig hun verschillende aard en toestand met hen handelen, om haar weldadig doel te bereiken. Men moest onderscheid maken tussen de een en de ander. Over sommigen moest men zich ontfermen, als die minder waren afgeweken en meer verleidden, dan verleiders waren. Met hen moest men medelijden hebben, en met zachtmoedigheid hen proberen terecht te brengen. Maar anderen, die verder waren afgeweken en meer verleiders dan verleidden waren, moest men door vrees trachten te behouden en hen als uit het vuur grijpen; terwijl men tevens moest toezien, dat men niet door hen besmet en tot zonde vervoerd werd. Hoeveel wijsheid ligt er in deze woorden opgesloten en hoe getuigen zij van de liefde, die de schrijver ook jegens de afgedwaalden vervulde. Die liefde bezielt ook ons en die wijsheid bestiert ook ons in ons pogen om hen, die van de waarheid van het Evangelie zijn afgeweken en tot de zonde vervallen, terecht te brengen!

C. Met een snelle overgang wendt de apostel zich nu ten besluite van zijn brief tot God, niet eerst tot bidden, of tot voorbede, maar dadelijk tot het loven in de vreugde van het geloof van Hem, bij van wie de kracht is om de lezers te behoeden en onstraffelijk te bewaren tot het einde, alsof Hij Zijn genadewerk reeds aan hen had volbracht. Zozeer is zijn gedachte gevestigd op de dag van de openbaring van de heerlijkheid van onze grote God en onze Heiland Jezus Christus, alsof deze levenstijd met zijn noden en gevaren reeds overwonnen was een teken. dat hij reeds aan de avond van zijn leven is.

Vers 23

23. Maar behoud anderen, die op die boze weg blijven wandelen, door vrees. Doe al wat mogelijk is om hen tot nadenken te brengen (Romans 11:14 James 5:19) en grijp hen als een brandhout, dat zij reeds zijn (Amos 4:11 Zechariah 3:2), uit het vuur, door hun hemel en hel, zegen en vloek voor te stellen. En haat ook, als u zo'n werk van de bekeerling onderneemt, de rok, die van het vlees bevlekt is, die degenen dragen (Jude 1:8), opdat niets van de bezoedeling, die zij in hun wellust deelachtig worden, op u overgaat.

Nadat de apostel de lezers in Jude 1:17 v. gezegd heeft, dat zij die mensen voor niets anders moeten houden, dan voor zulke spotters, als die voor de tijd van het einde voorspeld zijn, vervolgens in Jude 1:19-Jude 1:21, dat zij zich in tegenoverstelling van hen ten eeuwige leven moeten bewaren, voegt hij er nu de aanwijzing bij, hoe zij met degenen moesten handelen, die hij van de eersten onderscheidt, als wellicht door hen te redden.

De verleiders zelf zijn volgens Jude 1:15 van die aard, dat de gemeente met hen niet moet te doen hebben, maar wel komt het op de juiste verhouding aan jegens hen, die uit de gemeente door hen zijn verleid.

Wat de apostel ten slotte zegt: "Haat ook de rok, die van het vlees bevlekt is", was hoogst nodig om te zeggen; want zielen redden, vooral degenen uit het midden van zo'n verderf, is geen werk zonder gevaren; het brengt ons zeker zelf in verzoeking door de aanraking van het onreine. Hoe menig dwaas wordt daar geveld, zo wordt in een juist spreekwoord gezegd, waar hij bekeringsnetten stelt.

De Christelijke liefde moest zich dus uitstrekken tot allen. Zij moest allen trachten te behouden, maar overeenkomstig hun verschillende aard en toestand met hen handelen, om haar weldadig doel te bereiken. Men moest onderscheid maken tussen de een en de ander. Over sommigen moest men zich ontfermen, als die minder waren afgeweken en meer verleidden, dan verleiders waren. Met hen moest men medelijden hebben, en met zachtmoedigheid hen proberen terecht te brengen. Maar anderen, die verder waren afgeweken en meer verleiders dan verleidden waren, moest men door vrees trachten te behouden en hen als uit het vuur grijpen; terwijl men tevens moest toezien, dat men niet door hen besmet en tot zonde vervoerd werd. Hoeveel wijsheid ligt er in deze woorden opgesloten en hoe getuigen zij van de liefde, die de schrijver ook jegens de afgedwaalden vervulde. Die liefde bezielt ook ons en die wijsheid bestiert ook ons in ons pogen om hen, die van de waarheid van het Evangelie zijn afgeweken en tot de zonde vervallen, terecht te brengen!

C. Met een snelle overgang wendt de apostel zich nu ten besluite van zijn brief tot God, niet eerst tot bidden, of tot voorbede, maar dadelijk tot het loven in de vreugde van het geloof van Hem, bij van wie de kracht is om de lezers te behoeden en onstraffelijk te bewaren tot het einde, alsof Hij Zijn genadewerk reeds aan hen had volbracht. Zozeer is zijn gedachte gevestigd op de dag van de openbaring van de heerlijkheid van onze grote God en onze Heiland Jezus Christus, alsof deze levenstijd met zijn noden en gevaren reeds overwonnen was een teken. dat hij reeds aan de avond van zijn leven is.

Vers 24

24. Hem nu, die machtig is (Romans 16:25 Ephesians 3:20) om u van struikelen te bewaren bij de grote gevaren van de ziel, waardoor u bedreigd wordt, zodat u die doorstaat, zonder daarin tot de val te komen of te struikelen (2 Peter 1:10 Luke 2:34) en door zo'n behoeden tot het einde toe u onstraffelijk te stellen in de dag van het oordeel voor Zijn heerlijkheid, wanneer Hij als uw heerlijke Rechter in Christus Jezus Zich tegenover u zal stellen (Matthew 16:27), onstraffelijk (1 Corinthians 1:8. 1 Thessalonians 3:13, zodat u dan van uw zijde tegenover Hem kunt staan en in vreugde over het volmaakte heil, dat nu u ten deel zal worden (1 Peter 4:13). 25. a) De alleen wijze God (Romans 16:27), onze Zaligmaker (1 Timothy 2:3 Titus 1:3; Titus 2:10; Titus 3:4, zij heerlijkheid en majesteit (Romans 11:36 Hebrews 1:3; Hebrews 8:1, kracht en macht (Openbaring :6. 1 Peter 4:11 en in alle eeuwigheid (2 Peter 3:18). Amen.

a) 1 Timothy 1:17

God bereidt Zich de lof van de alleen Wijze, ook vooral in de wijsheid, die tot onze heerlijkheid is verordend en in de menigvuldige trouw, tot volbrenging van dit genadewerk besteed. O welke omwegen kan God gebruiken vanwege de in de weg staande hindernissen, terwijl Hij toch ten slotte Zijn doel bereikt! God is onze Heiland van het eerste voornemen af, dat Hij tot onze zaligheid in Christus heeft opgevat en dat blijft Hij tot de voltooiing daarvan met eeuwige heerlijkheid. Voor het daarbij geschonken goed komt Hem de heerlijkheid en majesteit toe, voor het daarbij overwonnen kwaad zij Hem kracht en macht gegeven! Het geloof geeft het Hem nu en de hoop is er borg voor, dat in alle eeuwigheid hiertoe stof genoeg zal zijn.

In sommige opzichten is de weg ten hemel een veilige weg, maar in andere opzichten is geen pad zo vol gevaren. Die weg is omringd door moeilijkheden. Een misstap doet ons struikelen (en hoe makkelijk komen wij daartoe, als wij de genade niet vasthouden) en wij vallen neer. Hoe glad is die weg, die sommigen van ons moeten bewandelen! Hoe menigmaal moeten wij met de Psalmdichter uitroepen: "Mijn voeten waren bijna uitgeweken; mijn treden waren bijkans uitgeschoten. " Als wij krachtige, stevige bergklimmers waren, dan zou hiervoor geen gevaar zijn; maar in onszelf zijn wij zo zwak! Op de beste wegen struikelen wij snel. Op de meest effen paden vallen wij makkelijk. Onze zwakke knieën kunnen ter nauwernood onze eigen zwaarte dragen. Een strohalm kan ons doen vallen en een keisteentje kan ons doen verwonden: wij zijn als kinderen, die de eerste wankele stappen op de geloofsweg zetten; onze hemelse Vader houdt ons bij de hand, anders zouden wij snel vallen. O, als wij voor struikelen bewaard worden, hoe moeten wij de macht en het geduld zegenen, waardoor wij dag bij dag bewaakt worden! Bedenken wij hoe snel wij tot zondigen geneigd zijn, hoe graag wij het gevaar opzoeken, hoe ras wij ontmoedigd zijn en deze gedachten zullen ons te meer met dankbaarheid doen zingen: "Hem nu, die machtig is ons voor struikelen te bewaren, zij eer en heerlijkheid. " Wij hebben vele vijanden, die ons ten onder trachten te brengen. De weg is moeilijk en wij zijn zwak; maar hierbij komt nog, dat de vijanden achter de hinderlaag loeren en wanneer wij er het minst op verdacht zijn, op ons afstormen, om ons te beroven, of in de naastbij gelegen afgrond neer te storten. Een almachtige arm alleen kan ons van deze onzichtbare vijanden beveiligen, die onze ondergang zoeken. Zo'n arm heeft onze bescherming op zich genomen. Hij is getrouw, die het beloofd heeft en Hij is machtig ons voor struikelen te bewaren, zodat wij bij het diep gevoel van onze grote zwakheid toch het vaste geloof mogen bezitten, dat wij volkomen zalig zijn en met blij vertrouwen mogen zeggen:

En aard en hel zijn tegen mij, maar hoger kracht is aan mijn zij, de Held, wiens alle dingen zijn, Jezus is mijn!

Overweeg in uw gemoed dat verwonderlijke woord "onstraffelijk. " Wij zijn er hier ver van verwijderd; maar omdat onze Heer Zijn liefdewerk nooit onverhoord laat liggen, zullen wij die volmaaktheid eens bereiken. De Heiland, die Zijn volk tot het einde toe zal bewaren, zal Zijn gemeente ten slotte voor zich stellen, heilig en onbevlekt, zonder vlek of rimpel, of iets dergelijks. Al de juwelen van de kroon van de Heiland zijn van het eerste water en zonder fout. Al de statiedochters van de Bruid van het Lam zijn maagden zonder vlek of smet. Maar hoe zal Jezus ons onstraffelijk maken? Hij zal ons van onze zonden wassen in Zijn bloed, totdat wij rein en wit zijn zoals Gods engelen, en wij zullen bekleed zijn met Zijn gerechtigheid, die ons geheel onstraffelijk maakt, ja volmaakt in Gods ogen. Wij zullen zelfs in Zijn ogen onberispelijk en onstraffelijk zijn. Zijn wet zal niet alleen geen beschuldiging tegen ons hebben, maar zij zal in ons verheerlijkt zijn. Wat meer is, het werk van de Heilige Geest zal voor ons een voltooid werk zijn. Hij zal ons zo volkomen heilig maken, dat zelfs de sluimerende neiging tot de zonde uit ons verdreven zal zijn. Onze wil, ons oordeel, onze herinnering, elke kracht en neiging in ons zal van de heerschappij van het kwaad vrijgemaakt zijn. Wij zullen heilig zijn zoals God heilig is en wij zullen eeuwig voor Zijn aangezicht wonen. De kinderen van God zullen in de hemel niet misplaatst zijn, want hun schoonheid zal even groot zijn als de plaats die voor hen bereid is. O zalig het uur, wanneer de eeuwige deuren omhoog zullen geheven worden en wij, die voor de heerlijkheid toebereid zijn, met de heiligen in het licht zullen wonen. Dan zal de zonde teniet gedaan en de satan buitengesloten zijn; de verzoeking zal voor altijd verdwenen zijn en wij zelf zullen onstraffelijk voor God bevonden worden. Dat zal echt een hemel zijn! Laat ons nu vrolijk zijn bij het voorspel van het eeuwige loflied, dat zo snel door de verloste schaar met volle koren gezongen zal worden. Laat ons zoals David voor de ark vreugde bedrijven, totdat wij ons eens voor eeuwig verblijden voor de troon.

SLOTWOORD OP DE BRIEF VAN JUDAS

Als de apostolische brieven in onze bijbel gerangschikt waren naar de tijd van hun vervaardiging, dan zouden hier de brieven van Johannes moeten volgen en zouden deze naast de Openbaring an dezelfde apostel staan. Het is echter ook zeer doelmatig, dat volgens andere rangschikking de brief van Judas staat tussen de brieven van die apostel, op wie deze terugwijst (Jude 1:3, Jude 1:17 v.) en de Openbaring, waartoe hij de overgang vormt. Daar zullen wij van diezelfde vervloekte mensen horen, waarvan hier sprake was Jude 1:4, evenals van de aartsengel MICHAËL (Jude 1:9) en wel, in plaats van slechts woordenwisseling, van een strijd met de draak (Revelation 2:7). De Christelijke gemeente uit Israël, die van haar oorspronkelijke hoogte in Acts 2:1-6 nu diep is gevallen, zal nadat geheel Israël zalig geworden zal zijn (Romans 11:26), weer in de Zions gemeente op het heerlijkst schitteren en het tegendeel zijn van hetgeen de verdervers van haar hebben gemaakt. Revelation 4:1 vv.).

Vers 24

24. Hem nu, die machtig is (Romans 16:25 Ephesians 3:20) om u van struikelen te bewaren bij de grote gevaren van de ziel, waardoor u bedreigd wordt, zodat u die doorstaat, zonder daarin tot de val te komen of te struikelen (2 Peter 1:10 Luke 2:34) en door zo'n behoeden tot het einde toe u onstraffelijk te stellen in de dag van het oordeel voor Zijn heerlijkheid, wanneer Hij als uw heerlijke Rechter in Christus Jezus Zich tegenover u zal stellen (Matthew 16:27), onstraffelijk (1 Corinthians 1:8. 1 Thessalonians 3:13, zodat u dan van uw zijde tegenover Hem kunt staan en in vreugde over het volmaakte heil, dat nu u ten deel zal worden (1 Peter 4:13). 25. a) De alleen wijze God (Romans 16:27), onze Zaligmaker (1 Timothy 2:3 Titus 1:3; Titus 2:10; Titus 3:4, zij heerlijkheid en majesteit (Romans 11:36 Hebrews 1:3; Hebrews 8:1, kracht en macht (Openbaring :6. 1 Peter 4:11 en in alle eeuwigheid (2 Peter 3:18). Amen.

a) 1 Timothy 1:17

God bereidt Zich de lof van de alleen Wijze, ook vooral in de wijsheid, die tot onze heerlijkheid is verordend en in de menigvuldige trouw, tot volbrenging van dit genadewerk besteed. O welke omwegen kan God gebruiken vanwege de in de weg staande hindernissen, terwijl Hij toch ten slotte Zijn doel bereikt! God is onze Heiland van het eerste voornemen af, dat Hij tot onze zaligheid in Christus heeft opgevat en dat blijft Hij tot de voltooiing daarvan met eeuwige heerlijkheid. Voor het daarbij geschonken goed komt Hem de heerlijkheid en majesteit toe, voor het daarbij overwonnen kwaad zij Hem kracht en macht gegeven! Het geloof geeft het Hem nu en de hoop is er borg voor, dat in alle eeuwigheid hiertoe stof genoeg zal zijn.

In sommige opzichten is de weg ten hemel een veilige weg, maar in andere opzichten is geen pad zo vol gevaren. Die weg is omringd door moeilijkheden. Een misstap doet ons struikelen (en hoe makkelijk komen wij daartoe, als wij de genade niet vasthouden) en wij vallen neer. Hoe glad is die weg, die sommigen van ons moeten bewandelen! Hoe menigmaal moeten wij met de Psalmdichter uitroepen: "Mijn voeten waren bijna uitgeweken; mijn treden waren bijkans uitgeschoten. " Als wij krachtige, stevige bergklimmers waren, dan zou hiervoor geen gevaar zijn; maar in onszelf zijn wij zo zwak! Op de beste wegen struikelen wij snel. Op de meest effen paden vallen wij makkelijk. Onze zwakke knieën kunnen ter nauwernood onze eigen zwaarte dragen. Een strohalm kan ons doen vallen en een keisteentje kan ons doen verwonden: wij zijn als kinderen, die de eerste wankele stappen op de geloofsweg zetten; onze hemelse Vader houdt ons bij de hand, anders zouden wij snel vallen. O, als wij voor struikelen bewaard worden, hoe moeten wij de macht en het geduld zegenen, waardoor wij dag bij dag bewaakt worden! Bedenken wij hoe snel wij tot zondigen geneigd zijn, hoe graag wij het gevaar opzoeken, hoe ras wij ontmoedigd zijn en deze gedachten zullen ons te meer met dankbaarheid doen zingen: "Hem nu, die machtig is ons voor struikelen te bewaren, zij eer en heerlijkheid. " Wij hebben vele vijanden, die ons ten onder trachten te brengen. De weg is moeilijk en wij zijn zwak; maar hierbij komt nog, dat de vijanden achter de hinderlaag loeren en wanneer wij er het minst op verdacht zijn, op ons afstormen, om ons te beroven, of in de naastbij gelegen afgrond neer te storten. Een almachtige arm alleen kan ons van deze onzichtbare vijanden beveiligen, die onze ondergang zoeken. Zo'n arm heeft onze bescherming op zich genomen. Hij is getrouw, die het beloofd heeft en Hij is machtig ons voor struikelen te bewaren, zodat wij bij het diep gevoel van onze grote zwakheid toch het vaste geloof mogen bezitten, dat wij volkomen zalig zijn en met blij vertrouwen mogen zeggen:

En aard en hel zijn tegen mij, maar hoger kracht is aan mijn zij, de Held, wiens alle dingen zijn, Jezus is mijn!

Overweeg in uw gemoed dat verwonderlijke woord "onstraffelijk. " Wij zijn er hier ver van verwijderd; maar omdat onze Heer Zijn liefdewerk nooit onverhoord laat liggen, zullen wij die volmaaktheid eens bereiken. De Heiland, die Zijn volk tot het einde toe zal bewaren, zal Zijn gemeente ten slotte voor zich stellen, heilig en onbevlekt, zonder vlek of rimpel, of iets dergelijks. Al de juwelen van de kroon van de Heiland zijn van het eerste water en zonder fout. Al de statiedochters van de Bruid van het Lam zijn maagden zonder vlek of smet. Maar hoe zal Jezus ons onstraffelijk maken? Hij zal ons van onze zonden wassen in Zijn bloed, totdat wij rein en wit zijn zoals Gods engelen, en wij zullen bekleed zijn met Zijn gerechtigheid, die ons geheel onstraffelijk maakt, ja volmaakt in Gods ogen. Wij zullen zelfs in Zijn ogen onberispelijk en onstraffelijk zijn. Zijn wet zal niet alleen geen beschuldiging tegen ons hebben, maar zij zal in ons verheerlijkt zijn. Wat meer is, het werk van de Heilige Geest zal voor ons een voltooid werk zijn. Hij zal ons zo volkomen heilig maken, dat zelfs de sluimerende neiging tot de zonde uit ons verdreven zal zijn. Onze wil, ons oordeel, onze herinnering, elke kracht en neiging in ons zal van de heerschappij van het kwaad vrijgemaakt zijn. Wij zullen heilig zijn zoals God heilig is en wij zullen eeuwig voor Zijn aangezicht wonen. De kinderen van God zullen in de hemel niet misplaatst zijn, want hun schoonheid zal even groot zijn als de plaats die voor hen bereid is. O zalig het uur, wanneer de eeuwige deuren omhoog zullen geheven worden en wij, die voor de heerlijkheid toebereid zijn, met de heiligen in het licht zullen wonen. Dan zal de zonde teniet gedaan en de satan buitengesloten zijn; de verzoeking zal voor altijd verdwenen zijn en wij zelf zullen onstraffelijk voor God bevonden worden. Dat zal echt een hemel zijn! Laat ons nu vrolijk zijn bij het voorspel van het eeuwige loflied, dat zo snel door de verloste schaar met volle koren gezongen zal worden. Laat ons zoals David voor de ark vreugde bedrijven, totdat wij ons eens voor eeuwig verblijden voor de troon.

SLOTWOORD OP DE BRIEF VAN JUDAS

Als de apostolische brieven in onze bijbel gerangschikt waren naar de tijd van hun vervaardiging, dan zouden hier de brieven van Johannes moeten volgen en zouden deze naast de Openbaring an dezelfde apostel staan. Het is echter ook zeer doelmatig, dat volgens andere rangschikking de brief van Judas staat tussen de brieven van die apostel, op wie deze terugwijst (Jude 1:3, Jude 1:17 v.) en de Openbaring, waartoe hij de overgang vormt. Daar zullen wij van diezelfde vervloekte mensen horen, waarvan hier sprake was Jude 1:4, evenals van de aartsengel MICHAËL (Jude 1:9) en wel, in plaats van slechts woordenwisseling, van een strijd met de draak (Revelation 2:7). De Christelijke gemeente uit Israël, die van haar oorspronkelijke hoogte in Acts 2:1-6 nu diep is gevallen, zal nadat geheel Israël zalig geworden zal zijn (Romans 11:26), weer in de Zions gemeente op het heerlijkst schitteren en het tegendeel zijn van hetgeen de verdervers van haar hebben gemaakt. Revelation 4:1 vv.).

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Jude 1". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/jude-1.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile