Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Joshua 5". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/joshua-5.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Joshua 5". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOZUA 5Israël is nu over de Jordaan gekomen, en de wateren, die zich voor hen geopend hadden om hun tocht voorwaarts te begunstigen, hebben zich achter hen weer verenigd, teneinde hun de terugtocht te beletten. Zij hebben nu vaste voet in Kanan en moeten zich opmaken om het te veroveren. Dit hoofdstuk verhaalt ons:
I. Hoe te dien einde hun vijanden ontmoedigd waren, Joshua 5:1.
II. Wat er bij hun eerste binnentreden geschiedde om hen te steunen en te bemoedigen.
1. Het verbond van de besnijdenis werd vernieuwd, Joshua 5:2.
2.Het feest van het pascha werd gevierd, Joshua 5:10.
3.Hun leger werd geproviandeerd met het koren van het land, waarna het manna ophield, Joshua 5:11, Joshua 5:12, .
4.De Vorst van het heir des Heeren verscheen zelf aan Jozua om hem te bemoedigen en te besturen, Joshua 5:13.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOZUA 5Israël is nu over de Jordaan gekomen, en de wateren, die zich voor hen geopend hadden om hun tocht voorwaarts te begunstigen, hebben zich achter hen weer verenigd, teneinde hun de terugtocht te beletten. Zij hebben nu vaste voet in Kanan en moeten zich opmaken om het te veroveren. Dit hoofdstuk verhaalt ons:
I. Hoe te dien einde hun vijanden ontmoedigd waren, Joshua 5:1.
II. Wat er bij hun eerste binnentreden geschiedde om hen te steunen en te bemoedigen.
1. Het verbond van de besnijdenis werd vernieuwd, Joshua 5:2.
2.Het feest van het pascha werd gevierd, Joshua 5:10.
3.Hun leger werd geproviandeerd met het koren van het land, waarna het manna ophield, Joshua 5:11, Joshua 5:12, .
4.De Vorst van het heir des Heeren verscheen zelf aan Jozua om hem te bemoedigen en te besturen, Joshua 5:13.
Verzen 1-9
Jozua 5:1-9Een grootse aanblik moet het kamp van Israël hebben opgeleverd, toen zij hun tenten in de vlakke velden van Jericho hadden opgeslagen. "Wie zal het stof Jakobs tellen?" Hetgeen gedurende lange tijd "de kerk in de woestijn was, is nu opgeklommen uit de woestijn, lieflijk leunende op haar Liefste, uitziende als de dageraad, schoon gelijk de maan, zuiver als de zon, verschrikkelijk als slagorden met banieren." Hoe verschrikkelijk zij was in de ogen van haar vijanden, wordt ons hier gezegd, Joshua 5:1, hoe schoon en zuiver zij gemaakt was in de ogen van haar vrienden door de smaad van Egypte van haar af te wentelen, wordt ons in de volgende verzen meegedeeld.
1. Hier is de verschrikking, die over de Kananieten was gekomen door hun wonderbaarlijke tocht over de Jordaan, Joshua 5:1. Het bericht er van werd spoedig door het gehele land verspreid, niet slechts als een wonder op zichzelf, maar als een schrikbericht voor al de koningen en koninkrijken van Kanan. Evenals toen Babel ingenomen was, liep de loper de loper tegemoet, en de boodschapper de boodschapper, om de verbazingwekkende tijding naar iedere hoek van het land te brengen, Jeremiah 51:31. En hier wordt ons gezegd welke indruk die tijding maakte op de koningen van dit land, hun hart versmolt als was voor het vuur, en er was geen moed meer in hen. Dit geeft te kennen, dat hoewel het hart des volks reeds tevoren gesmolten was, zoals door Rachab erkend werd Joshua 2:9, de koningen toch nog moed hadden behouden, en zich hadden voorgesteld dat, wijl zij in het land gevestigd waren, de bevolking talrijk was en de steden wel versterkt, zij wel instaat zouden zijn de aanvallers het hoofd te bieden, maar toen zij hoorden, niet alleen dat zij de Jordaan waren overgetrokken en deze beschutting van hun land dus teniet was gedaan, maar dat zij er door een wonder overheen waren gekomen, en de God van de natuur dus blijkbaar voor hen streed, toen versmolt ook hun hart, gaven zij de zaak op als verloren, en waren zij ten einde raad. En:
1. Zij hadden wel reden om bevreesd te zijn, Israël zelf was een geducht leger, maar nog veel meer als God aan hun hoofd was, een God van almachtige kracht. Wat kan standhouden tegen hen, als zelfs de Jordaan voor hun aangezicht achterwaarts werd gedreven?
2. God heeft hun deze vrees ingegeven en hen ontmoedigd, zoals Hij beloofd had, Exodus 23:27. "Ik zal Mijn schrik voor uw aangezicht zenden." God kan de bozen vervaard doen worden waar geen vervaardheid is, Psalms 53:6, en nog veel meer als er zulk een reden tot vrezen is als er hier was. Hij, die de ziel gemaakt heeft, kan Zijn zwaard tot haar doen naderen en haar doden met Zijn verschrikkingen.
II. De gelegenheid, die dit gaf aan de Israëlieten, om diegenen onder hen te besnijden die nog onbesneden waren. Ten allen tijde, Joshua 5:2, toen het omliggende land in zo groot een ontsteltenis was, gaf God aan Jozua bevel om de kinderen Israëls te besnijden, want toen kon dit zelfs in het land des vijands veilig geschieden. Daar hun hart versmolten was, waren hun handen gebonden, zodat zij van dit voordeel op hen geen gebruik konden maken zoals Simeon en Levi gedaan hebben met de Sichemieten, namelijk hen te overvallen, toen zij in de smart waren. Jozua kon hier niet zeker van zijn, indien hij dus eigener beweging op die tijd die algemene besnijdenis bevolen had, dan zou hij terecht gelaakt hebben kunnen worden wegens onvoorzichtigheid, want hoe goed de zaak op zichzelf ook was, voor het gezond verstand was het er toen de tijd niet voor, en zou het boze gevolgen kunnen hebben, maar toen God het hem gebood, toen moest hij niet met vlees en bloed te rade gaan, Hij, die hem gebood het te doen, zal hem ongetwijfeld beschermen en hen er doorhelpen. Merk hier nu op:
1. De aanleidende oorzaak van deze algemene besnijdenis.
a. Allen, die uit Egypte gekomen zijn, waren besneden, Joshua 5:5. Zolang zij vrede hadden in Egypte, hebben zij ongetwijfeld hun kinderen op de achtste dag besneden overeenkomstig de wet. Maar toen zij begonnen verdrukt te worden, toen inzonderheid het edict was uitgevaardigd voor de verdelging van hun kinderen van het mannelijk geslacht, was de toediening van het bondszegel onderbroken, velen hunner waren onbesneden en van deze was er een algemene besnijdenis, hetzij gedurende de driedaagse duisternis, zoals Dr. Lightfoot onderstelt, of een jaar later, even voor het eten van het tweede pascha bij de berg Sinaï en als voorbereiding voor die plechtigheid, Numbers 9:2, zoals velen denken. En het is in betrekking tot die algemene besnijdenis, dat deze hier een tweede genoemd wordt, Joshua 5:2. Maar de geleerde Masius is van mening dat het betrekking heeft op de algemene besnijdenis van Abrahams gezin, toen dit verbondsteken voor het eerst werd ingesteld, Genesis 17:23. Die eerste bevestigde de belofte van het land Kanan, deze tweede was een dankbare viering van de vervulling dier belofte. Maar,
b. Allen, die in de woestijn geboren waren, namelijk nadat hun omwandeling in de woestijn door het Goddelijk vonnis een oordeel over hen werd voor hun ongehoorzaamheid, gelijk te kennen wordt gegeven door de herhaling van het vonnis, Joshua 5:6, allen die sedert die noodlottige dag geboren waren, op welke God zwoer in Zijn toorn, dat niemand van dat geslacht in zou gaan in Zijn rust, waren onbesneden.
Maar wat zullen wij hiervan zeggen? Had God niet aan Abraham, onder bedreiging van zeer strenge straf, bevolen dat van zijn nakomelingen ieder kind van het mannelijk geslacht op de achtste dag besneden moest worden? Genesis 17:9. Was het niet het zegel van het eeuwig verbond? Was er, toen zij uit Egypte waren gekomen, niet zo'n grote nadruk op gelegd, dat, toen onmiddellijk na het eerste pascha de wet betreffende dit feest tot een eeuwige inzetting was gemaakt, dit een van de bepalingen er van was, dat geen onbesnedene er van mocht eten, maar als een vreemdeling beschouwd moest worden? En dat nu toch onder de regering van Mozes zelf, gedurende acht en dertig jaren hun kinderen onbesneden gebleven zijn, is onverklaarbaar. Zo'n groot verzuim kon niet algemeen zijn, dan op Goddelijke aanwijzing of bevel.
A. Sommigen denken dat de besnijdenis nagelaten werd, omdat zij onnodig was. Zij was ingesteld om een onderscheidingsteken te zijn tussen Israël en de andere volken, en daar zij nu in de woestijn volkomen van allen waren afgezonderd, en zij zich met niemand mengden, was er geen behoefte aan.
B. Anderen denken dat zij het gebod van de besnijdenis niet verplichtend achtten, voor zij in Kanan waren gevestigd, want in het verbond, dat aan de berg Sinaï met hen gemaakt was, werd de besnijdenis niet genoemd ook was zij niet uit Mozes, maar uit de vaderen, John 7:22 en met betrekking tot de belofte van Kanan, Genesis 17:8.
C. Anderen denken dat God het verzuim van deze inzetting genadig voorbijgezien heeft uit aanmerking van hun ongevestigde staat en hun voortdurend heen en weer trekken terwijl zij in de woestijn waren. Het was nodig dat kinderen enige tijd nadat zij besneden waren en zolang zij in de smart waren, zouden rusten, hen in beweging te brengen zou gevaarlijk voor hen kunnen wezen, en daarom wilde God barmhartigheid en geen offerande. Deze reden wordt algemeen aangenomen, maar mij voldoet zij niet, want soms bleven zij wel een jaar aan dezelfde plaats, Numbers 9:22, indien niet nog veel langer, en als zij reisden, zouden de kinderkens zo warm en wel ingewikkeld kunnen zijn, en zo zacht gedragen kunnen worden, dat zij er geen schade of hinder van hadden en zeker beter verzorgd konden worden dan de moeders, die in barensnood of wel in het kraambed waren.
D. Mij komt het daarom voor dat het een voortdurend teken was van Gods misnoegen op hen wegens hun ongeloof en murmureren. De besnijdenis was oorspronkelijk een zegel van de belofte van het land Kanan, zoals wij tevoren opgemerkt hebben. Het was in de gelovige hoop op dat goede land, dat de aartsvaders hun kinderen besneden, maar toen God had gezworen in Zijn toorn betreffende de krijgslieden, die uit Egypte waren gegaan, dat zij in de woestijn verteerd zouden worden en Kanan niet zouden binnentrekken, ja zelfs niet in het gezicht er van zouden komen, (gelijk dat vonnis hier herhaald is, Joshua 5:6) was, als een nadere bekrachtiging van dat vonnis, en om er hen voortdurend aan te herinneren, aan allen, die onder dat vonnis lagen, en er onder zullen vallen verboden hun kinderen te besnijden waardoor hun duidelijk was aangezegd, dat zij nooit het voordeel zouden hebben van de belofte, waarvan de besnijdenis het zegel was. En dit was een even betekenisvolle aanduiding van Gods toorn als het verbreken van de stenen tafelen des verbonds geweest is, toen Israël het verbond had verbroken door het maken van het gouden kalf. Het is waar: er wordt geen uitdrukkelijke melding gemaakt van dit rechterlijk verbod in het bericht van het vonnis, maar wel wordt het te kennen gegeven, Numbers 14:33, "uw kinderen zullen uw hoererijen dragen." Het is mogelijk dat de kinderen van Kaleb en Jozua besneden waren, want zij waren uitgezonderd van dat vonnis, en van Kaleb inzonderheid wordt gezegd: "aan hem en zijn kinderen zal Ik het land geven," Deuteronomy 1:36, hetgeen de belofte was, waarvan de besnijdenis het zegel was, en aan Jozua wordt hier geboden het volk te besnijden, niet zijn eigen gezin. Wat er nu ook de reden van moge geweest zijn, het schijnt dat deze gewichtige inzetting gedurende bijna veertig jaren in Israël verzuimd is geworden, hetgeen duidelijk te kennen geeft dat zij niet volstrekt noodzakelijk was, of van altijddurende verplichting zou zijn, maar in de volheid des tijds afgeschaft zou worden, gelijk zij nu gedurende zo langen tijd opgeschort was.
2. De orders aan Jozua gegeven voor deze algemene besnijdenis, Joshua 5:2. besnijd wederom de kinderen Israëls, niet dezelfde personen, maar de massa des volks. Waarom was er bevolen om dit nu te doen?
A. Omdat de belofte, waarvan de besnijdenis het zegel was, nu vervuld was. Het zaad Israëls was veilig in het land Kanan gebracht. "Laat hen dan nu de waarheid erkennen van die belofte, waaraan hun vaderen niet geloofd hebben, het niet van zich konden verkrijgen om er op te vertrouwen."
B. Omdat nu de bedreiging waarvan de opschorting van de besnijdenis gedurende acht en dertig jaren de bekrachtiging was, volkomen ten uitvoer is gelegd nu de veertig jaren voorbij zijn. "Die strijd is vervuld, die ongerechtigheid is verzoend," Isaiah 40:2, en daarom moet nu het zegel des verbonds vernieuwd worden. Maar waarom is het niet eerder geschied? waarom niet toen zij maandenlang in de vlakke velden van Moab hebben gerust waarom niet gedurende hun dertig dagen van rouw over Mozes waarom is het niet nog langer uitgesteld, totdat zij enige vorderingen hadden gemaakt in de verovering van Kanan en er een vestiging in hadden verkregen, of tenminste totdat zij zich verschanst en hun kamp hadden versterkt-waarom moest het reeds op de dag nadat zij over de Jordaan waren gekomen geschieden? Omdat de Goddelijke wijsheid zag, dat dit de geschiktste tijd was, juist toen veertig jaren voorbij waren, en zij Kanan waren binnengekomen, en de redenen, die de menselijke wijsheid er tegen aangevoerd zou hebben zijn gemakkelijk te weerleggen.
a. God wilde hiermede tonen dat het leger Israëls niet bestuurd werd door de gewone regelen van de krijgskunde, maar dat het onder het onmiddellijk bestuur van God stond, die door hen juist in de gevaarlijkste ogenblikken aldus bloot te geven, Zijn eigen macht verheerlijkte door hen te beschermen, zelfs in dit gevaar. En dit grote voorbeeld van gerustheid, door zich onbekwaam te maken voor de strijd juist toen die strijd zou beginnen, duidde zo'n vertrouwen aan in de Goddelijke zorg voor hun veiligheid, dat de vrees hunner vijanden er door zou toenemen, te meer, als hun verkenners hun bericht brachten niet alleen dat dit geschied was, maar dat dit het zegel was van de schenking van het land aan Israël.
b. God wilde hiermede Zijn volk bemoedigen tegen de moeilijkheden, die zij nu tegemoet gingen, door Zijn verbond met hen te bevestigen, hetgeen hun een ontwijfelbare zekerheid gaf van de overwinning en van voorspoed, en het volle bezit van het land van de belofte.
c. God wilde hen hiermede leren, en ons met hen, om in alle grote ondernemingen met Hem te beginnen ons te verzekeren van Zijn gunst, door onszelf Hem te offeren als een levende offerande (want dit werd aangeduid door het bloed van de besnijdenis, en dan kunnen wij verwachten voorspoedig te zullen wezen in alles wat wij doen.
d. De vernieuwing van de besnijdenis, nadat zij zolang in onbruik was geweest, was bestemd om ook van andere inzettingen de waarneming te vernieuwen waarvan het verzuim in de woestijn was voorbijgezien. Dit bevel om hen te besnijden moest hen herinneren aan hetgeen Mozes hun gezegd had, Deuteronomy 12:8, dat zij, als zij over de Jordaan zullen gekomen zijn, niet moesten doen naar alles wat zij gedaan hebben in de woestijn, maar onder strikter tucht moeten komen. Van vele van de wetten, die God hun gegeven had, was gezegd dat zij ze moesten waarnemen in het land naar hetwelk zij heengingen, Deuteronomy 6:1, Deuteronomy 12:1.
e. Deze tweede besnijdenis, zoals zij hier genoemd wordt, was een voorbeeld van de geestelijke besnijdenis, waarmee het Israël Gods, als zij in de rust des Evangelies ingaan, besneden worden, terwijl de geleerde bisschop Pierson opmerkt, dat deze besnijdenis verricht zijnde onder de leiding van Jozua, Mozes' opvolger, wijst op Jezus, als de ware besnijder, de werker van een andere besnijdenis dan die van het vlees, geboden door de wet, namelijk de besnijdenis des harten Romans 2:29, de besnijdenis van Christus genoemd, Coll. 2:11.
3. De gehoorzaamheid des volks aan deze orders. "Jozua besneed de kinderen Israëls," Joshua 5:3, niet zelf, met zijn eigen handen, maar hij gebood dat het gedaan zou worden. Het kon spoedig volbracht zijn, want het was niet nodig dat het door een priester of Leviet zou geschieden, iedereen kon hiervoor worden gebruikt. Allen, die onder de twintig jaren oud waren toen het volk bij de berg Sinaï geteld werd en, niet met hen geteld zijnde, niet onder het noodlottige vonnis vielen, waren besneden en door hen konden de overigen in weinig tijds besneden worden. Het volk had beloofd naar Jozua te horen, zoals zij naar Mozes hebben gehoord, Joshua 1:17, en hier gaven zij een bewijs van hun gehoorzaamheid, zich aan deze pijnlijke ritus onderwerpende, en hem dieswege niet een bloedregeerder noemende zoals Zippora vanwege de besnijdenis Mozes een bloedbruidegom genoemd heeft.
Eindelijk. De namen, gegeven aan de plaats waar dit gedaan werd, ten einde er de gedachtenis van te bewaren.
A. Zij werd "de heuvel van de voorhuiden" genoemd, Joshua 5:3. Waarschijnlijk zijn de voorhuiden, die afgesneden waren, daar op een hoop gelegd en met aarde bedekt, zodat er een heuveltje van ontstond.
B. Zij werd Gilgal genoemd, van een woord hetwelk wegnemen betekent, naar hetgeen God tot Jozua had gezegd, Joshua 5:9. "Heden heb Ik de smaad van Egypte van ulieden afgewenteld." God ijvert voor de eer van Zijn volk, daar Zijn eigen eer er zozeer in betrokken is, en onder welke smaad zij ook voor een tijd mogen liggen, vroeg of laat zal die voorzeker worden afgewenteld, en alle tong, die tegen hen opstaat, zal Hij verdoemen.
a. Hun besnijdenis wentelde de smaad van Egypte van hen af. Hiermede werden zij erkend als de vrijgeboren kinderen Gods, het zegel des verbonds hebbende in hun vlees, en zo was de smaad hunner dienstbaarheid in Egypte weggenomen. Zij waren besmet met de afgoderij van Egypte, en dat was hun smaad, maar nu zij besneden waren, was het te hopen, dat zij geheel toegewijd zouden zijn aan God, en de smaad hunner genegenheid voor Egypte afgewenteld zou zijn.
b. Hun veilige aankomst in Kanan heeft de smaad van Egypte van hen afgewenteld, want het beschaamde het smadelijk denkbeeld opgeworpen door de Egyptenaren, Exodus 14:3 :"Zij zijn verward in het land, de woestijn heeft hen besloten, en, omdat hen de Heere niet kon inbrengen in het land, waarvan Hij hun gesproken had, en omdat Hij hen haatte, heeft Hij hen uitgevoerd om hen te doden in de woestijn," Deuteronomy 9:28. Hun zo langdurige omwandeling in de woestijn bevestigde de smaad, maar nu zij in triomf Kanan waren binnengetrokken, was die smaad weggenomen. Als God zich verheerlijkt in de voltooiing van de verlossing Zijns volks, brengt Hij niet alleen de smaad hunner vijanden tot zwijgen, maar wentelt die op henzelf.
Verzen 1-9
Jozua 5:1-9Een grootse aanblik moet het kamp van Israël hebben opgeleverd, toen zij hun tenten in de vlakke velden van Jericho hadden opgeslagen. "Wie zal het stof Jakobs tellen?" Hetgeen gedurende lange tijd "de kerk in de woestijn was, is nu opgeklommen uit de woestijn, lieflijk leunende op haar Liefste, uitziende als de dageraad, schoon gelijk de maan, zuiver als de zon, verschrikkelijk als slagorden met banieren." Hoe verschrikkelijk zij was in de ogen van haar vijanden, wordt ons hier gezegd, Joshua 5:1, hoe schoon en zuiver zij gemaakt was in de ogen van haar vrienden door de smaad van Egypte van haar af te wentelen, wordt ons in de volgende verzen meegedeeld.
1. Hier is de verschrikking, die over de Kananieten was gekomen door hun wonderbaarlijke tocht over de Jordaan, Joshua 5:1. Het bericht er van werd spoedig door het gehele land verspreid, niet slechts als een wonder op zichzelf, maar als een schrikbericht voor al de koningen en koninkrijken van Kanan. Evenals toen Babel ingenomen was, liep de loper de loper tegemoet, en de boodschapper de boodschapper, om de verbazingwekkende tijding naar iedere hoek van het land te brengen, Jeremiah 51:31. En hier wordt ons gezegd welke indruk die tijding maakte op de koningen van dit land, hun hart versmolt als was voor het vuur, en er was geen moed meer in hen. Dit geeft te kennen, dat hoewel het hart des volks reeds tevoren gesmolten was, zoals door Rachab erkend werd Joshua 2:9, de koningen toch nog moed hadden behouden, en zich hadden voorgesteld dat, wijl zij in het land gevestigd waren, de bevolking talrijk was en de steden wel versterkt, zij wel instaat zouden zijn de aanvallers het hoofd te bieden, maar toen zij hoorden, niet alleen dat zij de Jordaan waren overgetrokken en deze beschutting van hun land dus teniet was gedaan, maar dat zij er door een wonder overheen waren gekomen, en de God van de natuur dus blijkbaar voor hen streed, toen versmolt ook hun hart, gaven zij de zaak op als verloren, en waren zij ten einde raad. En:
1. Zij hadden wel reden om bevreesd te zijn, Israël zelf was een geducht leger, maar nog veel meer als God aan hun hoofd was, een God van almachtige kracht. Wat kan standhouden tegen hen, als zelfs de Jordaan voor hun aangezicht achterwaarts werd gedreven?
2. God heeft hun deze vrees ingegeven en hen ontmoedigd, zoals Hij beloofd had, Exodus 23:27. "Ik zal Mijn schrik voor uw aangezicht zenden." God kan de bozen vervaard doen worden waar geen vervaardheid is, Psalms 53:6, en nog veel meer als er zulk een reden tot vrezen is als er hier was. Hij, die de ziel gemaakt heeft, kan Zijn zwaard tot haar doen naderen en haar doden met Zijn verschrikkingen.
II. De gelegenheid, die dit gaf aan de Israëlieten, om diegenen onder hen te besnijden die nog onbesneden waren. Ten allen tijde, Joshua 5:2, toen het omliggende land in zo groot een ontsteltenis was, gaf God aan Jozua bevel om de kinderen Israëls te besnijden, want toen kon dit zelfs in het land des vijands veilig geschieden. Daar hun hart versmolten was, waren hun handen gebonden, zodat zij van dit voordeel op hen geen gebruik konden maken zoals Simeon en Levi gedaan hebben met de Sichemieten, namelijk hen te overvallen, toen zij in de smart waren. Jozua kon hier niet zeker van zijn, indien hij dus eigener beweging op die tijd die algemene besnijdenis bevolen had, dan zou hij terecht gelaakt hebben kunnen worden wegens onvoorzichtigheid, want hoe goed de zaak op zichzelf ook was, voor het gezond verstand was het er toen de tijd niet voor, en zou het boze gevolgen kunnen hebben, maar toen God het hem gebood, toen moest hij niet met vlees en bloed te rade gaan, Hij, die hem gebood het te doen, zal hem ongetwijfeld beschermen en hen er doorhelpen. Merk hier nu op:
1. De aanleidende oorzaak van deze algemene besnijdenis.
a. Allen, die uit Egypte gekomen zijn, waren besneden, Joshua 5:5. Zolang zij vrede hadden in Egypte, hebben zij ongetwijfeld hun kinderen op de achtste dag besneden overeenkomstig de wet. Maar toen zij begonnen verdrukt te worden, toen inzonderheid het edict was uitgevaardigd voor de verdelging van hun kinderen van het mannelijk geslacht, was de toediening van het bondszegel onderbroken, velen hunner waren onbesneden en van deze was er een algemene besnijdenis, hetzij gedurende de driedaagse duisternis, zoals Dr. Lightfoot onderstelt, of een jaar later, even voor het eten van het tweede pascha bij de berg Sinaï en als voorbereiding voor die plechtigheid, Numbers 9:2, zoals velen denken. En het is in betrekking tot die algemene besnijdenis, dat deze hier een tweede genoemd wordt, Joshua 5:2. Maar de geleerde Masius is van mening dat het betrekking heeft op de algemene besnijdenis van Abrahams gezin, toen dit verbondsteken voor het eerst werd ingesteld, Genesis 17:23. Die eerste bevestigde de belofte van het land Kanan, deze tweede was een dankbare viering van de vervulling dier belofte. Maar,
b. Allen, die in de woestijn geboren waren, namelijk nadat hun omwandeling in de woestijn door het Goddelijk vonnis een oordeel over hen werd voor hun ongehoorzaamheid, gelijk te kennen wordt gegeven door de herhaling van het vonnis, Joshua 5:6, allen die sedert die noodlottige dag geboren waren, op welke God zwoer in Zijn toorn, dat niemand van dat geslacht in zou gaan in Zijn rust, waren onbesneden.
Maar wat zullen wij hiervan zeggen? Had God niet aan Abraham, onder bedreiging van zeer strenge straf, bevolen dat van zijn nakomelingen ieder kind van het mannelijk geslacht op de achtste dag besneden moest worden? Genesis 17:9. Was het niet het zegel van het eeuwig verbond? Was er, toen zij uit Egypte waren gekomen, niet zo'n grote nadruk op gelegd, dat, toen onmiddellijk na het eerste pascha de wet betreffende dit feest tot een eeuwige inzetting was gemaakt, dit een van de bepalingen er van was, dat geen onbesnedene er van mocht eten, maar als een vreemdeling beschouwd moest worden? En dat nu toch onder de regering van Mozes zelf, gedurende acht en dertig jaren hun kinderen onbesneden gebleven zijn, is onverklaarbaar. Zo'n groot verzuim kon niet algemeen zijn, dan op Goddelijke aanwijzing of bevel.
A. Sommigen denken dat de besnijdenis nagelaten werd, omdat zij onnodig was. Zij was ingesteld om een onderscheidingsteken te zijn tussen Israël en de andere volken, en daar zij nu in de woestijn volkomen van allen waren afgezonderd, en zij zich met niemand mengden, was er geen behoefte aan.
B. Anderen denken dat zij het gebod van de besnijdenis niet verplichtend achtten, voor zij in Kanan waren gevestigd, want in het verbond, dat aan de berg Sinaï met hen gemaakt was, werd de besnijdenis niet genoemd ook was zij niet uit Mozes, maar uit de vaderen, John 7:22 en met betrekking tot de belofte van Kanan, Genesis 17:8.
C. Anderen denken dat God het verzuim van deze inzetting genadig voorbijgezien heeft uit aanmerking van hun ongevestigde staat en hun voortdurend heen en weer trekken terwijl zij in de woestijn waren. Het was nodig dat kinderen enige tijd nadat zij besneden waren en zolang zij in de smart waren, zouden rusten, hen in beweging te brengen zou gevaarlijk voor hen kunnen wezen, en daarom wilde God barmhartigheid en geen offerande. Deze reden wordt algemeen aangenomen, maar mij voldoet zij niet, want soms bleven zij wel een jaar aan dezelfde plaats, Numbers 9:22, indien niet nog veel langer, en als zij reisden, zouden de kinderkens zo warm en wel ingewikkeld kunnen zijn, en zo zacht gedragen kunnen worden, dat zij er geen schade of hinder van hadden en zeker beter verzorgd konden worden dan de moeders, die in barensnood of wel in het kraambed waren.
D. Mij komt het daarom voor dat het een voortdurend teken was van Gods misnoegen op hen wegens hun ongeloof en murmureren. De besnijdenis was oorspronkelijk een zegel van de belofte van het land Kanan, zoals wij tevoren opgemerkt hebben. Het was in de gelovige hoop op dat goede land, dat de aartsvaders hun kinderen besneden, maar toen God had gezworen in Zijn toorn betreffende de krijgslieden, die uit Egypte waren gegaan, dat zij in de woestijn verteerd zouden worden en Kanan niet zouden binnentrekken, ja zelfs niet in het gezicht er van zouden komen, (gelijk dat vonnis hier herhaald is, Joshua 5:6) was, als een nadere bekrachtiging van dat vonnis, en om er hen voortdurend aan te herinneren, aan allen, die onder dat vonnis lagen, en er onder zullen vallen verboden hun kinderen te besnijden waardoor hun duidelijk was aangezegd, dat zij nooit het voordeel zouden hebben van de belofte, waarvan de besnijdenis het zegel was. En dit was een even betekenisvolle aanduiding van Gods toorn als het verbreken van de stenen tafelen des verbonds geweest is, toen Israël het verbond had verbroken door het maken van het gouden kalf. Het is waar: er wordt geen uitdrukkelijke melding gemaakt van dit rechterlijk verbod in het bericht van het vonnis, maar wel wordt het te kennen gegeven, Numbers 14:33, "uw kinderen zullen uw hoererijen dragen." Het is mogelijk dat de kinderen van Kaleb en Jozua besneden waren, want zij waren uitgezonderd van dat vonnis, en van Kaleb inzonderheid wordt gezegd: "aan hem en zijn kinderen zal Ik het land geven," Deuteronomy 1:36, hetgeen de belofte was, waarvan de besnijdenis het zegel was, en aan Jozua wordt hier geboden het volk te besnijden, niet zijn eigen gezin. Wat er nu ook de reden van moge geweest zijn, het schijnt dat deze gewichtige inzetting gedurende bijna veertig jaren in Israël verzuimd is geworden, hetgeen duidelijk te kennen geeft dat zij niet volstrekt noodzakelijk was, of van altijddurende verplichting zou zijn, maar in de volheid des tijds afgeschaft zou worden, gelijk zij nu gedurende zo langen tijd opgeschort was.
2. De orders aan Jozua gegeven voor deze algemene besnijdenis, Joshua 5:2. besnijd wederom de kinderen Israëls, niet dezelfde personen, maar de massa des volks. Waarom was er bevolen om dit nu te doen?
A. Omdat de belofte, waarvan de besnijdenis het zegel was, nu vervuld was. Het zaad Israëls was veilig in het land Kanan gebracht. "Laat hen dan nu de waarheid erkennen van die belofte, waaraan hun vaderen niet geloofd hebben, het niet van zich konden verkrijgen om er op te vertrouwen."
B. Omdat nu de bedreiging waarvan de opschorting van de besnijdenis gedurende acht en dertig jaren de bekrachtiging was, volkomen ten uitvoer is gelegd nu de veertig jaren voorbij zijn. "Die strijd is vervuld, die ongerechtigheid is verzoend," Isaiah 40:2, en daarom moet nu het zegel des verbonds vernieuwd worden. Maar waarom is het niet eerder geschied? waarom niet toen zij maandenlang in de vlakke velden van Moab hebben gerust waarom niet gedurende hun dertig dagen van rouw over Mozes waarom is het niet nog langer uitgesteld, totdat zij enige vorderingen hadden gemaakt in de verovering van Kanan en er een vestiging in hadden verkregen, of tenminste totdat zij zich verschanst en hun kamp hadden versterkt-waarom moest het reeds op de dag nadat zij over de Jordaan waren gekomen geschieden? Omdat de Goddelijke wijsheid zag, dat dit de geschiktste tijd was, juist toen veertig jaren voorbij waren, en zij Kanan waren binnengekomen, en de redenen, die de menselijke wijsheid er tegen aangevoerd zou hebben zijn gemakkelijk te weerleggen.
a. God wilde hiermede tonen dat het leger Israëls niet bestuurd werd door de gewone regelen van de krijgskunde, maar dat het onder het onmiddellijk bestuur van God stond, die door hen juist in de gevaarlijkste ogenblikken aldus bloot te geven, Zijn eigen macht verheerlijkte door hen te beschermen, zelfs in dit gevaar. En dit grote voorbeeld van gerustheid, door zich onbekwaam te maken voor de strijd juist toen die strijd zou beginnen, duidde zo'n vertrouwen aan in de Goddelijke zorg voor hun veiligheid, dat de vrees hunner vijanden er door zou toenemen, te meer, als hun verkenners hun bericht brachten niet alleen dat dit geschied was, maar dat dit het zegel was van de schenking van het land aan Israël.
b. God wilde hiermede Zijn volk bemoedigen tegen de moeilijkheden, die zij nu tegemoet gingen, door Zijn verbond met hen te bevestigen, hetgeen hun een ontwijfelbare zekerheid gaf van de overwinning en van voorspoed, en het volle bezit van het land van de belofte.
c. God wilde hen hiermede leren, en ons met hen, om in alle grote ondernemingen met Hem te beginnen ons te verzekeren van Zijn gunst, door onszelf Hem te offeren als een levende offerande (want dit werd aangeduid door het bloed van de besnijdenis, en dan kunnen wij verwachten voorspoedig te zullen wezen in alles wat wij doen.
d. De vernieuwing van de besnijdenis, nadat zij zolang in onbruik was geweest, was bestemd om ook van andere inzettingen de waarneming te vernieuwen waarvan het verzuim in de woestijn was voorbijgezien. Dit bevel om hen te besnijden moest hen herinneren aan hetgeen Mozes hun gezegd had, Deuteronomy 12:8, dat zij, als zij over de Jordaan zullen gekomen zijn, niet moesten doen naar alles wat zij gedaan hebben in de woestijn, maar onder strikter tucht moeten komen. Van vele van de wetten, die God hun gegeven had, was gezegd dat zij ze moesten waarnemen in het land naar hetwelk zij heengingen, Deuteronomy 6:1, Deuteronomy 12:1.
e. Deze tweede besnijdenis, zoals zij hier genoemd wordt, was een voorbeeld van de geestelijke besnijdenis, waarmee het Israël Gods, als zij in de rust des Evangelies ingaan, besneden worden, terwijl de geleerde bisschop Pierson opmerkt, dat deze besnijdenis verricht zijnde onder de leiding van Jozua, Mozes' opvolger, wijst op Jezus, als de ware besnijder, de werker van een andere besnijdenis dan die van het vlees, geboden door de wet, namelijk de besnijdenis des harten Romans 2:29, de besnijdenis van Christus genoemd, Coll. 2:11.
3. De gehoorzaamheid des volks aan deze orders. "Jozua besneed de kinderen Israëls," Joshua 5:3, niet zelf, met zijn eigen handen, maar hij gebood dat het gedaan zou worden. Het kon spoedig volbracht zijn, want het was niet nodig dat het door een priester of Leviet zou geschieden, iedereen kon hiervoor worden gebruikt. Allen, die onder de twintig jaren oud waren toen het volk bij de berg Sinaï geteld werd en, niet met hen geteld zijnde, niet onder het noodlottige vonnis vielen, waren besneden en door hen konden de overigen in weinig tijds besneden worden. Het volk had beloofd naar Jozua te horen, zoals zij naar Mozes hebben gehoord, Joshua 1:17, en hier gaven zij een bewijs van hun gehoorzaamheid, zich aan deze pijnlijke ritus onderwerpende, en hem dieswege niet een bloedregeerder noemende zoals Zippora vanwege de besnijdenis Mozes een bloedbruidegom genoemd heeft.
Eindelijk. De namen, gegeven aan de plaats waar dit gedaan werd, ten einde er de gedachtenis van te bewaren.
A. Zij werd "de heuvel van de voorhuiden" genoemd, Joshua 5:3. Waarschijnlijk zijn de voorhuiden, die afgesneden waren, daar op een hoop gelegd en met aarde bedekt, zodat er een heuveltje van ontstond.
B. Zij werd Gilgal genoemd, van een woord hetwelk wegnemen betekent, naar hetgeen God tot Jozua had gezegd, Joshua 5:9. "Heden heb Ik de smaad van Egypte van ulieden afgewenteld." God ijvert voor de eer van Zijn volk, daar Zijn eigen eer er zozeer in betrokken is, en onder welke smaad zij ook voor een tijd mogen liggen, vroeg of laat zal die voorzeker worden afgewenteld, en alle tong, die tegen hen opstaat, zal Hij verdoemen.
a. Hun besnijdenis wentelde de smaad van Egypte van hen af. Hiermede werden zij erkend als de vrijgeboren kinderen Gods, het zegel des verbonds hebbende in hun vlees, en zo was de smaad hunner dienstbaarheid in Egypte weggenomen. Zij waren besmet met de afgoderij van Egypte, en dat was hun smaad, maar nu zij besneden waren, was het te hopen, dat zij geheel toegewijd zouden zijn aan God, en de smaad hunner genegenheid voor Egypte afgewenteld zou zijn.
b. Hun veilige aankomst in Kanan heeft de smaad van Egypte van hen afgewenteld, want het beschaamde het smadelijk denkbeeld opgeworpen door de Egyptenaren, Exodus 14:3 :"Zij zijn verward in het land, de woestijn heeft hen besloten, en, omdat hen de Heere niet kon inbrengen in het land, waarvan Hij hun gesproken had, en omdat Hij hen haatte, heeft Hij hen uitgevoerd om hen te doden in de woestijn," Deuteronomy 9:28. Hun zo langdurige omwandeling in de woestijn bevestigde de smaad, maar nu zij in triomf Kanan waren binnengetrokken, was die smaad weggenomen. Als God zich verheerlijkt in de voltooiing van de verlossing Zijns volks, brengt Hij niet alleen de smaad hunner vijanden tot zwijgen, maar wentelt die op henzelf.
Verzen 10-12
Jozua 5:10-12Wij kunnen ons voorstellen hoe verbaasd het volk van Kanan was, en dat zij, de bewegingen van de vijand waarnemende, hen zeer vreemd moeten gevonden hebben. Als krijgslieden te velde trekken, dan houden zij zich allicht voor verontschuldigd om hun godsdienstplichten waar te nemen (zij hebben er geen tijd voor en kunnen hun gedachten er niet bij bepalen) maar Jozua opent de veldtocht met het volbrengen van de ene Godsdienstplechtigheid na de andere. Wat later tot een andere Jozua gezegd werd, kon in waarheid ook tot deze gezegd worden: "Hoor nu toe, Jozua, en uw vrienden, die voor uw aangezicht zitten, want zij zijn een wonderteken," Zacheria 3:8, en toch heeft hij de rechte methode gevolgd. Datgene zal zeer waarschijnlijk goed eindigen, hetwelk met God is begonnen. Hier wordt:
I. Een plechtig pascha gehouden, op de tijd door de wet bepaald, op de veertienden dag van de eerste maand, en in dezelfde plaats waar zij besneden waren, Joshua 5:10. Terwijl zij in de woestijn omdwaalden, waren hun het voorrecht en de vertroosting van deze inzetting ontzegd, als nog een ander teken van Gods misnoegen, maar nu heeft God in antwoord op het gebed van Mozes na het uitspreken van dat vonnis Psalms 90:15, hen wederom vertroost, naar de dagen in dewelke Hij hen gedrukt had, en daarom wordt nu deze vreugdevolle inzetting weer vernieuwd. Nu zij Kanan waren binnengetreden was het de geschikte tijd om de wonderwerken van Gods macht en goedheid te gedenken, waarmee zij uit Egypte waren uitgevoerd. Het voleinden van de zegeningen moet het begin er van in het geheugen terugroepen, en als het volkomen dag is, moeten wij niet vergeten hoe welkom het morgenlicht is geweest, als wij er lang op gewacht hebben. Het plechtige pascha volgde onmiddellijk op de plechtige besnijdenis, en zo bevinden wij dat zij, die het woord hadden ontvangen, gedoopt waren, en toen onmiddellijk deelnamen aan de breking des broods, Acts 2:41, Acts 2:42. Zij hielden dit pascha in de vlakke velden van Jericho in uittarting, als het ware, van de Kananieten, die hen omringden en verwoed op hen waren, en hun toch geen stoornis konden veroorzaken. Aldus gaf God hun reeds vroeg een voorbeeld van die belofte, dat, als zij zullen opgaan naar hun plechtige feesten, hun land terwijl onder de bijzondere bescherming van de Goddelijke voorzienigheid zou wezen, Exodus 34:24, "dan zal niemand uw land begeren." Thans richtte Hij "de tafel toe voor hun aangezicht tegenover hun tegenpartijders," Psalms 23:5. Hun leger wordt voorzien van het koren des lands, en toen hield het manna op, Joshua 5:11, Joshua 5:12. Het manna was een heerlijke zegen voor hen, toen zij het nodig hadden, maar het was het kenmerk van de woestijnstaat, het was het voedsel van kinderen, en hoewel het engelenspijs was en dus niet te minachten als licht brood, zal het hun toch nu aangenamer zijn om van het koren van het land te eten, en daarvan worden zij nu voorzien. Om veilig te zijn, hadden de landlieden zich teruggetrokken binnen Jericho, hun schuren en akkers verlaten met alles wat er in en op was, en dit diende nu tot onderhoud van dit grote leger. En die voorraad kwam zeer tijdig, want:
1. Na het pascha moesten zij het feest van de ongezuurde broden houden, dat zij niet overeenkomstig het gebod konden, als zij niets anders dan het manna hadden om van te leven, misschien was dit wel een van de redenen waarom het in de woestijn niet gehouden werd. Maar nu vonden zij in de schuren van de Kananieten genoeg overjarig koren om hen overvloedig te voorzien bij deze gelegenheid, aldus is het vermogen van de zondaar weggelegd voor de rechtvaardige, en weinig dachten zij, die het toebereid hadden, van wie het zijn zou. 2. Op de morgen na de paassabbatdag, moesten zij "de garf van de eerstelingen voor het aangezicht des Heeren bewegen," Leviticus 23:10,Leviticus 23:11. En hun was inzonderheid bevolen dit te doen als zij in het land zullen gekomen zijn, hetwelk God hun geven zou, en hiertoe werden zij nu voorzien van de vrucht van het land, in hetzelfde jaar, Joshua 5:12, die toen groeide en rijp begon te worden. Aldus waren zij, als goede huishouders, wel voorzien beide van oud en nieuw koren, Matthew 13:52. En niet zodra waren de vruchten van dit goede land hun in handen gekomen, of zij hadden een gelegenheid om er God mee te eren, en ze naar Zijn gebod in Zijn dienst te gebruiken. En zie, aldus zijn hun alle dingen rein en lieflijk. Calvijn is van mening dat zij gedurende hun omwandelingen in de woestijn ieder jaar op de bestemde tijd het pascha hebben gehouden, al wordt het niet vermeld, en dat God hun vrijstelling had verleend van de besnijdenis, opdat zij er van mochten eten, hoewel zij onbesneden waren, en hun ook vrijheid was verleend om andere offeranden te brengen, maar anderen maken uit de vraag, gedaan in Amos 5:25 op, dat er na het vonnis, dat over hen geveld was, geen offeranden geofferd werden v r zij in Kanan kwamen, en dat zij dus ook geen pascha hebben gehouden. En het is opmerkelijk dat nadat het vonnis over hen was uitgesproken, Numbers 14:1, de wet, die volgt in hoofdst. 15 betreffende de offers, begint met deze woorden, Joshua 5:2 :"Wanneer gij gekomen zult zijn in het land van uw woningen, dan zult gij zo en zo doen."
Er wordt nota genomen van het ophouden van het manna, zodra zij van het overjarige koren des lands hadden gegeten.
a. Om te tonen dat het niet kwam bij geval, of door de gewone voorzienigheid, zoals sneeuw en hagel, maar door een bijzondere aanwijzing of beschikking van de Goddelijke wijsheid en goedheid, want gelijk het kwam juist toen zij het nodig hadden, zo bleef het ook zolang zij er behoefte aan hadden, en niet langer.
b. Om ons te leren geen buitengewone voorziening te verwachten, als zij door de gewone middelen verkregen kan worden. Indien God met Israël naar verdienste had gehandeld, dan zou het manna opgehouden hebben toen zij het zeer licht brood hebben genoemd, maar zolang zij het nodig hadden heeft God het laten blijven, hoewel zij het minachtten, en nu zij het niet meer nodig hadden, heeft God het doen ophouden, hoewel sommigen van hen het misschien begeerden. Hij is een wijs Vader, die de behoeften kent van Zijn kinderen, en Zijn gaven inricht naar hen, maar niet naar hun luimen. Het Woord en de inzettingen Gods zijn geestelijk manna, waarmee God Zijn volk voedt in de woestijn, en hoewel wij ze dikwijls verbeuren, laat Hij ze ons behouden terwijl wij hier zijn, maar, als wij in het hemelse Kanan komen, dan zal dit manna ophouden, want dan hebben wij het niet langer nodig.
Verzen 10-12
Jozua 5:10-12Wij kunnen ons voorstellen hoe verbaasd het volk van Kanan was, en dat zij, de bewegingen van de vijand waarnemende, hen zeer vreemd moeten gevonden hebben. Als krijgslieden te velde trekken, dan houden zij zich allicht voor verontschuldigd om hun godsdienstplichten waar te nemen (zij hebben er geen tijd voor en kunnen hun gedachten er niet bij bepalen) maar Jozua opent de veldtocht met het volbrengen van de ene Godsdienstplechtigheid na de andere. Wat later tot een andere Jozua gezegd werd, kon in waarheid ook tot deze gezegd worden: "Hoor nu toe, Jozua, en uw vrienden, die voor uw aangezicht zitten, want zij zijn een wonderteken," Zacheria 3:8, en toch heeft hij de rechte methode gevolgd. Datgene zal zeer waarschijnlijk goed eindigen, hetwelk met God is begonnen. Hier wordt:
I. Een plechtig pascha gehouden, op de tijd door de wet bepaald, op de veertienden dag van de eerste maand, en in dezelfde plaats waar zij besneden waren, Joshua 5:10. Terwijl zij in de woestijn omdwaalden, waren hun het voorrecht en de vertroosting van deze inzetting ontzegd, als nog een ander teken van Gods misnoegen, maar nu heeft God in antwoord op het gebed van Mozes na het uitspreken van dat vonnis Psalms 90:15, hen wederom vertroost, naar de dagen in dewelke Hij hen gedrukt had, en daarom wordt nu deze vreugdevolle inzetting weer vernieuwd. Nu zij Kanan waren binnengetreden was het de geschikte tijd om de wonderwerken van Gods macht en goedheid te gedenken, waarmee zij uit Egypte waren uitgevoerd. Het voleinden van de zegeningen moet het begin er van in het geheugen terugroepen, en als het volkomen dag is, moeten wij niet vergeten hoe welkom het morgenlicht is geweest, als wij er lang op gewacht hebben. Het plechtige pascha volgde onmiddellijk op de plechtige besnijdenis, en zo bevinden wij dat zij, die het woord hadden ontvangen, gedoopt waren, en toen onmiddellijk deelnamen aan de breking des broods, Acts 2:41, Acts 2:42. Zij hielden dit pascha in de vlakke velden van Jericho in uittarting, als het ware, van de Kananieten, die hen omringden en verwoed op hen waren, en hun toch geen stoornis konden veroorzaken. Aldus gaf God hun reeds vroeg een voorbeeld van die belofte, dat, als zij zullen opgaan naar hun plechtige feesten, hun land terwijl onder de bijzondere bescherming van de Goddelijke voorzienigheid zou wezen, Exodus 34:24, "dan zal niemand uw land begeren." Thans richtte Hij "de tafel toe voor hun aangezicht tegenover hun tegenpartijders," Psalms 23:5. Hun leger wordt voorzien van het koren des lands, en toen hield het manna op, Joshua 5:11, Joshua 5:12. Het manna was een heerlijke zegen voor hen, toen zij het nodig hadden, maar het was het kenmerk van de woestijnstaat, het was het voedsel van kinderen, en hoewel het engelenspijs was en dus niet te minachten als licht brood, zal het hun toch nu aangenamer zijn om van het koren van het land te eten, en daarvan worden zij nu voorzien. Om veilig te zijn, hadden de landlieden zich teruggetrokken binnen Jericho, hun schuren en akkers verlaten met alles wat er in en op was, en dit diende nu tot onderhoud van dit grote leger. En die voorraad kwam zeer tijdig, want:
1. Na het pascha moesten zij het feest van de ongezuurde broden houden, dat zij niet overeenkomstig het gebod konden, als zij niets anders dan het manna hadden om van te leven, misschien was dit wel een van de redenen waarom het in de woestijn niet gehouden werd. Maar nu vonden zij in de schuren van de Kananieten genoeg overjarig koren om hen overvloedig te voorzien bij deze gelegenheid, aldus is het vermogen van de zondaar weggelegd voor de rechtvaardige, en weinig dachten zij, die het toebereid hadden, van wie het zijn zou. 2. Op de morgen na de paassabbatdag, moesten zij "de garf van de eerstelingen voor het aangezicht des Heeren bewegen," Leviticus 23:10,Leviticus 23:11. En hun was inzonderheid bevolen dit te doen als zij in het land zullen gekomen zijn, hetwelk God hun geven zou, en hiertoe werden zij nu voorzien van de vrucht van het land, in hetzelfde jaar, Joshua 5:12, die toen groeide en rijp begon te worden. Aldus waren zij, als goede huishouders, wel voorzien beide van oud en nieuw koren, Matthew 13:52. En niet zodra waren de vruchten van dit goede land hun in handen gekomen, of zij hadden een gelegenheid om er God mee te eren, en ze naar Zijn gebod in Zijn dienst te gebruiken. En zie, aldus zijn hun alle dingen rein en lieflijk. Calvijn is van mening dat zij gedurende hun omwandelingen in de woestijn ieder jaar op de bestemde tijd het pascha hebben gehouden, al wordt het niet vermeld, en dat God hun vrijstelling had verleend van de besnijdenis, opdat zij er van mochten eten, hoewel zij onbesneden waren, en hun ook vrijheid was verleend om andere offeranden te brengen, maar anderen maken uit de vraag, gedaan in Amos 5:25 op, dat er na het vonnis, dat over hen geveld was, geen offeranden geofferd werden v r zij in Kanan kwamen, en dat zij dus ook geen pascha hebben gehouden. En het is opmerkelijk dat nadat het vonnis over hen was uitgesproken, Numbers 14:1, de wet, die volgt in hoofdst. 15 betreffende de offers, begint met deze woorden, Joshua 5:2 :"Wanneer gij gekomen zult zijn in het land van uw woningen, dan zult gij zo en zo doen."
Er wordt nota genomen van het ophouden van het manna, zodra zij van het overjarige koren des lands hadden gegeten.
a. Om te tonen dat het niet kwam bij geval, of door de gewone voorzienigheid, zoals sneeuw en hagel, maar door een bijzondere aanwijzing of beschikking van de Goddelijke wijsheid en goedheid, want gelijk het kwam juist toen zij het nodig hadden, zo bleef het ook zolang zij er behoefte aan hadden, en niet langer.
b. Om ons te leren geen buitengewone voorziening te verwachten, als zij door de gewone middelen verkregen kan worden. Indien God met Israël naar verdienste had gehandeld, dan zou het manna opgehouden hebben toen zij het zeer licht brood hebben genoemd, maar zolang zij het nodig hadden heeft God het laten blijven, hoewel zij het minachtten, en nu zij het niet meer nodig hadden, heeft God het doen ophouden, hoewel sommigen van hen het misschien begeerden. Hij is een wijs Vader, die de behoeften kent van Zijn kinderen, en Zijn gaven inricht naar hen, maar niet naar hun luimen. Het Woord en de inzettingen Gods zijn geestelijk manna, waarmee God Zijn volk voedt in de woestijn, en hoewel wij ze dikwijls verbeuren, laat Hij ze ons behouden terwijl wij hier zijn, maar, als wij in het hemelse Kanan komen, dan zal dit manna ophouden, want dan hebben wij het niet langer nodig.
Verzen 13-15
Jozua 5:13-15Tot hiertoe hebben wij gezien dat God dikwijls tot Jozua heeft gesproken, maar niet voor nu, lezen wij van enigerlei verschijning van Gods heerlijkheid aan hem. Naarmate echter zijn moeilijkheden toenemen, worden hem ook meer bemoedigingen geschonken.
Merk op:
1. De tijd wanneer hij met dit visioen begunstigd werd, het was terstond nadat hij de grote plechtigheden van de besnijdenis en van het pascha had verricht, toen maakte God zich aan hem bekend. Wij kunnen de openbaringen van Gods genade verwachten als wij in de weg van onze plicht worden gevonden, en naarstig en in oprechtheid des harten Gods inzettingen waarnemen.
II. De plaats, waar hij dit visioen had, het was bij Jericho, in Jericho staat er in het oorspronkelijke, er in door geloof en hoop, hoewel hij nog niet begonnen was de stad te belegeren, er in, in zijn gedachten en verwachting, of in de velden van Jericho, dicht bij de stad. Daar schijnt hij alleen geweest te zijn, onbevreesd voor gevaar, omdat hij zeker was van Gods bescherming. Daar was hij (denken sommigen) in overpeinzing en gebed, en dikwijls openbaart God zich genadiglijk aan hen, die zich aldus bezighouden. Of wellicht was hij daar om de stad in ogenschouw te nemen, haar versterkingen op te nemen, en overdacht hij hoe zijn aanval op haar te richten, en wellicht was hij hieromtrent in verlegenheid, toen God kwam en hem de weg wees. God zal hen helpen, die zichzelf helpen, "Vigilantibus non dormientibus succurit lex De wet helpt hen die waken, niet hen die slapen." Jozua was op zijn post als generaal, toen God kwam en zich bekend maakte als generalissimus.
III. De verschijning zelf. Gelijk meestal de gewoonte is van hen, die vol zijn van gedachten en zorgen, zag Jozua voor zich heen, hield hij zijn blikken op de aarde gericht, toen hij plotseling verrast werd door de verschijning van een man, die op enige afstand voor hem stond, hetgeen hem de ogen deed opslaan, en hem stoorde in zijn overpeinzing, Joshua 5:13. Hij verscheen hem als een man, maar een man van gewicht, van wie men wel nota moest nemen.
1. Wij hebben reden te denken, dat deze man de Zoon van God was, het Eeuwige Woord, die, eer Hij voor altijd de menselijke natuur had aangenomen, dikwijls in menselijke gedaante verschenen is. Dat is de mening van bisschop Patrick, in overeenstemming met het oordeel van de kerkvaders. Jozua bewees Hem Goddelijke eer, en Hij nam die aan, hetgeen een geschapen engel niet zou gedaan hebben, en Hij wordt JAHWEH genoemd Joshua 6:2.
2. Hij verscheen hier als krijgsman, met een uitgetogen zwaard in Zijn hand. Aan Abraham bij zijn tent verscheen Hij als een reiziger, aan Jozua op het veld als een krijgsman, Christus zal voor Zijn volk wezen wat hun geloof verwacht en begeert. Christus had Zijn zwaard uitgetrokken, hetgeen diende:
a. Om de oorlog te rechtvaardigen, die Jozua ging voeren en hem te tonen dat hij van God was, die hem de opdracht gaf te slaan en te doden. Als de souverein het zwaard trekt, kondigt dit oorlog aan, en hierdoor wordt de onderdaan gemachtigd om mee het zwaard te trekken. "Het zwaard is dan goed en rechtmatig getrokken, als Christus het trekt, en dengenen, die Hem vrezen, een banier geeft om die op te werpen vanwege de waarheid," Psalms 60:6. b. Om hem aan te moedigen de oorlog krachtdadig voort te zetten, want het uitgetogen zwaard van Christus in Zijn hand duidt aan hoe gereed Hij is Zijn volk te verdedigen en te behouden, dat door Hem krachtige daden zal doen. Zijn zwaard keert zich naar alle zijden.
IV. De stoutmoedige vraag, die Jozua hem deed. Hij zond geen dienaar, maar trad zelf op hem toe, en vroeg: "Zijt gij van ons of van onze vijanden?" Hetgeen aanduidt, dat hij, zo hij van hen was, bereid was hem te ontvangen, en, zo hij tegen hen was, met hem te strijden. Dit toont,
1. Zijn grote dapperheid en moed. Hij was niet onthutst door deze plotselinge verschijning, noch versaagd of verschrikt door de majesteit en kloekmoedigheid, die ongetwijfeld op het gelaat van de persoon te lezen waren, die hij voor zich zag, maar met de tegenwoordigheid van geest, die zo'n grote generaal voegde, heeft hij hem die rondborstige vraag gedaan. God had aan Jozua bevolen goede moed te hebben, en nu blijkt het dat hij die moed had, want hetgeen God door Zijn woord eist van Zijn volk, zal Hij door Zijn genade in hen werken.
2. Zijn grote zorg over het volk en hun zaak, hij was Israëls belangen zo met hart en ziel toegedaan, dat niemand met het aangezicht van een man bij hem zal staan, of hij moet weten, of deze vriend of vijand is. Hij schijnt hem voor een vijand gehouden te hebben, een Goliath, die gekomen was om de slagorden van de levende God te honen en hem uit te dagen. Zo licht geneigd zijn wij om datgene als tegen ons te beschouwen, wat het meest voor ons is. De vraag geeft duidelijk te kennen, dat de zaak tussen de Israëlieten en de Kananieten, tussen Christus en Beëlzebub geen onzijdigheid toelaat. "Wie met ons niet is, is tegen ons."
V. De verklaring, die Hij nopens zichzelf aflegde, Joshua 5:14. "Neen, niet van uw vijanden hier kunt gij zeker van zijn, maar als Vorst van het heir des Heeren ben Ik nu gekomen, niet slechts voor u als een vriend, maar over u als uw Opperbevelhebber." Hier waren nu, evenals van ouds Mahanaim, Genesis 32:2, twee legers een leger van Israëlieten, gereed om de strijd met de Kananieten aan te vangen, en een leger van engelen, om hen hierin te beschermen, en als Vorst en Oppergebieder van beide voert Hij het leger Israëls aan, en gebiedt het engelenleger tot hun hulp. Misschien wordt in toespeling hierop "Christus de overste Leidsman van onze zaligheid" genoemd. Hebrews 2:10, en "een Vorst en Gebieder van de volken," Isaiah 55:4. Zij, die zo'n aanvoerder hebben, kunnen niet anders dan zegevierend zijn. Thans kwam Hij als opperbevelhebber om de troepen in ogenschouw te nemen en hen te bezielen met moed, en hun de nodige orders te geven voor het beleg van Jericho.
VI. De grote eerbied, die Jozua Hem bewees, toen hij wist wie Hij was. Waarschijnlijk heeft hij begrepen, niet slechts door hetgeen Hij zei, maar ook nog aan andere merkbare tekenen, dat Hij een Goddelijk persoon en geen mens was.
1. Jozua deed Hem hulde. Hij viel op zijn aangezicht ter aarde en aanbad. Jozua was zelf generaal van Israëls strijdmacht, en toch was het verre van hem om met naijver op deze vreemdeling te zien, die Zijn aanstelling als Vorst van het heir des Heeren boven hem overlegde, hij heeft niet gepoogd Zijn macht en aanspraken te betwisten, maar heeft zich blijmoedig aan Hem als zijn Opperbevelhebber onderworpen. De grootste mannen betaamt het, om nederig en eerbiedig te wezen in hun spreken met God. 2. Hij verzocht om bevelen en aanwijzingen van Hem: "Wat spreekt mijn Heere tot Zijn knecht?" Zijn vorige vraag was niet meer kloek en krijgshaftig dan deze vroom en Godzalig was, ook was het voor Jozua's heldhaftig gemoed volstrekt geen vernedering, om zich aldus ootmoedig en nederig te betonen, nu hij wist met God te doen te hebben zelfs gekroonde hoofden kunnen zich niet te laag buigen voor de troon des Heeren Jezus, die Koning is van de koningen, Psalms 2:10, Psalms 2:11, Psalms 72:10,Psalms 72:11, Revelation 19:16. Let op:
a. De betrekking, die hij erkent te bestaan tussen hem en Christus: dat Christus zijn Heere is, en hij Zijn dienstknecht die onder Zijn bevelen staaf, dat Christus zien Overste is, en hij een krijgsknecht is onder Hem, om te doen wat hem wordt bevolen, Matthew 8:9. De grond van alle Gode welbehaaglijke gehoorzaamheid is gelegen in een oprechte toewijding van onszelf als dienstknechten van Jezus Christus als onze Heere, Psalms 16:2.
b. De vraag, die hij doet ingevolge deze betrekking: Wat spreekt mijn Heere? Waarin een ernstige begeerte ligt opgesloten om de wil van Christus te kennen en een blijmoedige bereidheid om hem te doen. Jozua erkent zich als mindere officier, en staaf gereed om orders te ontvangen. Deze gemoedsgesteldheid toont aan dat hij geschikt is voor de post, die hij bekleedt, want diegenen weten het best te bevelen, die ook weten te gehoorzamen
VII. Het nadere betoon van eerbied, dat deze Goddelijke aanvoerder van Jozua eiste, Joshua 5:15. "Trek uw schoenen af van uw voeten ten teken van eerbied, hetgeen bij ons aangeduid wordt door het ontbloten van het hoofd, en als een erkenning van de Goddelijke tegenwoordigheid, die, zolang zij daar verwijlde, in zekere zin de plaats heiligde en met eer bekleedde". Wij zeggen dikwijls van iemand, voor wie wij een grote genegenheid koesteren, dat wij zelfs de grond liefhebben, waarop hij treedt, zo moet Jozua zijn eerbied tonen voor deze Goddelijke persoon, hij moet op de grond, waarop hij stond, niet treden met schoenen aan zijn voeten, Ecclesiastes 5:1. Uitwendige uitdrukkingen van inwendige eerbied en een heilig ontzag voor God betamen ons en worden van ons geëist, als wij tot Hem naderen in de heilige inzettingen. Bisschop Patrick merkt hier zeer juist op dat dezelfde orders, die God aan Mozes gaf bij het brandende braambos, toen Hij hem zond om Israël uit te voeren uit Egypte, Exodus 3:5. Hij hier geeft aan Jozua ter bevestiging van zijn geloof in de belofte, die Hij hem onlangs had gegeven, namelijk dat Hij met hem zal wezen, gelijk Hij met Mozes geweest is, Joshua 1:5. Was er met Mozes zo'n tegenwoordigheid van God dat zij, toen zij merkbaar werd, de grond heiligde? Ook met Jozua was God aldus.
Eindelijk. Hiermede bereidt Hij hem om de instructies te ontvangen, die Hij betreffende het beleg van Jericho geven zal, daar de Vorst van het heir des Heeren nu gekomen was, om aan Israël het bezit dier stad te geven.
Verzen 13-15
Jozua 5:13-15Tot hiertoe hebben wij gezien dat God dikwijls tot Jozua heeft gesproken, maar niet voor nu, lezen wij van enigerlei verschijning van Gods heerlijkheid aan hem. Naarmate echter zijn moeilijkheden toenemen, worden hem ook meer bemoedigingen geschonken.
Merk op:
1. De tijd wanneer hij met dit visioen begunstigd werd, het was terstond nadat hij de grote plechtigheden van de besnijdenis en van het pascha had verricht, toen maakte God zich aan hem bekend. Wij kunnen de openbaringen van Gods genade verwachten als wij in de weg van onze plicht worden gevonden, en naarstig en in oprechtheid des harten Gods inzettingen waarnemen.
II. De plaats, waar hij dit visioen had, het was bij Jericho, in Jericho staat er in het oorspronkelijke, er in door geloof en hoop, hoewel hij nog niet begonnen was de stad te belegeren, er in, in zijn gedachten en verwachting, of in de velden van Jericho, dicht bij de stad. Daar schijnt hij alleen geweest te zijn, onbevreesd voor gevaar, omdat hij zeker was van Gods bescherming. Daar was hij (denken sommigen) in overpeinzing en gebed, en dikwijls openbaart God zich genadiglijk aan hen, die zich aldus bezighouden. Of wellicht was hij daar om de stad in ogenschouw te nemen, haar versterkingen op te nemen, en overdacht hij hoe zijn aanval op haar te richten, en wellicht was hij hieromtrent in verlegenheid, toen God kwam en hem de weg wees. God zal hen helpen, die zichzelf helpen, "Vigilantibus non dormientibus succurit lex De wet helpt hen die waken, niet hen die slapen." Jozua was op zijn post als generaal, toen God kwam en zich bekend maakte als generalissimus.
III. De verschijning zelf. Gelijk meestal de gewoonte is van hen, die vol zijn van gedachten en zorgen, zag Jozua voor zich heen, hield hij zijn blikken op de aarde gericht, toen hij plotseling verrast werd door de verschijning van een man, die op enige afstand voor hem stond, hetgeen hem de ogen deed opslaan, en hem stoorde in zijn overpeinzing, Joshua 5:13. Hij verscheen hem als een man, maar een man van gewicht, van wie men wel nota moest nemen.
1. Wij hebben reden te denken, dat deze man de Zoon van God was, het Eeuwige Woord, die, eer Hij voor altijd de menselijke natuur had aangenomen, dikwijls in menselijke gedaante verschenen is. Dat is de mening van bisschop Patrick, in overeenstemming met het oordeel van de kerkvaders. Jozua bewees Hem Goddelijke eer, en Hij nam die aan, hetgeen een geschapen engel niet zou gedaan hebben, en Hij wordt JAHWEH genoemd Joshua 6:2.
2. Hij verscheen hier als krijgsman, met een uitgetogen zwaard in Zijn hand. Aan Abraham bij zijn tent verscheen Hij als een reiziger, aan Jozua op het veld als een krijgsman, Christus zal voor Zijn volk wezen wat hun geloof verwacht en begeert. Christus had Zijn zwaard uitgetrokken, hetgeen diende:
a. Om de oorlog te rechtvaardigen, die Jozua ging voeren en hem te tonen dat hij van God was, die hem de opdracht gaf te slaan en te doden. Als de souverein het zwaard trekt, kondigt dit oorlog aan, en hierdoor wordt de onderdaan gemachtigd om mee het zwaard te trekken. "Het zwaard is dan goed en rechtmatig getrokken, als Christus het trekt, en dengenen, die Hem vrezen, een banier geeft om die op te werpen vanwege de waarheid," Psalms 60:6. b. Om hem aan te moedigen de oorlog krachtdadig voort te zetten, want het uitgetogen zwaard van Christus in Zijn hand duidt aan hoe gereed Hij is Zijn volk te verdedigen en te behouden, dat door Hem krachtige daden zal doen. Zijn zwaard keert zich naar alle zijden.
IV. De stoutmoedige vraag, die Jozua hem deed. Hij zond geen dienaar, maar trad zelf op hem toe, en vroeg: "Zijt gij van ons of van onze vijanden?" Hetgeen aanduidt, dat hij, zo hij van hen was, bereid was hem te ontvangen, en, zo hij tegen hen was, met hem te strijden. Dit toont,
1. Zijn grote dapperheid en moed. Hij was niet onthutst door deze plotselinge verschijning, noch versaagd of verschrikt door de majesteit en kloekmoedigheid, die ongetwijfeld op het gelaat van de persoon te lezen waren, die hij voor zich zag, maar met de tegenwoordigheid van geest, die zo'n grote generaal voegde, heeft hij hem die rondborstige vraag gedaan. God had aan Jozua bevolen goede moed te hebben, en nu blijkt het dat hij die moed had, want hetgeen God door Zijn woord eist van Zijn volk, zal Hij door Zijn genade in hen werken.
2. Zijn grote zorg over het volk en hun zaak, hij was Israëls belangen zo met hart en ziel toegedaan, dat niemand met het aangezicht van een man bij hem zal staan, of hij moet weten, of deze vriend of vijand is. Hij schijnt hem voor een vijand gehouden te hebben, een Goliath, die gekomen was om de slagorden van de levende God te honen en hem uit te dagen. Zo licht geneigd zijn wij om datgene als tegen ons te beschouwen, wat het meest voor ons is. De vraag geeft duidelijk te kennen, dat de zaak tussen de Israëlieten en de Kananieten, tussen Christus en Beëlzebub geen onzijdigheid toelaat. "Wie met ons niet is, is tegen ons."
V. De verklaring, die Hij nopens zichzelf aflegde, Joshua 5:14. "Neen, niet van uw vijanden hier kunt gij zeker van zijn, maar als Vorst van het heir des Heeren ben Ik nu gekomen, niet slechts voor u als een vriend, maar over u als uw Opperbevelhebber." Hier waren nu, evenals van ouds Mahanaim, Genesis 32:2, twee legers een leger van Israëlieten, gereed om de strijd met de Kananieten aan te vangen, en een leger van engelen, om hen hierin te beschermen, en als Vorst en Oppergebieder van beide voert Hij het leger Israëls aan, en gebiedt het engelenleger tot hun hulp. Misschien wordt in toespeling hierop "Christus de overste Leidsman van onze zaligheid" genoemd. Hebrews 2:10, en "een Vorst en Gebieder van de volken," Isaiah 55:4. Zij, die zo'n aanvoerder hebben, kunnen niet anders dan zegevierend zijn. Thans kwam Hij als opperbevelhebber om de troepen in ogenschouw te nemen en hen te bezielen met moed, en hun de nodige orders te geven voor het beleg van Jericho.
VI. De grote eerbied, die Jozua Hem bewees, toen hij wist wie Hij was. Waarschijnlijk heeft hij begrepen, niet slechts door hetgeen Hij zei, maar ook nog aan andere merkbare tekenen, dat Hij een Goddelijk persoon en geen mens was.
1. Jozua deed Hem hulde. Hij viel op zijn aangezicht ter aarde en aanbad. Jozua was zelf generaal van Israëls strijdmacht, en toch was het verre van hem om met naijver op deze vreemdeling te zien, die Zijn aanstelling als Vorst van het heir des Heeren boven hem overlegde, hij heeft niet gepoogd Zijn macht en aanspraken te betwisten, maar heeft zich blijmoedig aan Hem als zijn Opperbevelhebber onderworpen. De grootste mannen betaamt het, om nederig en eerbiedig te wezen in hun spreken met God. 2. Hij verzocht om bevelen en aanwijzingen van Hem: "Wat spreekt mijn Heere tot Zijn knecht?" Zijn vorige vraag was niet meer kloek en krijgshaftig dan deze vroom en Godzalig was, ook was het voor Jozua's heldhaftig gemoed volstrekt geen vernedering, om zich aldus ootmoedig en nederig te betonen, nu hij wist met God te doen te hebben zelfs gekroonde hoofden kunnen zich niet te laag buigen voor de troon des Heeren Jezus, die Koning is van de koningen, Psalms 2:10, Psalms 2:11, Psalms 72:10,Psalms 72:11, Revelation 19:16. Let op:
a. De betrekking, die hij erkent te bestaan tussen hem en Christus: dat Christus zijn Heere is, en hij Zijn dienstknecht die onder Zijn bevelen staaf, dat Christus zien Overste is, en hij een krijgsknecht is onder Hem, om te doen wat hem wordt bevolen, Matthew 8:9. De grond van alle Gode welbehaaglijke gehoorzaamheid is gelegen in een oprechte toewijding van onszelf als dienstknechten van Jezus Christus als onze Heere, Psalms 16:2.
b. De vraag, die hij doet ingevolge deze betrekking: Wat spreekt mijn Heere? Waarin een ernstige begeerte ligt opgesloten om de wil van Christus te kennen en een blijmoedige bereidheid om hem te doen. Jozua erkent zich als mindere officier, en staaf gereed om orders te ontvangen. Deze gemoedsgesteldheid toont aan dat hij geschikt is voor de post, die hij bekleedt, want diegenen weten het best te bevelen, die ook weten te gehoorzamen
VII. Het nadere betoon van eerbied, dat deze Goddelijke aanvoerder van Jozua eiste, Joshua 5:15. "Trek uw schoenen af van uw voeten ten teken van eerbied, hetgeen bij ons aangeduid wordt door het ontbloten van het hoofd, en als een erkenning van de Goddelijke tegenwoordigheid, die, zolang zij daar verwijlde, in zekere zin de plaats heiligde en met eer bekleedde". Wij zeggen dikwijls van iemand, voor wie wij een grote genegenheid koesteren, dat wij zelfs de grond liefhebben, waarop hij treedt, zo moet Jozua zijn eerbied tonen voor deze Goddelijke persoon, hij moet op de grond, waarop hij stond, niet treden met schoenen aan zijn voeten, Ecclesiastes 5:1. Uitwendige uitdrukkingen van inwendige eerbied en een heilig ontzag voor God betamen ons en worden van ons geëist, als wij tot Hem naderen in de heilige inzettingen. Bisschop Patrick merkt hier zeer juist op dat dezelfde orders, die God aan Mozes gaf bij het brandende braambos, toen Hij hem zond om Israël uit te voeren uit Egypte, Exodus 3:5. Hij hier geeft aan Jozua ter bevestiging van zijn geloof in de belofte, die Hij hem onlangs had gegeven, namelijk dat Hij met hem zal wezen, gelijk Hij met Mozes geweest is, Joshua 1:5. Was er met Mozes zo'n tegenwoordigheid van God dat zij, toen zij merkbaar werd, de grond heiligde? Ook met Jozua was God aldus.
Eindelijk. Hiermede bereidt Hij hem om de instructies te ontvangen, die Hij betreffende het beleg van Jericho geven zal, daar de Vorst van het heir des Heeren nu gekomen was, om aan Israël het bezit dier stad te geven.