Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Jozua 24

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOZUA 24

Dit hoofdstuk besluit het leven en de regering van Jozua, waarin wij hebben:

I. Zijn grote zorg en moeite om het volk van Israël te bevestigen in het ware geloof en de aanbidding Gods, opdat zij ook na zijn dood daarin zullen volharden. Te dien einde riep hij wederom een algemene vergadering bijeen van de hoofden van de vergadering Israëls, vers I, en handelde met hen,

1. Bij wijze van verhaal, hun nog eens omstandig verhalende de grote dingen, die God voor hen en hun vaderen gedaan had, Joshua 24:2..

2 Bij wijze van een last aan hen, om in overweging hiervan, God te dienen, Joshua 24:14.

3. Bij wijze van verdrag met hen, waarin hij bedoelt hen er toe te brengen:

a. De Godsdienst tot hun wel overwogen keus te maken, Joshua 24:15.

b. Hem tot hun vaste besliste keus te maken, en te besluiten er bij te blijven, Joshua 24:19.

4. Bij wijze van verbond volgens dit verdrag, Joshua 24:25.

II. Het slot van deze geschiedenis, met

1. De dood en de begrafenis van Jozua, Joshua 24:29, Joshua 24:30, en Eleazar, Joshua 24:33, en het vermelden van het begraven van Jozefs gebeente bij deze gelegenheid, Joshua 24:32..

2 Een algemeen bericht van Israëls toestand in die tijd, Joshua 24:31.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOZUA 24

Dit hoofdstuk besluit het leven en de regering van Jozua, waarin wij hebben:

I. Zijn grote zorg en moeite om het volk van Israël te bevestigen in het ware geloof en de aanbidding Gods, opdat zij ook na zijn dood daarin zullen volharden. Te dien einde riep hij wederom een algemene vergadering bijeen van de hoofden van de vergadering Israëls, vers I, en handelde met hen,

1. Bij wijze van verhaal, hun nog eens omstandig verhalende de grote dingen, die God voor hen en hun vaderen gedaan had, Joshua 24:2..

2 Bij wijze van een last aan hen, om in overweging hiervan, God te dienen, Joshua 24:14.

3. Bij wijze van verdrag met hen, waarin hij bedoelt hen er toe te brengen:

a. De Godsdienst tot hun wel overwogen keus te maken, Joshua 24:15.

b. Hem tot hun vaste besliste keus te maken, en te besluiten er bij te blijven, Joshua 24:19.

4. Bij wijze van verbond volgens dit verdrag, Joshua 24:25.

II. Het slot van deze geschiedenis, met

1. De dood en de begrafenis van Jozua, Joshua 24:29, Joshua 24:30, en Eleazar, Joshua 24:33, en het vermelden van het begraven van Jozefs gebeente bij deze gelegenheid, Joshua 24:32..

2 Een algemeen bericht van Israëls toestand in die tijd, Joshua 24:31.

Verzen 1-14

Jozua 24:1-14

Jozua dacht dat hij zijn laatst vaarwel aan Israël had gezegd, toen hij hun de plechtigen last had gegeven, die in het vorige hoofdstuk vermeld is, en zei: ik ga heden in de weg van de gehele aarde, God heeft genadiglijk zijn leven langer doen duren dan hij verwacht had, en zijn kracht vernieuwd, en nu wenst hij hier gebruik van te maken tot welzijn van Israël. Hij zei niet: "Ik heb al eens afscheid van hen genomen, en dit is mij genoeg", maar, daar hem nog een spanne tijds gegeven is, roept hij hen wederom tezamen om te zien, wat hij nog verder doen kon om hen aan de dienst van God te verbinden. Wij moeten nooit denken dat ons werk voor God afgedaan is, voor ons leven geëindigd is, en zo Hij onze dagen verlengt boven hetgeen wij verwacht hebben, dan moeten wij hieruit opmaken dat Hij nog werk voor ons te doen heeft.

De vergadering is dezelfde als die in het vorige hoofdstuk: de oudsten, de hoofden, de rechters en de ambtlieden van Israël, Joshua 24:1. Maar er wordt hier enigszins meer plechtigheid bij gebruikt dan daar.

I. De plaats, bepaald voor hun bijeenkomst, is Sichem, niet slechts omdat zij dichter bij Jozua was gelegen, en dus gemakkelijker voor hem te bereiken, nu hij zwak was en opgeschikt om te reizen, maar ook omdat het de plaats was waar Abraham, de eerste bewaarder van Gods verbond met Zijn volk, zich heeft gevestigd toen hij in Kanan kwam, en waar God hem verschenen is, Genesis 12:6, Genesis 12:7, en nabij welke de bergen Gerizim en Ebal lagen, waar het volk zijn verbond met God had vernieuwd toen het in Kanan was gekomen, Joshua 8:30. Deze plaats kon hen doen gedenken aan de beloften, die God aan hun vaderen had gedaan, en aan de beloften, die zij zelf aan God hadden gedaan.

II. Zij verschenen in deze vergadering niet alleen voor Jozua, maar voor God, dat is, zij kwamen op Godsdienstige wijze bijeen, als in de bijzondere tegenwoordigheid Gods, en in de verwachting, dat Hij door Jozua tot hen zal spreken, en waarschijnlijk begon de dienst met gebed. De uitleggers maken de gissing, dat Jozua bij deze grote gelegenheid bevolen heeft, dat de priesters de ark Gods naar Sichem zouden brengen, dat, zeggen zij, slechts op drie uren afstands van Silo was, om haar op de plaats van hun bijeenkomst te stellen, en die daarom het heiligdom des Heeren werd genoemd, Joshua 24:26, hetgeen zij door de tegenwoordigheid van de ark toen geworden is, en dit werd gedaan om luister bij te zetten aan de vergadering, en het volk, dat de dienst bijwoonde, eerbied in te boezemen. Wij hebben thans geen zulke zichtbare tekenen van Gods tegenwoordigheid, maar moeten geloven dat "waar twee of drie vergaderd zijn in Christus' naam," Hij even waarlijk in hun midden is, als God was waar de ark was, en zij zich in waarheid voor Zijn aangezicht stellen.

III. Jozua sprak tot hen in de naam Gods, en als van Zijnentwege, in de taal van de profeten, Joshua 24:2. Alzo zegt de Heere, JAHWEH, de grote God, de God Israëls, uw God in het verbond, die gij dus verplicht zijt te horen met eerbied." Het woord Gods moet door ons ontvangen worden als Zijn woord, wie ook de boodschapper is, die het tot ons brengt, wiens grootheid er niets aan kan toevoegen, en wiens geringheid het niet kan verminderen.

Zijn rede bestaat uit leerstelling en toepassing. 1. Het leerstellige gedeelte is een geschiedenis van de grote dingen, die God voor Zijn volk heeft gedaan, en voor hun vaderen v r hen. Door Jozua verhaalt God de wonderen vanouds: "Dit en dat heb Ik gedaan". Zij moeten weten en bedenken niet alleen dat deze en die dingen gedaan zijn, maar dat God ze gedaan heeft. Het is een reeks van wonderen, die hier vermeld worden, en misschien heeft Jozua er nog veel meer genoemd, die hier kortheidshalve uitgelaten zijn. Zie wat God gewrocht heeft.

a. Hij bracht Abraham uit Ur van de Chaldeen, Joshua 24:2, Joshua 24:3. Hij en zijn voorouders hadden daar andere goden gediend want het was het land, dat wel beroemd was voor geleerdheid en wetenschap, maar waar naar sommigen denken, de afgoderij haar oorsprong had, daar heeft de wereld God niet gekend door de wijsheid. Abraham, die later de vriend Gods was en de grote gunstgenoot des hemels, was opgevoed in afgoderij en heeft er lang in geleefd, totdat God in Zijn genade hem als "een vuurbrand uit dat vuur gerukt heeft.' Laat hen die rotssteen gedenken, waaruit zij gehouwen waren, en niet terugvallen in die zonde, waarvan hun vaderen door een wonder van vrije genade verlost zijn geworden. "Ik nam hem", zegt God, "want anders zou hij nooit weggekomen zijn uit die zondige staat." Vandaar dat de apostel Abrahams rechtvaardiging tot een voorbeeld stelt hoe God "de goddelozen rechtvaardigt," Romans 4:5.

b. Hij bracht hem naar Kanan, en bouwde zijn gezin, voerde hem door het land naar Sichem, waar zij zich nu bevonden, vermenigvuldigde zijn zaad door Ismael, die twaalf vorsten gewon, maar gaf hem eindelijk Izak, de beloofde zoon, en vermenigvuldigde zijn zaad in hem. Toen Izak twee zonen had, Jakob en Ezau, heeft God voor Ezau elders een erfdeel beschikt, namelijk op het gebergte Seir, opdat het land Kanan geheel voor Jakobs zaad bewaard zou blijven, en de nakomelingen van Ezau er geen recht op konden laten gelden.

c. Hij verloste het zaad Jakobs uit Egypte met een hoge hand, Joshua 24:5, Joshua 24:6, en redde hen uit de hand van Farao en zijn leger aan de Schelfzee, Joshua 24:6, Joshua 24:7. Dezelfde wateren waren de beschutting van de Israëlieten en het graf van de Egyptenaren, en dat wel als gebedsverhoring, want, hoewel wij in de geschiedenis lezen, dat zij in die benauwdheid tegen God hebben gemurmureerd, Exodus 14:11, Exodus 14:12, wordt hier toch nota genomen van hun roepen tot God. Hij heeft genadiglijk hen aangenomen, die tot Hem baden, en de dwaasheid voorbijgezien van hen, die met Hem twistten.

d. Hij beschermde hen in de woestijn, waar zij hier gezegd worden niet te hebben gewandeld, maar vele dagen te hebben gewoond, Joshua 24:7. Met zoveel wijsheid werden al hun bewegingen geleid, en z veilig werden zij bewaard dat zij zelfs daar veilig woonden, alsof zij in een ommuurde stad waren.

e. Hij gaf hun het land van de Amorieten aan de andere kant van de Jordaan, Joshua 24:8, en daar verijdelde Hij het komplot van Balak en Bileam tegen hen, zodat Bileam hen niet kon vloeken, zoals hij begeerd had, en Balak niet tegen hen durfde strijden, zoals hij voornemens was, en omdat hij het voornemens was, wordt hij hier gezegd het te doen. Het verkeren van Bileams tong om Israël te zegenen, toen hij bedoelde het te vloeken, wordt dikwijls aangehaald als een voorbeeld van de Goddelijke macht, aangewend ten gunste van Israël even treffend als wlk ander het zij, omdat God er Zijn heerschappij in bewees (en Hij doet dit nog, meer dan wij wel weten) over de machten van de duisternis en de geest van de mensen. f. Hij bracht hen veilig en triomfantelijk in Kanan, gaf de Kananieten over in hun hand, Joshua 24:11, zond, toen zij slaags waren met de vijand, horzelen voor hen henen, die hen kwelden met hun angels, en hen verschrikten door hun gedruis zodat zij een gemakkelijke prooi werden voor Israël. Deze schrikkelijke zwermen verschenen het eerst in hun oorlog met Sihon en Og, de twee koningen van de Amorieten, en naderhand in hun andere veldslagen, Joshua 24:12. God had beloofd dit voor hen te doen. En Jozua neemt hier nota van de vervulling van deze belofte. Zie Exodus 23:27, Exodus 23:28 Deuteronomy 7:20. Deze horzelen schijnen de vijand meer gekweld te hebben dan het geschut van Israël, daarom voegt hij er bij: niet door uw zwaard noch door uw boog. Het was zuiver en alleen van de Heere geschied. Eindelijk. Zij waren nu in het vreedzame bezit van een goed land, en leefden aangenaam en genoegelijk van de vrucht van de arbeid van anderen, Joshua 24:13.

2. De toepassing van deze geschiedenis van Gods zegeningen en weldadigheden over hen is bij wijze van vermaning om God te vrezen en te dienen uit dankbaarheid voor Zijn gunst, en opdat die zegeningen ook nog verder hun deel zullen zijn, Joshua 24:14. En nu, uit aanmerking van dit alles:

a. Vreest de Heere, de Heere en Zijn goedheid, Hosea 3:5. Eert een God van zo oneindige macht, vreest Hem te beledigen en Zijn goedheid te verbeuren. Hebt ontzag voor Zijn majesteit, eerbied voor Zijn gezag, vrees van Hem te mishagen, en geeft voortdurend acht op Zijn alziend oog over u."

b. "Laat uw doen in overeenstemming wezen met dit beginsel, en dient Hem zowel in de uitwendige daden van de Godsverering en iedere daad van gehoorzaamheid in geheel uw wandel, en dat wel in oprechtheid en in waarheid met een eenvoudig oog en een oprecht hart en de innerlijke indrukken, die in overeenstemming zijn met de uitwendige uitdrukkingen." Dat is de waarheid in het binnenste, waaraan God lust heeft, Psalms 51:8. Want welk goed zal het ons doen te veinzen bij een God, die het hart doorgrondt?

c. Doet weg de goden, zowel de Chaldeeuwse als de Egyptische afgoden, want zij waren het meest in gevaar om die te gaan vereren. Uit die last, dit bevel, kan afgeleid worden dat er sommigen onder hen waren, die de beeltenissen van deze drekgoden heimelijk bewaarden, die hun van hun voorouders in handen waren gekomen, als erfstukken van hun familie, hoewel zij ze misschien niet aanbaden, en Jozua dringt er ernstig bij hen op aan, om ze weg te werpen. "Bederft ze, vernielt ze, opdat gij niet in verzoeking komt ze te dienen." Jakob heeft er bij zijn huisgezin op aangedrongen om dit te doen, en wel aan deze zelfde plaats, want toen zij hem de beeldjes gaven, die zij bij zich hadden, verborg hij ze "onder de eikeboom, die bij Sichem is," Genesis 35:2, Genesis 35:4. Misschien was de eik, waarvan gesproken wordt in Joshua 24:26, wel diezelfde eikeboom, of een andere in dezelfde plaats, die dan wel de eikeboom van de hervorming genoemd kon worden, zoals er ook afgodische eikenbomen waren.

Verzen 1-14

Jozua 24:1-14

Jozua dacht dat hij zijn laatst vaarwel aan Israël had gezegd, toen hij hun de plechtigen last had gegeven, die in het vorige hoofdstuk vermeld is, en zei: ik ga heden in de weg van de gehele aarde, God heeft genadiglijk zijn leven langer doen duren dan hij verwacht had, en zijn kracht vernieuwd, en nu wenst hij hier gebruik van te maken tot welzijn van Israël. Hij zei niet: "Ik heb al eens afscheid van hen genomen, en dit is mij genoeg", maar, daar hem nog een spanne tijds gegeven is, roept hij hen wederom tezamen om te zien, wat hij nog verder doen kon om hen aan de dienst van God te verbinden. Wij moeten nooit denken dat ons werk voor God afgedaan is, voor ons leven geëindigd is, en zo Hij onze dagen verlengt boven hetgeen wij verwacht hebben, dan moeten wij hieruit opmaken dat Hij nog werk voor ons te doen heeft.

De vergadering is dezelfde als die in het vorige hoofdstuk: de oudsten, de hoofden, de rechters en de ambtlieden van Israël, Joshua 24:1. Maar er wordt hier enigszins meer plechtigheid bij gebruikt dan daar.

I. De plaats, bepaald voor hun bijeenkomst, is Sichem, niet slechts omdat zij dichter bij Jozua was gelegen, en dus gemakkelijker voor hem te bereiken, nu hij zwak was en opgeschikt om te reizen, maar ook omdat het de plaats was waar Abraham, de eerste bewaarder van Gods verbond met Zijn volk, zich heeft gevestigd toen hij in Kanan kwam, en waar God hem verschenen is, Genesis 12:6, Genesis 12:7, en nabij welke de bergen Gerizim en Ebal lagen, waar het volk zijn verbond met God had vernieuwd toen het in Kanan was gekomen, Joshua 8:30. Deze plaats kon hen doen gedenken aan de beloften, die God aan hun vaderen had gedaan, en aan de beloften, die zij zelf aan God hadden gedaan.

II. Zij verschenen in deze vergadering niet alleen voor Jozua, maar voor God, dat is, zij kwamen op Godsdienstige wijze bijeen, als in de bijzondere tegenwoordigheid Gods, en in de verwachting, dat Hij door Jozua tot hen zal spreken, en waarschijnlijk begon de dienst met gebed. De uitleggers maken de gissing, dat Jozua bij deze grote gelegenheid bevolen heeft, dat de priesters de ark Gods naar Sichem zouden brengen, dat, zeggen zij, slechts op drie uren afstands van Silo was, om haar op de plaats van hun bijeenkomst te stellen, en die daarom het heiligdom des Heeren werd genoemd, Joshua 24:26, hetgeen zij door de tegenwoordigheid van de ark toen geworden is, en dit werd gedaan om luister bij te zetten aan de vergadering, en het volk, dat de dienst bijwoonde, eerbied in te boezemen. Wij hebben thans geen zulke zichtbare tekenen van Gods tegenwoordigheid, maar moeten geloven dat "waar twee of drie vergaderd zijn in Christus' naam," Hij even waarlijk in hun midden is, als God was waar de ark was, en zij zich in waarheid voor Zijn aangezicht stellen.

III. Jozua sprak tot hen in de naam Gods, en als van Zijnentwege, in de taal van de profeten, Joshua 24:2. Alzo zegt de Heere, JAHWEH, de grote God, de God Israëls, uw God in het verbond, die gij dus verplicht zijt te horen met eerbied." Het woord Gods moet door ons ontvangen worden als Zijn woord, wie ook de boodschapper is, die het tot ons brengt, wiens grootheid er niets aan kan toevoegen, en wiens geringheid het niet kan verminderen.

Zijn rede bestaat uit leerstelling en toepassing. 1. Het leerstellige gedeelte is een geschiedenis van de grote dingen, die God voor Zijn volk heeft gedaan, en voor hun vaderen v r hen. Door Jozua verhaalt God de wonderen vanouds: "Dit en dat heb Ik gedaan". Zij moeten weten en bedenken niet alleen dat deze en die dingen gedaan zijn, maar dat God ze gedaan heeft. Het is een reeks van wonderen, die hier vermeld worden, en misschien heeft Jozua er nog veel meer genoemd, die hier kortheidshalve uitgelaten zijn. Zie wat God gewrocht heeft.

a. Hij bracht Abraham uit Ur van de Chaldeen, Joshua 24:2, Joshua 24:3. Hij en zijn voorouders hadden daar andere goden gediend want het was het land, dat wel beroemd was voor geleerdheid en wetenschap, maar waar naar sommigen denken, de afgoderij haar oorsprong had, daar heeft de wereld God niet gekend door de wijsheid. Abraham, die later de vriend Gods was en de grote gunstgenoot des hemels, was opgevoed in afgoderij en heeft er lang in geleefd, totdat God in Zijn genade hem als "een vuurbrand uit dat vuur gerukt heeft.' Laat hen die rotssteen gedenken, waaruit zij gehouwen waren, en niet terugvallen in die zonde, waarvan hun vaderen door een wonder van vrije genade verlost zijn geworden. "Ik nam hem", zegt God, "want anders zou hij nooit weggekomen zijn uit die zondige staat." Vandaar dat de apostel Abrahams rechtvaardiging tot een voorbeeld stelt hoe God "de goddelozen rechtvaardigt," Romans 4:5.

b. Hij bracht hem naar Kanan, en bouwde zijn gezin, voerde hem door het land naar Sichem, waar zij zich nu bevonden, vermenigvuldigde zijn zaad door Ismael, die twaalf vorsten gewon, maar gaf hem eindelijk Izak, de beloofde zoon, en vermenigvuldigde zijn zaad in hem. Toen Izak twee zonen had, Jakob en Ezau, heeft God voor Ezau elders een erfdeel beschikt, namelijk op het gebergte Seir, opdat het land Kanan geheel voor Jakobs zaad bewaard zou blijven, en de nakomelingen van Ezau er geen recht op konden laten gelden.

c. Hij verloste het zaad Jakobs uit Egypte met een hoge hand, Joshua 24:5, Joshua 24:6, en redde hen uit de hand van Farao en zijn leger aan de Schelfzee, Joshua 24:6, Joshua 24:7. Dezelfde wateren waren de beschutting van de Israëlieten en het graf van de Egyptenaren, en dat wel als gebedsverhoring, want, hoewel wij in de geschiedenis lezen, dat zij in die benauwdheid tegen God hebben gemurmureerd, Exodus 14:11, Exodus 14:12, wordt hier toch nota genomen van hun roepen tot God. Hij heeft genadiglijk hen aangenomen, die tot Hem baden, en de dwaasheid voorbijgezien van hen, die met Hem twistten.

d. Hij beschermde hen in de woestijn, waar zij hier gezegd worden niet te hebben gewandeld, maar vele dagen te hebben gewoond, Joshua 24:7. Met zoveel wijsheid werden al hun bewegingen geleid, en z veilig werden zij bewaard dat zij zelfs daar veilig woonden, alsof zij in een ommuurde stad waren.

e. Hij gaf hun het land van de Amorieten aan de andere kant van de Jordaan, Joshua 24:8, en daar verijdelde Hij het komplot van Balak en Bileam tegen hen, zodat Bileam hen niet kon vloeken, zoals hij begeerd had, en Balak niet tegen hen durfde strijden, zoals hij voornemens was, en omdat hij het voornemens was, wordt hij hier gezegd het te doen. Het verkeren van Bileams tong om Israël te zegenen, toen hij bedoelde het te vloeken, wordt dikwijls aangehaald als een voorbeeld van de Goddelijke macht, aangewend ten gunste van Israël even treffend als wlk ander het zij, omdat God er Zijn heerschappij in bewees (en Hij doet dit nog, meer dan wij wel weten) over de machten van de duisternis en de geest van de mensen. f. Hij bracht hen veilig en triomfantelijk in Kanan, gaf de Kananieten over in hun hand, Joshua 24:11, zond, toen zij slaags waren met de vijand, horzelen voor hen henen, die hen kwelden met hun angels, en hen verschrikten door hun gedruis zodat zij een gemakkelijke prooi werden voor Israël. Deze schrikkelijke zwermen verschenen het eerst in hun oorlog met Sihon en Og, de twee koningen van de Amorieten, en naderhand in hun andere veldslagen, Joshua 24:12. God had beloofd dit voor hen te doen. En Jozua neemt hier nota van de vervulling van deze belofte. Zie Exodus 23:27, Exodus 23:28 Deuteronomy 7:20. Deze horzelen schijnen de vijand meer gekweld te hebben dan het geschut van Israël, daarom voegt hij er bij: niet door uw zwaard noch door uw boog. Het was zuiver en alleen van de Heere geschied. Eindelijk. Zij waren nu in het vreedzame bezit van een goed land, en leefden aangenaam en genoegelijk van de vrucht van de arbeid van anderen, Joshua 24:13.

2. De toepassing van deze geschiedenis van Gods zegeningen en weldadigheden over hen is bij wijze van vermaning om God te vrezen en te dienen uit dankbaarheid voor Zijn gunst, en opdat die zegeningen ook nog verder hun deel zullen zijn, Joshua 24:14. En nu, uit aanmerking van dit alles:

a. Vreest de Heere, de Heere en Zijn goedheid, Hosea 3:5. Eert een God van zo oneindige macht, vreest Hem te beledigen en Zijn goedheid te verbeuren. Hebt ontzag voor Zijn majesteit, eerbied voor Zijn gezag, vrees van Hem te mishagen, en geeft voortdurend acht op Zijn alziend oog over u."

b. "Laat uw doen in overeenstemming wezen met dit beginsel, en dient Hem zowel in de uitwendige daden van de Godsverering en iedere daad van gehoorzaamheid in geheel uw wandel, en dat wel in oprechtheid en in waarheid met een eenvoudig oog en een oprecht hart en de innerlijke indrukken, die in overeenstemming zijn met de uitwendige uitdrukkingen." Dat is de waarheid in het binnenste, waaraan God lust heeft, Psalms 51:8. Want welk goed zal het ons doen te veinzen bij een God, die het hart doorgrondt?

c. Doet weg de goden, zowel de Chaldeeuwse als de Egyptische afgoden, want zij waren het meest in gevaar om die te gaan vereren. Uit die last, dit bevel, kan afgeleid worden dat er sommigen onder hen waren, die de beeltenissen van deze drekgoden heimelijk bewaarden, die hun van hun voorouders in handen waren gekomen, als erfstukken van hun familie, hoewel zij ze misschien niet aanbaden, en Jozua dringt er ernstig bij hen op aan, om ze weg te werpen. "Bederft ze, vernielt ze, opdat gij niet in verzoeking komt ze te dienen." Jakob heeft er bij zijn huisgezin op aangedrongen om dit te doen, en wel aan deze zelfde plaats, want toen zij hem de beeldjes gaven, die zij bij zich hadden, verborg hij ze "onder de eikeboom, die bij Sichem is," Genesis 35:2, Genesis 35:4. Misschien was de eik, waarvan gesproken wordt in Joshua 24:26, wel diezelfde eikeboom, of een andere in dezelfde plaats, die dan wel de eikeboom van de hervorming genoemd kon worden, zoals er ook afgodische eikenbomen waren.

Verzen 15-28

Jozua 24:15-28

Nooit was een onderhandeling met meer beleid en wijsheid gevoerd en tot een beter einde gebracht, dan deze onderhandeling van Jozua met het volk om hen er toe op te wekken om de Heere te dienen. De wijze, waarop hij met hen spreekt, toont dat het hem ernst is, dat zijn hart er op gesteld is, om hen onder alle mogelijke verplichtingen te laten om de Heere te blijven aanhangen, inzonderheid onder de verplichting van een keus en van een verbond.

I. Zal het hen onder een verplichting brengen, als zij de dienst van God tot hun eigen keus maken? Zo stelt hij hen hier dan voor deze keus. Niet alsof het tevoren een onverschillige zaak was, of zij al of niet God dienden, of alsof zij de vrijheid hadden om Zijn dienst te weigeren, maar omdat het een groten invloed zou hebben op hun volharden in de Godsdienst, als zij hem omhelsden met het verstand van mannen, en met de vastberadenheid van mannen. Hij brengt hen hier tot deze twee dingen:

1. Hij brengt hen er toe om hun Godsdienst met verstand te omhelzen, want het is een redelijke Godsdienst. De wil des mensen is geneigd om te roemen in zijn natuurlijke vrijheid en, uit ijver voor de eer daarvan blijft hij met het meeste genoegen bij hetgeen zijn eigen keus is, daarom is het Gods wil dat deze dienst ons niet door toeval of dwang opgelegd wordt, maar dat hij onze eigen vrije keus is. En zo:

A. Stelt Jozua hun dan die keus voor, Joshua 24:15, en:

a. Wijst de candidaten aan voor deze verkiezing. De Heere, JAHWEH, aan de ene zijde, en aan de andere zijde, hetzij de goden van hun voorouders, welke zich hun zouden aanbevelen, die liefde hadden voor de oudheid en hetgeen zij door overlevering van hun vaderen hadden ontvangen, of de goden van hun naburen, de Amorieten, in wier land zij woonden, die aantrekkelijk zouden zijn voor hen, die inschikkelijk waren en graag op goede voet zouden willen zijn met hun naburen.

b. Hij veronderstelt dat er sommigen onder hen waren, aan wie het, om de een of andere reden, kwaad in hun ogen zou zijn om de Heere te dienen. Er zijn vooroordelen en bezwaren, die sommige mensen tegen de Godsdienst inbrengen, en voor hen, die naar de wereld en het vlees neigen, wegen zij zeer zwaar. Het is kwaad in hun ogen, hard en onredelijk, verplicht te zijn om zichzelf te verloochenen, het vlees te doden, hun kruis op zich te nemen, en wat dies meer zij. Maar in een proefstaat zijnde is het recht en voegzaam, dat er moeilijkheden op de weg zijn, want anders zou er geen beproeving wezen.

c. Hij laat het hunzelf over: "Kiest u heden wie gij dienen zult, kiest heden, nu u de zaak duidelijk voorgesteld wordt brengt spoedig de zaak tot stand, en staat niet te aarzelen." Lang daarna heeft Elia de beslissing in de twist tussen JAHWEH en Bal tot het geweten gebracht van hen, met wie hij handelde, 1 Kings 18:21. Jozua, aldus de zaak aan hun eigen beslissing overlatende, geeft hiermede duidelijk twee dingen te kennen.

Ten eerste. Dat het de wil van God is dat wij, een ieder van ons, de Godsdienst tot onze ernstige en wl overwogen keus maken, de dingen goed zullen overwegen, om dan te beslissen voor hetgeen wij bevinden waarlijk goed en waar te zijn. Laat ons beslissen voor een leven van ernstige Godsvrucht, niet bloot omdat wij geen anderen weg kennen, maar omdat wij werkelijk na gedaan onderzoek geen beteren vinder.

Ten tweede. Dat de Godsdienst zo klaarblijkelijk rede en rechtvaardigheid aan zijn zijde heeft dat het gerust overgelaten kan worden aan ieder, die zich veroorlooft vrij te denken, om hem of te kiezen of te verwerpen, want de voortreffelijkheid er van springt zo in het oog, dat geen verstandig mens anders doen kan dan hem te kiezen. De zaak is zo duidelijk dat zij zichzelve beslist. Misschien was het de bedoeling van Jozua met hen aldus voor deze keus te stellen, om eens te zien of er ook sommigen onder hen waren, die, nu hun zo schoon een gelegenheid er toe aangeboden werd, koelheid of onverschilligheid voor de dienst van God zouden aan de dag leggen, of ook tijd zouden willen hebben om te rade te gaan met hun vrienden, eer zij hun antwoord gaven, opdat, indien er de zodanigen waren, hij een teken aan hen kon stellen, en de overigen zou kunnen waarschuwen om hen te mijden.

d. Hij leidt hun keus in deze zaak door een openlijke verklaring van zijn eigen besluit: "Aangaande mij en mijn huis, wij zullen de Heere dienen! wat gij ook doet of besluit, wij zullen de Heere dienen, en ik hoop dat gij allen van dezelfde gezindheid zult zijn". Hier besluit hij:

Ten eerste voor zichzelf: Mij aangaande, ik zal de Heere dienen. De dienst van God is in niets beneden de waardigheid van de grootste mannen. Het is zo weinig een verkleining of vermindering voor vorsten en personen van de eersten rang om Godsdienstig te zijn, dat het integendeel hun grootste eer is en hun de schitterendste erekroon toevoegt. Let er op hoe bepaald en beslist hij is: "Ik zal God dienen." Het is geen verkorting van onze vrijheid, om ons aan God te verbinden.

Ten tweede. Voor zijn huis, dat is: zijn gezin, zijn kinderen en dienstboden, die onmiddellijk onder zijn oog en zijn zorg waren, onder zijn toezicht en zijn invloed. Jozua was een heerser, een richter in Israël toch wil hij zijn bezig zijn met de openbare zaken niet als verontschuldiging aanwenden voor het veronachtzamen van de huisgodsdienst. Zij, die de zorg hebben over vele gezinnen zoals magistraten en leraren, moeten zeer bijzonder zorgdragen voor hun eigen gezin, 1 Timothy 3:4, 1 Timothy 3:5. Ik en mijn huis, wij zullen de Heere dienen.

1. "Niet mijn huis, zonder mij". Hij wilde hen niet verbinden tot dat werk, waaraan hijzelf de hand niet wil slaan, zoals sommigen, die hun kinderen en dienstboden Godvruchtig willen hebben, maar niet zelf Godvruchtig willen zijn, dat is, zij willen, dat zij naar de hemel gaan, maar leggen het er op toe zelf naar de hel te gaan.

2. "Niet ik, zonder mijn huis". Hij veronderstelt verlaten te kunnen worden door zijn volk, maar in zijn huis, waar zijn gezag groter en meer onmiddellijk was, daar zal hij heersen. Als wij niet zovelen als wij wensen tot de dienst van God kunnen brengen, dan moeten wij er zovelen toe brengen als wij kunnen, en onze pogingen uitstrekken naar de uiterste kring van onze werkzaamheden. Als wij het land niet kunnen hervormen, zo laat ons de ongerechtigheid ver van onze eigen tabernakel wegdoen.

3. "Eerst ik, en dan mijn huis". Zij, die in andere dingen leiden en besturen, behoren de eersten te wezen in de dienst van God en voor te gaan in de beste dingen. Eindelijk. Hij besluit dit te doen, wat de anderen ook mogen doen. Al zouden ook al de gezinnen van Israël van God afvallen en afgoden gaan dienen, dan zal toch Jozua met zijn gezin de God Israëls trouw blijven aanhangen. Zij, die besluiten God te dienen, moeten er niet om geven, als zij enig zijn in hun soort, en zich niet door de grote menigte laten aftrekken van Zijn dienst. Zij, die op weg zijn naar de hemel, moeten bereid zijn om tegen de stroom in te zwemmen, niet doen zoals de meesten doen, maar zoals de besten doen.

B. De zaak aldus aan hun keus overgelaten zijnde, beslissen zij terstond door een vrije en wel overlegde verklaring v r de God Israëls, tegen alle mededingers, hoe ook genaamd, Joshua 24:16.

a. Zij stemmen in met Jozua in zijn besluit, beïnvloed zijnde door het voorbeeld van zo'n grote man, die zo groot een zegen voor hen is geweest, Joshua 24:18. Ook wij zullen de Heere dienen. Zie hoeveel goed grote mannen zouden doen, indien zij ijverig waren voor de Godsdienst, door hun invloed op hun minderen.

b. Zij schrikken voor het denkbeeld van afval van God, Joshua 24:16. Het zij verre van ons! De uitdrukking geeft de grootst mogelijke vrees en verfoeiing te kennen, het zij verre, verre van ons, dat wij of de onze ooit de Heere zouden verlaten om andere "goden te dienen. Alle gevoel van gerechtigheid, dankbaarheid en eer zou van ons geweken moeten zijn, eer wij ook maar in de verte aan zo iets zouden kunnen denken". Zo moet ons hart opkomen tegen alle verzoekingen om de dienst van onze God te verlaten: "Ga weg, achter mij, Satan."

c. Zij geven degelijke redenen op voor hun keus, om te tonen dat zij haar niet bloot uit inschikkelijkheid deden voor Jozua, maar uit volle overtuiging van het verstandige en billijke er van. Zij doen die keuze uit aanmerking:

Ten eerste. Van de zeer grote en zeer gunstrijke dingen, die God voor hen gedaan heeft, hen opbrengende uit Egypte, en hen door de woestijn leidende naar Kanan, Joshua 24:17, Joshua 24:18. Aldus herhalen zij voor zich de rede van Jozua, en geven dan hun oprechte instemming te kennen met de strekking en bedoeling er van.

Ten tweede. Van de betrekking, waarin zij stonden tot God en Zijn verbond met hen. Wij zullen de Heere dienen, want Hij is onze God, Joshua 24:18, die zich genadiglijk door Zijn belofte aan ons verbonden heeft, en aan wie wij ons door een plechtige gelofte hebben verbonden.

2. Hij brengt hen er toe om hun Godsdienst met vastberadenheid te omhelzen en met een oprecht voornemen des harten de Heere aan te kleven. Nu hij hen in die goede stemming heeft, neemt hij zijn slag waar, en doet al het mogelijke om die waarheid diep tot hen te doen doordringen, haar als een nagel inslaande in een vaste plaats.

A. Te die einde stelt hij hun de moeilijkheden voor van de Godsdienst, en van datgene er van, hetwelk als ontmoedigend beschouwd zou kunnen worden, Joshua 24:19, Joshua 24:20. Gij zult de Heere niet kunnen dienen, want Hij is een heilig God of, zoals het Hebreeuws eigenlijk luidt: Hij is de heilige Goden, de verborgenheid aanduidende van de Drieëenheid, drie in n, heilig, heilig, heilig, heilige Vader, heilige Zoon, heilige Geest. Hij zal niet vergeven En, indien gij Hem verlaat, zo zal Hij u kwaad doen. Jozua heeft hiermede gewis niet bedoeld hen van de dienst van God af te schrikken als zijnde onuitvoerbaar en gevaarlijk. Maar

a. Hij bedoelt misschien de inblazingen van verleiders voor te stellen, die Israël wilden weglokken van God en van Zijn dienst, door denkbeelden bij hen op te werpen als deze: Dat Hij een harde meester is, dat Zijn werk onmogelijk gedaan kon worden, dat Hij niet te behagen is en als Hij misnoegd is, zich onverzoenlijk, onvermurwbaar en wraakgierig betoont, dat Hij hun liefde alleen tot zich wil beperken, en hun niet zou toelaten om de minste vriendelijkheid te betonen aan iemand anders, en dat Hij hierin zeer ongelijk was aan de goden van de heidenen, die meegaand, en toegevend, maar niet heilig of ijverend waren. Waarschijnlijk werd dit toen gemeenlijk tegen de Joodse Godsdienst ingebracht, gelijk het altijd de kunstgreep van Satan is geweest, van dat hij onze eerste ouders verleid heeft om God aldus in een verkeerd daglicht te plaatsen, en Zijn wetten als hard en streng voor te stellen. En Jozua zal door zijn toon en manier van spreken hun te verstaan hebben gegeven, dat hij het bedoelde als een tegenwerping, die gemaakt zou kunnen worden, en nu stelde hij hun de vraag voor hoe zij daartegen bestand zouden zijn. Of wel.

b. Aldus drukt hij zijn Godvruchtige bezorgdheid over hen uit en zijn vrees tot hun opzichte, dat zij, in weerwil van hun betuiging van heden van hun ijver voor God en Zijn dienst, later zouden teruggaan, en zo zij dit deden, dan zouden zij Hem rechtvaardig en ijverig bevinden, om hier wraak over te doen. Of,

c. Hij besluit om hun het ergste er van te doen weten, hen te doen begrijpen de verhouding, waarin zij tot God staan, opdat zij zouden nederzitten en de kosten overrekenen. "Gij kunt de Heere niet dienen, tenzij gij alle andere goden wegdoet, want Hij is een heilig en ijverig God en zal geen mededinger dulden, en daarom moet gij zeer waakzaam en zorgzaam zijn, want het is op uw gevaar zo gij Zijn dienst verlaat, het zou dan beter voor u geweest zijn Hem nooit te hebben gekend". Evenzo heeft onze Meester ons wel gezegd dat "Zijn juk zacht is" maar opdat wij in de onderstelling daarvan niet zorgeloos en nalatig zouden worden, heeft Hij ons ook gezegd dat de poort eng en de weg nauw is, die tot het leven leidt, opdat wij zouden strijden om in te gaan, en niet slechts zoeken. "Gij kunt God niet dienen en de mammon, indien gij dus besluit God te dienen, dan moet gij alles wegdoen, wat in mededinging komt met Hem. Gij kunt God niet dienen in uw eigen kracht, en Hij zal u ook uw overtredingen niet vergeven om enigerlei gerechtigheid van uzelf: maar in de Heere zullen gerechtvaardigd worden en zich beroemen het gehele zaad Israëls, Isaiah 45:24, Isaiah 45:25. Daarom moeten zij aflaten van alle vertrouwen in hun eigen genoegzaamheid, want anders zou hun besluit doelloos zijn. Of,

d. Jozua wijst met nadruk op de schijnbare moeilijkheden, die op hun weg lagen, teneinde hen sterker te maken in hun besluit, en hun een nog uitdrukkelijker en plechtiger belofte te ontlokken, dat zij getrouw zullen blijven aan God en Zijn dienst.

B. Niettegenstaande dit constateren van het moeilijke van de Godsdienst, verklaren zij hun vast en onwrikbaar besluit om er bij te blijven en er in te volharden, Joshua 24:21. Neen, maar wij zullen de Heere dienen, wij zullen niet te erger van Hem denken, omdat Hij een heilige ijverige God is, of omdat Hij van Zijn dienstknechten eist, dat zij Hem alleen zullen aanbidden. Rechtvaardiglijk zal Hij hen verdoen, die Hem verlaten, maar wij zullen Hem nooit verlaten, wij zijn nu niet alleen gezind Hem te dienen, en wij hopen dat wij Hem zullen dienen, maar wij zijn nu zover gekomen, dat wij zeggen moeten: val ons niet tegen, dat wij Hem zouden verlaten, Ruth 1:16. In de kracht van de Goddelijke genade zijn wij besloten dat wij de Heere zullen dienen." Dit besluit herhalen zij met een nadere verklaring, Joshua 24:24. "Wij zullen de Heere onze God dienen, niet slechts Zijn dienstknechten genoemd worden en Zijn livrei dragen, maar onze Godsdienst zal ons in alles leiden en besturen, en wij zullen aan zijn stem gehoorzaam zijn." En tevergeefs noemen wij Hem Meester en Heere zo wij niet doen hetgeen Hij zegt, Luke 6:16. Deze laatste belofte doen zij in antwoord op het bevel, dat Jozua hun gaf, Joshua 24:23, namelijk dat zij teneinde te volharden:

a. De beelden en relikwieën van de vreemden goden moesten wegdoen, geen van de tekenen of herinneringen aan deze andere liefhebbers in hun bewaring moesten houden, indien zij besloten dat hun Maker hun Man zou zijn, zij beloven hierin van Zijn stem gehoorzaam te zullen zijn.

b. Dat zij hun harten zullen neigen tot de Heere de God Israëls hun gezag over hun eigen harten zullen gebruiken om ze voor de dienst Gods te verbinden, ze in liefde aan Hem te verbinden. Hiermede stemmen zij in, en verklaren: De Heere onze God zullen wij dienen.

II. Nadat zij de dienst van God aldus tot hun wel overwogen keuze hadden gemaakt, verbindt Jozua er hen toe door een plechtig verbond, Joshua 24:25. Mozes had tweemaal dit verbond tussen God en Israël openlijk bevestigd bij de berg Sinaï, Exodus 24:1, en in de vlakke velden van Moab, Deuteronomy 29:1. Ook Jozua had dit eenmaal gedaan, Joshua 8:31 en verv, en nu doet hij het voor de tweede maal. Het wordt hier een inzetting en een recht geroemd vanwege de kracht en het duurzame van de verplichting, en ook omdat zelfs dit verbond hen tot niets meer verplichtte dan waartoe zij reeds tevoren door het gebod Gods verplicht waren.

Ten einde er nu de formaliteiten van een verbond aan te geven:

1. Roept hij er getuigen bij, en wel niemand anders dan zijzelf, Joshua 24:22. Gij zijt getuigen over uzelf, dat gij u de Heere verkoren hebt om Hem te dienen. Hij vleit zich dat zij de plechtigheden van die dag nooit zullen vergeten, maar indien zij later dit verbond zouden verbreken, dan zullen de betuigingen en beloften, die zij nu doen, gewis in het gericht tegen hen opstaan en hen veroordelen, en zij stemmen dit toe. " Wij zijn getuigen, laat ons uit onze eigen mond geoordeeld worden, indien wij ooit ontrouw worden aan God."

2. Hij brengt het in geschrifte, en heeft het, zoals wij het hier vinden, opgenomen in de gewijden canon: hij schreef deze woorden in het wetboek Gods, Joshua 24:26, in het origineel, dat naast de ark gelegd was, en waaruit het waarschijnlijk overgeschreven werd in de onderscheidene kopieën, die de oversten hadden ten gebruike van hun stam. Daar was het geschreven opdat hun verplichting aan de Godsdienst door het Goddelijk gebod en door hun eigen belofte tezamen in de geschiedenis vermeld zou staan.

3. Hij richtte een gedenkstuk er van op ten nutte van degenen, die wellicht niet met schrift bekend of vertrouwd waren, Joshua 24:26, Joshua 24:27. Hij nam een groten steen, en hij richtte die daar op onder de eik, die bij het heiligdom des Heeren was als een gedachtenis aan dit verbond, en wellicht heeft hij een inscriptie op geplaatst waardoor men de stenen liet spreken, aanduidende de betekenis er van. Als hij zegt: hij heeft gehoord al de redenen des Heeren, dan verwijt hij hiermede stilzwijgend aan het volk hun hardheid van hart, alsof deze steen met meer aandacht had gehoord dan sommigen van hen, en, zo zij vergaten wat nu geschied was dan zal deze steen in zoverre de gedachtenis er van bewaren, om hun hun stompzinnigheid en zorgeloosheid te verwijten, en een getuige tegen hen te zijn.

De zaak aldus afgedaan zijnde, zond Jozua deze aanzienlijken van Israël heen, Joshua 24:28, en nam nu zijn laatste afscheid van hen, wl voldaan met hetgeen hij gedaan had, waardoor hij zijn ziel bevrijd heeft. Indien zij omkomen, dan zal hun bloed op hun eigen hoofd wezen.

Verzen 15-28

Jozua 24:15-28

Nooit was een onderhandeling met meer beleid en wijsheid gevoerd en tot een beter einde gebracht, dan deze onderhandeling van Jozua met het volk om hen er toe op te wekken om de Heere te dienen. De wijze, waarop hij met hen spreekt, toont dat het hem ernst is, dat zijn hart er op gesteld is, om hen onder alle mogelijke verplichtingen te laten om de Heere te blijven aanhangen, inzonderheid onder de verplichting van een keus en van een verbond.

I. Zal het hen onder een verplichting brengen, als zij de dienst van God tot hun eigen keus maken? Zo stelt hij hen hier dan voor deze keus. Niet alsof het tevoren een onverschillige zaak was, of zij al of niet God dienden, of alsof zij de vrijheid hadden om Zijn dienst te weigeren, maar omdat het een groten invloed zou hebben op hun volharden in de Godsdienst, als zij hem omhelsden met het verstand van mannen, en met de vastberadenheid van mannen. Hij brengt hen hier tot deze twee dingen:

1. Hij brengt hen er toe om hun Godsdienst met verstand te omhelzen, want het is een redelijke Godsdienst. De wil des mensen is geneigd om te roemen in zijn natuurlijke vrijheid en, uit ijver voor de eer daarvan blijft hij met het meeste genoegen bij hetgeen zijn eigen keus is, daarom is het Gods wil dat deze dienst ons niet door toeval of dwang opgelegd wordt, maar dat hij onze eigen vrije keus is. En zo:

A. Stelt Jozua hun dan die keus voor, Joshua 24:15, en:

a. Wijst de candidaten aan voor deze verkiezing. De Heere, JAHWEH, aan de ene zijde, en aan de andere zijde, hetzij de goden van hun voorouders, welke zich hun zouden aanbevelen, die liefde hadden voor de oudheid en hetgeen zij door overlevering van hun vaderen hadden ontvangen, of de goden van hun naburen, de Amorieten, in wier land zij woonden, die aantrekkelijk zouden zijn voor hen, die inschikkelijk waren en graag op goede voet zouden willen zijn met hun naburen.

b. Hij veronderstelt dat er sommigen onder hen waren, aan wie het, om de een of andere reden, kwaad in hun ogen zou zijn om de Heere te dienen. Er zijn vooroordelen en bezwaren, die sommige mensen tegen de Godsdienst inbrengen, en voor hen, die naar de wereld en het vlees neigen, wegen zij zeer zwaar. Het is kwaad in hun ogen, hard en onredelijk, verplicht te zijn om zichzelf te verloochenen, het vlees te doden, hun kruis op zich te nemen, en wat dies meer zij. Maar in een proefstaat zijnde is het recht en voegzaam, dat er moeilijkheden op de weg zijn, want anders zou er geen beproeving wezen.

c. Hij laat het hunzelf over: "Kiest u heden wie gij dienen zult, kiest heden, nu u de zaak duidelijk voorgesteld wordt brengt spoedig de zaak tot stand, en staat niet te aarzelen." Lang daarna heeft Elia de beslissing in de twist tussen JAHWEH en Bal tot het geweten gebracht van hen, met wie hij handelde, 1 Kings 18:21. Jozua, aldus de zaak aan hun eigen beslissing overlatende, geeft hiermede duidelijk twee dingen te kennen.

Ten eerste. Dat het de wil van God is dat wij, een ieder van ons, de Godsdienst tot onze ernstige en wl overwogen keus maken, de dingen goed zullen overwegen, om dan te beslissen voor hetgeen wij bevinden waarlijk goed en waar te zijn. Laat ons beslissen voor een leven van ernstige Godsvrucht, niet bloot omdat wij geen anderen weg kennen, maar omdat wij werkelijk na gedaan onderzoek geen beteren vinder.

Ten tweede. Dat de Godsdienst zo klaarblijkelijk rede en rechtvaardigheid aan zijn zijde heeft dat het gerust overgelaten kan worden aan ieder, die zich veroorlooft vrij te denken, om hem of te kiezen of te verwerpen, want de voortreffelijkheid er van springt zo in het oog, dat geen verstandig mens anders doen kan dan hem te kiezen. De zaak is zo duidelijk dat zij zichzelve beslist. Misschien was het de bedoeling van Jozua met hen aldus voor deze keus te stellen, om eens te zien of er ook sommigen onder hen waren, die, nu hun zo schoon een gelegenheid er toe aangeboden werd, koelheid of onverschilligheid voor de dienst van God zouden aan de dag leggen, of ook tijd zouden willen hebben om te rade te gaan met hun vrienden, eer zij hun antwoord gaven, opdat, indien er de zodanigen waren, hij een teken aan hen kon stellen, en de overigen zou kunnen waarschuwen om hen te mijden.

d. Hij leidt hun keus in deze zaak door een openlijke verklaring van zijn eigen besluit: "Aangaande mij en mijn huis, wij zullen de Heere dienen! wat gij ook doet of besluit, wij zullen de Heere dienen, en ik hoop dat gij allen van dezelfde gezindheid zult zijn". Hier besluit hij:

Ten eerste voor zichzelf: Mij aangaande, ik zal de Heere dienen. De dienst van God is in niets beneden de waardigheid van de grootste mannen. Het is zo weinig een verkleining of vermindering voor vorsten en personen van de eersten rang om Godsdienstig te zijn, dat het integendeel hun grootste eer is en hun de schitterendste erekroon toevoegt. Let er op hoe bepaald en beslist hij is: "Ik zal God dienen." Het is geen verkorting van onze vrijheid, om ons aan God te verbinden.

Ten tweede. Voor zijn huis, dat is: zijn gezin, zijn kinderen en dienstboden, die onmiddellijk onder zijn oog en zijn zorg waren, onder zijn toezicht en zijn invloed. Jozua was een heerser, een richter in Israël toch wil hij zijn bezig zijn met de openbare zaken niet als verontschuldiging aanwenden voor het veronachtzamen van de huisgodsdienst. Zij, die de zorg hebben over vele gezinnen zoals magistraten en leraren, moeten zeer bijzonder zorgdragen voor hun eigen gezin, 1 Timothy 3:4, 1 Timothy 3:5. Ik en mijn huis, wij zullen de Heere dienen.

1. "Niet mijn huis, zonder mij". Hij wilde hen niet verbinden tot dat werk, waaraan hijzelf de hand niet wil slaan, zoals sommigen, die hun kinderen en dienstboden Godvruchtig willen hebben, maar niet zelf Godvruchtig willen zijn, dat is, zij willen, dat zij naar de hemel gaan, maar leggen het er op toe zelf naar de hel te gaan.

2. "Niet ik, zonder mijn huis". Hij veronderstelt verlaten te kunnen worden door zijn volk, maar in zijn huis, waar zijn gezag groter en meer onmiddellijk was, daar zal hij heersen. Als wij niet zovelen als wij wensen tot de dienst van God kunnen brengen, dan moeten wij er zovelen toe brengen als wij kunnen, en onze pogingen uitstrekken naar de uiterste kring van onze werkzaamheden. Als wij het land niet kunnen hervormen, zo laat ons de ongerechtigheid ver van onze eigen tabernakel wegdoen.

3. "Eerst ik, en dan mijn huis". Zij, die in andere dingen leiden en besturen, behoren de eersten te wezen in de dienst van God en voor te gaan in de beste dingen. Eindelijk. Hij besluit dit te doen, wat de anderen ook mogen doen. Al zouden ook al de gezinnen van Israël van God afvallen en afgoden gaan dienen, dan zal toch Jozua met zijn gezin de God Israëls trouw blijven aanhangen. Zij, die besluiten God te dienen, moeten er niet om geven, als zij enig zijn in hun soort, en zich niet door de grote menigte laten aftrekken van Zijn dienst. Zij, die op weg zijn naar de hemel, moeten bereid zijn om tegen de stroom in te zwemmen, niet doen zoals de meesten doen, maar zoals de besten doen.

B. De zaak aldus aan hun keus overgelaten zijnde, beslissen zij terstond door een vrije en wel overlegde verklaring v r de God Israëls, tegen alle mededingers, hoe ook genaamd, Joshua 24:16.

a. Zij stemmen in met Jozua in zijn besluit, beïnvloed zijnde door het voorbeeld van zo'n grote man, die zo groot een zegen voor hen is geweest, Joshua 24:18. Ook wij zullen de Heere dienen. Zie hoeveel goed grote mannen zouden doen, indien zij ijverig waren voor de Godsdienst, door hun invloed op hun minderen.

b. Zij schrikken voor het denkbeeld van afval van God, Joshua 24:16. Het zij verre van ons! De uitdrukking geeft de grootst mogelijke vrees en verfoeiing te kennen, het zij verre, verre van ons, dat wij of de onze ooit de Heere zouden verlaten om andere "goden te dienen. Alle gevoel van gerechtigheid, dankbaarheid en eer zou van ons geweken moeten zijn, eer wij ook maar in de verte aan zo iets zouden kunnen denken". Zo moet ons hart opkomen tegen alle verzoekingen om de dienst van onze God te verlaten: "Ga weg, achter mij, Satan."

c. Zij geven degelijke redenen op voor hun keus, om te tonen dat zij haar niet bloot uit inschikkelijkheid deden voor Jozua, maar uit volle overtuiging van het verstandige en billijke er van. Zij doen die keuze uit aanmerking:

Ten eerste. Van de zeer grote en zeer gunstrijke dingen, die God voor hen gedaan heeft, hen opbrengende uit Egypte, en hen door de woestijn leidende naar Kanan, Joshua 24:17, Joshua 24:18. Aldus herhalen zij voor zich de rede van Jozua, en geven dan hun oprechte instemming te kennen met de strekking en bedoeling er van.

Ten tweede. Van de betrekking, waarin zij stonden tot God en Zijn verbond met hen. Wij zullen de Heere dienen, want Hij is onze God, Joshua 24:18, die zich genadiglijk door Zijn belofte aan ons verbonden heeft, en aan wie wij ons door een plechtige gelofte hebben verbonden.

2. Hij brengt hen er toe om hun Godsdienst met vastberadenheid te omhelzen en met een oprecht voornemen des harten de Heere aan te kleven. Nu hij hen in die goede stemming heeft, neemt hij zijn slag waar, en doet al het mogelijke om die waarheid diep tot hen te doen doordringen, haar als een nagel inslaande in een vaste plaats.

A. Te die einde stelt hij hun de moeilijkheden voor van de Godsdienst, en van datgene er van, hetwelk als ontmoedigend beschouwd zou kunnen worden, Joshua 24:19, Joshua 24:20. Gij zult de Heere niet kunnen dienen, want Hij is een heilig God of, zoals het Hebreeuws eigenlijk luidt: Hij is de heilige Goden, de verborgenheid aanduidende van de Drieëenheid, drie in n, heilig, heilig, heilig, heilige Vader, heilige Zoon, heilige Geest. Hij zal niet vergeven En, indien gij Hem verlaat, zo zal Hij u kwaad doen. Jozua heeft hiermede gewis niet bedoeld hen van de dienst van God af te schrikken als zijnde onuitvoerbaar en gevaarlijk. Maar

a. Hij bedoelt misschien de inblazingen van verleiders voor te stellen, die Israël wilden weglokken van God en van Zijn dienst, door denkbeelden bij hen op te werpen als deze: Dat Hij een harde meester is, dat Zijn werk onmogelijk gedaan kon worden, dat Hij niet te behagen is en als Hij misnoegd is, zich onverzoenlijk, onvermurwbaar en wraakgierig betoont, dat Hij hun liefde alleen tot zich wil beperken, en hun niet zou toelaten om de minste vriendelijkheid te betonen aan iemand anders, en dat Hij hierin zeer ongelijk was aan de goden van de heidenen, die meegaand, en toegevend, maar niet heilig of ijverend waren. Waarschijnlijk werd dit toen gemeenlijk tegen de Joodse Godsdienst ingebracht, gelijk het altijd de kunstgreep van Satan is geweest, van dat hij onze eerste ouders verleid heeft om God aldus in een verkeerd daglicht te plaatsen, en Zijn wetten als hard en streng voor te stellen. En Jozua zal door zijn toon en manier van spreken hun te verstaan hebben gegeven, dat hij het bedoelde als een tegenwerping, die gemaakt zou kunnen worden, en nu stelde hij hun de vraag voor hoe zij daartegen bestand zouden zijn. Of wel.

b. Aldus drukt hij zijn Godvruchtige bezorgdheid over hen uit en zijn vrees tot hun opzichte, dat zij, in weerwil van hun betuiging van heden van hun ijver voor God en Zijn dienst, later zouden teruggaan, en zo zij dit deden, dan zouden zij Hem rechtvaardig en ijverig bevinden, om hier wraak over te doen. Of,

c. Hij besluit om hun het ergste er van te doen weten, hen te doen begrijpen de verhouding, waarin zij tot God staan, opdat zij zouden nederzitten en de kosten overrekenen. "Gij kunt de Heere niet dienen, tenzij gij alle andere goden wegdoet, want Hij is een heilig en ijverig God en zal geen mededinger dulden, en daarom moet gij zeer waakzaam en zorgzaam zijn, want het is op uw gevaar zo gij Zijn dienst verlaat, het zou dan beter voor u geweest zijn Hem nooit te hebben gekend". Evenzo heeft onze Meester ons wel gezegd dat "Zijn juk zacht is" maar opdat wij in de onderstelling daarvan niet zorgeloos en nalatig zouden worden, heeft Hij ons ook gezegd dat de poort eng en de weg nauw is, die tot het leven leidt, opdat wij zouden strijden om in te gaan, en niet slechts zoeken. "Gij kunt God niet dienen en de mammon, indien gij dus besluit God te dienen, dan moet gij alles wegdoen, wat in mededinging komt met Hem. Gij kunt God niet dienen in uw eigen kracht, en Hij zal u ook uw overtredingen niet vergeven om enigerlei gerechtigheid van uzelf: maar in de Heere zullen gerechtvaardigd worden en zich beroemen het gehele zaad Israëls, Isaiah 45:24, Isaiah 45:25. Daarom moeten zij aflaten van alle vertrouwen in hun eigen genoegzaamheid, want anders zou hun besluit doelloos zijn. Of,

d. Jozua wijst met nadruk op de schijnbare moeilijkheden, die op hun weg lagen, teneinde hen sterker te maken in hun besluit, en hun een nog uitdrukkelijker en plechtiger belofte te ontlokken, dat zij getrouw zullen blijven aan God en Zijn dienst.

B. Niettegenstaande dit constateren van het moeilijke van de Godsdienst, verklaren zij hun vast en onwrikbaar besluit om er bij te blijven en er in te volharden, Joshua 24:21. Neen, maar wij zullen de Heere dienen, wij zullen niet te erger van Hem denken, omdat Hij een heilige ijverige God is, of omdat Hij van Zijn dienstknechten eist, dat zij Hem alleen zullen aanbidden. Rechtvaardiglijk zal Hij hen verdoen, die Hem verlaten, maar wij zullen Hem nooit verlaten, wij zijn nu niet alleen gezind Hem te dienen, en wij hopen dat wij Hem zullen dienen, maar wij zijn nu zover gekomen, dat wij zeggen moeten: val ons niet tegen, dat wij Hem zouden verlaten, Ruth 1:16. In de kracht van de Goddelijke genade zijn wij besloten dat wij de Heere zullen dienen." Dit besluit herhalen zij met een nadere verklaring, Joshua 24:24. "Wij zullen de Heere onze God dienen, niet slechts Zijn dienstknechten genoemd worden en Zijn livrei dragen, maar onze Godsdienst zal ons in alles leiden en besturen, en wij zullen aan zijn stem gehoorzaam zijn." En tevergeefs noemen wij Hem Meester en Heere zo wij niet doen hetgeen Hij zegt, Luke 6:16. Deze laatste belofte doen zij in antwoord op het bevel, dat Jozua hun gaf, Joshua 24:23, namelijk dat zij teneinde te volharden:

a. De beelden en relikwieën van de vreemden goden moesten wegdoen, geen van de tekenen of herinneringen aan deze andere liefhebbers in hun bewaring moesten houden, indien zij besloten dat hun Maker hun Man zou zijn, zij beloven hierin van Zijn stem gehoorzaam te zullen zijn.

b. Dat zij hun harten zullen neigen tot de Heere de God Israëls hun gezag over hun eigen harten zullen gebruiken om ze voor de dienst Gods te verbinden, ze in liefde aan Hem te verbinden. Hiermede stemmen zij in, en verklaren: De Heere onze God zullen wij dienen.

II. Nadat zij de dienst van God aldus tot hun wel overwogen keuze hadden gemaakt, verbindt Jozua er hen toe door een plechtig verbond, Joshua 24:25. Mozes had tweemaal dit verbond tussen God en Israël openlijk bevestigd bij de berg Sinaï, Exodus 24:1, en in de vlakke velden van Moab, Deuteronomy 29:1. Ook Jozua had dit eenmaal gedaan, Joshua 8:31 en verv, en nu doet hij het voor de tweede maal. Het wordt hier een inzetting en een recht geroemd vanwege de kracht en het duurzame van de verplichting, en ook omdat zelfs dit verbond hen tot niets meer verplichtte dan waartoe zij reeds tevoren door het gebod Gods verplicht waren.

Ten einde er nu de formaliteiten van een verbond aan te geven:

1. Roept hij er getuigen bij, en wel niemand anders dan zijzelf, Joshua 24:22. Gij zijt getuigen over uzelf, dat gij u de Heere verkoren hebt om Hem te dienen. Hij vleit zich dat zij de plechtigheden van die dag nooit zullen vergeten, maar indien zij later dit verbond zouden verbreken, dan zullen de betuigingen en beloften, die zij nu doen, gewis in het gericht tegen hen opstaan en hen veroordelen, en zij stemmen dit toe. " Wij zijn getuigen, laat ons uit onze eigen mond geoordeeld worden, indien wij ooit ontrouw worden aan God."

2. Hij brengt het in geschrifte, en heeft het, zoals wij het hier vinden, opgenomen in de gewijden canon: hij schreef deze woorden in het wetboek Gods, Joshua 24:26, in het origineel, dat naast de ark gelegd was, en waaruit het waarschijnlijk overgeschreven werd in de onderscheidene kopieën, die de oversten hadden ten gebruike van hun stam. Daar was het geschreven opdat hun verplichting aan de Godsdienst door het Goddelijk gebod en door hun eigen belofte tezamen in de geschiedenis vermeld zou staan.

3. Hij richtte een gedenkstuk er van op ten nutte van degenen, die wellicht niet met schrift bekend of vertrouwd waren, Joshua 24:26, Joshua 24:27. Hij nam een groten steen, en hij richtte die daar op onder de eik, die bij het heiligdom des Heeren was als een gedachtenis aan dit verbond, en wellicht heeft hij een inscriptie op geplaatst waardoor men de stenen liet spreken, aanduidende de betekenis er van. Als hij zegt: hij heeft gehoord al de redenen des Heeren, dan verwijt hij hiermede stilzwijgend aan het volk hun hardheid van hart, alsof deze steen met meer aandacht had gehoord dan sommigen van hen, en, zo zij vergaten wat nu geschied was dan zal deze steen in zoverre de gedachtenis er van bewaren, om hun hun stompzinnigheid en zorgeloosheid te verwijten, en een getuige tegen hen te zijn.

De zaak aldus afgedaan zijnde, zond Jozua deze aanzienlijken van Israël heen, Joshua 24:28, en nam nu zijn laatste afscheid van hen, wl voldaan met hetgeen hij gedaan had, waardoor hij zijn ziel bevrijd heeft. Indien zij omkomen, dan zal hun bloed op hun eigen hoofd wezen.

Verzen 29-33

Jozua 24:29-33

Dit boek, hetwelk begon met overwinningen, eindigt hier met begrafenissen, waardoor al de heerlijkheid des mensen omfloerst wordt.

1. Jozef wordt hier begraven, Joshua 24:32. Hij is ongeveer twee honderd jaren tevoren in Egypte gestorven, maar hij heeft bevel gegeven van zijn gebeente, dat het niet moest rusten in zijn graf voordat Israël rust had in het land van de belofte. Daarom hebben de kinderen Israëls, die de kist met zijn gebeente medegenomen hadden uit Egypte, het op al hun tochten door de woestijn hadden medegevoerd, (de twee stammen van Efraïm en Manasse er waarschijnlijk in het bijzonder zorg voor dragende) het in hun leger hadden bewaard, totdat Kanan volkomen tenonder was gebracht, het nu eindelijk neergelegd in het stuk "grond nabij Sichem, dat zijn vader hem gegeven heeft, Genesis 48:22. Het was waarschijnlijk bij deze gelegenheid, dat Jozua geheel Israël tot hem opriep te Sichem, Joshua 24:1, om Jozefs overblijfselen aldaar naar het graf te brengen, zodat de rede, in dit hoofdstuk vermeld, beide diende tot lijkrede van Jozef en tot zijn eigen afscheidsrede, en indien dit gelijk verondersteld wordt, in het laatste jaar was van zijn leven, dan kon die gelegenheid hem wel aan zijn eigen dood doen denken, want hij had nu dezelfde leeftijd bereikt als waartoe zijn doorluchtige voorvader Jozef gekomen was toen hij stierf, honderd en tien jaren. Vergelijk Joshua 24:29 met Genesis 50:26.

2. Hier is de dood en de begrafenis van Jozua, Joshua 24:29, Joshua 24:30. Er is ons niet gezegd, hoe lang hij leefde na Israëls komst in Kanan. Dr. Lightfoot denkt dat ongeveer zeventien jaren was, maar de Joodse tijdrekenkundigen zeggen over het algemeen, dat het ongeveer zeven of acht en twintig jaren was. Hij wordt hier genoemd de dienstknecht des Heeren, het is dezelfde titel, die aan Mozes gegeven was, Joshua 1:1 toen van zijn dood melding werd gemaakt, want, hoewel Jozua in vele opzichten de mindere was van Mozes, was hij hierin zijn gelijke dat hij, naar zijn werk was, zich een naarstig en getrouw dienstknecht van God heeft betoond. En hij, die met zijn twee talenten handel gedaan heeft, ontving dezelfde lof als hij, die met vijf handel heeft gedaan: "Wel, gij goede en getrouwe dienstknecht.' Jozua's graf wordt hier gezegd te zijn aan het noorden van de berg Gaas, of bevende berg. De Joden zeggen, dat hij aldus genoemd werd, omdat hij beefde toen Jozua begraven werd, om het volk van Israël hun stompzinnigheid te verwijten, dat zij geen rouw bedreven over die grote en Godvruchtige man, zoals zij hadden behoren te doen. Zo heeft bij de dood van Christus, onze Jozua, de aarde gebeefd. De geleerde bisschop Patrick merkt op dat er geen melding wordt gemaakt van dagen van rouw over Jozua, zoals over Mozes en Aron, waarin zegt hij, Hiëronymus en andere kerkvaders denken dat een verborgenheid is gelegen, namelijk: Dat onder de wet, toen het leven en de onsterflijkheid niet aan het licht waren gebracht zoals thans, zij reden hadden om rouw te bedrijven en te wenen over de dood van hun vrienden, maar, nu Jezus, onze Jozua het koninkrijk van de hemelen geopend heeft, kunnen wij ons veeleer verblijden.

3. Hier is de dood en de begrafenis van Eleazar, de hogepriester, die waarschijnlijk omstreeks dezelfde tijd gestorven is als Jozua, zoals Aron in hetzelfde jaar gestorven is als Mozes, Joshua 24:33. De Joden zeggen dat Eleazar kort voor zijn dood de oudsten heeft samengeroepen en hun een last heeft gegeven, zoals Jozua gedaan heeft. Hij werd begraven op een berg, die aan zijn zoon Pinehas behoorde, en tot hem kwam, niet door erfrecht, want dan zou hij eerst aan zijn vader behoord hebben ook hadden de priesters generlei stad in Efraïm maar het land, weer die berg lag, viel hem toe f door een huwelijk, zoals de gissing is van de Joden, f het werd hem vrijwillig ten geschenke gegeven, om er een landhuis op te bouwen, door de een of anderen vrome Israëliet, die liefde en achting had voor de priesterschap, want er is hier gezegd dat het hem gegeven was, en daar heeft hij zijn geliefde vader begraven.

Eindelijk. Er wordt ons hier een algemeen denkbeeld gegeven van Israëls toestand in die tijd, Joshua 24:31. Zolang Jozua leefde werd onder zijn zorg en invloed de Godsdienst onder hen hoog gehouden: maar spoedig na de dood van hem en zijn tijdgenoten kwam hij tot verval, zo groot is dikwijls de invloed ten goede door een Godvruchtige geoefend. Hoe goed is het voor de Evangeliekerk, dat Christus, onze Jozua, nog met ons is door Zijn Geest, en met ons zijn zal, al de dagen, tot de voleinding van de wereld.

Verzen 29-33

Jozua 24:29-33

Dit boek, hetwelk begon met overwinningen, eindigt hier met begrafenissen, waardoor al de heerlijkheid des mensen omfloerst wordt.

1. Jozef wordt hier begraven, Joshua 24:32. Hij is ongeveer twee honderd jaren tevoren in Egypte gestorven, maar hij heeft bevel gegeven van zijn gebeente, dat het niet moest rusten in zijn graf voordat Israël rust had in het land van de belofte. Daarom hebben de kinderen Israëls, die de kist met zijn gebeente medegenomen hadden uit Egypte, het op al hun tochten door de woestijn hadden medegevoerd, (de twee stammen van Efraïm en Manasse er waarschijnlijk in het bijzonder zorg voor dragende) het in hun leger hadden bewaard, totdat Kanan volkomen tenonder was gebracht, het nu eindelijk neergelegd in het stuk "grond nabij Sichem, dat zijn vader hem gegeven heeft, Genesis 48:22. Het was waarschijnlijk bij deze gelegenheid, dat Jozua geheel Israël tot hem opriep te Sichem, Joshua 24:1, om Jozefs overblijfselen aldaar naar het graf te brengen, zodat de rede, in dit hoofdstuk vermeld, beide diende tot lijkrede van Jozef en tot zijn eigen afscheidsrede, en indien dit gelijk verondersteld wordt, in het laatste jaar was van zijn leven, dan kon die gelegenheid hem wel aan zijn eigen dood doen denken, want hij had nu dezelfde leeftijd bereikt als waartoe zijn doorluchtige voorvader Jozef gekomen was toen hij stierf, honderd en tien jaren. Vergelijk Joshua 24:29 met Genesis 50:26.

2. Hier is de dood en de begrafenis van Jozua, Joshua 24:29, Joshua 24:30. Er is ons niet gezegd, hoe lang hij leefde na Israëls komst in Kanan. Dr. Lightfoot denkt dat ongeveer zeventien jaren was, maar de Joodse tijdrekenkundigen zeggen over het algemeen, dat het ongeveer zeven of acht en twintig jaren was. Hij wordt hier genoemd de dienstknecht des Heeren, het is dezelfde titel, die aan Mozes gegeven was, Joshua 1:1 toen van zijn dood melding werd gemaakt, want, hoewel Jozua in vele opzichten de mindere was van Mozes, was hij hierin zijn gelijke dat hij, naar zijn werk was, zich een naarstig en getrouw dienstknecht van God heeft betoond. En hij, die met zijn twee talenten handel gedaan heeft, ontving dezelfde lof als hij, die met vijf handel heeft gedaan: "Wel, gij goede en getrouwe dienstknecht.' Jozua's graf wordt hier gezegd te zijn aan het noorden van de berg Gaas, of bevende berg. De Joden zeggen, dat hij aldus genoemd werd, omdat hij beefde toen Jozua begraven werd, om het volk van Israël hun stompzinnigheid te verwijten, dat zij geen rouw bedreven over die grote en Godvruchtige man, zoals zij hadden behoren te doen. Zo heeft bij de dood van Christus, onze Jozua, de aarde gebeefd. De geleerde bisschop Patrick merkt op dat er geen melding wordt gemaakt van dagen van rouw over Jozua, zoals over Mozes en Aron, waarin zegt hij, Hiëronymus en andere kerkvaders denken dat een verborgenheid is gelegen, namelijk: Dat onder de wet, toen het leven en de onsterflijkheid niet aan het licht waren gebracht zoals thans, zij reden hadden om rouw te bedrijven en te wenen over de dood van hun vrienden, maar, nu Jezus, onze Jozua het koninkrijk van de hemelen geopend heeft, kunnen wij ons veeleer verblijden.

3. Hier is de dood en de begrafenis van Eleazar, de hogepriester, die waarschijnlijk omstreeks dezelfde tijd gestorven is als Jozua, zoals Aron in hetzelfde jaar gestorven is als Mozes, Joshua 24:33. De Joden zeggen dat Eleazar kort voor zijn dood de oudsten heeft samengeroepen en hun een last heeft gegeven, zoals Jozua gedaan heeft. Hij werd begraven op een berg, die aan zijn zoon Pinehas behoorde, en tot hem kwam, niet door erfrecht, want dan zou hij eerst aan zijn vader behoord hebben ook hadden de priesters generlei stad in Efraïm maar het land, weer die berg lag, viel hem toe f door een huwelijk, zoals de gissing is van de Joden, f het werd hem vrijwillig ten geschenke gegeven, om er een landhuis op te bouwen, door de een of anderen vrome Israëliet, die liefde en achting had voor de priesterschap, want er is hier gezegd dat het hem gegeven was, en daar heeft hij zijn geliefde vader begraven.

Eindelijk. Er wordt ons hier een algemeen denkbeeld gegeven van Israëls toestand in die tijd, Joshua 24:31. Zolang Jozua leefde werd onder zijn zorg en invloed de Godsdienst onder hen hoog gehouden: maar spoedig na de dood van hem en zijn tijdgenoten kwam hij tot verval, zo groot is dikwijls de invloed ten goede door een Godvruchtige geoefend. Hoe goed is het voor de Evangeliekerk, dat Christus, onze Jozua, nog met ons is door Zijn Geest, en met ons zijn zal, al de dagen, tot de voleinding van de wereld.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Joshua 24". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/joshua-24.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile