Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Jozua 24

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JOZUA 24

Joshua 24:1.

LAATSTE LANDDAG VAN JOZUA. ZIJN EN ELEAZARS DOOD.

I. Joshua 24:1-Joshua 24:28. Daarop verzamelt Jozua de oudsten, de hoofden van het volk in Sichem (Joshua 24:1), en richt daar een tweede redevoering tot hen. Hierin herinnert hij allereerst, als een woordvoerder van de Heere, alle genadebewijzen, die Israël sinds de roeping van Abraham tot nu toe van God ondervonden heeft, om te worden wat het is: een van alle volken afgezonderd, met bijzondere beloften gezegend en in het beloofde land ingeleid geslacht (Joshua 24:2-Joshua 24:13). Daarop lokt hij hun de belofte uit het hart, om met onwrikbare trouw vast te houden aan het Verbond met de Heere, en vernieuwt dus plechtig dit verbond (Joshua 24:14-Joshua 24:27). Na het eindigen van dit alles laat hij het volk naar hun erfdeel terugkeren in het bewustzijn, dat zijn roeping is volbracht, dat zijn levensdraad weldra afgesneden zal worden.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JOZUA 24

Joshua 24:1.

LAATSTE LANDDAG VAN JOZUA. ZIJN EN ELEAZARS DOOD.

I. Joshua 24:1-Joshua 24:28. Daarop verzamelt Jozua de oudsten, de hoofden van het volk in Sichem (Joshua 24:1), en richt daar een tweede redevoering tot hen. Hierin herinnert hij allereerst, als een woordvoerder van de Heere, alle genadebewijzen, die Israël sinds de roeping van Abraham tot nu toe van God ondervonden heeft, om te worden wat het is: een van alle volken afgezonderd, met bijzondere beloften gezegend en in het beloofde land ingeleid geslacht (Joshua 24:2-Joshua 24:13). Daarop lokt hij hun de belofte uit het hart, om met onwrikbare trouw vast te houden aan het Verbond met de Heere, en vernieuwt dus plechtig dit verbond (Joshua 24:14-Joshua 24:27). Na het eindigen van dit alles laat hij het volk naar hun erfdeel terugkeren in het bewustzijn, dat zijn roeping is volbracht, dat zijn levensdraad weldra afgesneden zal worden.

Vers 1

1. Daarna 1)verzamelde Jozua, om de reeds bij de vorige vergadering voorbereide akte van Verbondsvernieuwing plechtig te voltrekken, al de stammen van Israël, in hun vertegenwoordigers, te Sichem (= bergrug), tussen de bergen Ebal en Gerizim, waar het altaar was opgericht, en de wet op stenen gegriffeld na de intocht in het beloofde (Joshua 8:30,Joshua 8:32) land, en hij riep de oudsten van Israël, en diens hoofden, en diens richters, en diens ambtlieden daarom dezelfde als te Silo (Joshua 23:2). En zij stelden zich voor het aangezicht van God, 2) zij schaarden zich plechtig voor het aangezicht van God en diens aanwezigheid.

1) Geen gedachte zo drukkend voor Jozua, dan dat de vrucht van Gods machtige ondersteuning en van zijn eigen moeitevol leven nog door de afval van het volk voor de nakomelingschap tenslotte kon verloren gaan. Innig overtuigd, dat Israëls toekomstige welvaart in de eerste plaats zal afhangen van zijn voortdurende trouw aan God, kon hij het toneel van zijn aardse strijd niet verlaten, zonder dat hij de natie in haar geheel op de plechtigste wijze in het verbond met God heeft bevestigd. Daartoe reeds die vergadering, hoogst waarschijnlijk te Silo. Maar daartoe in het bijzonder die plechtige nationale bijeenkomst, te Sichem samengeroepen, die waarschijnlijk het laatste openbare bedrijf, en zeker een van de aandoenlijkste bladzijden uitmaakt van Jozua's levensgeschiedenis. Te midden van de onafzienbare schare plaatst zich de eerbiedwaardige grijsaard eerbiedig voor het aangezicht van die God, voor wie hij altijd gewandeld had, en spreekt als in de onzichtbare tegenwoordigheid van Hem, die tussen de Cherubim woont. Hier waar Abraham zich vestigde en Jakob zich na zijn terugkomst uit Mesopotamië neerzette, en Jozef begraven ligt, hier schijnt alles van rijke herinneringen uit de voortijd te spreken, en Jozua zelf, "de laatste en jongste van de ouden", zoals men hem niet ten onrechte genoemd heeft, hij staat daar, op reeds meer dan honderdjarige leeftijd, als een aartsvaderlijke eik, met jonger geboomte omgeven. Het is alsof de veldheersstaf met de profetenmantel verwisseld is, zo ernstig en nadrukkelijk spreekt hij. In naam van de Heere slaat hij de geschiedboeken van het verleden op, en overziet al de weg waar langs God Zijn volk heeft geleid..

2) Er wordt gezegd, dat zij zich stelden voor het aangezicht van God, opdat de waardigheid en de plechtigheid van de samenkomst als van des te gewijder karakter zou worden aangeduid. Want het is niet twijfelachtig, of Jozua heeft de naam van God op plechtige wijze aangeroepen en als onder Diens aanblik tot het volk gesproken, opdat zij, ieder voor zich, zouden berekenen, dat God van alles wat behandeld werd, de voorzitter was, dat zij dus geen private zaak behandelden, maar het heilig en onverbrekelijk Verbond met God Zelf bevestigden..

Dit betekent niet, dat ook de Ark daar was. Dan moest er staan voor de Heere en niet voor God. De Ark bleef te Silo. Maar dit betekent, dat wat hier gebeurt en wat hier zou plaats hebben, gebeurde als in de heilige aanwezigheid van God. En Jozua en Israël moesten ervan overtuigd zijn, dat God de onzichtbare toeschouwer was van de plechtige bevestiging van het Verbond..

Vers 1

1. Daarna 1)verzamelde Jozua, om de reeds bij de vorige vergadering voorbereide akte van Verbondsvernieuwing plechtig te voltrekken, al de stammen van Israël, in hun vertegenwoordigers, te Sichem (= bergrug), tussen de bergen Ebal en Gerizim, waar het altaar was opgericht, en de wet op stenen gegriffeld na de intocht in het beloofde (Joshua 8:30,Joshua 8:32) land, en hij riep de oudsten van Israël, en diens hoofden, en diens richters, en diens ambtlieden daarom dezelfde als te Silo (Joshua 23:2). En zij stelden zich voor het aangezicht van God, 2) zij schaarden zich plechtig voor het aangezicht van God en diens aanwezigheid.

1) Geen gedachte zo drukkend voor Jozua, dan dat de vrucht van Gods machtige ondersteuning en van zijn eigen moeitevol leven nog door de afval van het volk voor de nakomelingschap tenslotte kon verloren gaan. Innig overtuigd, dat Israëls toekomstige welvaart in de eerste plaats zal afhangen van zijn voortdurende trouw aan God, kon hij het toneel van zijn aardse strijd niet verlaten, zonder dat hij de natie in haar geheel op de plechtigste wijze in het verbond met God heeft bevestigd. Daartoe reeds die vergadering, hoogst waarschijnlijk te Silo. Maar daartoe in het bijzonder die plechtige nationale bijeenkomst, te Sichem samengeroepen, die waarschijnlijk het laatste openbare bedrijf, en zeker een van de aandoenlijkste bladzijden uitmaakt van Jozua's levensgeschiedenis. Te midden van de onafzienbare schare plaatst zich de eerbiedwaardige grijsaard eerbiedig voor het aangezicht van die God, voor wie hij altijd gewandeld had, en spreekt als in de onzichtbare tegenwoordigheid van Hem, die tussen de Cherubim woont. Hier waar Abraham zich vestigde en Jakob zich na zijn terugkomst uit Mesopotamië neerzette, en Jozef begraven ligt, hier schijnt alles van rijke herinneringen uit de voortijd te spreken, en Jozua zelf, "de laatste en jongste van de ouden", zoals men hem niet ten onrechte genoemd heeft, hij staat daar, op reeds meer dan honderdjarige leeftijd, als een aartsvaderlijke eik, met jonger geboomte omgeven. Het is alsof de veldheersstaf met de profetenmantel verwisseld is, zo ernstig en nadrukkelijk spreekt hij. In naam van de Heere slaat hij de geschiedboeken van het verleden op, en overziet al de weg waar langs God Zijn volk heeft geleid..

2) Er wordt gezegd, dat zij zich stelden voor het aangezicht van God, opdat de waardigheid en de plechtigheid van de samenkomst als van des te gewijder karakter zou worden aangeduid. Want het is niet twijfelachtig, of Jozua heeft de naam van God op plechtige wijze aangeroepen en als onder Diens aanblik tot het volk gesproken, opdat zij, ieder voor zich, zouden berekenen, dat God van alles wat behandeld werd, de voorzitter was, dat zij dus geen private zaak behandelden, maar het heilig en onverbrekelijk Verbond met God Zelf bevestigden..

Dit betekent niet, dat ook de Ark daar was. Dan moest er staan voor de Heere en niet voor God. De Ark bleef te Silo. Maar dit betekent, dat wat hier gebeurt en wat hier zou plaats hebben, gebeurde als in de heilige aanwezigheid van God. En Jozua en Israël moesten ervan overtuigd zijn, dat God de onzichtbare toeschouwer was van de plechtige bevestiging van het Verbond..

Vers 2

2. Toen zei Jozua tot het gehele volk, dat zuiver in zijn geheel voor hem vertegenwoordigd was door hoofden, richters en ambtlieden: Alzo zegt de HEERE, de God van Israël als wiens mond of profeet ik heden tot u spreek: a) Over de overzijde van de rivier de Eufraat hebben uw voorvaders vanouds gewoond, eerst te Ur in Chaldea, daarna te Haran in Mesopotamië, namelijk b) Terah, de vader van Abraham en de vader van Nahor, 1)en zij hebben toen in het begin-als was het niet zo sterk als bij de overige geslachten van de mensheid-andere goden gediend. 2)

a) Deuteronomy 26:5 b) Genesis 11:26,Genesis 11:31

1) Nahor wordt hier genoemd, omdat van Nahor afstammen Rebekka en Rachel en Lea, de vrouwen van Izak en Jakob, uit wie de stamvaders van de Israëlieten zijn voortgekomen..

2) Opdat het duidelijk zou blijken, dat zij niets hadden, waarop zij zich konden verheffen, voert hij hun tot hun oorsprong terug en vermeldt, dat hun vader zo in Chalda hebben gewoond, dat zij in het algemeen met de anderen de afgoden hebben gediend, en nu in niets verschilden van het gewone volk..

Welke goden Terah diende, weten wij niet; alleen is bekend, dat hij de Terafim aanbad. Deze waren echter niet meer dan huisgoden, die door de huisgenoten bij voorkomende gelegenheden werden geraadpleegd..

Jozua wijst op dit feit, om Israël erbij te bepalen, dat de roeping en afzondering van hun geslacht niet was, omwille van henzelf, maar een daad van Gods vrije genade..

Vers 2

2. Toen zei Jozua tot het gehele volk, dat zuiver in zijn geheel voor hem vertegenwoordigd was door hoofden, richters en ambtlieden: Alzo zegt de HEERE, de God van Israël als wiens mond of profeet ik heden tot u spreek: a) Over de overzijde van de rivier de Eufraat hebben uw voorvaders vanouds gewoond, eerst te Ur in Chaldea, daarna te Haran in Mesopotamië, namelijk b) Terah, de vader van Abraham en de vader van Nahor, 1)en zij hebben toen in het begin-als was het niet zo sterk als bij de overige geslachten van de mensheid-andere goden gediend. 2)

a) Deuteronomy 26:5 b) Genesis 11:26,Genesis 11:31

1) Nahor wordt hier genoemd, omdat van Nahor afstammen Rebekka en Rachel en Lea, de vrouwen van Izak en Jakob, uit wie de stamvaders van de Israëlieten zijn voortgekomen..

2) Opdat het duidelijk zou blijken, dat zij niets hadden, waarop zij zich konden verheffen, voert hij hun tot hun oorsprong terug en vermeldt, dat hun vader zo in Chalda hebben gewoond, dat zij in het algemeen met de anderen de afgoden hebben gediend, en nu in niets verschilden van het gewone volk..

Welke goden Terah diende, weten wij niet; alleen is bekend, dat hij de Terafim aanbad. Deze waren echter niet meer dan huisgoden, die door de huisgenoten bij voorkomende gelegenheden werden geraadpleegd..

Jozua wijst op dit feit, om Israël erbij te bepalen, dat de roeping en afzondering van hun geslacht niet was, omwille van henzelf, maar een daad van Gods vrije genade..

Vers 3

3. Toen nam Ik, uit onverdiende genade uw stamvader Abraham van de overzijde van de rivier, uit een omgeving die hem meer en meer aanstak en verdierf, en plaatste, om dit te verhoeden, hem op andere bodem (Genesis 12:1),en deed hem onder Mijn bijzondere hoede en opvoeding, wandelen door het gehele land Kanan, 1) dat Ik beloofde in zijn gehele uitgestrektheid aan zijn nakomelingen te zullen geven (Genesis 12:7; Genesis 13:14. Ik vermeerderde ook zijn nageslacht, volgens Mijn belofte, en gaf hem Izak tot zoon, in wie de belofte haar vervulling moest krijgen (Genesis 21:1). 1) Met deze woorden wordt nog nader bevestigd, dat Abraham niet door eigen kracht is uitgevoerd uit de diepe afgrond van de onwetendheid en dwaling, maar door Gods hand. Want er wordt niet gezegd, dat hij het uit eigen beweging van God gevraagd heeft, maar dat hij door Hem is aangenomen en naar elders is overgebracht. Zijn weldaden verhoogt hij door de voorstelling, dat Hij Abraham gedurende de langdurige vreemdelingschap op een bijzondere wijze ongedeerd heeft bewaard. Vandaar, wat volgt enige bedenking kan verwekken, dat God het nageslacht van Abraham heeft vermeerderd, en echter heeft Hij hem alleen Izak gegeven, omdat alleen van hem sprake is. Maar deze vergelijking doet de zorgvolle gunst van God jegens hen uitkomen, omdat waar het nakroost over het algeheel talrijk was, hun vader alleen de wettige erfgenaam is geweest. In dezelfde zin wordt straks op de voorgrond gezet dat, terwijl Ezau en Jakob wettige tweelingbroeders waren, n van de twee is behouden met voorbijgang van de ander. Wij zien daarom, dat Hij zowel in de persoon van Ismaël en zijn broeders, als in die van Ezau, de goedertierenheid en de goedheid van God jegens Jakob schitterend tevoorschijn doet komen, alsof hij wilde zeggen, dat zijn geslacht niet boven anderen uitblonk, dan voor zover het God zo behaagd heeft..

Vers 3

3. Toen nam Ik, uit onverdiende genade uw stamvader Abraham van de overzijde van de rivier, uit een omgeving die hem meer en meer aanstak en verdierf, en plaatste, om dit te verhoeden, hem op andere bodem (Genesis 12:1),en deed hem onder Mijn bijzondere hoede en opvoeding, wandelen door het gehele land Kanan, 1) dat Ik beloofde in zijn gehele uitgestrektheid aan zijn nakomelingen te zullen geven (Genesis 12:7; Genesis 13:14. Ik vermeerderde ook zijn nageslacht, volgens Mijn belofte, en gaf hem Izak tot zoon, in wie de belofte haar vervulling moest krijgen (Genesis 21:1). 1) Met deze woorden wordt nog nader bevestigd, dat Abraham niet door eigen kracht is uitgevoerd uit de diepe afgrond van de onwetendheid en dwaling, maar door Gods hand. Want er wordt niet gezegd, dat hij het uit eigen beweging van God gevraagd heeft, maar dat hij door Hem is aangenomen en naar elders is overgebracht. Zijn weldaden verhoogt hij door de voorstelling, dat Hij Abraham gedurende de langdurige vreemdelingschap op een bijzondere wijze ongedeerd heeft bewaard. Vandaar, wat volgt enige bedenking kan verwekken, dat God het nageslacht van Abraham heeft vermeerderd, en echter heeft Hij hem alleen Izak gegeven, omdat alleen van hem sprake is. Maar deze vergelijking doet de zorgvolle gunst van God jegens hen uitkomen, omdat waar het nakroost over het algeheel talrijk was, hun vader alleen de wettige erfgenaam is geweest. In dezelfde zin wordt straks op de voorgrond gezet dat, terwijl Ezau en Jakob wettige tweelingbroeders waren, n van de twee is behouden met voorbijgang van de ander. Wij zien daarom, dat Hij zowel in de persoon van Ismaël en zijn broeders, als in die van Ezau, de goedertierenheid en de goedheid van God jegens Jakob schitterend tevoorschijn doet komen, alsof hij wilde zeggen, dat zijn geslacht niet boven anderen uitblonk, dan voor zover het God zo behaagd heeft..

Vers 4

4. Na een tijdperk van rust houdt Jozua twee landdagen om te herinneren dat nu alle beloften vervuld zijn, dat het Verbond van Sinaï van Gods zijde gehouden is; daarop sterft hij, alsmede zijn medestrijder Eleazar (23-24).

Zeer waarschijnlijk is het, dat Jozua zelf, voor een gedeelte althans, de vervaardiger van het boek is. Meerdere gedeelten evenwel zijn van andere, onbekende hand, zoals de verovering van Hebron door Kaleb, van Debir door Othniël (13-19), van Lesem door de Danieten (19) en de bestrijding van de Jebusieten door die van Juda (15:63), welke gebeurtenissen na zijn dood hebben plaatsgevonden (Judges 1:10-Judges 1:15; Judges 18:1vv.; 1:8 Ook zijn er gedeelten, die uit de verhaaltrant blijken van latere datum te zijn (4:9; 5:9; 7:26; 8:28v.; 9:27; 13:13; 14:14; 15:63; 16:10; 24:31 Stelling, evenwel, schijnen 24:1-28 en hoofdzakelijk Joshua 23:1 van zijn hand te zijn. Maar hoe het moge zijn, het is beschreven door personen, die onder goede indruk van zaken leefden. En het boek van Jozua, zoals het daar voor ons ligt, ogenschijnlijjk dor, doch doorgeweven met treffende tonelen, spreekt tot ons uit al die opgaven van steden en landstreken "` s Heeren woord kwam altemaal". Met oog hierop is het boek van Jozua een kaart van de vervulling van Gods beloften. Die kan men bij wijze van spreken met de vinger nagaan en zich overtuigen, dat de woorden van God trouw zijn. HET BOEK DER RICHTEREN.

Het boek der Richteren, bij de Hebreeën Schofetim, in de Septuaginta Kritai en in de Vulgata liber Judicum geheten, wordt aldus genoemd, omdat de kern van het boek de opeenvolgende geschiedenis van de richteren bevat.

Het boek deelt mee, wat met Israël heeft plaatsgevonden vanaf de tijd van de dood van Jozua en de oudsten tot op het optreden van Samuël, en omvat een tijdruimte van ongeveer 350 jaar. Het geeft ons een juiste blik in de burgerlijke en godsdienstige toestanden van het volk, toestanden die niet zelden van het diep verval van Israëls volk op godsdienstig gebied getuigenis geven en die daarom de weg banen voor het optreden van een man als Samuël, die het volk weer terugvoert tot de zuiveren dienst van de Heere God.

Het laat zich verdelen in drie hoofddelen, Het eerste deel loopt van 1 tot 3:6; het tweede van 3:7 tot en met 16; en het derde van 17-21.

Het eerste deel (1:1-3:6) geeft een overzicht van de verhouding van Israël tot de overgebleven Kananitische volken en spreekt in het algemeen van een beurtelings inzinken en opleven van het Israëlitische volk, tengevolge van zijn verlaten van God en het weer door Hem gered worden, na voorafgegane boete en berouw.

Het tweede deel (3:7-16:31) behelst de geschiedenis van de opeenvolgende richters, zoals deze het volk door de gunstige beschikking van God hebben verlost van hun vijanden, in wier handen zij waren gevallen ten gevolge van hun afgoderij.

Het derde deel (17-21) bestaat als het ware uit twee aanhangsels, die naar de feiten die ze behelzen, wel in de periode van de richteren hebben plaatsgevonden, maar pas nu worden vermeld om het aaneengeschakeld verhaal van de opeenvolgende gebeurtenissen, die met de richteren in verband staan, niet af te breken, terwijl tevens met het vermelden van deze geschiedenissen bedoeld wordt een blik te geven op de tijdgeest, die toen heerste.

Uit het gehele boek blijkt duidelijk, dat de gewijde schrijver de aandacht vestigt op het feit dat Jozua's voorspelling uitkomt, dat Israël niet het verbond houdt dat bij Sichem vernieuwd was, dat de overgebleven Kananieten hen tot een valstrik werden, maar ook dat de Heere, omwille van het verbond, Israël gedurig weer verlost uit de hand van zijn vijanden, wanneer het met waar berouw tot Hem de toevlucht neemt.

Als wij dit boek verwierpen, dan was er een tussenruimte van enige eeuwen, waaruit ons het niet het minste van het nieuwe volk in Kanan, van zijn omstandigheden en ondervindingen bekend zou zijn; dan ontbraken volstrekt alle berichten van de voortgaande bijzondere leiding van God ten opzichte van Zijn uitverkoren volk uit deze tijd; dan misten wij vele merkwaardige bewijzen van de onbeperkte en naar vrij welbehagen handelend kracht van God, die dit boek voorstelt; ons ontbraken eindelijk ook de vele zedelijke voorbeelden zowel van goede als van slechte zijde, en de grote zedelijke schilderij, die de Bijbel in haar geheel voorstelt, verloor dan zeer merkwaardige trekken. Of deze geschiedenissen naar de smaak van onze tijd zijn, hebben wij niet te vragen; zij waren, zoals zij waren, en andere konden niet vermeld worden, dan gebeurd waren; genoeg is het, wanneer zij voor het doel van de Bijbel passend zijn.

Vers 4

4. Na een tijdperk van rust houdt Jozua twee landdagen om te herinneren dat nu alle beloften vervuld zijn, dat het Verbond van Sinaï van Gods zijde gehouden is; daarop sterft hij, alsmede zijn medestrijder Eleazar (23-24).

Zeer waarschijnlijk is het, dat Jozua zelf, voor een gedeelte althans, de vervaardiger van het boek is. Meerdere gedeelten evenwel zijn van andere, onbekende hand, zoals de verovering van Hebron door Kaleb, van Debir door Othniël (13-19), van Lesem door de Danieten (19) en de bestrijding van de Jebusieten door die van Juda (15:63), welke gebeurtenissen na zijn dood hebben plaatsgevonden (Judges 1:10-Judges 1:15; Judges 18:1vv.; 1:8 Ook zijn er gedeelten, die uit de verhaaltrant blijken van latere datum te zijn (4:9; 5:9; 7:26; 8:28v.; 9:27; 13:13; 14:14; 15:63; 16:10; 24:31 Stelling, evenwel, schijnen 24:1-28 en hoofdzakelijk Joshua 23:1 van zijn hand te zijn. Maar hoe het moge zijn, het is beschreven door personen, die onder goede indruk van zaken leefden. En het boek van Jozua, zoals het daar voor ons ligt, ogenschijnlijjk dor, doch doorgeweven met treffende tonelen, spreekt tot ons uit al die opgaven van steden en landstreken "` s Heeren woord kwam altemaal". Met oog hierop is het boek van Jozua een kaart van de vervulling van Gods beloften. Die kan men bij wijze van spreken met de vinger nagaan en zich overtuigen, dat de woorden van God trouw zijn. HET BOEK DER RICHTEREN.

Het boek der Richteren, bij de Hebreeën Schofetim, in de Septuaginta Kritai en in de Vulgata liber Judicum geheten, wordt aldus genoemd, omdat de kern van het boek de opeenvolgende geschiedenis van de richteren bevat.

Het boek deelt mee, wat met Israël heeft plaatsgevonden vanaf de tijd van de dood van Jozua en de oudsten tot op het optreden van Samuël, en omvat een tijdruimte van ongeveer 350 jaar. Het geeft ons een juiste blik in de burgerlijke en godsdienstige toestanden van het volk, toestanden die niet zelden van het diep verval van Israëls volk op godsdienstig gebied getuigenis geven en die daarom de weg banen voor het optreden van een man als Samuël, die het volk weer terugvoert tot de zuiveren dienst van de Heere God.

Het laat zich verdelen in drie hoofddelen, Het eerste deel loopt van 1 tot 3:6; het tweede van 3:7 tot en met 16; en het derde van 17-21.

Het eerste deel (1:1-3:6) geeft een overzicht van de verhouding van Israël tot de overgebleven Kananitische volken en spreekt in het algemeen van een beurtelings inzinken en opleven van het Israëlitische volk, tengevolge van zijn verlaten van God en het weer door Hem gered worden, na voorafgegane boete en berouw.

Het tweede deel (3:7-16:31) behelst de geschiedenis van de opeenvolgende richters, zoals deze het volk door de gunstige beschikking van God hebben verlost van hun vijanden, in wier handen zij waren gevallen ten gevolge van hun afgoderij.

Het derde deel (17-21) bestaat als het ware uit twee aanhangsels, die naar de feiten die ze behelzen, wel in de periode van de richteren hebben plaatsgevonden, maar pas nu worden vermeld om het aaneengeschakeld verhaal van de opeenvolgende gebeurtenissen, die met de richteren in verband staan, niet af te breken, terwijl tevens met het vermelden van deze geschiedenissen bedoeld wordt een blik te geven op de tijdgeest, die toen heerste.

Uit het gehele boek blijkt duidelijk, dat de gewijde schrijver de aandacht vestigt op het feit dat Jozua's voorspelling uitkomt, dat Israël niet het verbond houdt dat bij Sichem vernieuwd was, dat de overgebleven Kananieten hen tot een valstrik werden, maar ook dat de Heere, omwille van het verbond, Israël gedurig weer verlost uit de hand van zijn vijanden, wanneer het met waar berouw tot Hem de toevlucht neemt.

Als wij dit boek verwierpen, dan was er een tussenruimte van enige eeuwen, waaruit ons het niet het minste van het nieuwe volk in Kanan, van zijn omstandigheden en ondervindingen bekend zou zijn; dan ontbraken volstrekt alle berichten van de voortgaande bijzondere leiding van God ten opzichte van Zijn uitverkoren volk uit deze tijd; dan misten wij vele merkwaardige bewijzen van de onbeperkte en naar vrij welbehagen handelend kracht van God, die dit boek voorstelt; ons ontbraken eindelijk ook de vele zedelijke voorbeelden zowel van goede als van slechte zijde, en de grote zedelijke schilderij, die de Bijbel in haar geheel voorstelt, verloor dan zeer merkwaardige trekken. Of deze geschiedenissen naar de smaak van onze tijd zijn, hebben wij niet te vragen; zij waren, zoals zij waren, en andere konden niet vermeld worden, dan gebeurd waren; genoeg is het, wanneer zij voor het doel van de Bijbel passend zijn.

Vers 7

7. Zij nu riepen 1) tot de HEERE, in grote angst, en Hij baande u een weg midden door de zee, en Hij stelde een duisternis tussen u en tussen de vervolgende Egyptenaars; en Hij bracht, nadat gij behouden overgekomen was, de zee over hen en bedekte hen, zodat zij verdronken; en uw ogen hebben, toen gij al die Egyptenaars gedood zag, gezien, 2)wat Ik in Egypte gedaan heb. Daarna hebt gij vele dagen, veertig jaren, in de woestijn gewoond, en ook daar heeft Mijn hand zich niet afgetrokken; aan voedsel en deksel heeft het u niet ontbroken (Deuteronomy 8:3; Deuteronomy 29:5).

1)Uitdrukkelijk wordt er vermeld, dat de Israëlieten riepen, zo wel om hen te wijzen op de grote nood, waarin zij hadden verkeerd, als wel hen te bepalen bij de grote reden van dankbaarheid, die zij hadden, omdat de Heere op hun noodschreeuw grote wonderen had verricht..

2) Jozua spreekt tot het geslacht, dat nog geen twintig jaar was, toen het uit Egypte trok. Omdat zij echter voor een gedeelte om en nabij de twintig jaar waren, waren zij ooggetuigen geweest van de redding uit de handen van de Egyptenaren..

Vers 7

7. Zij nu riepen 1) tot de HEERE, in grote angst, en Hij baande u een weg midden door de zee, en Hij stelde een duisternis tussen u en tussen de vervolgende Egyptenaars; en Hij bracht, nadat gij behouden overgekomen was, de zee over hen en bedekte hen, zodat zij verdronken; en uw ogen hebben, toen gij al die Egyptenaars gedood zag, gezien, 2)wat Ik in Egypte gedaan heb. Daarna hebt gij vele dagen, veertig jaren, in de woestijn gewoond, en ook daar heeft Mijn hand zich niet afgetrokken; aan voedsel en deksel heeft het u niet ontbroken (Deuteronomy 8:3; Deuteronomy 29:5).

1)Uitdrukkelijk wordt er vermeld, dat de Israëlieten riepen, zo wel om hen te wijzen op de grote nood, waarin zij hadden verkeerd, als wel hen te bepalen bij de grote reden van dankbaarheid, die zij hadden, omdat de Heere op hun noodschreeuw grote wonderen had verricht..

2) Jozua spreekt tot het geslacht, dat nog geen twintig jaar was, toen het uit Egypte trok. Omdat zij echter voor een gedeelte om en nabij de twintig jaar waren, waren zij ooggetuigen geweest van de redding uit de handen van de Egyptenaren..

Vers 8

8. Toen 1) bracht Ik u, na veertig jaar omzwerven in de woestijn, in het land van de Amorieten, die aan de overzijde van de Jordaan woonden, in Gilead en Bazan; die streden tegen u, maar tevergeefs, want Ik gaf hen in uw hand, en gij bezat hun land erfelijk, en Ik verdelgde hen, die u nog verhinderden, voor uw aangezicht (Numbers 21:21-Numbers 21:35).

1) Eindelijk begint Hij over de overwinningen te spreken, die de weg hebben geopend, om hun huidige woonplaats te bezitten. Ofschoon nu de landstreek aan de overzijde van de Jordaan niet als een erfelijke bezit was beloofd-echter sinds volgens zijn besluit, Hij deze aan het land Kanan heeft verbonden, als de kroon op zijn weldaden-verbindt Jozua haar eraan, niet zonder bedoeling, om de gerechtigheid van God jegens zijn volk te vermelden. En niet slechts verkondigt hij hen, dat zich vertrouwen op de kracht van God met hun wapens en krachten de overhand had verkregen, maar ook dat zij beschermd waren tegen de verderfelijke handelingen, waarmee Bileam hen de ondergang had willen berokkenen. Ofschoon nu de bedrieger Bileam niets vermocht met zijn magische verwensingen en vervloekingen, toch was het goed, dat zij de verwonderlijke macht van God erkenden, die diens kwade bedoeling had verijdeld..

Vers 8

8. Toen 1) bracht Ik u, na veertig jaar omzwerven in de woestijn, in het land van de Amorieten, die aan de overzijde van de Jordaan woonden, in Gilead en Bazan; die streden tegen u, maar tevergeefs, want Ik gaf hen in uw hand, en gij bezat hun land erfelijk, en Ik verdelgde hen, die u nog verhinderden, voor uw aangezicht (Numbers 21:21-Numbers 21:35).

1) Eindelijk begint Hij over de overwinningen te spreken, die de weg hebben geopend, om hun huidige woonplaats te bezitten. Ofschoon nu de landstreek aan de overzijde van de Jordaan niet als een erfelijke bezit was beloofd-echter sinds volgens zijn besluit, Hij deze aan het land Kanan heeft verbonden, als de kroon op zijn weldaden-verbindt Jozua haar eraan, niet zonder bedoeling, om de gerechtigheid van God jegens zijn volk te vermelden. En niet slechts verkondigt hij hen, dat zich vertrouwen op de kracht van God met hun wapens en krachten de overhand had verkregen, maar ook dat zij beschermd waren tegen de verderfelijke handelingen, waarmee Bileam hen de ondergang had willen berokkenen. Ofschoon nu de bedrieger Bileam niets vermocht met zijn magische verwensingen en vervloekingen, toch was het goed, dat zij de verwonderlijke macht van God erkenden, die diens kwade bedoeling had verijdeld..

Vers 10

10. Maar Ik wilde Bileam, die zo graag Balak ter wille zou zijn geweest, en alles deed, opdat Ik zijn voornemen maar zou begunstigen, niet horen, 1) daarom zegende hij u, daartoe door Mijn Goddelijke almacht gedwongen, gestadig, hoewel hij gekomen was om u te vervloeken, en Ik verloste u daardoor uit zijn hand, dat hij aan zijn boze voornemens geen gehoor kon geven (Numbers 22:1-24).

1) Hieruit mag worden afgeleid, dat Bileam, de valse profeet, het heeft durven wagen van God te vragen om hem Israël te laten vervloeken. Zo weinig kende hij de God van Israël, en hieruit blijkt dan ook alles, wat wij eerder reeds hebben gezegd, dat bij Bileam een vermenging was van heidense waarzeggerij en een gedeeltelijke kennis van de God van Israël. Bileam heeft wellicht gemeend, het hart van God te kunnen vertederen, zoals de heidense afgoden, of liever hun priesters, zich dat door allerlei geschenken lieten doen. Toen Bileam verlof kreeg om te gaan, moest hij echter precies het tegenovergestelde doen van dat, wat hij van voornemens was..

Vers 10

10. Maar Ik wilde Bileam, die zo graag Balak ter wille zou zijn geweest, en alles deed, opdat Ik zijn voornemen maar zou begunstigen, niet horen, 1) daarom zegende hij u, daartoe door Mijn Goddelijke almacht gedwongen, gestadig, hoewel hij gekomen was om u te vervloeken, en Ik verloste u daardoor uit zijn hand, dat hij aan zijn boze voornemens geen gehoor kon geven (Numbers 22:1-24).

1) Hieruit mag worden afgeleid, dat Bileam, de valse profeet, het heeft durven wagen van God te vragen om hem Israël te laten vervloeken. Zo weinig kende hij de God van Israël, en hieruit blijkt dan ook alles, wat wij eerder reeds hebben gezegd, dat bij Bileam een vermenging was van heidense waarzeggerij en een gedeeltelijke kennis van de God van Israël. Bileam heeft wellicht gemeend, het hart van God te kunnen vertederen, zoals de heidense afgoden, of liever hun priesters, zich dat door allerlei geschenken lieten doen. Toen Bileam verlof kreeg om te gaan, moest hij echter precies het tegenovergestelde doen van dat, wat hij van voornemens was..

Vers 14

14. En nu, gij kinderen van Israël, die zoveel onverdiende weldaden, geestelijk en lichamelijk genoten hebt, die overladen zijt met zegeningen, vreest de HEERE, die u dat alles uit genade geschonken heeft, en dient Hem in oprechtheid en in waarheid; 1) en doet geheel en voor altijd weg de goden, die uw eerste stamvaders-Ik heb hen uit de afgoderij geroepen-gediend hebben aan de overzijde van de rivier, waar zij toch nevens Mij, ookTerafim of huisgoden hadden (Genesis 11:29" enzie DACHS "Genesis 31:19), en uw voorvaderen in Egypte, die de veldduivels in de woestijn een gedeelte van hun offergaven brachten (Leviticus 7:17); en dient de HEERE onverdeeld.

1) In oprechtheid en in waarheid, of in eenvoudigheid en in waarheid, dat is, zonder huichelarij, niet in schijn, maar in wezen. Het is daarom dan ook, dat terstond de eis erbij wordt gevoegd om de goden weg te doen, die hun vaderen in Mesopotamië en in Egypte hadden gediend. Welke goden dat waren, wordt ook nu niet nader aangeduid. In Ezekiel 20:7,Ezekiel 20:8; Ezekiel 23:3,Ezekiel 23:8 en Amos 5:26 wordt er ook over gesproken, en uit die teksten blijkt duidelijk, dat het volk wel de dienst aan de Heere waarnam, maar toch niet vrij was van afgoderij, van het dienen van vreemde goden of demonen. En daarom wijst Jozua hen erop, sprekende in de Naam van de Heere, om toch niet langer te blijven hinken op twee gedachten, om een besliste keuze te doen. Om f de Heere aan te hangen met hun hele hart en alle afgoderij ver weg te bannen, f als zij dit niet wilden, dan ook voorgoed de dienst aan de Heere vaarwel te zeggen en zich geheel te werpen in de armen van de afgoderij. Jozua wast hen erop, dat alle halfheid bij de Heere Heere vervloekt is..

Vers 14

14. En nu, gij kinderen van Israël, die zoveel onverdiende weldaden, geestelijk en lichamelijk genoten hebt, die overladen zijt met zegeningen, vreest de HEERE, die u dat alles uit genade geschonken heeft, en dient Hem in oprechtheid en in waarheid; 1) en doet geheel en voor altijd weg de goden, die uw eerste stamvaders-Ik heb hen uit de afgoderij geroepen-gediend hebben aan de overzijde van de rivier, waar zij toch nevens Mij, ookTerafim of huisgoden hadden (Genesis 11:29" enzie DACHS "Genesis 31:19), en uw voorvaderen in Egypte, die de veldduivels in de woestijn een gedeelte van hun offergaven brachten (Leviticus 7:17); en dient de HEERE onverdeeld.

1) In oprechtheid en in waarheid, of in eenvoudigheid en in waarheid, dat is, zonder huichelarij, niet in schijn, maar in wezen. Het is daarom dan ook, dat terstond de eis erbij wordt gevoegd om de goden weg te doen, die hun vaderen in Mesopotamië en in Egypte hadden gediend. Welke goden dat waren, wordt ook nu niet nader aangeduid. In Ezekiel 20:7,Ezekiel 20:8; Ezekiel 23:3,Ezekiel 23:8 en Amos 5:26 wordt er ook over gesproken, en uit die teksten blijkt duidelijk, dat het volk wel de dienst aan de Heere waarnam, maar toch niet vrij was van afgoderij, van het dienen van vreemde goden of demonen. En daarom wijst Jozua hen erop, sprekende in de Naam van de Heere, om toch niet langer te blijven hinken op twee gedachten, om een besliste keuze te doen. Om f de Heere aan te hangen met hun hele hart en alle afgoderij ver weg te bannen, f als zij dit niet wilden, dan ook voorgoed de dienst aan de Heere vaarwel te zeggen en zich geheel te werpen in de armen van de afgoderij. Jozua wast hen erop, dat alle halfheid bij de Heere Heere vervloekt is..

Vers 15

15. Doch overijlt u niet in uw keuze, want ik wil u die niet opdringen, ook is een dienst met een wederstrevig en verdeeld hart Hem geenszins aangenaam. Daarom, als het kwaad is in uw ogen de HEERE te dienen, kiest u dan heden, 1) nog voordat gij u door een plechtige belofte aan Zijn dienst verbonden hebt, wie, welke goden, gij dienen zult: hetzij de goden, die uw vaders die aan de andere zijde van de rivier waren, gediend hebben, of de goden van de Amorieten en Kananieten, in wiens land gij woont; maar wat ook uw beslissing moge zijn, aangaande mij en mijn huis, wij zullen de HEERE dienen! 2)

1) Niet zonder oorzaak wordt hun de vrijheid gegeven, om te kiezen, opdat zij naderhand niet zouden voorwenden, dat zij ertoe gedwongen waren, wanneer zij zich uit eigen beweging tot het houden van het Verbond hadden verplicht. Ondertussen, opdat hij hen over zichzelf beschaamd deed zijn, getuigt hij dat hij met zijn huis in de dienst van God zou volharden..

Het gehele gewicht van Jozua's vermaning, die nadat hij Joshua 24:2-Joshua 24:13 de Heere heeft laten spreken, van Joshua 24:14 zelf spreekt (Deuteronomy 11:14) rust op de woorden "in oprechtheid en in waarheid" d.i. zonder huichelarij en schijnheiligheid, in eenvoud en waarheid van hart. Naar het uiterlijk vereerden de kinderen van Israël immers toen de Heere; grove afgodsdienstigheid kwam onder hen niet voor; alleen het hart was nog niet geheel en onverdeeld aan de Heere geschonken, maar neigde in zekere mate naar de vreemde goden, die hun vaderen aan de overzijde van de rivier en in Egypte gediend hadden. Die neiging die ook nu nog sluimerde op de boden van de ziel, die evenwel maar al te spoedig zou ontwaken, zoals Jozua door Gods Geest zag, en die de kinderen van Israël tot de Bals- en Astartedienst van de Kananieten zou brengen, wil hij zo mogelijk verstikken en doden; daarom dringt hij de volksvertegenwoordigers tot een vormelijke beslissing. De beslissing is nu: f de Heere geheel en onverdeeld te dienen, f de afgoden, zoals het reeds ten dele is; voor de laatste keuze stelt hij f de afgoderij van hun voorvaderen, f die van de Amorieten-het ene al slechter dan het andere; natuurlijk is zijn gehele krachtdadige rede daarop gericht, dat zij de goede keuze, die van de ware God doen..

De dienst van God is niet beneden de waardigheid van de grootste mannen, ja het is zeer verre, dat daardoor de eer van vorsten of van lieden van de eerste rang in het allerminst zou verminderd of bezwalkt worden, dat integendeel God te dienen hun grootste eer is, en dat daardoor hun hoofd een allerkostelijkste kroon wordt toegevoegd (Joshua 24:15)..

2) Dat is de hoogste zegepraal voor satan en de vijanden van het kruis van Christus, als zij, die zich de schijn geven, als dienden zij de Heere, in stilte de wereld toelonken en hun lusten botvieren. Zij zijn het, die de Christennaam schande aandoen, het geloof een slechte naam brengen en Christus nog eens kruisigen. Weg daarom met alle halfheid! God geeft iedereen vrijheid; ook aan iedereen de vrijheid-om verloren te gaan en ter helle te varen. Wie dat wil kiezen, die diene de afgoden van deze wereld, en spare dan maar de vergeefse moeite, om daarbij ook God te willen dienen. Wie een kind van God wil zijn, die zij het met de daad en waarheid..

Niet alleen geeft hij voor zichzelf de verzekering, dat hij de Heere zal dienen, maar ook voor zijn gezin, voor zijn kinderen en dienstbaren. Zoals van Abraham gezegd wordt, dat hij zijn gezin had verordend om de Heere te dienen, zo verzekert Jozua het ook van zijn gezin.. Hij stelt hier zijn huis tegenover de Israëlieten. Mochten deze nog de vreemde goden willen dienen, hij zou in zijn huis geen dienst aan de vreemde goden toelaten. De ijver voor de Naam en de zaak van Jehova, zijn God, zou hij ook over zijn gezin uitstrekken..

Had hij over de Israëlieten als volk slechts een algemene macht, over zijn gezin had hij een bijzondere, en zo was hij overtuigd van het heerlijke en zalige van de dienst van God, dat hem geen keuze overblijft, dat hij niet nodig heeft n ogenblik te aarzelen, om het uit te spreken: "Ik en mijn huis, wij zullen de Heere dienen.".

Vers 15

15. Doch overijlt u niet in uw keuze, want ik wil u die niet opdringen, ook is een dienst met een wederstrevig en verdeeld hart Hem geenszins aangenaam. Daarom, als het kwaad is in uw ogen de HEERE te dienen, kiest u dan heden, 1) nog voordat gij u door een plechtige belofte aan Zijn dienst verbonden hebt, wie, welke goden, gij dienen zult: hetzij de goden, die uw vaders die aan de andere zijde van de rivier waren, gediend hebben, of de goden van de Amorieten en Kananieten, in wiens land gij woont; maar wat ook uw beslissing moge zijn, aangaande mij en mijn huis, wij zullen de HEERE dienen! 2)

1) Niet zonder oorzaak wordt hun de vrijheid gegeven, om te kiezen, opdat zij naderhand niet zouden voorwenden, dat zij ertoe gedwongen waren, wanneer zij zich uit eigen beweging tot het houden van het Verbond hadden verplicht. Ondertussen, opdat hij hen over zichzelf beschaamd deed zijn, getuigt hij dat hij met zijn huis in de dienst van God zou volharden..

Het gehele gewicht van Jozua's vermaning, die nadat hij Joshua 24:2-Joshua 24:13 de Heere heeft laten spreken, van Joshua 24:14 zelf spreekt (Deuteronomy 11:14) rust op de woorden "in oprechtheid en in waarheid" d.i. zonder huichelarij en schijnheiligheid, in eenvoud en waarheid van hart. Naar het uiterlijk vereerden de kinderen van Israël immers toen de Heere; grove afgodsdienstigheid kwam onder hen niet voor; alleen het hart was nog niet geheel en onverdeeld aan de Heere geschonken, maar neigde in zekere mate naar de vreemde goden, die hun vaderen aan de overzijde van de rivier en in Egypte gediend hadden. Die neiging die ook nu nog sluimerde op de boden van de ziel, die evenwel maar al te spoedig zou ontwaken, zoals Jozua door Gods Geest zag, en die de kinderen van Israël tot de Bals- en Astartedienst van de Kananieten zou brengen, wil hij zo mogelijk verstikken en doden; daarom dringt hij de volksvertegenwoordigers tot een vormelijke beslissing. De beslissing is nu: f de Heere geheel en onverdeeld te dienen, f de afgoden, zoals het reeds ten dele is; voor de laatste keuze stelt hij f de afgoderij van hun voorvaderen, f die van de Amorieten-het ene al slechter dan het andere; natuurlijk is zijn gehele krachtdadige rede daarop gericht, dat zij de goede keuze, die van de ware God doen..

De dienst van God is niet beneden de waardigheid van de grootste mannen, ja het is zeer verre, dat daardoor de eer van vorsten of van lieden van de eerste rang in het allerminst zou verminderd of bezwalkt worden, dat integendeel God te dienen hun grootste eer is, en dat daardoor hun hoofd een allerkostelijkste kroon wordt toegevoegd (Joshua 24:15)..

2) Dat is de hoogste zegepraal voor satan en de vijanden van het kruis van Christus, als zij, die zich de schijn geven, als dienden zij de Heere, in stilte de wereld toelonken en hun lusten botvieren. Zij zijn het, die de Christennaam schande aandoen, het geloof een slechte naam brengen en Christus nog eens kruisigen. Weg daarom met alle halfheid! God geeft iedereen vrijheid; ook aan iedereen de vrijheid-om verloren te gaan en ter helle te varen. Wie dat wil kiezen, die diene de afgoden van deze wereld, en spare dan maar de vergeefse moeite, om daarbij ook God te willen dienen. Wie een kind van God wil zijn, die zij het met de daad en waarheid..

Niet alleen geeft hij voor zichzelf de verzekering, dat hij de Heere zal dienen, maar ook voor zijn gezin, voor zijn kinderen en dienstbaren. Zoals van Abraham gezegd wordt, dat hij zijn gezin had verordend om de Heere te dienen, zo verzekert Jozua het ook van zijn gezin.. Hij stelt hier zijn huis tegenover de Israëlieten. Mochten deze nog de vreemde goden willen dienen, hij zou in zijn huis geen dienst aan de vreemde goden toelaten. De ijver voor de Naam en de zaak van Jehova, zijn God, zou hij ook over zijn gezin uitstrekken..

Had hij over de Israëlieten als volk slechts een algemene macht, over zijn gezin had hij een bijzondere, en zo was hij overtuigd van het heerlijke en zalige van de dienst van God, dat hem geen keuze overblijft, dat hij niet nodig heeft n ogenblik te aarzelen, om het uit te spreken: "Ik en mijn huis, wij zullen de Heere dienen.".

Vers 16

16. Toen antwoordde het in zijn vertegenwoordigers voor Jozua verzamelde volk en zei: Het zij verre van ons, dat wij de HEERE verlaten zouden, om andere goden te dienen. 1)

1)Vrijwillig verklaren zij, dat zij de Heere zullen dienen en de dienst van de vreemde goden geheel en al opzij zullen zetten. Wel mag men het ervoor houden, dat zij ook voor een deel meegesleept worden door het voorbeeld van Jozua, maar toch meent Israël het op dit ogenblik hartelijk, dat de Heere alleen hun God zal zijn. Israël vertoont immer hetzelfde beeld, dezelfde karaktertrek, volk van het ogenblik. Als eeuwen daarna Elia door het offer Israël plaatst voor de keuze tussen Jehova en Bal, en het volk ziet hoe het vuur uit de hemel het offer van Elia verteert, roept het ook als uit n mond, vol geestdrift uit: Jehova is God. Zoals de koning of aanvoerder was, was het volk. Niet ten onrechte is Israëls karakter vergeleken met de bewegelijke baren van de zee. Jozua wist dat. Hij kende zijn volk en spreekt daarom ook in Joshua 24:19 ervan, dat Israël spoedig weer geneigd zal zijn de dienst aan de Heere te verlaten..

Vers 16

16. Toen antwoordde het in zijn vertegenwoordigers voor Jozua verzamelde volk en zei: Het zij verre van ons, dat wij de HEERE verlaten zouden, om andere goden te dienen. 1)

1)Vrijwillig verklaren zij, dat zij de Heere zullen dienen en de dienst van de vreemde goden geheel en al opzij zullen zetten. Wel mag men het ervoor houden, dat zij ook voor een deel meegesleept worden door het voorbeeld van Jozua, maar toch meent Israël het op dit ogenblik hartelijk, dat de Heere alleen hun God zal zijn. Israël vertoont immer hetzelfde beeld, dezelfde karaktertrek, volk van het ogenblik. Als eeuwen daarna Elia door het offer Israël plaatst voor de keuze tussen Jehova en Bal, en het volk ziet hoe het vuur uit de hemel het offer van Elia verteert, roept het ook als uit n mond, vol geestdrift uit: Jehova is God. Zoals de koning of aanvoerder was, was het volk. Niet ten onrechte is Israëls karakter vergeleken met de bewegelijke baren van de zee. Jozua wist dat. Hij kende zijn volk en spreekt daarom ook in Joshua 24:19 ervan, dat Israël spoedig weer geneigd zal zijn de dienst aan de Heere te verlaten..

Vers 17

17. Want de HEERE is onze God; Hij is het, die ons en onze vaderen uit het land van Egypte, uit het diensthuis heeft opgebracht (Exodus 20:2 Deuteronomy 5:6), en die deze grote tekens voor onze ogen gedaan heeft, 1) die er nodig waren voor onze uitleiding, en ons veertig jaar lang bewaard heeft op alle wegen, waarover wij getrokkenzijn, en onder alle volken, door wiens midden wij getrokken zijn, Amalekieten, Edomieten, Moabieten, Midianieten.

1) Israël herinnert zelf, wat een grote zegen de Heere bereid heeft en verklaart daarmee, dat het uit dankbaarheid de Heere zal dienen. Hiermee geeft het echter duidelijk te kennen, dat het geen oog heeft voor het rechte beginsel, volgens hetgeen de Heere moet vereerd worden. De Heere moet toch niet in de eerste plaats gediend worden uit dankbaarheid, om Hem iets weer te vergelden; dit kan niet, nu het werkverbond is verbroken, maar omdat Hij de Heere is, die God, die er recht op heeft, als Souvereine God van hemel en aarde, dat alle Zijn schepselen Hem aanbidden en vrezen..

Vers 17

17. Want de HEERE is onze God; Hij is het, die ons en onze vaderen uit het land van Egypte, uit het diensthuis heeft opgebracht (Exodus 20:2 Deuteronomy 5:6), en die deze grote tekens voor onze ogen gedaan heeft, 1) die er nodig waren voor onze uitleiding, en ons veertig jaar lang bewaard heeft op alle wegen, waarover wij getrokkenzijn, en onder alle volken, door wiens midden wij getrokken zijn, Amalekieten, Edomieten, Moabieten, Midianieten.

1) Israël herinnert zelf, wat een grote zegen de Heere bereid heeft en verklaart daarmee, dat het uit dankbaarheid de Heere zal dienen. Hiermee geeft het echter duidelijk te kennen, dat het geen oog heeft voor het rechte beginsel, volgens hetgeen de Heere moet vereerd worden. De Heere moet toch niet in de eerste plaats gediend worden uit dankbaarheid, om Hem iets weer te vergelden; dit kan niet, nu het werkverbond is verbroken, maar omdat Hij de Heere is, die God, die er recht op heeft, als Souvereine God van hemel en aarde, dat alle Zijn schepselen Hem aanbidden en vrezen..

Vers 18

18. En de HEERE heeft, toen wij de bodem van het lang beloofde land betraden, voor ons aangezicht uitgestoten al die volken, zelfs de Amoriet, inwoner van het land. Wij zullen ook 1) de HEERE dienen, zoals gij en uw huis, want Hij is onze God, die ons weldoet en onze dank verdient. 1) "Wij zullen ook" is met terugslag op hetgeen Jozua gezegd heeft. Israël verklaart zich in de keuze met Jozua n van hart en ziel te zijn..

Dit antwoord, zoals het daar de stempel van de waarheid op het voorhoofd draagt, door zijn ongekunsteldheid, doet ons een diepe blik slaan in het volkskarakter van Israël. En die blik moet noodzakelijkerwijs juist zijn, omdat de volkvertegenwoordiging in Israël met recht die naam verdiende. De oudsten, die voor Jozua staan, zijn f gekozen, f als zodanig geboren. Die schare dus, die daar voor de Ark geschaard staat, met die bewegelijke gelaatstrekken, die opgewekte hartstochten aanduiden, is met recht Israël te noemen, want het is een Israël in het klein, maar gelijkvormig met de grote massa, uit dezelfde bestanddelen samengesteld. En nu, wat nemen wij bij hen waar? Zij zijn getroffen door woorden van hem, die zij eerden, ja beminden. Met natuurlijke aanleg begaafd voor vurige gemoedsbewegingen, zijn zij geroerd, meegesleept door het indrukwekkende van het ogenblik, door de woorden, van die grijsaard, die hun gehele ziel overmeesteren. En, wat meer is, ook van de waarheid van die woorden voelen zij zich overtuigd. Daarom aarzelen zij niet lang met een antwoord geven, dat gunstig luidde, weliswaar, maar toch te wensen overliet. Geen bezadigheid, geen krachtdadig besluit! Wellicht zouden zij maar al te spoedig die uren vergeten, waarvan zij nu dachten ze nooit weer te vergeten. Israëls karakter was omstuimig, bewegelijk als de baren van een woelige zee..

Vers 18

18. En de HEERE heeft, toen wij de bodem van het lang beloofde land betraden, voor ons aangezicht uitgestoten al die volken, zelfs de Amoriet, inwoner van het land. Wij zullen ook 1) de HEERE dienen, zoals gij en uw huis, want Hij is onze God, die ons weldoet en onze dank verdient. 1) "Wij zullen ook" is met terugslag op hetgeen Jozua gezegd heeft. Israël verklaart zich in de keuze met Jozua n van hart en ziel te zijn..

Dit antwoord, zoals het daar de stempel van de waarheid op het voorhoofd draagt, door zijn ongekunsteldheid, doet ons een diepe blik slaan in het volkskarakter van Israël. En die blik moet noodzakelijkerwijs juist zijn, omdat de volkvertegenwoordiging in Israël met recht die naam verdiende. De oudsten, die voor Jozua staan, zijn f gekozen, f als zodanig geboren. Die schare dus, die daar voor de Ark geschaard staat, met die bewegelijke gelaatstrekken, die opgewekte hartstochten aanduiden, is met recht Israël te noemen, want het is een Israël in het klein, maar gelijkvormig met de grote massa, uit dezelfde bestanddelen samengesteld. En nu, wat nemen wij bij hen waar? Zij zijn getroffen door woorden van hem, die zij eerden, ja beminden. Met natuurlijke aanleg begaafd voor vurige gemoedsbewegingen, zijn zij geroerd, meegesleept door het indrukwekkende van het ogenblik, door de woorden, van die grijsaard, die hun gehele ziel overmeesteren. En, wat meer is, ook van de waarheid van die woorden voelen zij zich overtuigd. Daarom aarzelen zij niet lang met een antwoord geven, dat gunstig luidde, weliswaar, maar toch te wensen overliet. Geen bezadigheid, geen krachtdadig besluit! Wellicht zouden zij maar al te spoedig die uren vergeten, waarvan zij nu dachten ze nooit weer te vergeten. Israëls karakter was omstuimig, bewegelijk als de baren van een woelige zee..

Vers 19

19. Toen zei Jozua, die er maar al te zeer van overtuigd was, dat hun voornemens wel goed waren, maar dat zij zich zo spoedig aan de verzoeking overgaven, om het volk voor te spiegelen, dat de belofte, die zij daar eenstemmig gedaanhadden, van hoge ernst en zwaar gewicht was, dat het niet genoeg was in een ogenblik van geroerdheid een goed voornemen op te vatten tot het volk: Gij zult de HEERE niet kunnen dienen, 1) als gij u niet van harte bekeert, en u zuivert van de smet van de afgoden want Hij iseen heilig God; Hij is ook een ijverig God, 2) die u geheel en al tot Zijn eigendom wil hebben, Hij zal uw overtredingen en uw zonden niet vergeven, als gij in de mening verkeert, dat gij Hem wel kunt dienen, en tevens volop de genietingen van de zonde hebben.

1) Dit zegt Jozua niet, om hen kleinmoedig te maken, maar om hen erbij te bepalen, wat het betekent, de Heere God te dienen. Het is daarom dan ook, dat hij terstond ervan spreekt, dat de Heere een heilig en een ijverig God is, die geen halfheid duldt, voor Wie geen heulen met de afgoden bestaan kan. Hij spreekt alzo, opdat Israël van alle schepselen, ook van zichzelf, zal afzien, om alleen bij de Heere de kracht te zoeken, om aan Zijn dienst trouw te blijven..

2) De Heere is een heilig God, een ijverig God. Wat volgt daaruit? Hij zal uw overtreding noch uw zonden niet vergeven. Aldus volgt uit de heiligheid ijver en uit de ijver straf.

Vers 19

19. Toen zei Jozua, die er maar al te zeer van overtuigd was, dat hun voornemens wel goed waren, maar dat zij zich zo spoedig aan de verzoeking overgaven, om het volk voor te spiegelen, dat de belofte, die zij daar eenstemmig gedaanhadden, van hoge ernst en zwaar gewicht was, dat het niet genoeg was in een ogenblik van geroerdheid een goed voornemen op te vatten tot het volk: Gij zult de HEERE niet kunnen dienen, 1) als gij u niet van harte bekeert, en u zuivert van de smet van de afgoden want Hij iseen heilig God; Hij is ook een ijverig God, 2) die u geheel en al tot Zijn eigendom wil hebben, Hij zal uw overtredingen en uw zonden niet vergeven, als gij in de mening verkeert, dat gij Hem wel kunt dienen, en tevens volop de genietingen van de zonde hebben.

1) Dit zegt Jozua niet, om hen kleinmoedig te maken, maar om hen erbij te bepalen, wat het betekent, de Heere God te dienen. Het is daarom dan ook, dat hij terstond ervan spreekt, dat de Heere een heilig en een ijverig God is, die geen halfheid duldt, voor Wie geen heulen met de afgoden bestaan kan. Hij spreekt alzo, opdat Israël van alle schepselen, ook van zichzelf, zal afzien, om alleen bij de Heere de kracht te zoeken, om aan Zijn dienst trouw te blijven..

2) De Heere is een heilig God, een ijverig God. Wat volgt daaruit? Hij zal uw overtreding noch uw zonden niet vergeven. Aldus volgt uit de heiligheid ijver en uit de ijver straf.

Vers 20

20. Indien gij de HEERE verlaten en vreemde goden dienen zult, wat maar al te spoedig plaats zal vinden bij een half geloof, a) zo zal Hij zich omkeren, een andere houding tegenover u aannemen, en Hij zal u kwaad doen, en Hij zal u ten laatste verdoen, naar dezelfde mate, dat Hij u goed gedaan zal hebben. Bedenkt daarom nog eenmaal, wat gij nu belooft hebt, en neemt uw belofte liever weer terug, als gij niet tevens van ganser en van ganser ziele besloten zijt ze te houden. a) Joshua 23:15

Vers 20

20. Indien gij de HEERE verlaten en vreemde goden dienen zult, wat maar al te spoedig plaats zal vinden bij een half geloof, a) zo zal Hij zich omkeren, een andere houding tegenover u aannemen, en Hij zal u kwaad doen, en Hij zal u ten laatste verdoen, naar dezelfde mate, dat Hij u goed gedaan zal hebben. Bedenkt daarom nog eenmaal, wat gij nu belooft hebt, en neemt uw belofte liever weer terug, als gij niet tevens van ganser en van ganser ziele besloten zijt ze te houden. a) Joshua 23:15

Vers 22

22. Jozua nu zei tot het volk: Gij zijt getuigen over u zelf, 1) als er ooit afval komt van de Heere en gij er de kwade gevolgen van ziet, zult gij tegen u zelf moeten getuigen, dat gij u de HEERE verkoren hebt, om Hem te dienen, en dat daarom al de straffen voor uw afval rechtvaardig zijn. En zij zeiden: Wij zijn getuigen.

1) Hij veronderstelt, dat zij de plechtigheid van die dag nooit vergeten zouden, doch hij betuigt hen, dat indien het gebeuren mocht, dat zij naderhand dit Verbond vernietigden, de plechtige belijdenis en beloften, die zij met overleg en in het openbaar gedaan hadden, als dan in het gerichte van God tegen hen opkomen en hen veroordelen zouden, en dit stemden zij toe (Joshua 24:22)..

Vers 22

22. Jozua nu zei tot het volk: Gij zijt getuigen over u zelf, 1) als er ooit afval komt van de Heere en gij er de kwade gevolgen van ziet, zult gij tegen u zelf moeten getuigen, dat gij u de HEERE verkoren hebt, om Hem te dienen, en dat daarom al de straffen voor uw afval rechtvaardig zijn. En zij zeiden: Wij zijn getuigen.

1) Hij veronderstelt, dat zij de plechtigheid van die dag nooit vergeten zouden, doch hij betuigt hen, dat indien het gebeuren mocht, dat zij naderhand dit Verbond vernietigden, de plechtige belijdenis en beloften, die zij met overleg en in het openbaar gedaan hadden, als dan in het gerichte van God tegen hen opkomen en hen veroordelen zouden, en dit stemden zij toe (Joshua 24:22)..

Vers 23

23. En nu, zo sprak Jozua verder, doet de vreemde goden weg, die in het midden van u zijn, laat alles wat u nog aankleeft van de afgoderij varen en neigt uw harten, geheel en al tot de HEERE, de God van Israël.

Omdat het mij zeer waarschijnlijk voorkomt, dat zij, na de dood van Achan zich niet hebben gewaagd aan de openbare verkrachting van Gods wetten, deel ik liever de mening, dat zij worden vermaand, om alle mogelijke vormen van heidense goden verre van zich te houden. Want te voren in dit zelfde hoofdstuk heeft hij hen vermaand, om de goden weg te doen, welke hun vaderen aan de overzijde van de rivier hadden gediend en in Egypte..

Men moet deze woorden niet verstaan van werkelijke afgodsbeelden, die de kinderen van Israël toen nog heimelijk bij zich zouden gehad hebben, zoals dit bij hun vaders in de woestijn het geval was (Amos 5:25vv. Acts 7:42vv.), dan zou Jozua ze wel hebben laten afgeven om ze te begraven, zoals Jakob deed (Genesis 35:4; 1 Samuel 7:4). Veelmeer is er hier sprake, bij het van grove afgodendienst nog onbevlekte geslacht, van de innerlijke losmaking van alle afgodische wezens, opdat de harten zich geheel en zonder beding mochten overgeven aan de dienst van de Heere. De woorden schijnen evenwel met voordacht zo gekozen te zijn, wijl de plaats, waar Jozua het volk om zich verzameld had, dezelfde was waar eens de aartsvader Jakob de reiniging van zijn huis ondernomen had. En de vermaning tot trouw jegens de Heere, tot reiniging van alle afgodische wezens moest een bijzonder diepe indruk maken op de plaats, waar de hoogvereerde stamvader reeds voor jaren gedaan had, waartoe zijn nakomelingen nu werden aangezet; het gedenkteken predikte op deze plaats luider dan overal elders..

Wij kunnen ons bijna niet voorstellen (als wij de zaak namelijk zonder diep nadenken beschouwen), hoe het mogelijk kan zijn, dat zo'n vermaning tegen zucht tot afgoderij, die daarom nog moest bestaan, nog nodig is. Maar men moet daarbij wel in het oog houden, hoe moeilijk de gedachte aan een God, die almachtig is en het alles omvat en vervult, wortel schieten kan bij een volk, zozeer van heidense denkbeelden doordrongen; hoe zij in dat geloof geheel alleen stonden in de wereld, en hoe zij daarom, steeds opnieuw door de geest van de tijd overwonnen, gedurig naar andere hulpmiddelen uitzagen bij en benevens de hun voorgeschreven middelen van genade, waardoor hun wereldse begeerte niet werd bevredigd.. En denken wij bovendien eens aan de talrijke afgoden, die wij wieroken!.

Vers 23

23. En nu, zo sprak Jozua verder, doet de vreemde goden weg, die in het midden van u zijn, laat alles wat u nog aankleeft van de afgoderij varen en neigt uw harten, geheel en al tot de HEERE, de God van Israël.

Omdat het mij zeer waarschijnlijk voorkomt, dat zij, na de dood van Achan zich niet hebben gewaagd aan de openbare verkrachting van Gods wetten, deel ik liever de mening, dat zij worden vermaand, om alle mogelijke vormen van heidense goden verre van zich te houden. Want te voren in dit zelfde hoofdstuk heeft hij hen vermaand, om de goden weg te doen, welke hun vaderen aan de overzijde van de rivier hadden gediend en in Egypte..

Men moet deze woorden niet verstaan van werkelijke afgodsbeelden, die de kinderen van Israël toen nog heimelijk bij zich zouden gehad hebben, zoals dit bij hun vaders in de woestijn het geval was (Amos 5:25vv. Acts 7:42vv.), dan zou Jozua ze wel hebben laten afgeven om ze te begraven, zoals Jakob deed (Genesis 35:4; 1 Samuel 7:4). Veelmeer is er hier sprake, bij het van grove afgodendienst nog onbevlekte geslacht, van de innerlijke losmaking van alle afgodische wezens, opdat de harten zich geheel en zonder beding mochten overgeven aan de dienst van de Heere. De woorden schijnen evenwel met voordacht zo gekozen te zijn, wijl de plaats, waar Jozua het volk om zich verzameld had, dezelfde was waar eens de aartsvader Jakob de reiniging van zijn huis ondernomen had. En de vermaning tot trouw jegens de Heere, tot reiniging van alle afgodische wezens moest een bijzonder diepe indruk maken op de plaats, waar de hoogvereerde stamvader reeds voor jaren gedaan had, waartoe zijn nakomelingen nu werden aangezet; het gedenkteken predikte op deze plaats luider dan overal elders..

Wij kunnen ons bijna niet voorstellen (als wij de zaak namelijk zonder diep nadenken beschouwen), hoe het mogelijk kan zijn, dat zo'n vermaning tegen zucht tot afgoderij, die daarom nog moest bestaan, nog nodig is. Maar men moet daarbij wel in het oog houden, hoe moeilijk de gedachte aan een God, die almachtig is en het alles omvat en vervult, wortel schieten kan bij een volk, zozeer van heidense denkbeelden doordrongen; hoe zij in dat geloof geheel alleen stonden in de wereld, en hoe zij daarom, steeds opnieuw door de geest van de tijd overwonnen, gedurig naar andere hulpmiddelen uitzagen bij en benevens de hun voorgeschreven middelen van genade, waardoor hun wereldse begeerte niet werd bevredigd.. En denken wij bovendien eens aan de talrijke afgoden, die wij wieroken!.

Vers 24

24. En het volk zei tot Jozua: Wij zullen de HEERE onze God dienen, zoals wij hiermee ten derde male verklaren; en wij zullen Zijn stem gehoorzamen. 1)

1) Nu Israël nog eens plechtig verzekert, dat het de Heere zal dienen, maakt Jozua met hen een Verbond, d.w.z. vernieuwt met hen het Verbond, reeds bij Sinaï gesloten..

Vers 24

24. En het volk zei tot Jozua: Wij zullen de HEERE onze God dienen, zoals wij hiermee ten derde male verklaren; en wij zullen Zijn stem gehoorzamen. 1)

1) Nu Israël nog eens plechtig verzekert, dat het de Heere zal dienen, maakt Jozua met hen een Verbond, d.w.z. vernieuwt met hen het Verbond, reeds bij Sinaï gesloten..

Vers 25

25. Alzo maakte Jozua op dezelfde dag een Verbond met het volk, vernieuwde Israëls Verbond met de Heere, en hij stelde het hun tot een instelling en recht te Sichem, 1)deed hen zich daarbij op nieuw verbinden tot trouwe vervulling van al hun Verbondsplichten, maar verzekerde hun ook opnieuw de trouwe vervulling van alle Verbondsbeloften van God (Exodus 15:25).

1) Deze woorden herinneren aan Exodus 15:25, waar de tocht van Israël naar het bittere water en de drinkbaarmaking van dit water door het van de Heere aan Mozes aangegeven middel, een stellen van een instelling en recht voor Israël wordt genoemd, en door de belofte, dat de Heere, wanneer zij naar zijn stem zouden horen, hen voor alle krankheden van Egypte zou bewaren, verhoogd wordt. Hierom wordt door de Verbondsvernieuwing te Sichem Israël een instelling gesteld, die het volk tot vernieuwde nauwkeurige houding van het Verbond verplichtte en een recht uit kracht waarvan het, onder deze voorwaarden, de vervulling van alle Verbondsbeloften van de Heere mocht verwachten..

Vers 25

25. Alzo maakte Jozua op dezelfde dag een Verbond met het volk, vernieuwde Israëls Verbond met de Heere, en hij stelde het hun tot een instelling en recht te Sichem, 1)deed hen zich daarbij op nieuw verbinden tot trouwe vervulling van al hun Verbondsplichten, maar verzekerde hun ook opnieuw de trouwe vervulling van alle Verbondsbeloften van God (Exodus 15:25).

1) Deze woorden herinneren aan Exodus 15:25, waar de tocht van Israël naar het bittere water en de drinkbaarmaking van dit water door het van de Heere aan Mozes aangegeven middel, een stellen van een instelling en recht voor Israël wordt genoemd, en door de belofte, dat de Heere, wanneer zij naar zijn stem zouden horen, hen voor alle krankheden van Egypte zou bewaren, verhoogd wordt. Hierom wordt door de Verbondsvernieuwing te Sichem Israël een instelling gesteld, die het volk tot vernieuwde nauwkeurige houding van het Verbond verplichtte en een recht uit kracht waarvan het, onder deze voorwaarden, de vervulling van alle Verbondsbeloften van de Heere mocht verwachten..

Vers 26

26. En Jozua schreef deze woorden, die tussen hem en Israël te Sichem gewisseld waren, in het wetboek van God, in een oorkonde, die hij voegde bij het wetboek van Mozes (Deuteronomy 31:9, Deuteronomy 31:24vv.); en hij nam een grote steen, 1) en hij richtte die daar op onder de eik, 2)die bij het heiligdom van de HEERE was.

1) Zoals bekend is werden dikwijls stenen gebruikt tot gedenktekenen van bijzondere gebeurtenissen. Denkt aan Jakob vroeger en Samuël later. Zo ook richt Jozua een steen op ter gedachtenis aan deze vernieuwing van het Verbond. Er wordt gezegd, dat hij die oprichte "onder de eik, die bij het heiligdom van de Heere was". Wat hebben we hier onder het "heiligdom van de Heere" te verstaan. De tabernakel of de Ark van het Verbond? Maar in het gehele hoofdstuk wordt daarvan geen melding gemaakt. Het heiligdom stond te Silo en Israël is hier te Sichem. Wij hebben hier te denken aan het altaar, dat Abraham hier (Genesis 12:6) opgericht heeft, en tevens moeten wij niet vergeten, dat deze gehele plaats reeds een heiligdom was, omdat Israël, zoals in Joshua 24:1 gezegd wordt, zich hier gesteld had "voor het aangezicht van de Heere.".

2) Dit is dezelfde eik of Terebinth, in wiens schaduw Abraham eens zijn tent opgeslagen heeft, en in wiens nabijheid hij toen een altaar had opgericht (Genesis 12:6); dezelfde, waaronder Jakob naderhand de amuletten van zijn familieleden, die hem uitgeleverd moesten worden, begroef. De plaats, waarop hij stond, was dus reeds vanzelf geheiligd (Genesis 35:4). Maar alleen daarom kan hij nog niet genoemd worden: "een heiligdom van de Heere" zoals vele uitleggers menen; veeleer geeft deze uitdrukking te kennen, dat f het gehele heligdom, f althans haar voornaamste gedeelte, de Ark van het Verbond, na van plaats tot plaats meegevoerd te zijn, uiteindelijk hier opgericht is, toen Jozua met de oudsten de vernieuwing van het Verbond ondernam. Daarop slaan dan ook de woorden in Joshua 24:1: "En zij stelden zich voor het aangezicht van God," alsmede de omstandigheid, dat Jozua (Joshua 24:26), de door hem geschreven oorkonde bij het wetboek van Mozes voegde, dat rustte naast de Ark van het Verbond. Het is nu wel niet waarschijnlijk, dat de gehele tabernakel meegenomen is naar Sichem, wat ten dienste van een enkele heilige handeling niet gebeurde; maar het is, dunkt ons, genoeg als de Ark van het Verbond, het belangrijkste huisraad uit de tabernakel, daar geplaatst werd. Zij toch was "het heiligdom in het heiligdom.".

Vers 26

26. En Jozua schreef deze woorden, die tussen hem en Israël te Sichem gewisseld waren, in het wetboek van God, in een oorkonde, die hij voegde bij het wetboek van Mozes (Deuteronomy 31:9, Deuteronomy 31:24vv.); en hij nam een grote steen, 1) en hij richtte die daar op onder de eik, 2)die bij het heiligdom van de HEERE was.

1) Zoals bekend is werden dikwijls stenen gebruikt tot gedenktekenen van bijzondere gebeurtenissen. Denkt aan Jakob vroeger en Samuël later. Zo ook richt Jozua een steen op ter gedachtenis aan deze vernieuwing van het Verbond. Er wordt gezegd, dat hij die oprichte "onder de eik, die bij het heiligdom van de Heere was". Wat hebben we hier onder het "heiligdom van de Heere" te verstaan. De tabernakel of de Ark van het Verbond? Maar in het gehele hoofdstuk wordt daarvan geen melding gemaakt. Het heiligdom stond te Silo en Israël is hier te Sichem. Wij hebben hier te denken aan het altaar, dat Abraham hier (Genesis 12:6) opgericht heeft, en tevens moeten wij niet vergeten, dat deze gehele plaats reeds een heiligdom was, omdat Israël, zoals in Joshua 24:1 gezegd wordt, zich hier gesteld had "voor het aangezicht van de Heere.".

2) Dit is dezelfde eik of Terebinth, in wiens schaduw Abraham eens zijn tent opgeslagen heeft, en in wiens nabijheid hij toen een altaar had opgericht (Genesis 12:6); dezelfde, waaronder Jakob naderhand de amuletten van zijn familieleden, die hem uitgeleverd moesten worden, begroef. De plaats, waarop hij stond, was dus reeds vanzelf geheiligd (Genesis 35:4). Maar alleen daarom kan hij nog niet genoemd worden: "een heiligdom van de Heere" zoals vele uitleggers menen; veeleer geeft deze uitdrukking te kennen, dat f het gehele heligdom, f althans haar voornaamste gedeelte, de Ark van het Verbond, na van plaats tot plaats meegevoerd te zijn, uiteindelijk hier opgericht is, toen Jozua met de oudsten de vernieuwing van het Verbond ondernam. Daarop slaan dan ook de woorden in Joshua 24:1: "En zij stelden zich voor het aangezicht van God," alsmede de omstandigheid, dat Jozua (Joshua 24:26), de door hem geschreven oorkonde bij het wetboek van Mozes voegde, dat rustte naast de Ark van het Verbond. Het is nu wel niet waarschijnlijk, dat de gehele tabernakel meegenomen is naar Sichem, wat ten dienste van een enkele heilige handeling niet gebeurde; maar het is, dunkt ons, genoeg als de Ark van het Verbond, het belangrijkste huisraad uit de tabernakel, daar geplaatst werd. Zij toch was "het heiligdom in het heiligdom.".

Vers 27

27. En Jozua zei tot het gehele volk, terwijl hij de steen oprichtte: Ziet deze steen zal ons tot een getuigenis zijn, een getuige tegen ons, wanneer wij niet houden, wat wij heden beloofd hebben, want hij, de steen (Habak.2:11 Luke 19:40), heeft gehoord al de redenen van de HEERE, die Hij tot ons gesproken heeft; ja hij zal tot een getuigenis tegen u zijn, 1) bestendig zal hij u herinneren aan de afgelegde belofte, en u voortdurend waarschuwen, opdat gij uw God, niet liegt. 2)

1) De steen wordt hier als een levend persoon voorgesteld, die alles gehoord heeft, wat Israël beloofd heeft. De steen is een stille toeschouwer geweest van het vernieuwen van het Verbond. Wordt daarvan Israël later afvallig, dan zal deze steen tegen het volk van God getuigen..

2) Opdat gij uw God, niet liegt, wil zeggen, opdat gij uw God niet verloochent. Liegen moet hier worden opgevat in de zin van, ontrouw worden, verloochenen..

Vers 27

27. En Jozua zei tot het gehele volk, terwijl hij de steen oprichtte: Ziet deze steen zal ons tot een getuigenis zijn, een getuige tegen ons, wanneer wij niet houden, wat wij heden beloofd hebben, want hij, de steen (Habak.2:11 Luke 19:40), heeft gehoord al de redenen van de HEERE, die Hij tot ons gesproken heeft; ja hij zal tot een getuigenis tegen u zijn, 1) bestendig zal hij u herinneren aan de afgelegde belofte, en u voortdurend waarschuwen, opdat gij uw God, niet liegt. 2)

1) De steen wordt hier als een levend persoon voorgesteld, die alles gehoord heeft, wat Israël beloofd heeft. De steen is een stille toeschouwer geweest van het vernieuwen van het Verbond. Wordt daarvan Israël later afvallig, dan zal deze steen tegen het volk van God getuigen..

2) Opdat gij uw God, niet liegt, wil zeggen, opdat gij uw God niet verloochent. Liegen moet hier worden opgevat in de zin van, ontrouw worden, verloochenen..

Vers 28

28. Toen, na alles, wat in zijn vermogen was, gedaan te hebben, om Israël in zijn trouw jegens de Heere te bevestigen, zond Jozua het volk van zich weg, een ieder naar zijn erfdeel.

De nauwgezette zorgvuldigheid van Jozua wordt hier allen, die over anderen gesteld zijn, voorgehouden tot navolging, want evenals het niet genoeg is, als een huisvader alleen tot aan het einde van zijn leven op zijn kinderen let, maar hij zijn zorg verder moet uitbreiden, en zoveel in hem is zorg moet dragen, om ook nog na zijn dood, zijn kinderen van nut te zijn, zo moeten ook goede heren en hooggeplaatsten vooruit zorgen, om een welgeordende toestand na te laten, niet alleen, maar ook die te bevestigen, opdat hij lange tijd blijft bestaan. In deze zin schrijft Petrus (2 Peter 1:13-2 Peter 1:15), dat hij de gemeente vermanen wil, zolang hij nog is, maar ook bovenal alle krachten inspannen, dat zijn wenken en lessen ook na zijn dood vrucht mochten dragen..

Een vormelijke neerlegging van zijn ambt had niet plaats van de zijde van Jozua, omdat hij geen door God geroepen, onmiddellijke opvolger had. Nadat Israël ingevoerd was in het erfdeel, reeds zijn vaderen beloofd, had het geen leidsman meer nodig, die onmiddellijk door God gegeven werd; voor het wonen in Kanan was de gewone overheid van de gemeente voldoende, de oudsten als hoofden en richters van het volk, en de Hogepriester, die het volk in zijn betrekkingen tot de Heere vertegenwoordigde en de goddelijke openbaringen kon meedelen, met zijn tekenen van licht en waarheid.. II. Tot besluit volgen nu nog enige korte opmerkingen over de dood en de begrafenis van Jozua (Joshua 24:29,Joshua 24:30); over het gedrag van het volk na diens dood (Joshua 24:31); over de begrafenis van het uit Egypte meegebrachte gebeente van Jozef (Joshua 24:32); als ook over de dood van de Hogepriester Eleazar, die bijna gelijktijdig met die van Jozua invalt (Joshua 24:33).

Vers 28

28. Toen, na alles, wat in zijn vermogen was, gedaan te hebben, om Israël in zijn trouw jegens de Heere te bevestigen, zond Jozua het volk van zich weg, een ieder naar zijn erfdeel.

De nauwgezette zorgvuldigheid van Jozua wordt hier allen, die over anderen gesteld zijn, voorgehouden tot navolging, want evenals het niet genoeg is, als een huisvader alleen tot aan het einde van zijn leven op zijn kinderen let, maar hij zijn zorg verder moet uitbreiden, en zoveel in hem is zorg moet dragen, om ook nog na zijn dood, zijn kinderen van nut te zijn, zo moeten ook goede heren en hooggeplaatsten vooruit zorgen, om een welgeordende toestand na te laten, niet alleen, maar ook die te bevestigen, opdat hij lange tijd blijft bestaan. In deze zin schrijft Petrus (2 Peter 1:13-2 Peter 1:15), dat hij de gemeente vermanen wil, zolang hij nog is, maar ook bovenal alle krachten inspannen, dat zijn wenken en lessen ook na zijn dood vrucht mochten dragen..

Een vormelijke neerlegging van zijn ambt had niet plaats van de zijde van Jozua, omdat hij geen door God geroepen, onmiddellijke opvolger had. Nadat Israël ingevoerd was in het erfdeel, reeds zijn vaderen beloofd, had het geen leidsman meer nodig, die onmiddellijk door God gegeven werd; voor het wonen in Kanan was de gewone overheid van de gemeente voldoende, de oudsten als hoofden en richters van het volk, en de Hogepriester, die het volk in zijn betrekkingen tot de Heere vertegenwoordigde en de goddelijke openbaringen kon meedelen, met zijn tekenen van licht en waarheid.. II. Tot besluit volgen nu nog enige korte opmerkingen over de dood en de begrafenis van Jozua (Joshua 24:29,Joshua 24:30); over het gedrag van het volk na diens dood (Joshua 24:31); over de begrafenis van het uit Egypte meegebrachte gebeente van Jozef (Joshua 24:32); als ook over de dood van de Hogepriester Eleazar, die bijna gelijktijdig met die van Jozua invalt (Joshua 24:33).

Vers 29

29. En het gebeurde niet lang na deze dingen, dat Jozua, de zoon van Nun, de knecht van de HEERE, stierf, oud zijnde honderd en tien jaar, volgens gewone berekening tien jaar na de verovering van Kanan (11:18) dus in het jaar 1435 v. Chr. geb.

Vers 29

29. En het gebeurde niet lang na deze dingen, dat Jozua, de zoon van Nun, de knecht van de HEERE, stierf, oud zijnde honderd en tien jaar, volgens gewone berekening tien jaar na de verovering van Kanan (11:18) dus in het jaar 1435 v. Chr. geb.

Vers 30

30. En zij begroeven hem in het gebied van zijn erfdeel, te Thimnath-Serah, die gelegen is op een berg van het gebergte Efraïm (19:50), aan het noorden van de berg Gas.

Bij het tegenwoordige Tibneh, dat zonder twijfel de plaats is van het oude Thimnath-Heres of Thimnath-Serah, verheft zich een schuine berg met ruïnen en fundamenten van een vroeger grote stad; ten zuiden daarvan is een veel hogere berg, aan wiens noordzijde men verscheidene grafspelonken waarneemt, gelijk aan de koningsgraven te Jeruzalem. Of dit de berg Gas is, is niet uitgemaakt, zelfs terwijl veel ervoor pleit. Volgens de traditie moet men ook naast Jozua in het graf gelegd hebben de stenen messen, waarmee hij eens de besnijdenis aan Israël voltrokken had (5:2)..

Vers 30

30. En zij begroeven hem in het gebied van zijn erfdeel, te Thimnath-Serah, die gelegen is op een berg van het gebergte Efraïm (19:50), aan het noorden van de berg Gas.

Bij het tegenwoordige Tibneh, dat zonder twijfel de plaats is van het oude Thimnath-Heres of Thimnath-Serah, verheft zich een schuine berg met ruïnen en fundamenten van een vroeger grote stad; ten zuiden daarvan is een veel hogere berg, aan wiens noordzijde men verscheidene grafspelonken waarneemt, gelijk aan de koningsgraven te Jeruzalem. Of dit de berg Gas is, is niet uitgemaakt, zelfs terwijl veel ervoor pleit. Volgens de traditie moet men ook naast Jozua in het graf gelegd hebben de stenen messen, waarmee hij eens de besnijdenis aan Israël voltrokken had (5:2)..

Vers 31

31. Israël nu, getrouw aan de verplichting, door zichzelf vrijwillig opgenomen in Joshua 24:16, diende de HEERE al de dagen van Jozua, en niet alleen dit, maar ook al de dagen van de oudsten, die nog lang na Jozua leefden (Judges 2:6) en die al het werk van de HEERE wisten (d.w.z. bij eigen ervaring wisten), dat Hij aan Israël gedaan had. 1)

1) Men ziet hieruit van hoeveel aangelegenheid het voor een volk is, een godvruchtige heerser te hebben, en hoe ongelukkig hem te moeten missen. Gelukkig is daarom de Kerk, dat Christus, onze Jozua, met haar is door Zijn Geest en altijd bij haar wezen zal tot aan de voleindiging der eeuwen (Joshua 24:31)..

Hieruit blijkt, dat Jozua's werkzaamheid niet ongezegend was geweest. Zo groot was de invloed van deze "knecht van de Heere", dat nog lang daarna Israël aan zijn belofte trouw is gebleven..

Vers 31

31. Israël nu, getrouw aan de verplichting, door zichzelf vrijwillig opgenomen in Joshua 24:16, diende de HEERE al de dagen van Jozua, en niet alleen dit, maar ook al de dagen van de oudsten, die nog lang na Jozua leefden (Judges 2:6) en die al het werk van de HEERE wisten (d.w.z. bij eigen ervaring wisten), dat Hij aan Israël gedaan had. 1)

1) Men ziet hieruit van hoeveel aangelegenheid het voor een volk is, een godvruchtige heerser te hebben, en hoe ongelukkig hem te moeten missen. Gelukkig is daarom de Kerk, dat Christus, onze Jozua, met haar is door Zijn Geest en altijd bij haar wezen zal tot aan de voleindiging der eeuwen (Joshua 24:31)..

Hieruit blijkt, dat Jozua's werkzaamheid niet ongezegend was geweest. Zo groot was de invloed van deze "knecht van de Heere", dat nog lang daarna Israël aan zijn belofte trouw is gebleven..

Vers 32

32. Zij begroeven ook-om hier een weinig laat te vermelden, wat reeds volgens de tijd plaatsvond, toen de kinderen van Efraïm hun erfdeel ontvingen en dat betrokken (16:5), maar dat zich daar nietgoed liet invlechten in de draad van het verhaal-de beenderen van Jozef, die de kinderen van Israël uit Egypte meegebracht hadden (Exodus 13:19), te Sichem, in dat stuk veld, dat Jakob gekocht had van de kinderen van Hemor, de vader van Sichem, voor honderd stukken geld, (Genesis 33:18 Deuteronomy 11:31); want zij, dit stuk land, waren (was) -en de uitslag van het lot vervulde in bijzondere zin het woord van Jakob (Genesis 48:22) aan de kinderen van Jozef tot erfenis geworden, 1) alsmede de stad Sichem (20:7; 21:21).

1) De tijd, wanneer de beenderen van Jozef zijn begraven, wordt niet aangeven, maar eenvoudig is op te maken, dat sinds de Israëlieten de stad Sichem rustig in hun bezit hadden, zij zich van hun plicht hebben gekweten. Ofschoon nu een plaats voor zijn graf niet duidelijk was aangegeven, hebben zij toch gemeend, dat het eershalve moest zijn op een akker, die Jakob gekocht had. Wellicht ook wordt dit vermeld, om de luiheid van het volk te berispen, waardoor het kwam, dat Jozef niet bij Abraham werd begraven, omdat daar nog de vijanden heersten. Stphanus maakt melding van de beenderen van de twaalf patriarchen (Acts 7:16) en het is mogelijk, dat de andere stammen uit naijver de as van hun vaderen hebben verzameld. Doch dat hij zegt, dat die akker door Abraham is gekocht, dat is een vergissing in de naam. Wat nu begraven worden betreft, men mag het ervoor houden, dat daarom daarvan zo dikwijls in de Schrift sprake is, omdat het een symbool was van een toekomstige opstanding..

Vers 32

32. Zij begroeven ook-om hier een weinig laat te vermelden, wat reeds volgens de tijd plaatsvond, toen de kinderen van Efraïm hun erfdeel ontvingen en dat betrokken (16:5), maar dat zich daar nietgoed liet invlechten in de draad van het verhaal-de beenderen van Jozef, die de kinderen van Israël uit Egypte meegebracht hadden (Exodus 13:19), te Sichem, in dat stuk veld, dat Jakob gekocht had van de kinderen van Hemor, de vader van Sichem, voor honderd stukken geld, (Genesis 33:18 Deuteronomy 11:31); want zij, dit stuk land, waren (was) -en de uitslag van het lot vervulde in bijzondere zin het woord van Jakob (Genesis 48:22) aan de kinderen van Jozef tot erfenis geworden, 1) alsmede de stad Sichem (20:7; 21:21).

1) De tijd, wanneer de beenderen van Jozef zijn begraven, wordt niet aangeven, maar eenvoudig is op te maken, dat sinds de Israëlieten de stad Sichem rustig in hun bezit hadden, zij zich van hun plicht hebben gekweten. Ofschoon nu een plaats voor zijn graf niet duidelijk was aangegeven, hebben zij toch gemeend, dat het eershalve moest zijn op een akker, die Jakob gekocht had. Wellicht ook wordt dit vermeld, om de luiheid van het volk te berispen, waardoor het kwam, dat Jozef niet bij Abraham werd begraven, omdat daar nog de vijanden heersten. Stphanus maakt melding van de beenderen van de twaalf patriarchen (Acts 7:16) en het is mogelijk, dat de andere stammen uit naijver de as van hun vaderen hebben verzameld. Doch dat hij zegt, dat die akker door Abraham is gekocht, dat is een vergissing in de naam. Wat nu begraven worden betreft, men mag het ervoor houden, dat daarom daarvan zo dikwijls in de Schrift sprake is, omdat het een symbool was van een toekomstige opstanding..

Vers 33

33. Ook stierf Eleazar, 1) de zoon van Aron, die in de tijd van Jozua Hogepriester was; misschien stierf hij nog vroeger dan Jozua, en zij begroeven hem op de 2) heuvel van Pinehas, zijn zoon, die hem gegeven was geweest, door de kinderen van Israël tot een erfelijk bezit, op het gebergte van Efraïm; waarschijnlijk gewerd hem dit bijzonder erfgoed, als een blijk van openbare hulde voor alles, wat hij ten diepste voor het volk gedaan had.

1) Met de dood van Eleazar had het tijdperk van Jozua zijn einde bereikt, en daarom wordt ook nog diens dood bericht. Nu begint voor Israël het tijdperk, om als onder de onmiddellijke regering van God te leven, zonder in het bezit te zijn van n man, die de plaats van Mozes of Jozua inneemt. Israël moet nu leren op zichzelf te staan, en tonen, dat het een geheel ander geslacht is als dat van Sinaï, en dus geen behoefte heeft aan een zichtbaar opperhoofd..

2) Het woord "Gibea" (= heuvel) is in andere vertalingen onvertaald gebleven; "en zij begroeven hem te Gibea". Naar de meeste uitleggers moet hieronder verstaan worden het hedendaagse Dschibia, noordoostelijk van Gofna, maar volgens Keil de priesterstad Geba in de stam Benjamin (18:24; 21:17). Volgens de eerste opvatting zou men de stad, hoewel zij geen priester- of Levietenstad was, aan Pinehas geschonken hebben tot loon voor zijn bijzondere verdiensten jegens de gemeente (Numbers 25:7), om dan tevens de fungerende Hogepriester dichter bij het heiligdom te Silo te hebben; volgens de andere beschouwing daarentegen kon volgens de wet alleen die priesterstad aan Pinehas gegeven worden, en dit wel in zoverre, als de priester- en levietensteden slechts voor een zeker gedeelte de priesters en levieten toebehoorden (de benodigde woonhuizen en bepaalde afgemeten voorsteden), terwijl het overige gedeelte een eigendom was van de stam, waarin de stad lag. Dit gedeelte zou men dan tot loon aan Pinehas en zijn nakomelingen hebben kunnen geven, zodat hij tevens in de priesterstad privaatbezittingen had. Tegen deze tweede opvatting strijdt niet, dat Geba niet in Efraïm, maar in Benjamin lag, want zoals Keil terecht opmerkt, strekte "het gebergte van Efraïm" waarop het lag, zich ver uit in het gebied van Benjamin..

We voegen hierbij de drie gewichtigste gedeelten in het leven van Jozua volgens de tijdrekening:

Jozua's ambtsaanvaarding 1452 v.Chr. Einde van de veroveringsstrijd 1445 Jozua's dood 1435 Hierbij voegen wij al dadelijk een chronologisch overzicht van de hoofdgebeurtenissen vanaf de uittocht van de kinderen van Israël uit Egypte tot Salomo's tempelbouw, die volgens 1 Chronicles 6:1 in het 480ste jaar na deze uittocht en in het 4de jaar van het koninkrijk van Salomo plaatsvond, om ons in het vervolg, bij het verklaren van de overige boeken daaraan te houden. Op deze wijze alleen zal men tot waar verstand kunnen geraken van de gebeurtenissen, vermeld in het Boek van de Richteren en in de beide boeken van Samuël tot 1 Koningen .6:1 vooral die vermeld zijn in de gedeelten van Judges 10:1 tot 1 Samuel 12:25.

v. Chr. Geb. 1) 40 jaar: Israëls tocht door de woestijn 1492-1452 2) 7 jaar: Verovering van Kanan door Joshua 1452:1-1445 3) 10 jaar: Verdeling van het land tot Jozua's dood 1445-1435 4) 13 jaar: De tijd van Jozua tot aan het begin van de richterperiode 1435-1422 5) 8 jaar: Onderdrukking door Cuschan 1422-1414 6) 40 jaar: Redding door Othniël en rust 1414-1374 7) 18 jaar: Onderdrukking door Eglon 1374-1356 8) 80 jaar: Redding door Ehud en rust 1356-1276 9) 20 jaar: Onderdrukking door Jabin 1276-1256 10) 40 jaar: Redding door Debora en Barak; rust 1256-1216 11) 7 jaar: Onderdrukking door de Midianieten 1216-1209 12) 40 jaar: Redding door Gideon, rust 1209-1169 13) 34 jaar: Tussenperiode van verscheidene naast elkaar werkende richters 1169-1135 de tijd van Abimelech 1169-1166 de tijd van Thola in het West-Jordaanland 1166-1143 de tijd van Jaïr in het Oost-Jordaanland 1157-1135 14) 40 jaar: De tijd van de Filistijnenheerschappij 1135-1095 Eli's Hogepriesterschap van veertigjarige duur; in de eerste helft daarvan (omstreeks 1140) wordt Samuël geboren 1155-1115 15) 40 jaar: Samuëls werkzaamheid en Sauls koningschap 1095-1055 16) 40 jaar: Davids koningschap 1055-1015 17) 3 jaar: Salomo's eerste regeringsjaren 1015-1012

Totaal: 480 jaar v. Chr. geb. 1487-1012 Bijzondere zwarigheden zijn er verbonden aan No. 14, "de tijd van de Filistijnenheerschappij", waarin niet alleen de verdrukking door de Ammonieten in het Oost-Jordaanland (Judges 10:8-Judges 10:12,Judges 10:14) plaatsvindt, maar waarin ook de tweede helft van Eli's Hogepriesterschap met de daden van Simson (Judges 14:1-Judges 16:31) en van Samuël (1 Samuel 2:12-1 Samuel 7:14) valt. Wij plaatsen de gebeurtenissen, zoals zij chronologisch naast elkaar staan; daaruit blijkt, dat Elon nog Richter was in het Oost-Jordaanland, toen Samuël reeds een jaar lang dat ambt bekleedde in het West-Jordaanland.

1. IN `T WESTEN:

a. Eerste 20 jaren van de verdrukking door de Filistijnen tot de roof van de Verbondsark en Eli's dood: 1135-1115. (In het begin van deze tijd werd Simson geboren, nog v r het einde ervan, omstreeks in 1117, begint hij zijn bedrijven, gelijktijdig met Jeftha).

b. De andere 20 jaar van de Filistijnenverdrukking tot hun nederlaag bij Eben-Haëzer: 1115-1095. (Simsons werkzaamheid van 1117-1097; Samuël als profeet werkzaam).

c. Samuëls richtertijd: 1095-1077.

2. IN `T OOSTEN:

a. Achttienjarige verdrukking door de Ammonieten 1135-1117 b. Jeftha's 6 jarig richterambt 1117-1111 c. Ebzan, 7 jaar 1111-1104 d. Elon, 10 jaar 1104-1094 e. Abdon, 8 jaar 1094-1086

SLOTWOORD.

Het boek Jozua moet als een afzonderlijk boek worden beschouwd, vervaardigd onafhankelijk van de Schrijver van de Pentateuch, hoewel geheel en al zich daaraan aansluitend, omdat het de geschiedenis van Israël voortzet, welke in "de vijf boeken van Mozes is begonnen".

Het boek Jozua staat tot de vijf boeken van Mozes in verhouding als de vervulling tot de Profetie. Hierin wordt toch vermeld, dat God de Heere Zijn beloften heeft vervuld, omtrent de inbezitneming van Kanan door het nageslacht van Abraham, aan die aartsvader en zijn kinderen gedaan, en in de woestijn aan en door Mozes herhaald.

Hoogstwaarschijnlijk is Jozua, onder de leiding van de Geest, voor het grootste gedeelte zelf de vervaardiger van dit boek geweest, en is het later door n of meer van de oudsten, die tijdens en na hem leefden onder dezelfde Goddelijke leiding aangevuld. Er komen toch berichten in voor van veroveringen van steden en streken, die pas na Jozua's dood hebben plaats gehad. Wij vermelden o.a. de verovering van Hebron door Kaleb, van Debir door Othniël, van Lesem door de Danieten en de bestrijding van de Jebusieten door Juda; gebeurtenissen die later in de tijd van de Richteren plaats vonden. Men vindt deze beschreven in 13:19; 15:63; 19:47

De bedoeling van het boek is duidelijk, om namelijk aan te tonen, wat Jozua zelf meer dan eenmaal aan het volk van Israël heeft betuigd, dat niet n van de goede woorden van God ter aarde zijn gevallen, dat de Heere God een waarmaker is van Zijn Woord, en om de grote daden van God bij het nageslacht in levendige herinnering te houden, opdat zij de kinderen en kindskinderen werden ingescherpt.

Dit Bijbelboek draagt zijn naam naar de hoofdpersoon van het verhaal Jozua. Om hem scharen zich alle gebeurtenissen, zijn geschiedenis is die van het gehele Israël. Het boek staat geheel en al op zichzelf, hoewel het de draad van het verhaal, bij Deuteronomium afgebroken, onmiddelijk opvat. Niemand heeft er ooit aan gedacht het bij de Pentateuch in te lijven; het een is de belofte, het andere het tijdperk van de vervulling. Zeer gemakkelijk laat dit tijdperk zich in vieren delen.

1. Voorbereiding tot de inname van Kanan: de ordening van Jozua, het overtrekken van de Jordaan enz. (1-6). 2. Strijd en zegepraal. De belofte vervuld, dat n Israëliet duizend vijanden zal verjagen (6-13). 3. Verdeling van het overwonnen onder de stammen. Vrij- en Levietensteden (13-23).

Vers 33

33. Ook stierf Eleazar, 1) de zoon van Aron, die in de tijd van Jozua Hogepriester was; misschien stierf hij nog vroeger dan Jozua, en zij begroeven hem op de 2) heuvel van Pinehas, zijn zoon, die hem gegeven was geweest, door de kinderen van Israël tot een erfelijk bezit, op het gebergte van Efraïm; waarschijnlijk gewerd hem dit bijzonder erfgoed, als een blijk van openbare hulde voor alles, wat hij ten diepste voor het volk gedaan had.

1) Met de dood van Eleazar had het tijdperk van Jozua zijn einde bereikt, en daarom wordt ook nog diens dood bericht. Nu begint voor Israël het tijdperk, om als onder de onmiddellijke regering van God te leven, zonder in het bezit te zijn van n man, die de plaats van Mozes of Jozua inneemt. Israël moet nu leren op zichzelf te staan, en tonen, dat het een geheel ander geslacht is als dat van Sinaï, en dus geen behoefte heeft aan een zichtbaar opperhoofd..

2) Het woord "Gibea" (= heuvel) is in andere vertalingen onvertaald gebleven; "en zij begroeven hem te Gibea". Naar de meeste uitleggers moet hieronder verstaan worden het hedendaagse Dschibia, noordoostelijk van Gofna, maar volgens Keil de priesterstad Geba in de stam Benjamin (18:24; 21:17). Volgens de eerste opvatting zou men de stad, hoewel zij geen priester- of Levietenstad was, aan Pinehas geschonken hebben tot loon voor zijn bijzondere verdiensten jegens de gemeente (Numbers 25:7), om dan tevens de fungerende Hogepriester dichter bij het heiligdom te Silo te hebben; volgens de andere beschouwing daarentegen kon volgens de wet alleen die priesterstad aan Pinehas gegeven worden, en dit wel in zoverre, als de priester- en levietensteden slechts voor een zeker gedeelte de priesters en levieten toebehoorden (de benodigde woonhuizen en bepaalde afgemeten voorsteden), terwijl het overige gedeelte een eigendom was van de stam, waarin de stad lag. Dit gedeelte zou men dan tot loon aan Pinehas en zijn nakomelingen hebben kunnen geven, zodat hij tevens in de priesterstad privaatbezittingen had. Tegen deze tweede opvatting strijdt niet, dat Geba niet in Efraïm, maar in Benjamin lag, want zoals Keil terecht opmerkt, strekte "het gebergte van Efraïm" waarop het lag, zich ver uit in het gebied van Benjamin..

We voegen hierbij de drie gewichtigste gedeelten in het leven van Jozua volgens de tijdrekening:

Jozua's ambtsaanvaarding 1452 v.Chr. Einde van de veroveringsstrijd 1445 Jozua's dood 1435 Hierbij voegen wij al dadelijk een chronologisch overzicht van de hoofdgebeurtenissen vanaf de uittocht van de kinderen van Israël uit Egypte tot Salomo's tempelbouw, die volgens 1 Chronicles 6:1 in het 480ste jaar na deze uittocht en in het 4de jaar van het koninkrijk van Salomo plaatsvond, om ons in het vervolg, bij het verklaren van de overige boeken daaraan te houden. Op deze wijze alleen zal men tot waar verstand kunnen geraken van de gebeurtenissen, vermeld in het Boek van de Richteren en in de beide boeken van Samuël tot 1 Koningen .6:1 vooral die vermeld zijn in de gedeelten van Judges 10:1 tot 1 Samuel 12:25.

v. Chr. Geb. 1) 40 jaar: Israëls tocht door de woestijn 1492-1452 2) 7 jaar: Verovering van Kanan door Joshua 1452:1-1445 3) 10 jaar: Verdeling van het land tot Jozua's dood 1445-1435 4) 13 jaar: De tijd van Jozua tot aan het begin van de richterperiode 1435-1422 5) 8 jaar: Onderdrukking door Cuschan 1422-1414 6) 40 jaar: Redding door Othniël en rust 1414-1374 7) 18 jaar: Onderdrukking door Eglon 1374-1356 8) 80 jaar: Redding door Ehud en rust 1356-1276 9) 20 jaar: Onderdrukking door Jabin 1276-1256 10) 40 jaar: Redding door Debora en Barak; rust 1256-1216 11) 7 jaar: Onderdrukking door de Midianieten 1216-1209 12) 40 jaar: Redding door Gideon, rust 1209-1169 13) 34 jaar: Tussenperiode van verscheidene naast elkaar werkende richters 1169-1135 de tijd van Abimelech 1169-1166 de tijd van Thola in het West-Jordaanland 1166-1143 de tijd van Jaïr in het Oost-Jordaanland 1157-1135 14) 40 jaar: De tijd van de Filistijnenheerschappij 1135-1095 Eli's Hogepriesterschap van veertigjarige duur; in de eerste helft daarvan (omstreeks 1140) wordt Samuël geboren 1155-1115 15) 40 jaar: Samuëls werkzaamheid en Sauls koningschap 1095-1055 16) 40 jaar: Davids koningschap 1055-1015 17) 3 jaar: Salomo's eerste regeringsjaren 1015-1012

Totaal: 480 jaar v. Chr. geb. 1487-1012 Bijzondere zwarigheden zijn er verbonden aan No. 14, "de tijd van de Filistijnenheerschappij", waarin niet alleen de verdrukking door de Ammonieten in het Oost-Jordaanland (Judges 10:8-Judges 10:12,Judges 10:14) plaatsvindt, maar waarin ook de tweede helft van Eli's Hogepriesterschap met de daden van Simson (Judges 14:1-Judges 16:31) en van Samuël (1 Samuel 2:12-1 Samuel 7:14) valt. Wij plaatsen de gebeurtenissen, zoals zij chronologisch naast elkaar staan; daaruit blijkt, dat Elon nog Richter was in het Oost-Jordaanland, toen Samuël reeds een jaar lang dat ambt bekleedde in het West-Jordaanland.

1. IN `T WESTEN:

a. Eerste 20 jaren van de verdrukking door de Filistijnen tot de roof van de Verbondsark en Eli's dood: 1135-1115. (In het begin van deze tijd werd Simson geboren, nog v r het einde ervan, omstreeks in 1117, begint hij zijn bedrijven, gelijktijdig met Jeftha).

b. De andere 20 jaar van de Filistijnenverdrukking tot hun nederlaag bij Eben-Haëzer: 1115-1095. (Simsons werkzaamheid van 1117-1097; Samuël als profeet werkzaam).

c. Samuëls richtertijd: 1095-1077.

2. IN `T OOSTEN:

a. Achttienjarige verdrukking door de Ammonieten 1135-1117 b. Jeftha's 6 jarig richterambt 1117-1111 c. Ebzan, 7 jaar 1111-1104 d. Elon, 10 jaar 1104-1094 e. Abdon, 8 jaar 1094-1086

SLOTWOORD.

Het boek Jozua moet als een afzonderlijk boek worden beschouwd, vervaardigd onafhankelijk van de Schrijver van de Pentateuch, hoewel geheel en al zich daaraan aansluitend, omdat het de geschiedenis van Israël voortzet, welke in "de vijf boeken van Mozes is begonnen".

Het boek Jozua staat tot de vijf boeken van Mozes in verhouding als de vervulling tot de Profetie. Hierin wordt toch vermeld, dat God de Heere Zijn beloften heeft vervuld, omtrent de inbezitneming van Kanan door het nageslacht van Abraham, aan die aartsvader en zijn kinderen gedaan, en in de woestijn aan en door Mozes herhaald.

Hoogstwaarschijnlijk is Jozua, onder de leiding van de Geest, voor het grootste gedeelte zelf de vervaardiger van dit boek geweest, en is het later door n of meer van de oudsten, die tijdens en na hem leefden onder dezelfde Goddelijke leiding aangevuld. Er komen toch berichten in voor van veroveringen van steden en streken, die pas na Jozua's dood hebben plaats gehad. Wij vermelden o.a. de verovering van Hebron door Kaleb, van Debir door Othniël, van Lesem door de Danieten en de bestrijding van de Jebusieten door Juda; gebeurtenissen die later in de tijd van de Richteren plaats vonden. Men vindt deze beschreven in 13:19; 15:63; 19:47

De bedoeling van het boek is duidelijk, om namelijk aan te tonen, wat Jozua zelf meer dan eenmaal aan het volk van Israël heeft betuigd, dat niet n van de goede woorden van God ter aarde zijn gevallen, dat de Heere God een waarmaker is van Zijn Woord, en om de grote daden van God bij het nageslacht in levendige herinnering te houden, opdat zij de kinderen en kindskinderen werden ingescherpt.

Dit Bijbelboek draagt zijn naam naar de hoofdpersoon van het verhaal Jozua. Om hem scharen zich alle gebeurtenissen, zijn geschiedenis is die van het gehele Israël. Het boek staat geheel en al op zichzelf, hoewel het de draad van het verhaal, bij Deuteronomium afgebroken, onmiddelijk opvat. Niemand heeft er ooit aan gedacht het bij de Pentateuch in te lijven; het een is de belofte, het andere het tijdperk van de vervulling. Zeer gemakkelijk laat dit tijdperk zich in vieren delen.

1. Voorbereiding tot de inname van Kanan: de ordening van Jozua, het overtrekken van de Jordaan enz. (1-6). 2. Strijd en zegepraal. De belofte vervuld, dat n Israëliet duizend vijanden zal verjagen (6-13). 3. Verdeling van het overwonnen onder de stammen. Vrij- en Levietensteden (13-23).

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Joshua 24". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/joshua-24.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile