Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Johannes 16

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOHANNES 16

Onder de heerlijke dingen, die God gezegd heeft, is dit er een: "Ik versla en Ik heel", Deuteronomy 32:39. Hetzelfde doet ook de rede van Christus in dit hoofdstuk, dat de voorzetting en het slot bevat van Zijn afscheidsrede aan Zijne discipelen.

I. Er zijn hier woorden, die doorwonden, verslagenheid teweegbrengen, waarmee Hij hun de aanstaande smarten en wederwaardigheden aankondigt, John 16:1.

II. Hier zijn woorden van genezing in de vertroosting, die Hij hun biedt om hen onder deze smarten en benauwdheden te ondersteunen, die woorden zijn vijf in getal:

1. Dat Hij hun den Trooster zal zenden, John 16:7, John 16:2. Dat Hij hen na Zijne opstanding weer zal bezoeken, John 16:16, John 16:3. Dat Hij hun een antwoord des vredes verzekert op al hun gebeden, John 16:23, John 16:4. Dat Hij nu slechts terugkeerde tot Zijn Vader, John 16:28, John 16:5. Dat zij, wlke rampen of benauwdheden ook over hen zullen komen in deze wereld, krachtens Zijne overwinning over haar, zeker kunnen wezen van in Hem vrede te hebben, John 16:33.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JOHANNES 16

Onder de heerlijke dingen, die God gezegd heeft, is dit er een: "Ik versla en Ik heel", Deuteronomy 32:39. Hetzelfde doet ook de rede van Christus in dit hoofdstuk, dat de voorzetting en het slot bevat van Zijn afscheidsrede aan Zijne discipelen.

I. Er zijn hier woorden, die doorwonden, verslagenheid teweegbrengen, waarmee Hij hun de aanstaande smarten en wederwaardigheden aankondigt, John 16:1.

II. Hier zijn woorden van genezing in de vertroosting, die Hij hun biedt om hen onder deze smarten en benauwdheden te ondersteunen, die woorden zijn vijf in getal:

1. Dat Hij hun den Trooster zal zenden, John 16:7, John 16:2. Dat Hij hen na Zijne opstanding weer zal bezoeken, John 16:16, John 16:3. Dat Hij hun een antwoord des vredes verzekert op al hun gebeden, John 16:23, John 16:4. Dat Hij nu slechts terugkeerde tot Zijn Vader, John 16:28, John 16:5. Dat zij, wlke rampen of benauwdheden ook over hen zullen komen in deze wereld, krachtens Zijne overwinning over haar, zeker kunnen wezen van in Hem vrede te hebben, John 16:33.

Verzen 1-6

Johannes 16:1-6

Christus heeft getrouwelijk met Zijne discipelen gehandeld, toen Hij hen uitzond op Zijne boodschap, want Hij heeft er hun het ergste bij meegedeeld, dat hun kon overkomen, opdat zij konden neerzitten en de kosten overrekenen. In het vorige hoofdstuk had Hij hun gezegd, dat zij den haat der wereld hadden te wachten, in deze verzen:

I. Geeft Hij hun ene reden op, waarom Hij hen aldus ontroert met die verwachting van moeilijkheid en leed: Deze dingen heb Ik tot u gesproken, opdat gij niet geërgerd wordt, John 16:1.

1. De discipelen van Christus zijn geneigd zich te ergeren aan het kruis, en die ergernis aan het kruis is een gevaarlijke verzoeking, zelfs voor Godvruchtigen, om van de wegen Gods af te wijken, ze te verlaten, of wel er zuchtend en bezwaarlijk op voort te gaan, om of hun oprechtigheid, of tenminste hun blijmoedigheid te verliezen. Het is niet tevergeefs dat een tijd van lijden een ure der verzoeking wordt genoemd.

2. Met ons er van te verwittigen dat ons lijden wacht, bedoelde onze Heere Jezus er de verschrikking van weg te nemen, opdat wij er niet door overvallen zouden worden. Onder al de vijanden van onzen vrede in deze wereld van beroering is er geen, die ons heftiger aanvalt of meer verwarring sticht onder onze verdedigers, dan teleurstelling, maar een gast, dien wij verwachten, kunnen wij gemakkelijk verwelkomen, en tevoren gewaarschuwd zijnde, kunnen wij ons tevoren wapenen.

II. Hij voorzegt inzonderheid wat zij zullen te lijden hebben, John 16:2. Zij, die daartoe de macht hebben, zullen u uit de synagogen werpen, en dat is het ergste nog niet: zij zullen "u doden". -Ziedaar dus het zwaard tegen de volgelingen van den Heere Jezus getrokken.

1. Het zwaard der kerkelijke censuur, dit wordt tegen hen getrokken door de Joden, want dezen alleen maakten aanspraak op kerkelijke macht en gezag. Zij zullen u uit hun synagogen werpen, dat is: hen in den ban doen. "Zij zullen u uitwerpen uit die bijzondere synagogen, waarvan gij leden waart". In het eerst hebben zij hen in hun synagogen gegeseld als minachters der wet, Matthew 10:17, en eindelijk hen als onverbeterlijk uitgeworpen.

b. "Zij zullen u uitwerpen uit de vergadering Israël's in het algemeen, uit de nationale kerk der Joden, zullen u afsnijden van de voorrechten er van, zullen u in een toestand plaatsen van buiten de wet te zijn, of van vogelvrij-verklaarden, zij zullen u beschouwen als Samaritanen, als heidenen of openbare zondaren. Aldus werd hun het gebruik van water en vuur ontzegd. En ware het niet om straffen en boeten van allerlei aard, die dit meebracht, dan zou het geen schade of nadeel geweest zijn, om aldus uitgedreven te worden uit een bouwvallig huis, dat op het punt stond van in te storten. Het is dikwijls het lot van Christus' discipelen geweest, om onrechtvaardig in den ban gedaan te worden. Menige goede waarheid is gebrandmerkt geworden met een anathema, en menig kind van God den Satan overgeleverd.

2. Het zwaard der burgerlijke macht. "De tijd komt, de ure komt. Nu zullen de zaken erger voor u gaan staan dan ooit tevoren, als gij uitgeworpen zult worden als ketters, zij zullen u doden, menende Gode een dienst te doen, en anderen zullen dit ook menen. a. Gij zult hen in waarheid wreed bevinden: zij zullen u doden. Christus' schapen werden als schapen ter slachtbank geacht, de twaalf apostelen zijn allen (naar ons wordt meegedeeld) ter dood gebracht, behalve Johannes. Christus had gezegd, Hoofdstuk 15:27:"Gij zult getuigen, martureite -gij zult martelaars zijn, gij zult de waarheid bezegelen met uw bloed, uw hartenbloed.

b. Gij zult hen schijnbaar nauwgezet van geweten zien, zij zullen menen Gode een dienst te bewijzen, zij zullen schijnen latreian prospherein - Gode een goede offerande te brengen, zoals zij, die vanouds Gods dienstknechten hebben uitgeworpen, en zeiden: dat de Heere heerlijk worde, Isaiah 66:5. Het is mogelijk dat zij, die wezenlijk vijanden zijn van den dienst Gods, er een groten ijver voor voorwenden. Menigmaal is het werk des duivels in Gods livrei verricht, en een der boosaardigste vijanden, die het Christendom ooit gehad heeft, zit in den tempel Gods. Ja meer: het is iets gans gewoons om vijandschap tegen den Godsdienst te bedekken met een schijn van plicht of gehoorzaamheid jegens God en dienst te bewijzen aan Zijne kerk. Gods volk heeft het meest te lijden gehad van nauwgezette vervolgers. Paulus heeft waarlijk gedacht, dat hij moest doen wat hij tegen den naam van Jezus gedaan heeft. Dat vermindert geenszins de zonde der vervolgers, want een snood bedrijf kan nooit geheiligd worden door er Gods naam voor te gebruiken, maar wel verzwaart het het lijden der vervolgden, dat zij sterven, terwijl hun de blaam wordt aangewreven, dat zij vijanden Gods zijn, maar er zal op den groten dag ene opstanding zijn van hun goeden naam, zowel als van hun lichaam.

III. Hij noemt hun de ware reden van de vijandschap en de woede der wereld tegen hen, John 16:3:Deze dingen zullen zij u doen, niet omdat gij hun enigerlei kwaad gedaan hebt, maar omdat zij den Vader niet gekend hebben, noch Mij. Laat dit u vertroosten, dat gene anderen dan de slechtsten der mensen uwe vijanden zullen zijn. Velen maken er aanspraak op, dat zij God kennen, terwijl zij in de ellendigste onwetendheid omtrent Hem verkeren. Zij, die voorgaven Hem dienst te doen, dachten dat zij Hem kenden, maar het waren verkeerde denkbeelden, die zij van Hem hadden. Israël had het verbond overtreden, maar toch riepen zij: Mijn God, wij kennen U, Hosea 8:1, Hosea 8:2. Zij, die Christus niet kennen, kunnen ook geen rechte kennis van God hebben. Het is tevergeefs, dat de mensen voorgeven God en Godsdienst te kennen, terwijl zij Christus en het Christendom minachten. Diegenen zijn wel zeer onbekend met God en Christus, die wanen, dat het Hem een welbehaaglijke dienst is, Godvruchtige mensen te vervolgen. Zij, die Christus kennen, weten dat Hij niet in de wereld is gekomen, om der mensen zielen te verderven, maar ze te behouden, dat Hij hen regeert door de kracht der waarheid en der liefde, niet door vuur en zwaard. Nooit is er zulk een vervolgzieke kerk geweest als die welke onwetendheid maakt tot de moeder van vroomheid.

IV. Hij zegt hun, waarom Hij hun nu hiervan kennis geeft, en waarom Hij dit niet eerder gedaan heeft.

1. Waarom Hij hun dit nu zei, John 16:4, niet om hen te ontmoedigen, of om hun tegenwoordige droefheid nog te vermeerderen, en ook spreekt Hij hun niet van hun gevaar, opdat zij middelen zouden beramen om er aan te ontkomen, maar opdat wanneer de ure zal gekomen zijn (en gij kunt er zeker van zijn dt zij zal komen), gij dezelve moogt gedenken, dat Ik ze u gezegd heb. Als tijden van lijden komen, dan zal het nuttig voor ons wezen om te gedenken, wat Christus ons van lijden gezegd heeft.

a. Opdat ons geloof aan Christus' voorzien en aan Zijne getrouwheid bevestigd zal worden, en b. Opdat de benauwdheid minder zwaar zal zijn, want zij is van tevoren gezegd, en wij hebben in de verwachting hiervan ons geloof beleden, zodat het dan gene verrassing, niet iets onverwachts of ongedachts voor ons zijn zal. Gelijk Christus in Zijn lijden, zo moeten Zijne volgelingen in het hun, het oog hebben op de vervulling der Schrift.

2. Waarom Hij hun dit niet eerder gezegd heeft. Deze dingen heb Ik u van het begin niet gezegd - toen gij en Ik met elkaar kennis hebben gemaakt, omdat Ik bij ulieden was.

a. Terwijl Hij bij hen was, doorstond Hij den schok van de boosaardigheid der wereld, stond Hij vooraan in den strijd, tegen Hem richtten de machten der duisternis al hun kracht, niet tegen klein of groot, maar alleen tegen den Koning Israël's, en daarom behoefde Hij hun toen niet zoveel over lijden te zeggen, omdat dit lijden toen hun niet zozeer ten deel viel. Maar wij bevinden toch, dat Hij hun van den beginne gezegd heeft, dat zij zich op lijden moesten voorbereiden, en daarom:

b. Schijnt dit eerder bedoeld te zijn van de belofte van een anderen Trooster. Daarvan had Hij hun in den beginne weinig gezegd, omdat Hij zelf bij hen was, om hen te onderwijzen, te besturen en te vertroosten, en toen hadden zij de belofte niet nodig van de buitengewone tegenwoordigheid des Geestes. Voordat de Bruidegom van hen weggenomen is, zullen de bruiloftskinderen geen zo grote behoefte aan een trooster hebben.

V. Hij geeft uitdrukking aan een zeer liefdevolle deelneming in de tegenwoordige droefheid Zijner discipelen. "Nu Ik niet langer bij u zal zijn", zegt Hij, maar heenga tot degene, die Mij gezonden heeft, om daar uit te rusten na al deze vermoeienissen, heeft niemand uwer den moed om Mij te vragen: Waar gaat Gij heen? In plaats van te vragen naar hetgeen u zou kunnen vertroosten, blijft gij maar steeds turen op hetgeen er somber en droevig uitziet, en zo heeft de droefheid uw hart vervuld.

1. Hij had hun gezegd, dat Hij op het punt stond van hen te verlaten: Nu ga Ik heen. Hij werd niet door geweld weggedreven, Hij is vrijwillig heengegaan, Zijn leven is Hem niet ontrukt, het werd door Hem afgelegd. Hij ging heen tot degene, die Hem gezonden heeft, om verslag te doen van Zijne onderhandeling. Evenzo gaan wij, als wij deze wereld verlaten, tot Hem, die er ons in gezonden heeft, hetgeen ons verlangend moet maken om een nuttig leven te leiden, gedenkende dat wij ene opdracht hebben te vervullen, waarvan wij rekenschap zullen moeten geven.

2. Hij had hun gezegd welke harde dingen zij zullen te lijden hebben na Zijn heengaan, en dat zij niet zulk een gemakkelijk, rustig leven moeten verwachten, als zij totnutoe geleid hebben. Indien dit nu alles was wat Hij hun had na te laten, die alles hadden verlaten om Hem te volgen, dan zouden zij in verzoeking kunnen zijn van te denken, dat zij toch wel een onvoordeligen koop hadden gesloten, waarover zij nu in ontsteltenis verkeer- den, waarin hun Meester wel medegevoel met hen heeft, maar hen toch laakt.

a. Omdat zij de middelen ter vertroosting veronachtzaamden, zich niet opwekten om daarnaar uit te zien: Niemand van u vraagt Mij: Waar gaat Gij heen? Petrus had die vraag opgeworpen, John 13:36, en Thomas had haar ondersteund, John 14:5, maar zij hebben er niet verder op aangedrongen, zij wachtten niet op het antwoord, zij waren er in het duister over, en hebben niet verder gevraagd, of getracht een antwoord te bekomen. Zij zijn niet voortgegaan met zoeken, niet voortgegaan met kloppen. Zie nu welk een medelijdende Leraar Christus is, hoe neerbuigend voor de zwakken en onwetenden. Menig onderwijzer duldt het niet, dat hem twee maal dezelfde vraag gedaan wordt, indien de leerling de zaak niet terstond kan vatten, dan moet hij er maar onwetend omtrent blijven, maar onze Heere Jezus weet met kinderkens om te gaan, die met regel op regel moeten onderwezen worden. Indien de discipelen hun onderzoek hieromtrent hadden voortgezet, zij zouden bevonden hebben, dat Zijn heengaan Zijne verhoging was, en dat Zijn verlaten van hen dus niet zo uitermate hen moest ontroeren (immers, waarom zouden zij tegen Zijne verhoging zijn?) en dat het hun ten voordeel was, en dat dus ook hun lijden voor Hem hen niet uitermate moest ontroeren, want een gezicht op Jezus aan de rechterhand Gods zou hun een krachtige steun zijn, zoals het dit ook voor Stefanus geweest is. Een nederig, gelovig onderzoek omtrent de duisterste beschikkingen van Gods voorzienigheid zou ons helpen om ons er mede te verzoenen, er minder om te treuren, ze minder te vrezen. Het zal ons doen zwijgen, als wij vragen: Van waar komen zij? maar het zal ons volkomen bevredigen te vragen: waar gaan zij heen, want wij weten, dat zij ons medewerken ten goede, Romans 8:28.

b. Dat zij te veel vervuld waren met de aanleiding tot hun droefheid, de droefheid heeft uw hart vervuld. Christus had genoeg gezegd om hen te vervullen met blijdschap, John 15:11, maar door alleen te zien op hetgeen tegen hen was, en voorbij te zien hetgeen voor hen was, waren zij zo vervuld van droefheid, dat er gene plaats meer was voor blijdschap. Het is de gewone fout en dwaasheid van zwaarmoedige Christenen, om alleen op de donkere zijde der wolk te staren, aan niets te denken dan aan verschrikking, en doof te zijn voor "de stem der vreugde en der vrolijkheid". Wat het hart der discipelen met droefheid vervulde, en de werking tegenhield van de hartsterking, die Christus hun toediende, was een al te grote genegenheid voor dit tegenwoordig leven. Zij waren vol van hoop omtrent huns Meesters uitwendig koninkrijk en heerlijkheid, en dat zij met Hem zouden schitteren en heersen, en nu horen zij, in plaats hiervan, van niets anders dan van banden en beproevingen. Dat vervulde hen met droefheid. Niets is nadeliger voor onze blijdschap in God, dan de liefde tot de wereld, en de droefheid der wereld, die er het gevolg van is.

Verzen 1-6

Johannes 16:1-6

Christus heeft getrouwelijk met Zijne discipelen gehandeld, toen Hij hen uitzond op Zijne boodschap, want Hij heeft er hun het ergste bij meegedeeld, dat hun kon overkomen, opdat zij konden neerzitten en de kosten overrekenen. In het vorige hoofdstuk had Hij hun gezegd, dat zij den haat der wereld hadden te wachten, in deze verzen:

I. Geeft Hij hun ene reden op, waarom Hij hen aldus ontroert met die verwachting van moeilijkheid en leed: Deze dingen heb Ik tot u gesproken, opdat gij niet geërgerd wordt, John 16:1.

1. De discipelen van Christus zijn geneigd zich te ergeren aan het kruis, en die ergernis aan het kruis is een gevaarlijke verzoeking, zelfs voor Godvruchtigen, om van de wegen Gods af te wijken, ze te verlaten, of wel er zuchtend en bezwaarlijk op voort te gaan, om of hun oprechtigheid, of tenminste hun blijmoedigheid te verliezen. Het is niet tevergeefs dat een tijd van lijden een ure der verzoeking wordt genoemd.

2. Met ons er van te verwittigen dat ons lijden wacht, bedoelde onze Heere Jezus er de verschrikking van weg te nemen, opdat wij er niet door overvallen zouden worden. Onder al de vijanden van onzen vrede in deze wereld van beroering is er geen, die ons heftiger aanvalt of meer verwarring sticht onder onze verdedigers, dan teleurstelling, maar een gast, dien wij verwachten, kunnen wij gemakkelijk verwelkomen, en tevoren gewaarschuwd zijnde, kunnen wij ons tevoren wapenen.

II. Hij voorzegt inzonderheid wat zij zullen te lijden hebben, John 16:2. Zij, die daartoe de macht hebben, zullen u uit de synagogen werpen, en dat is het ergste nog niet: zij zullen "u doden". -Ziedaar dus het zwaard tegen de volgelingen van den Heere Jezus getrokken.

1. Het zwaard der kerkelijke censuur, dit wordt tegen hen getrokken door de Joden, want dezen alleen maakten aanspraak op kerkelijke macht en gezag. Zij zullen u uit hun synagogen werpen, dat is: hen in den ban doen. "Zij zullen u uitwerpen uit die bijzondere synagogen, waarvan gij leden waart". In het eerst hebben zij hen in hun synagogen gegeseld als minachters der wet, Matthew 10:17, en eindelijk hen als onverbeterlijk uitgeworpen.

b. "Zij zullen u uitwerpen uit de vergadering Israël's in het algemeen, uit de nationale kerk der Joden, zullen u afsnijden van de voorrechten er van, zullen u in een toestand plaatsen van buiten de wet te zijn, of van vogelvrij-verklaarden, zij zullen u beschouwen als Samaritanen, als heidenen of openbare zondaren. Aldus werd hun het gebruik van water en vuur ontzegd. En ware het niet om straffen en boeten van allerlei aard, die dit meebracht, dan zou het geen schade of nadeel geweest zijn, om aldus uitgedreven te worden uit een bouwvallig huis, dat op het punt stond van in te storten. Het is dikwijls het lot van Christus' discipelen geweest, om onrechtvaardig in den ban gedaan te worden. Menige goede waarheid is gebrandmerkt geworden met een anathema, en menig kind van God den Satan overgeleverd.

2. Het zwaard der burgerlijke macht. "De tijd komt, de ure komt. Nu zullen de zaken erger voor u gaan staan dan ooit tevoren, als gij uitgeworpen zult worden als ketters, zij zullen u doden, menende Gode een dienst te doen, en anderen zullen dit ook menen. a. Gij zult hen in waarheid wreed bevinden: zij zullen u doden. Christus' schapen werden als schapen ter slachtbank geacht, de twaalf apostelen zijn allen (naar ons wordt meegedeeld) ter dood gebracht, behalve Johannes. Christus had gezegd, Hoofdstuk 15:27:"Gij zult getuigen, martureite -gij zult martelaars zijn, gij zult de waarheid bezegelen met uw bloed, uw hartenbloed.

b. Gij zult hen schijnbaar nauwgezet van geweten zien, zij zullen menen Gode een dienst te bewijzen, zij zullen schijnen latreian prospherein - Gode een goede offerande te brengen, zoals zij, die vanouds Gods dienstknechten hebben uitgeworpen, en zeiden: dat de Heere heerlijk worde, Isaiah 66:5. Het is mogelijk dat zij, die wezenlijk vijanden zijn van den dienst Gods, er een groten ijver voor voorwenden. Menigmaal is het werk des duivels in Gods livrei verricht, en een der boosaardigste vijanden, die het Christendom ooit gehad heeft, zit in den tempel Gods. Ja meer: het is iets gans gewoons om vijandschap tegen den Godsdienst te bedekken met een schijn van plicht of gehoorzaamheid jegens God en dienst te bewijzen aan Zijne kerk. Gods volk heeft het meest te lijden gehad van nauwgezette vervolgers. Paulus heeft waarlijk gedacht, dat hij moest doen wat hij tegen den naam van Jezus gedaan heeft. Dat vermindert geenszins de zonde der vervolgers, want een snood bedrijf kan nooit geheiligd worden door er Gods naam voor te gebruiken, maar wel verzwaart het het lijden der vervolgden, dat zij sterven, terwijl hun de blaam wordt aangewreven, dat zij vijanden Gods zijn, maar er zal op den groten dag ene opstanding zijn van hun goeden naam, zowel als van hun lichaam.

III. Hij noemt hun de ware reden van de vijandschap en de woede der wereld tegen hen, John 16:3:Deze dingen zullen zij u doen, niet omdat gij hun enigerlei kwaad gedaan hebt, maar omdat zij den Vader niet gekend hebben, noch Mij. Laat dit u vertroosten, dat gene anderen dan de slechtsten der mensen uwe vijanden zullen zijn. Velen maken er aanspraak op, dat zij God kennen, terwijl zij in de ellendigste onwetendheid omtrent Hem verkeren. Zij, die voorgaven Hem dienst te doen, dachten dat zij Hem kenden, maar het waren verkeerde denkbeelden, die zij van Hem hadden. Israël had het verbond overtreden, maar toch riepen zij: Mijn God, wij kennen U, Hosea 8:1, Hosea 8:2. Zij, die Christus niet kennen, kunnen ook geen rechte kennis van God hebben. Het is tevergeefs, dat de mensen voorgeven God en Godsdienst te kennen, terwijl zij Christus en het Christendom minachten. Diegenen zijn wel zeer onbekend met God en Christus, die wanen, dat het Hem een welbehaaglijke dienst is, Godvruchtige mensen te vervolgen. Zij, die Christus kennen, weten dat Hij niet in de wereld is gekomen, om der mensen zielen te verderven, maar ze te behouden, dat Hij hen regeert door de kracht der waarheid en der liefde, niet door vuur en zwaard. Nooit is er zulk een vervolgzieke kerk geweest als die welke onwetendheid maakt tot de moeder van vroomheid.

IV. Hij zegt hun, waarom Hij hun nu hiervan kennis geeft, en waarom Hij dit niet eerder gedaan heeft.

1. Waarom Hij hun dit nu zei, John 16:4, niet om hen te ontmoedigen, of om hun tegenwoordige droefheid nog te vermeerderen, en ook spreekt Hij hun niet van hun gevaar, opdat zij middelen zouden beramen om er aan te ontkomen, maar opdat wanneer de ure zal gekomen zijn (en gij kunt er zeker van zijn dt zij zal komen), gij dezelve moogt gedenken, dat Ik ze u gezegd heb. Als tijden van lijden komen, dan zal het nuttig voor ons wezen om te gedenken, wat Christus ons van lijden gezegd heeft.

a. Opdat ons geloof aan Christus' voorzien en aan Zijne getrouwheid bevestigd zal worden, en b. Opdat de benauwdheid minder zwaar zal zijn, want zij is van tevoren gezegd, en wij hebben in de verwachting hiervan ons geloof beleden, zodat het dan gene verrassing, niet iets onverwachts of ongedachts voor ons zijn zal. Gelijk Christus in Zijn lijden, zo moeten Zijne volgelingen in het hun, het oog hebben op de vervulling der Schrift.

2. Waarom Hij hun dit niet eerder gezegd heeft. Deze dingen heb Ik u van het begin niet gezegd - toen gij en Ik met elkaar kennis hebben gemaakt, omdat Ik bij ulieden was.

a. Terwijl Hij bij hen was, doorstond Hij den schok van de boosaardigheid der wereld, stond Hij vooraan in den strijd, tegen Hem richtten de machten der duisternis al hun kracht, niet tegen klein of groot, maar alleen tegen den Koning Israël's, en daarom behoefde Hij hun toen niet zoveel over lijden te zeggen, omdat dit lijden toen hun niet zozeer ten deel viel. Maar wij bevinden toch, dat Hij hun van den beginne gezegd heeft, dat zij zich op lijden moesten voorbereiden, en daarom:

b. Schijnt dit eerder bedoeld te zijn van de belofte van een anderen Trooster. Daarvan had Hij hun in den beginne weinig gezegd, omdat Hij zelf bij hen was, om hen te onderwijzen, te besturen en te vertroosten, en toen hadden zij de belofte niet nodig van de buitengewone tegenwoordigheid des Geestes. Voordat de Bruidegom van hen weggenomen is, zullen de bruiloftskinderen geen zo grote behoefte aan een trooster hebben.

V. Hij geeft uitdrukking aan een zeer liefdevolle deelneming in de tegenwoordige droefheid Zijner discipelen. "Nu Ik niet langer bij u zal zijn", zegt Hij, maar heenga tot degene, die Mij gezonden heeft, om daar uit te rusten na al deze vermoeienissen, heeft niemand uwer den moed om Mij te vragen: Waar gaat Gij heen? In plaats van te vragen naar hetgeen u zou kunnen vertroosten, blijft gij maar steeds turen op hetgeen er somber en droevig uitziet, en zo heeft de droefheid uw hart vervuld.

1. Hij had hun gezegd, dat Hij op het punt stond van hen te verlaten: Nu ga Ik heen. Hij werd niet door geweld weggedreven, Hij is vrijwillig heengegaan, Zijn leven is Hem niet ontrukt, het werd door Hem afgelegd. Hij ging heen tot degene, die Hem gezonden heeft, om verslag te doen van Zijne onderhandeling. Evenzo gaan wij, als wij deze wereld verlaten, tot Hem, die er ons in gezonden heeft, hetgeen ons verlangend moet maken om een nuttig leven te leiden, gedenkende dat wij ene opdracht hebben te vervullen, waarvan wij rekenschap zullen moeten geven.

2. Hij had hun gezegd welke harde dingen zij zullen te lijden hebben na Zijn heengaan, en dat zij niet zulk een gemakkelijk, rustig leven moeten verwachten, als zij totnutoe geleid hebben. Indien dit nu alles was wat Hij hun had na te laten, die alles hadden verlaten om Hem te volgen, dan zouden zij in verzoeking kunnen zijn van te denken, dat zij toch wel een onvoordeligen koop hadden gesloten, waarover zij nu in ontsteltenis verkeer- den, waarin hun Meester wel medegevoel met hen heeft, maar hen toch laakt.

a. Omdat zij de middelen ter vertroosting veronachtzaamden, zich niet opwekten om daarnaar uit te zien: Niemand van u vraagt Mij: Waar gaat Gij heen? Petrus had die vraag opgeworpen, John 13:36, en Thomas had haar ondersteund, John 14:5, maar zij hebben er niet verder op aangedrongen, zij wachtten niet op het antwoord, zij waren er in het duister over, en hebben niet verder gevraagd, of getracht een antwoord te bekomen. Zij zijn niet voortgegaan met zoeken, niet voortgegaan met kloppen. Zie nu welk een medelijdende Leraar Christus is, hoe neerbuigend voor de zwakken en onwetenden. Menig onderwijzer duldt het niet, dat hem twee maal dezelfde vraag gedaan wordt, indien de leerling de zaak niet terstond kan vatten, dan moet hij er maar onwetend omtrent blijven, maar onze Heere Jezus weet met kinderkens om te gaan, die met regel op regel moeten onderwezen worden. Indien de discipelen hun onderzoek hieromtrent hadden voortgezet, zij zouden bevonden hebben, dat Zijn heengaan Zijne verhoging was, en dat Zijn verlaten van hen dus niet zo uitermate hen moest ontroeren (immers, waarom zouden zij tegen Zijne verhoging zijn?) en dat het hun ten voordeel was, en dat dus ook hun lijden voor Hem hen niet uitermate moest ontroeren, want een gezicht op Jezus aan de rechterhand Gods zou hun een krachtige steun zijn, zoals het dit ook voor Stefanus geweest is. Een nederig, gelovig onderzoek omtrent de duisterste beschikkingen van Gods voorzienigheid zou ons helpen om ons er mede te verzoenen, er minder om te treuren, ze minder te vrezen. Het zal ons doen zwijgen, als wij vragen: Van waar komen zij? maar het zal ons volkomen bevredigen te vragen: waar gaan zij heen, want wij weten, dat zij ons medewerken ten goede, Romans 8:28.

b. Dat zij te veel vervuld waren met de aanleiding tot hun droefheid, de droefheid heeft uw hart vervuld. Christus had genoeg gezegd om hen te vervullen met blijdschap, John 15:11, maar door alleen te zien op hetgeen tegen hen was, en voorbij te zien hetgeen voor hen was, waren zij zo vervuld van droefheid, dat er gene plaats meer was voor blijdschap. Het is de gewone fout en dwaasheid van zwaarmoedige Christenen, om alleen op de donkere zijde der wolk te staren, aan niets te denken dan aan verschrikking, en doof te zijn voor "de stem der vreugde en der vrolijkheid". Wat het hart der discipelen met droefheid vervulde, en de werking tegenhield van de hartsterking, die Christus hun toediende, was een al te grote genegenheid voor dit tegenwoordig leven. Zij waren vol van hoop omtrent huns Meesters uitwendig koninkrijk en heerlijkheid, en dat zij met Hem zouden schitteren en heersen, en nu horen zij, in plaats hiervan, van niets anders dan van banden en beproevingen. Dat vervulde hen met droefheid. Niets is nadeliger voor onze blijdschap in God, dan de liefde tot de wereld, en de droefheid der wereld, die er het gevolg van is.

Verzen 7-15

Johannes 16:7-15

Gelijk het de gewoonte was der Oud Testamentische profeten om de kerk onder hare rampen te vertroosten met de belofte van den Messias, Isaiah 9:6, Micah 5:5, Zacheria 3:8, zo was, na de komst van den Messias, de belofte des Geestes de grote hartsterking, en zij is dit nog heden. Wij hebben hier drie dingen betreffende de komst van den Trooster.

I. Dat voor de komst des Troosters het heengaan van Christus volstrekt noodzakelijk was, John 16:7. De discipelen waren zo ongenegen dit te geloven, dat Christus er reden toe zag om het met meer dan gewone plechtigheid te verzekeren: Ik zeg u de waarheid. Wij kunnen verzekerd wezen van de waarheid van alles wat Christus ons gezegd heeft, Hij heeft de bedoeling niet ons te misleiden. Om hen nu gerust te stellen, zegt Hij hun:

1. In het algemeen, dat het hun nut was, dat Hij heen zou gaan. Dat was een vreemde leer, maar indien zij waar was, dan was zij ook troostrijk, en toonde hun hoe ongerijmd hun droefheid was. Het is nuttig, niet alleen voor Mij, maar ook voor u, dat Ik heenga, hoewel zij dit nu niet inzien, en ongenegen zijn het te geloven, is het niettemin toch waar. Die dingen schijnen ons dikwijls smartelijk, die ons in werkelijkheid nuttig zijn, inzonderheid ons heengaan, als wij onzen loop voleindigd hebben, Onze Heere Jezus is immer voor hetgeen ons het nuttigst is, of wij dit al of niet denken. Hij handelt niet met ons naar de dwaasheid onzer eigen keuze, maar bestuurt haar naar Zijne genade, en geeft ons de medicijn, waarvan wij afkerig zijn, omdat Hij weet dat zij goed voor ons is.

2. Het was hun nut, omdat het was ten einde den Geest te zenden. Merk nu op:

a. Dat het heengaan van Christus nodig was voor de komst van den Trooster. Dit wordt ontkennender wijze uitgedrukt: Indien Ik niet wegga, zo zal de Trooster tot u niet komen. Waarom niet? Ten eerste. Omdat het aldus in den raad Gods was vastgesteld. Hij, die vrijwillig geeft, kan de ene gave herroepen eer hij de andere schenkt, maar wij zouden ze wel gaarne allen willen houden. Ten tweede. Het is zeer voegzaam, dat de buitengewone gezant teruggeroepen wordt, eer de gezant komt, die blijven moet als resident. Ten derde. Het zenden van den Geest was de vrucht van de verlossing door Christus aangebracht, welke verlossing aangebracht werd door Zijn dood, en dat was Zijn heengaan. Ten vierde. Het moest het antwoord wezen op Zijne voorbede binnen den voorhang, zie John 14:16. Aldus moest voor deze gave zowel betaald als gebeden worden door onzen Heere Jezus, opdat wij haar des te meer op prijs zouden stellen. Ten vijfde. Het grote argument, dat de Geest zal aanwenden ter overtuiging van de wereld, moet de hemelvaart van Christus wezen en Zijne verwelkoming aldaar, zie John 16:10, en John 7:39. Eindelijk. De discipelen moesten aan Zijn lichamelijke tegenwoordigheid gespeend worden, waaraan zij al te zeer gehecht waren, eer zij behoorlijk toebereid konden worden om de geestelijke hulp en vertroosting ener nieuwe bedeling te ontvangen. Het wordt uitgedrukt in stelligen, bevestigenden zin: Indien Ik heenga, zo zal Ik Hem tot u zenden", alsof Hij gezegd had: "Hebt vertrouwen in Mij, dat Ik er volkomen in voorzien zal, dat gij door Mijn heengaan niets verliest". De verheerlijkte Verlosser vergeet Zijne kerk op aarde niet, en nooit zal Hij haar zonder den nodigen steun laten. Hij gaat wel heen, maar Hij zendt den Trooster, ja Hij gaat heen ten einde Hem te zenden. Zo ook heden: het ene geslacht van leraren en Christenen gaat wel heen, maar een ander geslacht wordt verwekt in zijne plaats, want Christus zal Zijne zaak in stand houden. b. Dat de tegenwoordigheid van den Geest van Christus zo veel beter en begerenswaardiger is dan Zijn lichamelijke tegenwoordigheid, dat het ons werkelijk nut was, dat Hij zou heengaan om den Trooster te zenden. Zijn lichamelijke tegenwoordigheid kon slechts aan ene plaats en op een tijd wezen, maar Zijn Geest is overal, aan alle plaatsen, in alle tijden, overal waar twee of drie in Zijn naam vergaderd zijn. Christus' lichamelijke tegenwoordigheid trekt der mensen ogen, Zijn Geest trekt hun harten, deze was de letter die doodt, Zijn Geest maakt levend.

II. Dat de komst des Geestes volstrekt noodzakelijk was om Christus' belangen op aarde te bevorderen, John 16:8:En die gekomen zijnde, elthoon ekeinos. Hij, die gezonden is, is zelf gewillig om te komen, en bij Zijn eerste komst zal Hij dit doen: Hij zal de wereld overtuigen, door uwe bediening, van zonde, en van gerechtigheid en van oordeel.

1. Zie hier wat het ambt des Geestes is, en op welke boodschap Hij is uitgezonden.

a. Om te bestraffen . Door het woord en door de consciëntie is de Geest een bestraffer, leraren zijn door hun ambt bestraffers, en door hen bestraft de Geest.

b. Om te overtuigen. Dat is een rechtsterm, en duidt op het ambt van den rechter, als hij ene opsomming geeft van de bewijzen, en ene zaak die lang in onderzoek is geweest en waarover lang gediscuteerd werd, in een waar en helder licht stelt. Hij zal overtuigen, dat is: "Hij zal de tegenstanders van Christus en van Zijne zaak tot zwijgen brengen, door het valse en leugenachtige te ontdekken en aan te tonen van hetgeen zij hebben aangevoerd, en de waarheid en zekerheid van hetgeen zij hebben tegengestaan." Het werk van overtuiging is het werk des Geestes, Hij kan het krachtdadig, afdoend, en niemand dan Hij, de mens kan wel de zaak openen of blootleggen, maar alleen de Geest kan het hart openen. De Geest wordt de Trooster genoemd, John 16:7, en hier wordt gezegd: Hij zal overtuigen. Men zou denken, dat dit een schrale troost is, maar het is de methode, door den Geest aangewend, om eerst te overtuigen, en dan te vertroosten, eerst de wond bloot te leggen, en dan de genezende medicijn aan te wenden. Of, overtuiging in meer algemenen zin nemende voor aanwijzing van hetgeen recht is, geeft het te kennen, dat de vertroostingen des Geestes degelijk zijn en op waarheid gegrond.

2. Zie, wie het zijn, die Hij zal bestraffen en overtuigen: De wereld, zowel de Joodse als de heidense.

a. Hij zal aan de wereld de krachtigste middelen ter overtuiging geven, want de apostelen zullen heengaan in de gehele wereld, ondersteund door den Geest, om het Evangelie te prediken, dat ten volle bewezen is.

b. Hij zal genoegzaam voorzien voor het wegnemen en tot zwijgen brengen van de tegenwerpingen en vooroordelen der wereld tegen het Evangelie. Menig ongelovige werd van allen overtuigd en van allen geoordeeld, 1 Corinthians 14:24.

c. Hij zal velen in de wereld krachtiglijk en zaligmakend overtuigen, sommigen in iedere eeuw, aan elke plaats, ter hunner bekering tot het geloof van Christus. Dit nu was ene bemoediging voor de discipelen met betrekking tot de moeilijkheden, die zij op hun weg zullen ontmoeten: Dat zij zullen zien, dat er goed gedaan wordt. Satans rijk zal als een bliksem uit den hemel vallen, hetgeen hun vreugde zal zijn, zoals het de Zijne was. Zelfs op deze boosaardige wereld zal de Geest werking doen, en de overtuiging van zondaren is de troost van getrouwe leraren. Dat dit de vrucht zal zijn van hun dienst en van hun lijden, welke zeer veel tot dit goede werk zullen bijdragen.

3. Zie, waarvan de Geest de wereld zal overtuigen.

a. Van zonde, John 16:9, omdat zij in Mij niet geloven. De Geest is gezonden om de zondaren te overtuigen van zonde, niet bloot om er hun van te spreken: in overtuiging is meer dan dat opgesloten, het is haar voor hen te bewijzen, hen te noodzaken haar te bekennen, zoals zij, John 8:9, die van hun geweten overtuigd waren. De Geest overtuigt van het feit der zonde, dat wij zo en zo gedaan hebben, van de schuld der zonde, dat wij, door dit te doen, kwaad gedaan hebben, van de dwaasheid der zonde, dat wij tegen rede en verstand hebben gehandeld en tegen ons waar belang, van de onreinheid der zonde, dat wij er afzichtelijk door zijn geworden in Gods oog, van de bron der zonde: de verdorven natuur, en eindelijk: van de vrucht der zonde, dat het einde er van de dood is. De Geest toont de verdorvenheid en de ontaarding aan van de gehele wereld, Hij toont dat de gehele wereld schuldig is voor God. In Zijn overtuigen legt de Geest voornamelijk het zwaartepunt op de zonde van ongeloof, van hun niet geloofd hebben in Christus. Ten eerste. Als de grote heersende zonde. Er was, en is, ene wereld van mensen, die niet in Jezus Christus geloven, en zij zijn er zich niet van bewust, dat dit hun zonde is. Het natuurlijk geweten zegt hun, dat moord en diefstal zonde zijn, maar het is een bovennatuurlijk werk des Geestes om hen er van te overtuigen, dat het zonde is dat zij hun geloof aan het Evangelie opschorten en de zaligheid verwerpen, die het Evangelie aanbiedt. Nadat de natuurlijke Godsdienst ons zijn beste ontdekkingen en aanwijzingen heeft gegeven, legt hij ons en laat hij ons onder de verdere verplichting, dat wij alle Goddelijke openbaringen, die ons te eniger tijd gedaan worden, met genoegzame bewijzen dat zij Goddelijk zijn, zullen aannemen, en er ons aan zullen onderwerpen. Deze wet wordt door diegenen overtreden, die, als God tot ons spreekt door Zijn Zoon, Hem, die spreekt, verwerpen, en daarom is het zonde.

Ten tweede. Als de grote verderf-aanbrengende zonde. Elke zonde is dit in haren aard, gene zonde is dit voor hen, die in Christus geloven, zodat het het ongeloof is, dat de zondaren veroordeelt. Het is daarom, dat zij niet kunnen ingaan tot de ruste, dat zij den toorn Gods niet kunnen ontvlieden, het is ene zonde tegen het geneesmiddel. Ten derde. Als hetgeen op den bodem is van alle zonde, aldus wordt het door Calvijn opgevat. De Geest zal de wereld overtuigen, dat de ware reden, waarom de zonde over hen heerst, is, dat zij niet door het geloof met Christus zijn verenigd. "Laat ons niet denken, dat er, zonder Christus, een greintje rechtheid in ons is", zegt Calvijn.

b. Van gerechtigheid, omdat Ik tot Mijn Vader heenga, en gij zult Mij niet meer zien, John 16:10. Wij kunnen dit verstaan: Van Christus' persoonlijke gerechtigheid. Hij zal de wereld overtuigen, dat Jezus van Nazareth Christus de Rechtvaardige was, 1 John 2:1, gelijk de hoofdman over honderd erkend heeft, Lukas 23:47:Waarlijk, deze mens was rechtvaardig. Zijne vijanden hebben Hem onder de zwartste kleuren geschilderd, Hem de slechtste hoedanigheden toegeschreven, en grote menigten hadden geen andere overtuiging, of wilden geen andere overtuiging hebben, dan dat Hij een slecht mens was, hetgeen hen stijfde in hun vooroordeel tegen Zijne leer, maar Hij is gerechtvaardigd door den Geest, 1 Timothy 4:16. Hij is bewezen een rechtvaardige te zijn, en niet een bedrieger, en hiermede is het pleit gewonnen, want Hij is of de grote Verlosser, of een grote bedrieger, maar wij zijn er zeker van dat Hij geen bedrieger is. Door welk middel of argument nu zal de Geest de mensen van de oprechtheid van den Heere Jezus overtuigen? Ten eerste. Hun niet meer zien van Hem zal iets bijdragen tot het wegnemen van hun vooroordelen: zij zullen Hem niet meer zien in de gelijkheid des zondigen vlezes, in de gestaltenis van een dienstknecht, waardoor zij Hem hebben geminacht. Mozes werd meer geëerbiedigd na zijn heengaan dan tevoren. Maar, ten tweede. Zijn heengaan tot den Vader zal er een volkomen overtuiging van zijn. De komst des Geestes, overeenkomstig de belofte, was een bewijs van Christus' verhoging aan de rechterhand Gods, Acts 2:33, en dit was een in het licht stellen van Zijne gerechtigheid, want de heilige God zou nooit een bedrieger aan Zijne rechterhand doen zitten. Van Christus' gerechtigheid, meegedeeld aan ons ter onzer rechtvaardigmaking en zaligheid, welke de Messias zou aanbrengen, Daniel 9:27. Nu zal: Ten eerste. De Geest de mensen overtuigen van deze gerechtigheid. Daar Hij hun, door de overtuiging van zonde, hun behoefte aan gerechtigheid heeft aangetoond, zal Hij, opdat zij niet tot wanhoop zouden vervallen, hun nu aantonen, waar die gerechtigheid te verkrijgen is, en hoe zij op hun geloof vrijgesproken kunnen worden van schuld, en aangenomen kunnen worden als rechtvaardig in Gods oog. Het was moeilijk om diegenen van deze gerechtigheid te overtuigen, die hun eigen gerechtigheid zochten op te richten, Romans 10:3, maar de Geest zal het doen.

Ten tweede. Christus' hemelvaart is het grote argument, geschikt om de mensen van deze ongerechtigheid te overtuigen, omdat Ik tot Mijn Vader heenga, en, als bewijs van Mijn welkom bij Hem, zult gij Mij niet meer zien. Indien Christus enig deel van Zijn werk onafgedaan had gelaten, Hij zou teruggezonden zijn, maar nu wij er zeker van zijn, dat Hij aan de rechterhand Gods is, zijn wij er ook zeker van, dat wij door Hem gerechtvaardigd zijn.

c. Van oordeel, omdat de overste dezer wereld geoordeeld is, John 16:11. Merk hier op: De duivel, de overste dezer wereld, was geoordeeld, was ontdekt als een groot bedrieger en verderver, en als zodanig had hij zijn oordeel of vonnis reeds ten dele moeten ondergaan. Hij was buiten geworpen uit de heidense wereld, toen zijne orakelen tot zwijgen werden gebracht en zijne altaren verlaten werden, hij was in den naam van Christus uitgeworpen uit het lichaam van velen, en deze wondermacht bleef nog lang aanhouden in de kerk. Hij was door de genade Gods, medewerkende met het Evangelie van Christus, uitgeworpen uit de zielen der mensen, hij is als een bliksem uit den hemel gevallen. b. Dat is een goed argument, waarmee de Geest de wereld overtuigt van oordeel, dat is: Ten eerste. Van een aanklevende heiligheid of heiligmaking, Matthew 12:18. Uit het oordeel van den overste dezer wereld blijkt, dat Christus sterker is dan Satan, hem kan ontwapenen en uit de bezitting verdrijven, en Zijn troon kan oprichten op de bouwvallen van den zijne. Ten tweede. Van een nieuwe en betere bedeling. Hij zal aantonen, dat Christus' werk in deze wereld bestond in er de dingen terecht te zetten, tijden van hervorming en wedergeboorte in te leiden, en Hij bewijst dit hiermede, dat de overste dezer wereld, de grote meester van wanorde en wanbestuur, geoordeeld en uitgeworpen is. Alles zal wel zijn, wanneer zijne macht verbroken is, die al het kwaad heeft teweeggebracht.

Ten derde. Van de macht en heerschappij van den Heere Jezus. Hij zal de wereld overtuigen, dat Hem al het oordeel is overgegeven, en dat Hij de Heere is van allen, hetgeen hieruit blijkt, dat Hij den overste dezer wereld geoordeeld heeft, den kop der slang heeft vermorzeld, tenietgedaan heeft degene, die het geweld des doods had, en de overheden en machten heeft uitgetogen. Indien Satan aldus door Christus is ten onder gebracht, dan kunnen wij er zeker van wezen, dat geen andere macht voor Hem bestand is. Ten vierde. Van den laatsten dag des oordeels, met al de hardnekkige vijanden van Christus, Evangelie en koninkrijk zal ten laatste voorzeker afgerekend worden, want de duivel, hun aanvoerder, is geoordeeld. III. Dat de komst des Geestes voor de discipelen zelven een onuitsprekelijk groot voordeel zal wezen. De Geest heeft werk te doen, niet alleen aan de vijanden van Christus, om hen te overtuigen en te verootmoedigen, maar aan Zijne dienstknechten en agenten, om hen te onderwijzen en te vertroosten, en daarom "was het hun nut, dat Hij zou weggaan".

1. Hij doet hen gevoelen welk een teder besef Hij had van hun tegenwoordige zwakheid, John 16:12, Nog vele dingen heb Ik u te zeggen (niet, die gezegd hadden moeten worden, maar die Hij zou hebben kunnen en willen zeggen), doch gij kunt die nu niet dragen. Zie welk een Leraar Christus is.

a. Er is niemand als Hij, ten opzichte van overvloedigheid, als Hij reeds veel gezegd heeft, heeft Hij nog zeer veel meer te zeggen, schatten van wijsheid en kennis zijn in Hem verborgen, wij zijn niet nauw in Hem, als wij slechts niet nauw zijn in ons zelven.

b. Niemand is Hem gelijk in mededogen: Hij zou hun meer gezegd hebben van de dingen, die bij God te doen waren, inzonderheid omtrent de verwerping der Joden en de roeping der heidenen, maar zij konden het niet dragen, het zou hen in verwarring en verlegenheid hebben gebracht veeleer, dan hun enigerlei voldoening hebben gegeven. Toen zij, na Zijne opstanding, Hem spraken van het koninkrijk aan Israël op te richten, verwees Hij hen naar de komst des Heiligen Geestes, waardoor zij de kracht zouden erlangen om de ontdekkingen te dragen, die zo strijdig waren met hun opgevatte denkbeelden, dat zij ze nu niet konden dragen.

2. Hij verzekert hun van genoegzame hulp bij de uitstorting des Heiligen Geestes. Zij waren zich nu wel bewust van grote stompzinnigheid en velerlei vergissingen, en wat zullen zij dan doen, als hun Meester hen verlaat? Maar wanneer die zal gekomen zijn, namelijk de Geest der waarheid, dan zult gij gerust wezen, en alles zal wel zijn. Ja waarlijk wl, want Hij zal het ondernemen de apostelen te leiden, en Christus te verheerlijken.

a. De apostelen te leiden. Hij zal zorg dragen dat zij niet afdwalen van den weg. Hij zal u leiden: gelijk het leger Israël's door de woestijn geleid werd door de wolk- en vuurkolom. De Geest bestuurde hun pen in het schrijven, ten einde hen voor fouten en vergissingen te behoeden. De Geest is ons tot Leidsman gegeven, Romans 8:14, niet slechts om ons den weg te wijzen, maar om ons te geleiden door Zijn voortdurende hulp en invloed. Hij zal hen in alle waarheid leiden, zoals de bekwame loods het schip in de haven leidt. Om geleid te worden in ene waarheid is meer dan haar alleen maar te kennen, het is om er innig mede vertrouwd en uit ervaring er mede bekend te zijn, om er Godvruchtig en krachtig door te worden bewogen, niet slechts om er het begrip van te hebben in ons hoofd, maar er den geur, den smaak en de kracht van te hebben in ons hart, het duidt een trapsgewijze ontdekking aan van de waarheid, die al meer en meer schijnt en licht. Hij zal u door de waarheden, die eenvoudig en duidelijk zijn, leiden tot die, welke moeilijker te verstaan zijn. Maar hoe in alle waarheid? De bedoeling is: Ten eerste. In de gehele waarheid betreffende hun zending, in al wat hun nodig of nuttig was te weten ter behoorlijke waarneming van hun ambt, zullen zij ten volle onderwezen worden, alle waarheden, die zij aan anderen hadden te leren, zal de Geest hen leren, Hij zal er hun het rechte begrip van, en inzicht in, geven, en hen bekwaam maken om ze te verklaren en te verdedigen.

Ten tweede. In niets dan de waarheid. Alles, waar Hij u in zal leiden, zal de waarheid zijn, 1 John 2:27. De zalving is waarachtig. In de volgende woorden bewijst Hij dit: 1. De Geest zal niets dan waarheid leren, want Hij zal van zich zelven niet spreken, Hij zal generlei leer leren, onderscheiden van de Mijne, maar zo wat Hij zal gehoord hebben, en weet de bedoeling des Vaders te zijn, dat, en dat alleen, zal Hij spreken. Dit duidt aan,

a. Dat het getuigenis des Geestes in het woord en door de apostelen is hetgeen, waarop wij kunnen steunen. De Geest onderzoekt alle dingen, ook de diepten Gods, en de apostelen hebben dien Geest ontvangen, 1 Corinthians 2:10, 1 Corinthians 2:11, zodat wij op het woord des Geestes onze zielen kunnen wagen.

b. Dat het getuigenis van den Geest altijd samenstemt met het woord van Christus, want Hij spreekt van zich zelven niet, Hij heeft geen afzonderlijk belang of bedoeling, maar, gelijk in Zijn wezen, zo is Hij ook in de getuigenis een met den Vader en den Zoon, 1 John 5:7. De mensen komen in woord en geest dikwijls niet overeen met elkaar, maar het eeuwige Woord en de eeuwige Geest verschillen nooit.

2. Hij zal u alle waarheid leren, en niets achterhouden, dat u nuttig is, want Hij zal u de toekomende dingen verkondigen. De Geest is in de apostelen een Geest der profetie geweest, het was voorzegd, dat Hij dit zijn zou, Joel 2:28, en Hij was het. De Geest verkondigde hun de toekomende dingen, zoals Acts 11:28, Acts 20:23, Acts 21:11. De Geest sprak van den afval in de laatste tijden, 1 Timothy 4:1. Toen Johannes in den Geest was, werden hem in een gezicht de toekomende dingen getoond. Dit nu was een grote voldoening voor hun eigen gemoed, nuttig voor hen voor hun gedragslijn, alsmede een grote bevestiging van hun zending. Jansenius heeft hier een goede en Godvruchtige aantekening op: "Wij moeten niet morren, omdat de Geest ons thans niet, gelijk aan de apostelen, de toekomende dingen toont in deze wereld, het zij ons genoeg, dat de Geest ons in het Woord de toekomende dingen in de andere wereld getoond heeft, en daar hebben wij het meeste belang bij."

b. De Geest heeft ondernomen Christus te verheerlijken, John 16:14, John 16:15. a. Zelfs het zenden van den Geest was de verheerlijking van Christus. God de Vader heeft Hem verheerlijkt in den hemel, en de Geest heeft Hem verheerlijkt op de aarde. Het was de eer des Verlossers, dat de Geest gezonden werd in Zijn naam en op Zijne boodschap ten einde Zijne onderneming voort te zetten en te voltooien. Al de gaven en genade des Geestes, al de prediking en alle de geschriften der apostelen, de talen, de wonderen, het was alles ter verheerlijking van Christus. b. De Geest verheerlijkte Christus door Zijne volgelingen te leiden in de waarheid, gelijk zij in Jezus is, Ephesians 4:21. Hij verzekert hun, ten eerste. Dat de Geest hun de dingen van Christus zal bekendmaken, Hij zal het uit het Mijne nemen, en zal het u verkondigen. Gelijk Hij in wezen uitgaat van den Zoon, zo ontleent Hij ook Zijn invloed en werking van Hem. Hij zal ek tou emou, nemen uit hetgeen het Mijne is. Al wat de Geest ons verkondigt, dat is: op ons toepast, ter onzer lering en vertroosting, al wat Hij ons geeft tot kracht en levendmaking, al wat Hij ons verzekert en aan ons verzegelt, het behoorde alles aan Christus en is van Hem ontvangen. Alles was het Zijne, want Hij heeft het gekocht en duur betaald, en daarom had Hij reden om het het Zijne te noemen, het Zijne, want Hij heeft het het eerst ontvangen, het is Hem gegeven als Hoofd der gemeente, om door Hem aan de leden te worden meegedeeld. De Geest is niet gekomen om een nieuw koninkrijk op te richten, maar om het koninkrijk te bevorderen en te bevestigen, dat Christus had opgericht, om dezelfde belangen in stand te houden en hetzelfde doel te bevorderen, diegenen dus, die voorgeven den Geest te hebben, maar Christus smaden, logenstraffen zich zelven, want Hij is gekomen om Christus te verheerlijken. Ten tweede. Dat ons hierin de dingen Gods meegedeeld zullen worden. Opdat niemand zou denken, dat het ontvangen hiervan hem niet verrijkt, voegt Hij er bij: Al wat de Vader heeft is het Mijne. Als God heeft Hij al het eigen licht en al de zelfgenoegzame zaligheid, die de Vader heeft, als Middelaar zijn Hem "alle dingen van Zijn Vader overgegeven", Matthew 11:27, al de genade en waarheid, die God bedoelde ons te betonen, heeft Hij in de handen van den Heere Jezus gelegd, Colossians 1:19. Geestelijke zegeningen in hemelse zaken zijn door den Vader voor ons aan den Zoon gegeven, en de Zoon vertrouwt ze den Geest om ze tot ons te brengen. Sommigen passen dit toe op hetgeen onmiddellijk voorafgaat: Hij zal u de toekomende dingen verkondigen, en aldus is het verklaard in Revelation 1:1. God gaf het aan Christus, en Hij gaf het te kennen aan Johannes, en deze heeft hetgeen de Geest zei geschreven, Revelation 1:1.

Verzen 7-15

Johannes 16:7-15

Gelijk het de gewoonte was der Oud Testamentische profeten om de kerk onder hare rampen te vertroosten met de belofte van den Messias, Isaiah 9:6, Micah 5:5, Zacheria 3:8, zo was, na de komst van den Messias, de belofte des Geestes de grote hartsterking, en zij is dit nog heden. Wij hebben hier drie dingen betreffende de komst van den Trooster.

I. Dat voor de komst des Troosters het heengaan van Christus volstrekt noodzakelijk was, John 16:7. De discipelen waren zo ongenegen dit te geloven, dat Christus er reden toe zag om het met meer dan gewone plechtigheid te verzekeren: Ik zeg u de waarheid. Wij kunnen verzekerd wezen van de waarheid van alles wat Christus ons gezegd heeft, Hij heeft de bedoeling niet ons te misleiden. Om hen nu gerust te stellen, zegt Hij hun:

1. In het algemeen, dat het hun nut was, dat Hij heen zou gaan. Dat was een vreemde leer, maar indien zij waar was, dan was zij ook troostrijk, en toonde hun hoe ongerijmd hun droefheid was. Het is nuttig, niet alleen voor Mij, maar ook voor u, dat Ik heenga, hoewel zij dit nu niet inzien, en ongenegen zijn het te geloven, is het niettemin toch waar. Die dingen schijnen ons dikwijls smartelijk, die ons in werkelijkheid nuttig zijn, inzonderheid ons heengaan, als wij onzen loop voleindigd hebben, Onze Heere Jezus is immer voor hetgeen ons het nuttigst is, of wij dit al of niet denken. Hij handelt niet met ons naar de dwaasheid onzer eigen keuze, maar bestuurt haar naar Zijne genade, en geeft ons de medicijn, waarvan wij afkerig zijn, omdat Hij weet dat zij goed voor ons is.

2. Het was hun nut, omdat het was ten einde den Geest te zenden. Merk nu op:

a. Dat het heengaan van Christus nodig was voor de komst van den Trooster. Dit wordt ontkennender wijze uitgedrukt: Indien Ik niet wegga, zo zal de Trooster tot u niet komen. Waarom niet? Ten eerste. Omdat het aldus in den raad Gods was vastgesteld. Hij, die vrijwillig geeft, kan de ene gave herroepen eer hij de andere schenkt, maar wij zouden ze wel gaarne allen willen houden. Ten tweede. Het is zeer voegzaam, dat de buitengewone gezant teruggeroepen wordt, eer de gezant komt, die blijven moet als resident. Ten derde. Het zenden van den Geest was de vrucht van de verlossing door Christus aangebracht, welke verlossing aangebracht werd door Zijn dood, en dat was Zijn heengaan. Ten vierde. Het moest het antwoord wezen op Zijne voorbede binnen den voorhang, zie John 14:16. Aldus moest voor deze gave zowel betaald als gebeden worden door onzen Heere Jezus, opdat wij haar des te meer op prijs zouden stellen. Ten vijfde. Het grote argument, dat de Geest zal aanwenden ter overtuiging van de wereld, moet de hemelvaart van Christus wezen en Zijne verwelkoming aldaar, zie John 16:10, en John 7:39. Eindelijk. De discipelen moesten aan Zijn lichamelijke tegenwoordigheid gespeend worden, waaraan zij al te zeer gehecht waren, eer zij behoorlijk toebereid konden worden om de geestelijke hulp en vertroosting ener nieuwe bedeling te ontvangen. Het wordt uitgedrukt in stelligen, bevestigenden zin: Indien Ik heenga, zo zal Ik Hem tot u zenden", alsof Hij gezegd had: "Hebt vertrouwen in Mij, dat Ik er volkomen in voorzien zal, dat gij door Mijn heengaan niets verliest". De verheerlijkte Verlosser vergeet Zijne kerk op aarde niet, en nooit zal Hij haar zonder den nodigen steun laten. Hij gaat wel heen, maar Hij zendt den Trooster, ja Hij gaat heen ten einde Hem te zenden. Zo ook heden: het ene geslacht van leraren en Christenen gaat wel heen, maar een ander geslacht wordt verwekt in zijne plaats, want Christus zal Zijne zaak in stand houden. b. Dat de tegenwoordigheid van den Geest van Christus zo veel beter en begerenswaardiger is dan Zijn lichamelijke tegenwoordigheid, dat het ons werkelijk nut was, dat Hij zou heengaan om den Trooster te zenden. Zijn lichamelijke tegenwoordigheid kon slechts aan ene plaats en op een tijd wezen, maar Zijn Geest is overal, aan alle plaatsen, in alle tijden, overal waar twee of drie in Zijn naam vergaderd zijn. Christus' lichamelijke tegenwoordigheid trekt der mensen ogen, Zijn Geest trekt hun harten, deze was de letter die doodt, Zijn Geest maakt levend.

II. Dat de komst des Geestes volstrekt noodzakelijk was om Christus' belangen op aarde te bevorderen, John 16:8:En die gekomen zijnde, elthoon ekeinos. Hij, die gezonden is, is zelf gewillig om te komen, en bij Zijn eerste komst zal Hij dit doen: Hij zal de wereld overtuigen, door uwe bediening, van zonde, en van gerechtigheid en van oordeel.

1. Zie hier wat het ambt des Geestes is, en op welke boodschap Hij is uitgezonden.

a. Om te bestraffen . Door het woord en door de consciëntie is de Geest een bestraffer, leraren zijn door hun ambt bestraffers, en door hen bestraft de Geest.

b. Om te overtuigen. Dat is een rechtsterm, en duidt op het ambt van den rechter, als hij ene opsomming geeft van de bewijzen, en ene zaak die lang in onderzoek is geweest en waarover lang gediscuteerd werd, in een waar en helder licht stelt. Hij zal overtuigen, dat is: "Hij zal de tegenstanders van Christus en van Zijne zaak tot zwijgen brengen, door het valse en leugenachtige te ontdekken en aan te tonen van hetgeen zij hebben aangevoerd, en de waarheid en zekerheid van hetgeen zij hebben tegengestaan." Het werk van overtuiging is het werk des Geestes, Hij kan het krachtdadig, afdoend, en niemand dan Hij, de mens kan wel de zaak openen of blootleggen, maar alleen de Geest kan het hart openen. De Geest wordt de Trooster genoemd, John 16:7, en hier wordt gezegd: Hij zal overtuigen. Men zou denken, dat dit een schrale troost is, maar het is de methode, door den Geest aangewend, om eerst te overtuigen, en dan te vertroosten, eerst de wond bloot te leggen, en dan de genezende medicijn aan te wenden. Of, overtuiging in meer algemenen zin nemende voor aanwijzing van hetgeen recht is, geeft het te kennen, dat de vertroostingen des Geestes degelijk zijn en op waarheid gegrond.

2. Zie, wie het zijn, die Hij zal bestraffen en overtuigen: De wereld, zowel de Joodse als de heidense.

a. Hij zal aan de wereld de krachtigste middelen ter overtuiging geven, want de apostelen zullen heengaan in de gehele wereld, ondersteund door den Geest, om het Evangelie te prediken, dat ten volle bewezen is.

b. Hij zal genoegzaam voorzien voor het wegnemen en tot zwijgen brengen van de tegenwerpingen en vooroordelen der wereld tegen het Evangelie. Menig ongelovige werd van allen overtuigd en van allen geoordeeld, 1 Corinthians 14:24.

c. Hij zal velen in de wereld krachtiglijk en zaligmakend overtuigen, sommigen in iedere eeuw, aan elke plaats, ter hunner bekering tot het geloof van Christus. Dit nu was ene bemoediging voor de discipelen met betrekking tot de moeilijkheden, die zij op hun weg zullen ontmoeten: Dat zij zullen zien, dat er goed gedaan wordt. Satans rijk zal als een bliksem uit den hemel vallen, hetgeen hun vreugde zal zijn, zoals het de Zijne was. Zelfs op deze boosaardige wereld zal de Geest werking doen, en de overtuiging van zondaren is de troost van getrouwe leraren. Dat dit de vrucht zal zijn van hun dienst en van hun lijden, welke zeer veel tot dit goede werk zullen bijdragen.

3. Zie, waarvan de Geest de wereld zal overtuigen.

a. Van zonde, John 16:9, omdat zij in Mij niet geloven. De Geest is gezonden om de zondaren te overtuigen van zonde, niet bloot om er hun van te spreken: in overtuiging is meer dan dat opgesloten, het is haar voor hen te bewijzen, hen te noodzaken haar te bekennen, zoals zij, John 8:9, die van hun geweten overtuigd waren. De Geest overtuigt van het feit der zonde, dat wij zo en zo gedaan hebben, van de schuld der zonde, dat wij, door dit te doen, kwaad gedaan hebben, van de dwaasheid der zonde, dat wij tegen rede en verstand hebben gehandeld en tegen ons waar belang, van de onreinheid der zonde, dat wij er afzichtelijk door zijn geworden in Gods oog, van de bron der zonde: de verdorven natuur, en eindelijk: van de vrucht der zonde, dat het einde er van de dood is. De Geest toont de verdorvenheid en de ontaarding aan van de gehele wereld, Hij toont dat de gehele wereld schuldig is voor God. In Zijn overtuigen legt de Geest voornamelijk het zwaartepunt op de zonde van ongeloof, van hun niet geloofd hebben in Christus. Ten eerste. Als de grote heersende zonde. Er was, en is, ene wereld van mensen, die niet in Jezus Christus geloven, en zij zijn er zich niet van bewust, dat dit hun zonde is. Het natuurlijk geweten zegt hun, dat moord en diefstal zonde zijn, maar het is een bovennatuurlijk werk des Geestes om hen er van te overtuigen, dat het zonde is dat zij hun geloof aan het Evangelie opschorten en de zaligheid verwerpen, die het Evangelie aanbiedt. Nadat de natuurlijke Godsdienst ons zijn beste ontdekkingen en aanwijzingen heeft gegeven, legt hij ons en laat hij ons onder de verdere verplichting, dat wij alle Goddelijke openbaringen, die ons te eniger tijd gedaan worden, met genoegzame bewijzen dat zij Goddelijk zijn, zullen aannemen, en er ons aan zullen onderwerpen. Deze wet wordt door diegenen overtreden, die, als God tot ons spreekt door Zijn Zoon, Hem, die spreekt, verwerpen, en daarom is het zonde.

Ten tweede. Als de grote verderf-aanbrengende zonde. Elke zonde is dit in haren aard, gene zonde is dit voor hen, die in Christus geloven, zodat het het ongeloof is, dat de zondaren veroordeelt. Het is daarom, dat zij niet kunnen ingaan tot de ruste, dat zij den toorn Gods niet kunnen ontvlieden, het is ene zonde tegen het geneesmiddel. Ten derde. Als hetgeen op den bodem is van alle zonde, aldus wordt het door Calvijn opgevat. De Geest zal de wereld overtuigen, dat de ware reden, waarom de zonde over hen heerst, is, dat zij niet door het geloof met Christus zijn verenigd. "Laat ons niet denken, dat er, zonder Christus, een greintje rechtheid in ons is", zegt Calvijn.

b. Van gerechtigheid, omdat Ik tot Mijn Vader heenga, en gij zult Mij niet meer zien, John 16:10. Wij kunnen dit verstaan: Van Christus' persoonlijke gerechtigheid. Hij zal de wereld overtuigen, dat Jezus van Nazareth Christus de Rechtvaardige was, 1 John 2:1, gelijk de hoofdman over honderd erkend heeft, Lukas 23:47:Waarlijk, deze mens was rechtvaardig. Zijne vijanden hebben Hem onder de zwartste kleuren geschilderd, Hem de slechtste hoedanigheden toegeschreven, en grote menigten hadden geen andere overtuiging, of wilden geen andere overtuiging hebben, dan dat Hij een slecht mens was, hetgeen hen stijfde in hun vooroordeel tegen Zijne leer, maar Hij is gerechtvaardigd door den Geest, 1 Timothy 4:16. Hij is bewezen een rechtvaardige te zijn, en niet een bedrieger, en hiermede is het pleit gewonnen, want Hij is of de grote Verlosser, of een grote bedrieger, maar wij zijn er zeker van dat Hij geen bedrieger is. Door welk middel of argument nu zal de Geest de mensen van de oprechtheid van den Heere Jezus overtuigen? Ten eerste. Hun niet meer zien van Hem zal iets bijdragen tot het wegnemen van hun vooroordelen: zij zullen Hem niet meer zien in de gelijkheid des zondigen vlezes, in de gestaltenis van een dienstknecht, waardoor zij Hem hebben geminacht. Mozes werd meer geëerbiedigd na zijn heengaan dan tevoren. Maar, ten tweede. Zijn heengaan tot den Vader zal er een volkomen overtuiging van zijn. De komst des Geestes, overeenkomstig de belofte, was een bewijs van Christus' verhoging aan de rechterhand Gods, Acts 2:33, en dit was een in het licht stellen van Zijne gerechtigheid, want de heilige God zou nooit een bedrieger aan Zijne rechterhand doen zitten. Van Christus' gerechtigheid, meegedeeld aan ons ter onzer rechtvaardigmaking en zaligheid, welke de Messias zou aanbrengen, Daniel 9:27. Nu zal: Ten eerste. De Geest de mensen overtuigen van deze gerechtigheid. Daar Hij hun, door de overtuiging van zonde, hun behoefte aan gerechtigheid heeft aangetoond, zal Hij, opdat zij niet tot wanhoop zouden vervallen, hun nu aantonen, waar die gerechtigheid te verkrijgen is, en hoe zij op hun geloof vrijgesproken kunnen worden van schuld, en aangenomen kunnen worden als rechtvaardig in Gods oog. Het was moeilijk om diegenen van deze gerechtigheid te overtuigen, die hun eigen gerechtigheid zochten op te richten, Romans 10:3, maar de Geest zal het doen.

Ten tweede. Christus' hemelvaart is het grote argument, geschikt om de mensen van deze ongerechtigheid te overtuigen, omdat Ik tot Mijn Vader heenga, en, als bewijs van Mijn welkom bij Hem, zult gij Mij niet meer zien. Indien Christus enig deel van Zijn werk onafgedaan had gelaten, Hij zou teruggezonden zijn, maar nu wij er zeker van zijn, dat Hij aan de rechterhand Gods is, zijn wij er ook zeker van, dat wij door Hem gerechtvaardigd zijn.

c. Van oordeel, omdat de overste dezer wereld geoordeeld is, John 16:11. Merk hier op: De duivel, de overste dezer wereld, was geoordeeld, was ontdekt als een groot bedrieger en verderver, en als zodanig had hij zijn oordeel of vonnis reeds ten dele moeten ondergaan. Hij was buiten geworpen uit de heidense wereld, toen zijne orakelen tot zwijgen werden gebracht en zijne altaren verlaten werden, hij was in den naam van Christus uitgeworpen uit het lichaam van velen, en deze wondermacht bleef nog lang aanhouden in de kerk. Hij was door de genade Gods, medewerkende met het Evangelie van Christus, uitgeworpen uit de zielen der mensen, hij is als een bliksem uit den hemel gevallen. b. Dat is een goed argument, waarmee de Geest de wereld overtuigt van oordeel, dat is: Ten eerste. Van een aanklevende heiligheid of heiligmaking, Matthew 12:18. Uit het oordeel van den overste dezer wereld blijkt, dat Christus sterker is dan Satan, hem kan ontwapenen en uit de bezitting verdrijven, en Zijn troon kan oprichten op de bouwvallen van den zijne. Ten tweede. Van een nieuwe en betere bedeling. Hij zal aantonen, dat Christus' werk in deze wereld bestond in er de dingen terecht te zetten, tijden van hervorming en wedergeboorte in te leiden, en Hij bewijst dit hiermede, dat de overste dezer wereld, de grote meester van wanorde en wanbestuur, geoordeeld en uitgeworpen is. Alles zal wel zijn, wanneer zijne macht verbroken is, die al het kwaad heeft teweeggebracht.

Ten derde. Van de macht en heerschappij van den Heere Jezus. Hij zal de wereld overtuigen, dat Hem al het oordeel is overgegeven, en dat Hij de Heere is van allen, hetgeen hieruit blijkt, dat Hij den overste dezer wereld geoordeeld heeft, den kop der slang heeft vermorzeld, tenietgedaan heeft degene, die het geweld des doods had, en de overheden en machten heeft uitgetogen. Indien Satan aldus door Christus is ten onder gebracht, dan kunnen wij er zeker van wezen, dat geen andere macht voor Hem bestand is. Ten vierde. Van den laatsten dag des oordeels, met al de hardnekkige vijanden van Christus, Evangelie en koninkrijk zal ten laatste voorzeker afgerekend worden, want de duivel, hun aanvoerder, is geoordeeld. III. Dat de komst des Geestes voor de discipelen zelven een onuitsprekelijk groot voordeel zal wezen. De Geest heeft werk te doen, niet alleen aan de vijanden van Christus, om hen te overtuigen en te verootmoedigen, maar aan Zijne dienstknechten en agenten, om hen te onderwijzen en te vertroosten, en daarom "was het hun nut, dat Hij zou weggaan".

1. Hij doet hen gevoelen welk een teder besef Hij had van hun tegenwoordige zwakheid, John 16:12, Nog vele dingen heb Ik u te zeggen (niet, die gezegd hadden moeten worden, maar die Hij zou hebben kunnen en willen zeggen), doch gij kunt die nu niet dragen. Zie welk een Leraar Christus is.

a. Er is niemand als Hij, ten opzichte van overvloedigheid, als Hij reeds veel gezegd heeft, heeft Hij nog zeer veel meer te zeggen, schatten van wijsheid en kennis zijn in Hem verborgen, wij zijn niet nauw in Hem, als wij slechts niet nauw zijn in ons zelven.

b. Niemand is Hem gelijk in mededogen: Hij zou hun meer gezegd hebben van de dingen, die bij God te doen waren, inzonderheid omtrent de verwerping der Joden en de roeping der heidenen, maar zij konden het niet dragen, het zou hen in verwarring en verlegenheid hebben gebracht veeleer, dan hun enigerlei voldoening hebben gegeven. Toen zij, na Zijne opstanding, Hem spraken van het koninkrijk aan Israël op te richten, verwees Hij hen naar de komst des Heiligen Geestes, waardoor zij de kracht zouden erlangen om de ontdekkingen te dragen, die zo strijdig waren met hun opgevatte denkbeelden, dat zij ze nu niet konden dragen.

2. Hij verzekert hun van genoegzame hulp bij de uitstorting des Heiligen Geestes. Zij waren zich nu wel bewust van grote stompzinnigheid en velerlei vergissingen, en wat zullen zij dan doen, als hun Meester hen verlaat? Maar wanneer die zal gekomen zijn, namelijk de Geest der waarheid, dan zult gij gerust wezen, en alles zal wel zijn. Ja waarlijk wl, want Hij zal het ondernemen de apostelen te leiden, en Christus te verheerlijken.

a. De apostelen te leiden. Hij zal zorg dragen dat zij niet afdwalen van den weg. Hij zal u leiden: gelijk het leger Israël's door de woestijn geleid werd door de wolk- en vuurkolom. De Geest bestuurde hun pen in het schrijven, ten einde hen voor fouten en vergissingen te behoeden. De Geest is ons tot Leidsman gegeven, Romans 8:14, niet slechts om ons den weg te wijzen, maar om ons te geleiden door Zijn voortdurende hulp en invloed. Hij zal hen in alle waarheid leiden, zoals de bekwame loods het schip in de haven leidt. Om geleid te worden in ene waarheid is meer dan haar alleen maar te kennen, het is om er innig mede vertrouwd en uit ervaring er mede bekend te zijn, om er Godvruchtig en krachtig door te worden bewogen, niet slechts om er het begrip van te hebben in ons hoofd, maar er den geur, den smaak en de kracht van te hebben in ons hart, het duidt een trapsgewijze ontdekking aan van de waarheid, die al meer en meer schijnt en licht. Hij zal u door de waarheden, die eenvoudig en duidelijk zijn, leiden tot die, welke moeilijker te verstaan zijn. Maar hoe in alle waarheid? De bedoeling is: Ten eerste. In de gehele waarheid betreffende hun zending, in al wat hun nodig of nuttig was te weten ter behoorlijke waarneming van hun ambt, zullen zij ten volle onderwezen worden, alle waarheden, die zij aan anderen hadden te leren, zal de Geest hen leren, Hij zal er hun het rechte begrip van, en inzicht in, geven, en hen bekwaam maken om ze te verklaren en te verdedigen.

Ten tweede. In niets dan de waarheid. Alles, waar Hij u in zal leiden, zal de waarheid zijn, 1 John 2:27. De zalving is waarachtig. In de volgende woorden bewijst Hij dit: 1. De Geest zal niets dan waarheid leren, want Hij zal van zich zelven niet spreken, Hij zal generlei leer leren, onderscheiden van de Mijne, maar zo wat Hij zal gehoord hebben, en weet de bedoeling des Vaders te zijn, dat, en dat alleen, zal Hij spreken. Dit duidt aan,

a. Dat het getuigenis des Geestes in het woord en door de apostelen is hetgeen, waarop wij kunnen steunen. De Geest onderzoekt alle dingen, ook de diepten Gods, en de apostelen hebben dien Geest ontvangen, 1 Corinthians 2:10, 1 Corinthians 2:11, zodat wij op het woord des Geestes onze zielen kunnen wagen.

b. Dat het getuigenis van den Geest altijd samenstemt met het woord van Christus, want Hij spreekt van zich zelven niet, Hij heeft geen afzonderlijk belang of bedoeling, maar, gelijk in Zijn wezen, zo is Hij ook in de getuigenis een met den Vader en den Zoon, 1 John 5:7. De mensen komen in woord en geest dikwijls niet overeen met elkaar, maar het eeuwige Woord en de eeuwige Geest verschillen nooit.

2. Hij zal u alle waarheid leren, en niets achterhouden, dat u nuttig is, want Hij zal u de toekomende dingen verkondigen. De Geest is in de apostelen een Geest der profetie geweest, het was voorzegd, dat Hij dit zijn zou, Joel 2:28, en Hij was het. De Geest verkondigde hun de toekomende dingen, zoals Acts 11:28, Acts 20:23, Acts 21:11. De Geest sprak van den afval in de laatste tijden, 1 Timothy 4:1. Toen Johannes in den Geest was, werden hem in een gezicht de toekomende dingen getoond. Dit nu was een grote voldoening voor hun eigen gemoed, nuttig voor hen voor hun gedragslijn, alsmede een grote bevestiging van hun zending. Jansenius heeft hier een goede en Godvruchtige aantekening op: "Wij moeten niet morren, omdat de Geest ons thans niet, gelijk aan de apostelen, de toekomende dingen toont in deze wereld, het zij ons genoeg, dat de Geest ons in het Woord de toekomende dingen in de andere wereld getoond heeft, en daar hebben wij het meeste belang bij."

b. De Geest heeft ondernomen Christus te verheerlijken, John 16:14, John 16:15. a. Zelfs het zenden van den Geest was de verheerlijking van Christus. God de Vader heeft Hem verheerlijkt in den hemel, en de Geest heeft Hem verheerlijkt op de aarde. Het was de eer des Verlossers, dat de Geest gezonden werd in Zijn naam en op Zijne boodschap ten einde Zijne onderneming voort te zetten en te voltooien. Al de gaven en genade des Geestes, al de prediking en alle de geschriften der apostelen, de talen, de wonderen, het was alles ter verheerlijking van Christus. b. De Geest verheerlijkte Christus door Zijne volgelingen te leiden in de waarheid, gelijk zij in Jezus is, Ephesians 4:21. Hij verzekert hun, ten eerste. Dat de Geest hun de dingen van Christus zal bekendmaken, Hij zal het uit het Mijne nemen, en zal het u verkondigen. Gelijk Hij in wezen uitgaat van den Zoon, zo ontleent Hij ook Zijn invloed en werking van Hem. Hij zal ek tou emou, nemen uit hetgeen het Mijne is. Al wat de Geest ons verkondigt, dat is: op ons toepast, ter onzer lering en vertroosting, al wat Hij ons geeft tot kracht en levendmaking, al wat Hij ons verzekert en aan ons verzegelt, het behoorde alles aan Christus en is van Hem ontvangen. Alles was het Zijne, want Hij heeft het gekocht en duur betaald, en daarom had Hij reden om het het Zijne te noemen, het Zijne, want Hij heeft het het eerst ontvangen, het is Hem gegeven als Hoofd der gemeente, om door Hem aan de leden te worden meegedeeld. De Geest is niet gekomen om een nieuw koninkrijk op te richten, maar om het koninkrijk te bevorderen en te bevestigen, dat Christus had opgericht, om dezelfde belangen in stand te houden en hetzelfde doel te bevorderen, diegenen dus, die voorgeven den Geest te hebben, maar Christus smaden, logenstraffen zich zelven, want Hij is gekomen om Christus te verheerlijken. Ten tweede. Dat ons hierin de dingen Gods meegedeeld zullen worden. Opdat niemand zou denken, dat het ontvangen hiervan hem niet verrijkt, voegt Hij er bij: Al wat de Vader heeft is het Mijne. Als God heeft Hij al het eigen licht en al de zelfgenoegzame zaligheid, die de Vader heeft, als Middelaar zijn Hem "alle dingen van Zijn Vader overgegeven", Matthew 11:27, al de genade en waarheid, die God bedoelde ons te betonen, heeft Hij in de handen van den Heere Jezus gelegd, Colossians 1:19. Geestelijke zegeningen in hemelse zaken zijn door den Vader voor ons aan den Zoon gegeven, en de Zoon vertrouwt ze den Geest om ze tot ons te brengen. Sommigen passen dit toe op hetgeen onmiddellijk voorafgaat: Hij zal u de toekomende dingen verkondigen, en aldus is het verklaard in Revelation 1:1. God gaf het aan Christus, en Hij gaf het te kennen aan Johannes, en deze heeft hetgeen de Geest zei geschreven, Revelation 1:1.

Verzen 16-22

Johannes 16:16-22

Ter vertroosting Zijner bedroefde discipelen belooft de Heere Jezus hier, dat Hij hen wederom zal bezoeken.

I. Let op, hoe Hij hun kennis geeft van de vertroosting, die Hij hun zou doen toekomen, John 16:16. Hij zegt hun:

1. Dat zij Hem binnen kort niet meer zouden zien: Een kleinen tijd, en gij, die Mij gedurende zo langen tijd gezien hebt, en nog begeert Mij te zien, en gij zult Mij niet zien, en daarom, indien zij Hem nog een goede, gepaste vraag te doen hebben, dan moeten zij er spoedig mede komen, want Hij nam nu afscheid van hen. Het is goed te bedenken, hoe nabij het einde onze tijd van genade wezen kan, opdat het ons aanspore om hem goed te gebruiken, zolang hij er nog is. Thans zien onze ogen onze leraren, zien wij de dagen van den Zoon des mensen, maar nog een kleinen tijd wellicht, en wij zullen ze niet zien. Zij verloren het gezicht van Christus.

a. Bij Zijn dood, toen Hij heenging van de wereld, en er zich daarna nooit meer openlijk in heeft getoond. Het meeste wat de dood doet aan onze Christelijke vrienden is hen van voor onze ogen weg te nemen, niet hen te nemen uit het bestaan, noch uit de zaligheid, niet van alle betrekking tot ons, maar alleen van ons gezicht, van voor onze ogen, maar niet uit ons hart of onze gedachten.

b. Bij Zijne hemelvaart, toen Hij zich aan hen onttrok (van hen, die na Zijne opstanding nog gedurende enigen tijd omgang met Hem gehad hebben), nam ene wolk Hem weg van hun ogen, en hoewel zij hun ogen naar den hemel hielden, Hem naoogden, zagen zij Hem niet meer, Acts 1:9, Acts 1:10. 2 Kings 2:12. Zie 2 Corinthians 5:16.

2. Dat zij Hem echter spoedig weer zouden zien: Wederom een kleinen tijd, en gij zult Mij zien, en daarom behoort gij niet te treuren als degenen, die gene hope hebben. Zijn vaarwel was nog geen laatst vaarwel, zij zullen Hem wederzien.

a. Bij Zijne opstanding, spoedig na Zijn dood, toen Hij "zich zelven levend vertoond heeft met vele gewisse kentekenen, en dat wel na een zeer kleinen tijd, binnen nog gene veertig uren. Zie Hosea 6:2.

b. Bij de uitstorting des Heiligen Geestes, spoedig na Zijne hemelvaart, welke de nevelen van onwetendheid en dwaling verdreef, waarin zij schier het spoor bijster waren geworden, die hun een veel helderder inzicht gaf in de verborgenheden van Christus' Evangelie, dan zij nog gehad hadden. De komst des Geestes was Christus' bezoek aan Zijne discipelen, geen vluchtig, maar een blijvend bezoek, en zulk een, als waardoor zij weer een volkomen gezicht op Hem kregen.

c. Bij Zijne wederkomst. Zij hebben Hem wedergezien, toen zij, de een na den ander, door den dood zijn weggenomen, en allen tezamen zullen zij Hem wederzien aan het einde des tijds, als Hij zal komen met de wolken, en alle oog Hem zien zal. Ook daarvan zou in waarheid gezegd kunnen worden, dat het slechts "een kleine tijd was", immers, wat zijn de dagen des tijds, in vergelijking met de dagen der eeuwigheid?" 2 Peter 3:8, 2 Peter 3:9. 3. Hij geeft er de reden voor op: Want Ik ga heen tot den Vader. En daarom:

a. "Moet ik u voor een tijd verlaten, want Mijne zaak, Mijn werk, roept Mij naar de bovenwereld, en gij moet tevreden wezen om Mij te missen, want in werkelijkheid is Mijne zaak uwe zaak".

b. "Daarom zult gij Mij weldra wederzien, want de Vader zal Mij niet ten uwen nadele terughouden. Ik ga uit op uwe boodschap, gij zult Mij wederzien. zodra Mijne zaak afgedaan is, zodra het schikt en voegzaam is". Het schijnt wel, dat dit alles veeleer ziet op Zijn heengaan door den dood, en Zijn terugkeren na Zijne opstanding, dan op Zijn heengaan bij Zijne hemelvaart en Zijne wederkomst aan het einde des tijds, want het was Zijn dood. die hen van droefheid vervulde, niet Zijne hemelvaart. Luke 24:52, en tussen Zijn dood en Zijne opstanding was het inderdaad slechts een kleine tijd. En het kan gelezen worden, niet zoals in Hoofdstuk 12:35:nog een kleinen tijd, het is niet eti mikron, maar mikron -voor, of gedurende, een kleinen tijd zult gij Mij niet zien, namelijk gedurende de drie dagen, dat Ik in het graf lig, en wederom voor, of gedurende, een kleinen tijd zult gij Mij zien, namelijk gedurende de veertig dagen tussen Zijne opstanding en Zijne hemelvaart. Aldus kunnen wij zeggen van onze leraren en Christelijke vrienden: Nog een kleinen tijd, en wij zullen hen niet zien, of zij moeten ons, of wij moeten hen verlaten. maar dit is zeker, binnenkort zullen wij moeten scheiden, maar niet voor eeuwig. Het is slechts een "goeden nacht" aan hen, die wij met blijdschap in den morgen hopen weer te zien.

II. De verlegenheid der discipelen, nadat hun deze mededeling gedaan was. Zij wisten niet wat zij er van denken zouden, John 16:17, John 16:18.

"Sommigen van hen zeiden" -zachtjes, "tot elkaar", hetzij sommigen der zwaksten, der minst bekwamen of begaafden, of sommigen der meest weetgierigen, die het meest verlangend waren Hem te begrijpen: Wat is dit, dat Hij tot ons zegt? Hoewel Christus dikwijls tevoren in die strekking of betekenis tot hen had gesproken, waren zij toch nog in het duister, al is het ook regel op regel, gebod op gebod, het is tevergeefs, tenzij God het verstand geeft. Zie nu hier:

1. De zwakheid der discipelen, daar zij het zo duidelijke gezegde niet konden begrijpen, waartoe Christus hun nog wel den sleutel had gegeven, daar Hij hun dikwijls in duidelijke bewoordingen gezegd had, dat Hij gedood zou worden, en ten derden dage zou opstaan, en toch zeggen zij: wij weten niet wat Hij zegt, want:

a. "Droefheid had hun hart vervuld, en hen onvatbaar gemaakt voor vertroosting. De duisternis der onwetendheid en de duisternis der droefgeestigheid zullen gewoonlijk elkaar doen toenemen, vergissingen veroorzaken droefheid, en dan zullen de vergissingen door de droefheid nog bevestigd worden.

b. Het denkbeeld van een aards koninkrijk van Christus was zo diep bij hen ingeworteld, dat zij geen zin of betekenis wisten te geven aan die woorden van Hem, welke zij niet in overeenstemming wisten te brengen met dat denkbeeld. Als wij denken dat de Schrift in overeenstemming gebracht moet worden met de valse denkbeelden, die wij hebben ingezogen, dan is het niet te verwonderen, dat wij klagen dat dit zo moeilijk is, maar als ons verstand, onze redeneringen gevangen geleid worden door de openbaring, dan wordt de zaak gemakkelijk genoeg. c. Wat hen zo in verlegenheid bracht schijnt de uitdrukking: een kleinen tijd geweest te zijn. Indien Hij al ten laatste heen moet gaan, kunnen zij toch niet begrijpen, waarom Hij hen zo spoedig zou verlaten, terwijl Zijn verblijf totnutoe nog zo kort was, vergelijkender wijs zulk een kleine tijd was. Zo is het ook ons moeilijk, om ons die verandering als nabij voor te stellen, die wij weten, dat zeer zeker komen zal, en plotseling kan komen. Als ons gezegd wordt: "Nog een kleinen tijd, en dan zullen wij rekenschap moeten geven", dan weten wij niet goed hoe ons hiermede te verzoenen, want wij hebben het er altijd voor gehouden, dat het gezicht voor vele dagen is, Ezechiël 12:27.

2. Hun bereidwilligheid om onderricht te worden. Toen zij zich de betekenis van Christus' woorden niet konden verklaren, hebben zij er met elkaar over beraadslaagd en elkanders hulp er voor ingeroepen. Door samenspreking over Goddelijke dingen ontlenen wij licht aan anderen, en vermeerderen ons eigen licht. Let er op, hoe nauwkeurig zij Christus' woorden herhalen. Al kunnen wij elke moeilijkheid, die wij in de Schrift ontmoeten, niet tot klaarheid brengen, moeten wij haar toch niet ter zijde werpen, maar wat wij niet kunnen verklaren, overdenken en wachten, totdat God ons dit zal openbaren.

III. De nadere verklaring van hetgeen Christus gezegd had.

1. Zie hier waarom Christus het verklaarde, John 16:19. Hij bekende, dat zij Hem wilden vragen, en dat bedoelde Hij ook. Met de moeilijkheden, die wij niet weten op te lossen, moeten wij gaan tot Hem, die alleen het verstaan of het begrip er van geven kan. Christus wist dat zij Hem wilden vragen, maar te verlegen of te beschaamd waren om het te doen. Christus neemt kennis van onze Godvruchtige begeerten, al kunnen wij ze nog niet opzenden, al zijn het nog onuitsprekelijke zuchtingen, ja zelfs komt Hij hen voor met zegeningen van het goede. Christus onderrichtte hen, van wie Hij wist, dat zij Hem wilden vragen, ofschoon zij hun vraag niet deden. Eer wij roepen, antwoordt Hij. Nog een reden, waarom Christus hun de verklaring gaf, was, omdat Hij zag, dat zij de zaak onder elkaar bespraken: "Vraagt gij daarvan onder elkaar? Wel, Ik zal het u gemakkelijk maken". Dit geeft ons te kennen, wie het zijn, die Christus wil onderwijzen:

a. De ootmoedigen, die hun onwetendheid bekennen, want dit lag in hun vragen opgesloten.

b. De naarstigen, die gebruik maken van de middelen, die zij hebben: Vraagt gij? onderzoekt gij? Gij zult onderwezen worden.

Wie heeft, dien zal gegeven worden.

2. Zie hier hoe Hij het verklaarde, niet door een nauwkeurige en kritische verhandeling over de woorden, maar door hun de zaak nog duidelijker en nader voor te stellen. Hij had gesproken van Hem niet te zien en van Hem te zien, en zij begrepen Zijne bedoeling niet, daarom verklaart Hij het door hun treuren en verblijd zijn, omdat wij de dingen gewoonlijk afmeten naar de uitwerking, die zij op ons hebben, John 16:20. Gij zult schreien en klaaglijk wenen om Mijn heengaan, maar de wereld zal (er zich in) verblijden, en gij zult bedroefd zijn, terwijl Ik afwezig ben, maar bij Mijne terugkomst, Mijn wederkeren tot u, zal uwe droefheid tot blijdschap worden. Maar Hij zegt niets van "den kleinen tijd", omdat Hij zag, dat dit hen meer dan iets anders in verlegenheid bracht, en het is van geen belang voor ons de tijden en gelegenheden te weten. De gelovigen hebben smart of vreugde al naar gelang zij al of niet een gezicht hebben op Christus en de tekenen van Zijne tegenwoordigheid bespeuren.

a. Wat Christus hier en in John 16:21 en 22 zegt van hun droefheid en blijdschap is in de eerste plaats te verstaan van den tegenwoordigen staat en de omstandigheden der discipelen, en zo hebben wij: a. De voorzegging van hun droefheid: Gij zult schreien en klaaglijk wenen en gij zult bedroefd zijn. Het lijden van Christus kon niet anders dan droefheid veroorzaken aan Zijne discipelen. Zij weenden om Hem, omdat zij Hem liefhadden, de pijn van onzen vriend is pijn voor ons zelven, toen zij sliepen, was het van droefheid, Luke 22:45. Zij weenden om zich zelven, en om hun eigen verlies, en om het treurige, dat zij voor zich vreesden, als Hij heengegaan zou zijn. Het kon niet anders dan een smart zijn Hem te verliezen, voor wie zij alles hadden verlaten, en van wie zij zo veel hadden verwacht. Christus heeft Zijne discipelen vooruit gewaarschuwd, dat zij smart hadden te wachten, opdat zij er zich tegen zouden kunnen wapenen door de vertroostingen in hun hart weg te leggen. b. Hoe de wereld zich intussen zal verheugen: maar de wereld zal zich verblijden. Wat smart is voor de heiligen, is vreugde voor de zondaren. Ten eerste. Wie vreemdelingen zijn voor Christus, zullen volharden in hun vleselijke vrolijkheid, en zich volstrekt niet bekommeren om de smart der Christenen. Het gaat hun, die over den weg gaan, niet aan, Lamentations 1:12. Ten tweede. Zij, die Christus vijandig zijn, zullen zich verblijden, omdat zij hopen Hem ten onder te hebben gebracht, en dat Zijne zaak nu wel hopeloos verloren zal zijn. Wij kunnen ons voorstellen, dat de overpriesters, toen zij Christus aan het kruis zagen, zich vrolijk over Hem maakten, zoals zij, die op de aarde wonen, over de dode lichamen der getuigen, Revelation 11:10. Laat het ons gene verwondering baren, als wij anderen zien juichen, terwijl wij sidderen voor de ark. c. Het wederkeren van blijdschap voor hen ter bestemder tijd: Maar uwe droefheid zal tot blijdschap worden. Gelijk de blijdschap van een geveinsde, zo is de droefheid van den waren Christen slechts voor een ogenblik. De discipelen waren verblijd toen zij den Heere zagen. Zijne opstanding was voor hen als een leven uit de doden, en hun smart om Christus' lijden werd in ene blijdschap verkeerd van zulk een aard, dat zij door geen lijden van hen zelven beneveld of vergald kon worden. Zij waren droevig, doch altijd blijde, 2 Corinthians 6:10, zij hadden een droevig leven, en toch een blijmoedig hart.

b. Het is van toepassing op al de gelovige volgelingen van het Lam en het beschrijft den gewonen toestand der Christenen. a. Beide hun toestand en hun neiging zijn treurig, smarten zijn hun deel, en ernst is in hun gemoedsgesteldheid. Zij, die Christus kennen, moeten evenals Hij, "bekend zijn met smart". Zij schreien en wenen klaaglijk om hetgeen anderen heel licht opnemen: over hun eigen zonden en de zonden van hen, die hen omringen, zij treuren met de treurenden, en treuren om de zondaren, die niet treuren om zich zelven. b. Intussen gaat de wereld met al hare vrolijkheid voorbij. Zij lachen nu en brengen hun dagen zo vrolijk door, dat men zou denken, dat zij noch droefheid kennen, noch er voor vrezen. Vleselijke vrolijkheid en genoegens behoren voorzeker niet tot de beste dingen, want anders zouden de slechtste mensen er niet zo ruim mede bedeeld zijn, noch de gunstgenoten des hemels er zulke vreemdelingen voor wezen. c. Het geestelijk treuren zal weldra in een eeuwig verblijden overgaan. Vrolijkheid is gezaaid voor de oprechten, die met tranen zaaien, en ongetwijfeld zullen zij weldra met gejuich maaien. Hun droefheid zal niet slechts door vreugde worden gevolgd, maar er in overgaan, want de kostelijkste vertroostingen komen uit Godvruchtige droefheid voort. Dit heldert Hij op door ene gelijkenis, ontleend aan ene vrouw in barensnood, met wier smarten Hij die Zijner discipelen vergelijkt ter hunner bemoediging, want het is de wil van Christus, dat Zijn volk een vertroost volk zal zijn.

Ten eerste. Hier is de gelijkenis zelf, John 16:21. Wij weten dat ene vrouw, wanneer zij baart, droefheid heeft. Zij lijdt zware pijnen, dewijl hare ure gekomen is, de ure, door de natuur en de voorzienigheid vastgesteld, die zij verwacht heeft, en waaraan zij niet ontkomen kan. Maar wanneer zij het kindeken gebaard heeft, mits zij veilig en wel verlost is, en het kind, zij het ook een Jabez, 1 Kings 4:9, toch geen Ben-Oni, Genesis 35:18, is, dan gedenkt zij der benauwdheid niet meer. Hare zuchten en klachten zijn voorbij, en de naweeën zijn gemakkelijker te dragen, om de blijdschap, dat een mens ter wereld geboren is, anthropos, iemand van het menselijk geslacht, hetzij zoon of dochter, want het woord kan beiden betekenen. Merk op:

a. De vrucht, of het gevolg van den vloek, in de smart en pijn ener barende vrouw, overeenkomstig het vonnis, Genesis 3:16. Met smart zult gij kinderen baren. Deze smarten zijn zeer heftig: de zwaarste pijnen en smarten worden er bij vergeleken, Psalms 48:7, Isaiah 13:8, Isaiah 21:3, Jeremiah 4:31, Jeremiah 6:24, en zij zijn onvermijdelijk, 1 Thessalonians 5:3. Zie wat deze wereld is, al hare rozen zijn omgeven van doornen, alle mensenkinderen zijn dwaze kinderen, omdat zij hunner moeder droefheid zijn, van den beginne aan. Dat komt van de zonde.

b. De vrucht van den zegen in de blijdschap dat een kind in de wereld geboren is. Indien God na den val den zegen niet van kracht had laten blijven: Zijt vruchtbaar en vermenigvuldigt u, dan zouden ouders nooit met welbehagen en blijdschap op hun kinderen kunnen zien, maar hetgeen de vrucht is van een zegen is ene oorzaak van blijdschap, de geboorte van een kind is:

a. der ouderen vreugde, zij verblijdt hen, Jeremiah 20:15. Hoewel kinderen zekere zorgen en onzekere vertroostingen zijn, en dikwijls blijken een zeer zwaar kruis te zijn, is het toch iets natuurlijks om ons bij hun geboorte te verblijden. Indien wij er zeker van konden wezen, dat onze kinderen, evenals Johannes de Doper, vervuld zouden worden van den Heiligen Geest, dan zouden wij gewis, evenals zijne ouders, blijdschap en verheuging hebben in hun geboorte, Luke 1:14, Luke 1:15. Maar als wij bedenken, dat zij niet slechts in zonde worden geboren, maar dat zij, gelijk het hier is uitgedrukt, in de wereld zijn geboren, ene wereld van valstrikken, een tranendal, dan zullen wij reden zien om ons te verheugen met beving, en te bidden, dat er van hen niet behoeve gezegd te worden: Het ware hun beter nooit te zijn geboren. Het is zulk ene blijdschap, als waardoor der benauwdheid niet meer gedacht wordt als der wateren, die voorbijgegaan zijn, Job 11:16. Zo ook Genesis 41:51. Nu is dit zeer geschikt om: a. De smarten voor te stellen van Christus' discipelen in deze wereld. Zij zijn als barensweeën, heftig en scherp, maar niet van langen duur, en bestemd om blijdschap voort te brengen, zij zijn in pijn om te baren, zoals de kerk wordt voorgesteld, Revelation 12:2, en het ganse schepsel, Romans 8:22. En:b. Hun blijdschap na die smarten, welke alle tranen zal afwissen, want de eerste dingen zijn voorbijgegaan, Revelation 21:4. Als zij geboren zijn in die zalige wereld, en de vruchten oogsten van al hun arbeid en smart, dan zullen het zwoegen, de moeite en de benauwdheid van deze wereld niet meer gedacht worden, zoals die van Christus niet meer gedacht werden, toen Hij van den arbeid Zijner ziel zag, overvloedig en tot Zijn volkomen verzadiging, Isaiah 53:1.

Ten tweede. De toepassing der gelijkenis, John 16:22. Gij dan hebt nu wel droefheid, en zult waarschijnlijk nog meer hebben, maar Ik zal u wederom zien, en gij Mij, en dan zal alles wel wezen a. Wederom spreekt Hij hun hier van hun droefheid. Gij dan hebt nu wel droefheid omdat Ik u verlaat, gelijk aangeduid wordt in de antithesis: Ik zal u wederom zien. Als Christus zich verwijdert, zich terugtrekt, dan is dit een rechtmatige oorzaak van droefheid voor Zijne discipelen. Als Hij Zijn aangezicht verbergt, dan kunnen zij niet anders dan verschrikt zijn. Als de zon ondergaat, zal de zonnebloem het hoofd laten hangen. En Christus let op deze droefheid, Hij heeft ene fles voor de tranen en een register voor de zuchten van alle Godvruchtige treurenden.

b. Uitvoeriger dan tevoren verzekert Hij hen van het wederkeren der blijdschap, Psalms 36:6, Psalms 36:12. Hij zelf heeft Zijn eigen smarten gehad, en de onze gedragen, om de vreugde, die Hem was voorgesteld, en Hij wil, dat wij ons met ditzelfde vooruitzicht zullen bemoedigen. Er zijn drie dingen, waardoor de blijdschap ons wordt aanbevolen:

a. De oorzaak er van: Ik zal u wederom zien. Ik zal een vriendelijk, liefdevol bezoek bij u afleggen, om naar uwen welstand te vernemen en u te vertroosten. Christus zal genaderijk wederkeren tot hen, die op Hem wachten, hoewel Hij hen voor een kleinen ogenblik scheen te hebben verlaten, Isaiah 54:7. Als de mensen verhoogd zijn, zullen zij hun minderen nauwelijks aanzien, maar de verhoogde Jezus zal Zijne discipelen bezoeken. Zij zullen Hem niet slechts zien in Zijne heerlijkheid, maar Hij zal hen zien in hun nederigheid. b. Christus' wederkeren is een wederkeren der blijdschap voor al Zijne discipelen. Als de nevelen weggevaagd zijn, en de onderbroken gemeenschap weer hersteld is, dan wordt de mond vervuld met lachen.

b. Het hartelijke dier blijdschap: uw hart zal zich verblijden. Goddelijke vertroostingen geven vreugde in het hart. Blijdschap in het hart is degelijk en duurzaam, niet vluchtig en oppervlakkig, zij is verborgen, datgene, waarmee een vreemde zich niet zal vermengen, zij is lieflijk en geeft den Godvruchtige voldoening in zich zelven, zij is blijvend, en zal niet licht verstoord worden. Christus' discipelen moesten zich van harte verblijden in Zijn wederkomen, er zich oprecht en grotelijks in verheugen.

c. Het voortduren er van: Niemand zal uwe blijdschap van u wegnemen. De mensen zullen pogen hun blijdschap van hen weg te nemen, zij zouden het doen, indien zij konden, maar zij zullen het niet vermogen. Sommigen verstaan dit van de eeuwige blijdschap der verheerlijkten, zij, die zijn ingegaan tot de vreugde huns Heeren, zullen daar niet meer uitgaan. Van onze blijdschap op aarde kunnen wij door duizenderlei voorvallen beroofd worden, maar de hemelse blijdschap is eeuwig. Ik versta het echter veeleer van de geestelijke blijdschap van hen, die geheiligd zijn, inzonderheid van de blijdschap der apostelen in hun apostelschap. Gode zij dank' zegt Paulus, in naam van de overigen, die ons allen tijd doet triomferen, 2 Corinthians 2:14. Een boosaardige wereld zou haar van hen weg willen nemen, indien banden en ballingschap, pijniging en dood haar van hen weg hadden kunnen nemen, zij zouden haar verloren hebben, maar toen zij hun alles ontnomen hadden, konden zij dit, namelijk deze blijdschap, hun toch niet ontnemen, als droevig zijnde, doch altijd blijde. Zij konden hen niet van hun blijdschap beroven, omdat zij hen niet konden scheiden van de liefde van Christus, hen niet van hun God konden beroven, noch van hun schat in den hemel.

Verzen 16-22

Johannes 16:16-22

Ter vertroosting Zijner bedroefde discipelen belooft de Heere Jezus hier, dat Hij hen wederom zal bezoeken.

I. Let op, hoe Hij hun kennis geeft van de vertroosting, die Hij hun zou doen toekomen, John 16:16. Hij zegt hun:

1. Dat zij Hem binnen kort niet meer zouden zien: Een kleinen tijd, en gij, die Mij gedurende zo langen tijd gezien hebt, en nog begeert Mij te zien, en gij zult Mij niet zien, en daarom, indien zij Hem nog een goede, gepaste vraag te doen hebben, dan moeten zij er spoedig mede komen, want Hij nam nu afscheid van hen. Het is goed te bedenken, hoe nabij het einde onze tijd van genade wezen kan, opdat het ons aanspore om hem goed te gebruiken, zolang hij er nog is. Thans zien onze ogen onze leraren, zien wij de dagen van den Zoon des mensen, maar nog een kleinen tijd wellicht, en wij zullen ze niet zien. Zij verloren het gezicht van Christus.

a. Bij Zijn dood, toen Hij heenging van de wereld, en er zich daarna nooit meer openlijk in heeft getoond. Het meeste wat de dood doet aan onze Christelijke vrienden is hen van voor onze ogen weg te nemen, niet hen te nemen uit het bestaan, noch uit de zaligheid, niet van alle betrekking tot ons, maar alleen van ons gezicht, van voor onze ogen, maar niet uit ons hart of onze gedachten.

b. Bij Zijne hemelvaart, toen Hij zich aan hen onttrok (van hen, die na Zijne opstanding nog gedurende enigen tijd omgang met Hem gehad hebben), nam ene wolk Hem weg van hun ogen, en hoewel zij hun ogen naar den hemel hielden, Hem naoogden, zagen zij Hem niet meer, Acts 1:9, Acts 1:10. 2 Kings 2:12. Zie 2 Corinthians 5:16.

2. Dat zij Hem echter spoedig weer zouden zien: Wederom een kleinen tijd, en gij zult Mij zien, en daarom behoort gij niet te treuren als degenen, die gene hope hebben. Zijn vaarwel was nog geen laatst vaarwel, zij zullen Hem wederzien.

a. Bij Zijne opstanding, spoedig na Zijn dood, toen Hij "zich zelven levend vertoond heeft met vele gewisse kentekenen, en dat wel na een zeer kleinen tijd, binnen nog gene veertig uren. Zie Hosea 6:2.

b. Bij de uitstorting des Heiligen Geestes, spoedig na Zijne hemelvaart, welke de nevelen van onwetendheid en dwaling verdreef, waarin zij schier het spoor bijster waren geworden, die hun een veel helderder inzicht gaf in de verborgenheden van Christus' Evangelie, dan zij nog gehad hadden. De komst des Geestes was Christus' bezoek aan Zijne discipelen, geen vluchtig, maar een blijvend bezoek, en zulk een, als waardoor zij weer een volkomen gezicht op Hem kregen.

c. Bij Zijne wederkomst. Zij hebben Hem wedergezien, toen zij, de een na den ander, door den dood zijn weggenomen, en allen tezamen zullen zij Hem wederzien aan het einde des tijds, als Hij zal komen met de wolken, en alle oog Hem zien zal. Ook daarvan zou in waarheid gezegd kunnen worden, dat het slechts "een kleine tijd was", immers, wat zijn de dagen des tijds, in vergelijking met de dagen der eeuwigheid?" 2 Peter 3:8, 2 Peter 3:9. 3. Hij geeft er de reden voor op: Want Ik ga heen tot den Vader. En daarom:

a. "Moet ik u voor een tijd verlaten, want Mijne zaak, Mijn werk, roept Mij naar de bovenwereld, en gij moet tevreden wezen om Mij te missen, want in werkelijkheid is Mijne zaak uwe zaak".

b. "Daarom zult gij Mij weldra wederzien, want de Vader zal Mij niet ten uwen nadele terughouden. Ik ga uit op uwe boodschap, gij zult Mij wederzien. zodra Mijne zaak afgedaan is, zodra het schikt en voegzaam is". Het schijnt wel, dat dit alles veeleer ziet op Zijn heengaan door den dood, en Zijn terugkeren na Zijne opstanding, dan op Zijn heengaan bij Zijne hemelvaart en Zijne wederkomst aan het einde des tijds, want het was Zijn dood. die hen van droefheid vervulde, niet Zijne hemelvaart. Luke 24:52, en tussen Zijn dood en Zijne opstanding was het inderdaad slechts een kleine tijd. En het kan gelezen worden, niet zoals in Hoofdstuk 12:35:nog een kleinen tijd, het is niet eti mikron, maar mikron -voor, of gedurende, een kleinen tijd zult gij Mij niet zien, namelijk gedurende de drie dagen, dat Ik in het graf lig, en wederom voor, of gedurende, een kleinen tijd zult gij Mij zien, namelijk gedurende de veertig dagen tussen Zijne opstanding en Zijne hemelvaart. Aldus kunnen wij zeggen van onze leraren en Christelijke vrienden: Nog een kleinen tijd, en wij zullen hen niet zien, of zij moeten ons, of wij moeten hen verlaten. maar dit is zeker, binnenkort zullen wij moeten scheiden, maar niet voor eeuwig. Het is slechts een "goeden nacht" aan hen, die wij met blijdschap in den morgen hopen weer te zien.

II. De verlegenheid der discipelen, nadat hun deze mededeling gedaan was. Zij wisten niet wat zij er van denken zouden, John 16:17, John 16:18.

"Sommigen van hen zeiden" -zachtjes, "tot elkaar", hetzij sommigen der zwaksten, der minst bekwamen of begaafden, of sommigen der meest weetgierigen, die het meest verlangend waren Hem te begrijpen: Wat is dit, dat Hij tot ons zegt? Hoewel Christus dikwijls tevoren in die strekking of betekenis tot hen had gesproken, waren zij toch nog in het duister, al is het ook regel op regel, gebod op gebod, het is tevergeefs, tenzij God het verstand geeft. Zie nu hier:

1. De zwakheid der discipelen, daar zij het zo duidelijke gezegde niet konden begrijpen, waartoe Christus hun nog wel den sleutel had gegeven, daar Hij hun dikwijls in duidelijke bewoordingen gezegd had, dat Hij gedood zou worden, en ten derden dage zou opstaan, en toch zeggen zij: wij weten niet wat Hij zegt, want:

a. "Droefheid had hun hart vervuld, en hen onvatbaar gemaakt voor vertroosting. De duisternis der onwetendheid en de duisternis der droefgeestigheid zullen gewoonlijk elkaar doen toenemen, vergissingen veroorzaken droefheid, en dan zullen de vergissingen door de droefheid nog bevestigd worden.

b. Het denkbeeld van een aards koninkrijk van Christus was zo diep bij hen ingeworteld, dat zij geen zin of betekenis wisten te geven aan die woorden van Hem, welke zij niet in overeenstemming wisten te brengen met dat denkbeeld. Als wij denken dat de Schrift in overeenstemming gebracht moet worden met de valse denkbeelden, die wij hebben ingezogen, dan is het niet te verwonderen, dat wij klagen dat dit zo moeilijk is, maar als ons verstand, onze redeneringen gevangen geleid worden door de openbaring, dan wordt de zaak gemakkelijk genoeg. c. Wat hen zo in verlegenheid bracht schijnt de uitdrukking: een kleinen tijd geweest te zijn. Indien Hij al ten laatste heen moet gaan, kunnen zij toch niet begrijpen, waarom Hij hen zo spoedig zou verlaten, terwijl Zijn verblijf totnutoe nog zo kort was, vergelijkender wijs zulk een kleine tijd was. Zo is het ook ons moeilijk, om ons die verandering als nabij voor te stellen, die wij weten, dat zeer zeker komen zal, en plotseling kan komen. Als ons gezegd wordt: "Nog een kleinen tijd, en dan zullen wij rekenschap moeten geven", dan weten wij niet goed hoe ons hiermede te verzoenen, want wij hebben het er altijd voor gehouden, dat het gezicht voor vele dagen is, Ezechiël 12:27.

2. Hun bereidwilligheid om onderricht te worden. Toen zij zich de betekenis van Christus' woorden niet konden verklaren, hebben zij er met elkaar over beraadslaagd en elkanders hulp er voor ingeroepen. Door samenspreking over Goddelijke dingen ontlenen wij licht aan anderen, en vermeerderen ons eigen licht. Let er op, hoe nauwkeurig zij Christus' woorden herhalen. Al kunnen wij elke moeilijkheid, die wij in de Schrift ontmoeten, niet tot klaarheid brengen, moeten wij haar toch niet ter zijde werpen, maar wat wij niet kunnen verklaren, overdenken en wachten, totdat God ons dit zal openbaren.

III. De nadere verklaring van hetgeen Christus gezegd had.

1. Zie hier waarom Christus het verklaarde, John 16:19. Hij bekende, dat zij Hem wilden vragen, en dat bedoelde Hij ook. Met de moeilijkheden, die wij niet weten op te lossen, moeten wij gaan tot Hem, die alleen het verstaan of het begrip er van geven kan. Christus wist dat zij Hem wilden vragen, maar te verlegen of te beschaamd waren om het te doen. Christus neemt kennis van onze Godvruchtige begeerten, al kunnen wij ze nog niet opzenden, al zijn het nog onuitsprekelijke zuchtingen, ja zelfs komt Hij hen voor met zegeningen van het goede. Christus onderrichtte hen, van wie Hij wist, dat zij Hem wilden vragen, ofschoon zij hun vraag niet deden. Eer wij roepen, antwoordt Hij. Nog een reden, waarom Christus hun de verklaring gaf, was, omdat Hij zag, dat zij de zaak onder elkaar bespraken: "Vraagt gij daarvan onder elkaar? Wel, Ik zal het u gemakkelijk maken". Dit geeft ons te kennen, wie het zijn, die Christus wil onderwijzen:

a. De ootmoedigen, die hun onwetendheid bekennen, want dit lag in hun vragen opgesloten.

b. De naarstigen, die gebruik maken van de middelen, die zij hebben: Vraagt gij? onderzoekt gij? Gij zult onderwezen worden.

Wie heeft, dien zal gegeven worden.

2. Zie hier hoe Hij het verklaarde, niet door een nauwkeurige en kritische verhandeling over de woorden, maar door hun de zaak nog duidelijker en nader voor te stellen. Hij had gesproken van Hem niet te zien en van Hem te zien, en zij begrepen Zijne bedoeling niet, daarom verklaart Hij het door hun treuren en verblijd zijn, omdat wij de dingen gewoonlijk afmeten naar de uitwerking, die zij op ons hebben, John 16:20. Gij zult schreien en klaaglijk wenen om Mijn heengaan, maar de wereld zal (er zich in) verblijden, en gij zult bedroefd zijn, terwijl Ik afwezig ben, maar bij Mijne terugkomst, Mijn wederkeren tot u, zal uwe droefheid tot blijdschap worden. Maar Hij zegt niets van "den kleinen tijd", omdat Hij zag, dat dit hen meer dan iets anders in verlegenheid bracht, en het is van geen belang voor ons de tijden en gelegenheden te weten. De gelovigen hebben smart of vreugde al naar gelang zij al of niet een gezicht hebben op Christus en de tekenen van Zijne tegenwoordigheid bespeuren.

a. Wat Christus hier en in John 16:21 en 22 zegt van hun droefheid en blijdschap is in de eerste plaats te verstaan van den tegenwoordigen staat en de omstandigheden der discipelen, en zo hebben wij: a. De voorzegging van hun droefheid: Gij zult schreien en klaaglijk wenen en gij zult bedroefd zijn. Het lijden van Christus kon niet anders dan droefheid veroorzaken aan Zijne discipelen. Zij weenden om Hem, omdat zij Hem liefhadden, de pijn van onzen vriend is pijn voor ons zelven, toen zij sliepen, was het van droefheid, Luke 22:45. Zij weenden om zich zelven, en om hun eigen verlies, en om het treurige, dat zij voor zich vreesden, als Hij heengegaan zou zijn. Het kon niet anders dan een smart zijn Hem te verliezen, voor wie zij alles hadden verlaten, en van wie zij zo veel hadden verwacht. Christus heeft Zijne discipelen vooruit gewaarschuwd, dat zij smart hadden te wachten, opdat zij er zich tegen zouden kunnen wapenen door de vertroostingen in hun hart weg te leggen. b. Hoe de wereld zich intussen zal verheugen: maar de wereld zal zich verblijden. Wat smart is voor de heiligen, is vreugde voor de zondaren. Ten eerste. Wie vreemdelingen zijn voor Christus, zullen volharden in hun vleselijke vrolijkheid, en zich volstrekt niet bekommeren om de smart der Christenen. Het gaat hun, die over den weg gaan, niet aan, Lamentations 1:12. Ten tweede. Zij, die Christus vijandig zijn, zullen zich verblijden, omdat zij hopen Hem ten onder te hebben gebracht, en dat Zijne zaak nu wel hopeloos verloren zal zijn. Wij kunnen ons voorstellen, dat de overpriesters, toen zij Christus aan het kruis zagen, zich vrolijk over Hem maakten, zoals zij, die op de aarde wonen, over de dode lichamen der getuigen, Revelation 11:10. Laat het ons gene verwondering baren, als wij anderen zien juichen, terwijl wij sidderen voor de ark. c. Het wederkeren van blijdschap voor hen ter bestemder tijd: Maar uwe droefheid zal tot blijdschap worden. Gelijk de blijdschap van een geveinsde, zo is de droefheid van den waren Christen slechts voor een ogenblik. De discipelen waren verblijd toen zij den Heere zagen. Zijne opstanding was voor hen als een leven uit de doden, en hun smart om Christus' lijden werd in ene blijdschap verkeerd van zulk een aard, dat zij door geen lijden van hen zelven beneveld of vergald kon worden. Zij waren droevig, doch altijd blijde, 2 Corinthians 6:10, zij hadden een droevig leven, en toch een blijmoedig hart.

b. Het is van toepassing op al de gelovige volgelingen van het Lam en het beschrijft den gewonen toestand der Christenen. a. Beide hun toestand en hun neiging zijn treurig, smarten zijn hun deel, en ernst is in hun gemoedsgesteldheid. Zij, die Christus kennen, moeten evenals Hij, "bekend zijn met smart". Zij schreien en wenen klaaglijk om hetgeen anderen heel licht opnemen: over hun eigen zonden en de zonden van hen, die hen omringen, zij treuren met de treurenden, en treuren om de zondaren, die niet treuren om zich zelven. b. Intussen gaat de wereld met al hare vrolijkheid voorbij. Zij lachen nu en brengen hun dagen zo vrolijk door, dat men zou denken, dat zij noch droefheid kennen, noch er voor vrezen. Vleselijke vrolijkheid en genoegens behoren voorzeker niet tot de beste dingen, want anders zouden de slechtste mensen er niet zo ruim mede bedeeld zijn, noch de gunstgenoten des hemels er zulke vreemdelingen voor wezen. c. Het geestelijk treuren zal weldra in een eeuwig verblijden overgaan. Vrolijkheid is gezaaid voor de oprechten, die met tranen zaaien, en ongetwijfeld zullen zij weldra met gejuich maaien. Hun droefheid zal niet slechts door vreugde worden gevolgd, maar er in overgaan, want de kostelijkste vertroostingen komen uit Godvruchtige droefheid voort. Dit heldert Hij op door ene gelijkenis, ontleend aan ene vrouw in barensnood, met wier smarten Hij die Zijner discipelen vergelijkt ter hunner bemoediging, want het is de wil van Christus, dat Zijn volk een vertroost volk zal zijn.

Ten eerste. Hier is de gelijkenis zelf, John 16:21. Wij weten dat ene vrouw, wanneer zij baart, droefheid heeft. Zij lijdt zware pijnen, dewijl hare ure gekomen is, de ure, door de natuur en de voorzienigheid vastgesteld, die zij verwacht heeft, en waaraan zij niet ontkomen kan. Maar wanneer zij het kindeken gebaard heeft, mits zij veilig en wel verlost is, en het kind, zij het ook een Jabez, 1 Kings 4:9, toch geen Ben-Oni, Genesis 35:18, is, dan gedenkt zij der benauwdheid niet meer. Hare zuchten en klachten zijn voorbij, en de naweeën zijn gemakkelijker te dragen, om de blijdschap, dat een mens ter wereld geboren is, anthropos, iemand van het menselijk geslacht, hetzij zoon of dochter, want het woord kan beiden betekenen. Merk op:

a. De vrucht, of het gevolg van den vloek, in de smart en pijn ener barende vrouw, overeenkomstig het vonnis, Genesis 3:16. Met smart zult gij kinderen baren. Deze smarten zijn zeer heftig: de zwaarste pijnen en smarten worden er bij vergeleken, Psalms 48:7, Isaiah 13:8, Isaiah 21:3, Jeremiah 4:31, Jeremiah 6:24, en zij zijn onvermijdelijk, 1 Thessalonians 5:3. Zie wat deze wereld is, al hare rozen zijn omgeven van doornen, alle mensenkinderen zijn dwaze kinderen, omdat zij hunner moeder droefheid zijn, van den beginne aan. Dat komt van de zonde.

b. De vrucht van den zegen in de blijdschap dat een kind in de wereld geboren is. Indien God na den val den zegen niet van kracht had laten blijven: Zijt vruchtbaar en vermenigvuldigt u, dan zouden ouders nooit met welbehagen en blijdschap op hun kinderen kunnen zien, maar hetgeen de vrucht is van een zegen is ene oorzaak van blijdschap, de geboorte van een kind is:

a. der ouderen vreugde, zij verblijdt hen, Jeremiah 20:15. Hoewel kinderen zekere zorgen en onzekere vertroostingen zijn, en dikwijls blijken een zeer zwaar kruis te zijn, is het toch iets natuurlijks om ons bij hun geboorte te verblijden. Indien wij er zeker van konden wezen, dat onze kinderen, evenals Johannes de Doper, vervuld zouden worden van den Heiligen Geest, dan zouden wij gewis, evenals zijne ouders, blijdschap en verheuging hebben in hun geboorte, Luke 1:14, Luke 1:15. Maar als wij bedenken, dat zij niet slechts in zonde worden geboren, maar dat zij, gelijk het hier is uitgedrukt, in de wereld zijn geboren, ene wereld van valstrikken, een tranendal, dan zullen wij reden zien om ons te verheugen met beving, en te bidden, dat er van hen niet behoeve gezegd te worden: Het ware hun beter nooit te zijn geboren. Het is zulk ene blijdschap, als waardoor der benauwdheid niet meer gedacht wordt als der wateren, die voorbijgegaan zijn, Job 11:16. Zo ook Genesis 41:51. Nu is dit zeer geschikt om: a. De smarten voor te stellen van Christus' discipelen in deze wereld. Zij zijn als barensweeën, heftig en scherp, maar niet van langen duur, en bestemd om blijdschap voort te brengen, zij zijn in pijn om te baren, zoals de kerk wordt voorgesteld, Revelation 12:2, en het ganse schepsel, Romans 8:22. En:b. Hun blijdschap na die smarten, welke alle tranen zal afwissen, want de eerste dingen zijn voorbijgegaan, Revelation 21:4. Als zij geboren zijn in die zalige wereld, en de vruchten oogsten van al hun arbeid en smart, dan zullen het zwoegen, de moeite en de benauwdheid van deze wereld niet meer gedacht worden, zoals die van Christus niet meer gedacht werden, toen Hij van den arbeid Zijner ziel zag, overvloedig en tot Zijn volkomen verzadiging, Isaiah 53:1.

Ten tweede. De toepassing der gelijkenis, John 16:22. Gij dan hebt nu wel droefheid, en zult waarschijnlijk nog meer hebben, maar Ik zal u wederom zien, en gij Mij, en dan zal alles wel wezen a. Wederom spreekt Hij hun hier van hun droefheid. Gij dan hebt nu wel droefheid omdat Ik u verlaat, gelijk aangeduid wordt in de antithesis: Ik zal u wederom zien. Als Christus zich verwijdert, zich terugtrekt, dan is dit een rechtmatige oorzaak van droefheid voor Zijne discipelen. Als Hij Zijn aangezicht verbergt, dan kunnen zij niet anders dan verschrikt zijn. Als de zon ondergaat, zal de zonnebloem het hoofd laten hangen. En Christus let op deze droefheid, Hij heeft ene fles voor de tranen en een register voor de zuchten van alle Godvruchtige treurenden.

b. Uitvoeriger dan tevoren verzekert Hij hen van het wederkeren der blijdschap, Psalms 36:6, Psalms 36:12. Hij zelf heeft Zijn eigen smarten gehad, en de onze gedragen, om de vreugde, die Hem was voorgesteld, en Hij wil, dat wij ons met ditzelfde vooruitzicht zullen bemoedigen. Er zijn drie dingen, waardoor de blijdschap ons wordt aanbevolen:

a. De oorzaak er van: Ik zal u wederom zien. Ik zal een vriendelijk, liefdevol bezoek bij u afleggen, om naar uwen welstand te vernemen en u te vertroosten. Christus zal genaderijk wederkeren tot hen, die op Hem wachten, hoewel Hij hen voor een kleinen ogenblik scheen te hebben verlaten, Isaiah 54:7. Als de mensen verhoogd zijn, zullen zij hun minderen nauwelijks aanzien, maar de verhoogde Jezus zal Zijne discipelen bezoeken. Zij zullen Hem niet slechts zien in Zijne heerlijkheid, maar Hij zal hen zien in hun nederigheid. b. Christus' wederkeren is een wederkeren der blijdschap voor al Zijne discipelen. Als de nevelen weggevaagd zijn, en de onderbroken gemeenschap weer hersteld is, dan wordt de mond vervuld met lachen.

b. Het hartelijke dier blijdschap: uw hart zal zich verblijden. Goddelijke vertroostingen geven vreugde in het hart. Blijdschap in het hart is degelijk en duurzaam, niet vluchtig en oppervlakkig, zij is verborgen, datgene, waarmee een vreemde zich niet zal vermengen, zij is lieflijk en geeft den Godvruchtige voldoening in zich zelven, zij is blijvend, en zal niet licht verstoord worden. Christus' discipelen moesten zich van harte verblijden in Zijn wederkomen, er zich oprecht en grotelijks in verheugen.

c. Het voortduren er van: Niemand zal uwe blijdschap van u wegnemen. De mensen zullen pogen hun blijdschap van hen weg te nemen, zij zouden het doen, indien zij konden, maar zij zullen het niet vermogen. Sommigen verstaan dit van de eeuwige blijdschap der verheerlijkten, zij, die zijn ingegaan tot de vreugde huns Heeren, zullen daar niet meer uitgaan. Van onze blijdschap op aarde kunnen wij door duizenderlei voorvallen beroofd worden, maar de hemelse blijdschap is eeuwig. Ik versta het echter veeleer van de geestelijke blijdschap van hen, die geheiligd zijn, inzonderheid van de blijdschap der apostelen in hun apostelschap. Gode zij dank' zegt Paulus, in naam van de overigen, die ons allen tijd doet triomferen, 2 Corinthians 2:14. Een boosaardige wereld zou haar van hen weg willen nemen, indien banden en ballingschap, pijniging en dood haar van hen weg hadden kunnen nemen, zij zouden haar verloren hebben, maar toen zij hun alles ontnomen hadden, konden zij dit, namelijk deze blijdschap, hun toch niet ontnemen, als droevig zijnde, doch altijd blijde. Zij konden hen niet van hun blijdschap beroven, omdat zij hen niet konden scheiden van de liefde van Christus, hen niet van hun God konden beroven, noch van hun schat in den hemel.

Verzen 23-27

Johannes 16:23-27

Ter hunner verdere vertroosting wordt hun hier een antwoord op hun vragen beloofd. Er zijn twee manieren van vragen: een vragen tot onderzoek, dat het vragen is van de onwetenden, en een vragen als verzoek, dat het vragen is van de nooddruftigen. Christus spreekt hier van deze beiden.

I. Het vragen tot onderzoek zullen zij niet nodig hebben, John 16:23. In dien dag zult gij Mij niets vragen, gij zult zulk een heldere kennis hebben van de verborgenheden des Evangelies, doordat uw verstand geopend zal zijn, dat gij er niet meer naar behoeft te vragen, (zoals Hebrews 8:11. Zij zullen niet leren dat is hier onderwijzen), "gij zult opeens meer kennis hebben, dan gij totnutoe door vlijt en inspanning verkregen hebt". Zij hadden enige vragen der onwetendheid gedaan, zoals in John 9:2, sommige vragen van wantrouwen, zoals Matthew 19:27, sommigen vragen der onbescheidenheid, zoals John 21:21, sommigen van nieuwsgierigheid, zoals Acts 1:6, maar nadat de Geest over hen uitgestort zal zijn, niets meer van dit alles. In het geschiedverhaal van de Handelingen der apostelen zien wij hen zelden vragen doen, zoals David: Zal ik dit doen? of, Zal ik daar heengaan? want zij waren voortdurend onder Gods leiding. In de gewichtige zaak van de prediking des Evangelies aan de heidenen, ging Petrus niet twijfelende, Acts 10:20. Het doen van vragen veronderstelt, dat men zich in verlegenheid bevindt, of tenminste, dat de vrager geen raad meer weet, en dan hebben de besten van ons het nodig om vragen te doen, maar wij moeten streven naar zulk een volle verzekerdheid van verstand of begrip, dat wij niet mogen aarzelen, maar voortdurend geleid worden op den weg der waarheid en des plichts. Nu geeft Hij hier een reden voor op, John 16:25, die duidelijk heen wijst naar deze belofte van niet meer vragen behoeven te doen: Deze dingen heb Ik door gelijkenissen tot u gesproken, op ene wijze, die gij niet zo duidelijk en begrijpelijk hebt gevonden, als gij wel gewenst had, maar de ure komt, wanneer Ik u vrijuit -zo duidelijk als gij het kunt wensen-van den Vader zal verkondigen, zodat gij dan gene vragen zult behoeven te doen.

1. De grote zaak, waar Christus hen wilde inleiden, was de kennis van God: Ik zal u van den Vader verkondigen, u met Hem bekendmaken. Dat is hetgeen Christus bedoelt te geven, en hetgeen alle ware Christenen begeren te hebben. Als Christus uitdrukking wil geven aan de grootste gunst, die Hij Zijnen discipelen denkt te betonen, dan zegt Hij, dat Hij hun vrijuit van den Vader zal verkondigen, want wat is de gelukzaligheid des hemels anders, dan onmiddellijk en voor eeuwig God te zien? God te kennen als den Vader van onzen Heere Jezus Christus, is de grootste verborgenheid in welker bepeinzing het verstand zich kan verlustigen, en Hem te kennen als onzen Vader is de grootste zaligheid, die onze ziel kan genieten.

2. Totnutoe had Hij hun hiervan gesproken door gelijkenissen, door wijze, leerrijke gezegden in beeldspraak, en zich bepalende tot algemeenheden. Christus had hun vele dingen klaar en duidelijk gezegd, en Zijne gelijkenissen had Hij voor Zijne discipelen verklaard, maar vanwege hun stompzinnigheid, hun ongeschiktheid om aan te nemen wat Hij hun zei, kan Hij gezegd worden tot hen in gelijkenissen te hebben gesproken, wat Hij hun zei was als een verzegeld boek, Isaiah 29:11.

a. In vergelijking met de ontdekkingen, die Hij hun doen zou als Hij Zijn Geest in hun hart zal gegeven hebben, is hetgeen Hij totnutoe in hun oren gesproken had, slechts in gelijkenissen gesproken. Het zal voor hen zelven een aangename verrassing zijn, en zij zullen zich als in een nieuwe wereld gevoelen, als zij nadenken over al hun vorige denkbeelden, als verward en raadselachtig, vergeleken bij hun tegenwoordige heldere en duidelijke kennis van Goddelijke dingen. De bediening in letteren was niets, in vergelijking met de bediening des Geestes, 2 Corinthians 3:8. Het bepalende tot hetgeen Hij gezegd had van den Vader en de raadsbesluiten des Vaders was hetgeen Hij gezegd had zeer duister, in vergelijking met hetgeen weldra geopenbaard stond te worden, Colossians 2:2.

3. Hij wilde duidelijk, vrijuit, tot hen spreken van den Vader. Toen de Geest was uitgestort, hebben de apostelen een veel grotere kennis verkregen van Goddelijke dingen, dan zij tevoren gehad hebben, zoals blijkt uit de wijze waarop de Geest hun gaf te spreken, Acts 2:4. Zij werden ingeleid in de verborgenheid van die dingen, waarvan zij tevoren slechts een verward denkbeeld hadden, en wat de Geest hun openbaarde wordt hier gezegd hun door Christus te zijn verkondigd, want gelijk de Vader spreekt door den Zoon, zo spreekt de Zoon door den Geest. Maar de volkomen vervulling van deze belofte zal in den hemel plaatshebben, waar wij den Vader zullen zien gelijk Hij is, van aangezicht tot aangezicht, niet zoals wij Hem nu zien door een spiegel in een duistere rede, 1 Corinthians 13:12, hetgeen ene reden van vertroosting is voor ons, die onder de wolk der tegenwoordige duisternis zijn, waardoor wij niet instaat zijn iets ordelijks voor te stellen, maar het dikwijls onordelijk doen. Zolang wij hier zijn, hebben wij vele vragen te doen betreffende den onzichtbaren God en de onzichtbare wereld, maar op dien dag zullen wij alles helder en duidelijk zien, en gene vragen meer doen.

II. Hij belooft hun, dat zij gene vraag bij wijze van verzoek tevergeefs zullen doen. Hier wordt als ene waarheid, een feit, aangenomen, dat alle discipelen van Christus bidden. Hij had hen door Zijn voorschrift en Zijn voorbeeld geleerd om veel in het gebed te zijn, dit moet hun steun en hun troost wezen, als Hij hen verlaten zal hebben, hun onderricht, hun leiding, hun kracht en hun voorspoed moeten zij verkrijgen door het gebed. Nu is hier:

1. Een uitdrukkelijke belofte van een toestaan van hun bede, John 16:23. De inleiding tot deze belofte is van zulk een aard, dat zij er volstrekt zeker door wordt, geen twijfel er aan laat overig blijven: Voorwaar, voorwaar Ik zeg u, Ik sta er voor in met Mijn woord. De belofte zelf is ongelijkbaar rijk en lieflijk, hier wordt ons de gouden scepter toegereikt, met dit woord: Wat is uwe bede? zij zal u gegeven worden. Want Hij zegt: Al wat gij den Vader zult bidden in Mijn naam, dat zal Hij u geven. Wij hebben dit tevoren gehad in John 14:13. Wat willen wij meer? De belofte is zo uitdrukkelijk als wij slechts kunnen wensen.

a. Er wordt ons hier geleerd hoe te zoeken, wij moeten den Vader bidden in Christus' naam, wij moeten op God zien als een Vader, en als kinderen tot Hem komen, en op Christus als Middelaar, en wij moeten komen als Zijne beschermelingen, die van Hem afhankelijk zijn. Het bidden tot den Vader sluit de bewustheid in van geestelijke behoeften en ene begeerte naar geestelijke zegeningen, met de overtuiging, dat die alleen van God te verkrijgen zijn. Er ligt ook ootmoedigheid in opgesloten, in de wijze waarop wij ons tot Hem wenden, met een gelovig vertrouwen in Hem, als Vader, instaat en bereid om ons te helpen. Het bidden in Christus' naam sluit de erkentenis in van onze eigen onwaardigheid om enigerlei gunst van God te ontvangen, een welbehagen in de methode door God aangenomen, om gemeenschap met ons te onderhouden door Zijn Zoon, en een algehele afhankelijkheid van Christus als den Heere onze gerechtigheid. b. Er wordt ons hier gezegd hoe wij zullen slagen. Hij zal het u geven. Wat meer kunnen wij wensen dan te zullen hebben wat wij behoeven, ja te hebben wat wij willen, in overeenstemming met Gods wil, zo wij er slechts om vragen? Hij zal het u geven, van wie iedere goede gave en volmaakte gift komt. Wat Christus door de verdienste van Zijn dood verworven heeft, had Hij niet nodig voor zich zelven, maar Hij bestemde het voor, en gaf het over aan, Zijn getrouwe volgelingen, en er een kostelijke vergoeding voor gegeven hebbende, die ten volle was aangenomen, trekt Hij nu door deze belofte, als het ware, een wissel op de schatkist des hemels, dien wij door het gebed moeten aanbieden, en in Zijn naam, om te vragen om hetgeen gekocht en beloofd is, overeenkomstig de ware bedoeling van het Nieuwe Verbond. Christus had hun een grote verlichting beloofd door den Geest, maar zij moesten er om bidden, en dit hebben zij ook gedaan, Acts 1:14. God wil hierom gebeden zijn. Hij had hun voor hiernamaals volmaaktheid beloofd, maar wat moeten zij nu intussen doen? Zij moeten volharden in den gebede. De volmaakte genieting is weggelegd voor het land onzer rust, bidden en ontvangen zijn de vertroosting en de lieflijkheid van het land onzer vreemdelingschap.

2. Hier is een uitnodiging voor hen om te bidden. Het wordt voldoende geacht, als aanzienlijke, hooggeplaatste personen vergunning geven om hun iets te verzoeken, maar Christus roept ons, nodigt ons, tot bidden, John 16:24.

a. Hij ziet terug op de wijze van doen, die zij totnutoe gevolgd hebben: Totnogtoe hebt gij niet gebeden in Mijn naam. Dit ziet of op den inhoud van hun gebed: "gij hebt niets gevraagd, in vergelijking met hetgeen gij had kunnen vragen, en wat gij zult vragen, nadat de Geest zal uitgestort zijn". Zie welk een milde weldoener onze Heere Jezus is boven alle andere weldoeners, Hij geeft middelijk, en wel verre van ons het menigvuldige en de grootte Zijner gaven te verwijten, verwijt Hij ons veeleer het zeldzame en enghartige van ons vragen. "Gij hebt niets gevraagd in vergelijking met wat gij nodig hebt, en wat Ik heb te geven, en u beloofd heb te geven". Er wordt ons gezegd onzen mond wijd open te doen. Of wel, op den naam, waarin zij hebben gebeden. Menig gebed hebben zij gebeden, maar nooit zo bepaald en uitdrukkelijk in den naam van Christus, als nu Hij hun zei dit te doen, want Hij had de grote offerande nog niet geofferd, krachtens welke onze gebeden aangenomen en verhoord zullen worden, en Hij was ook Zijn voorbidden voor ons nog niet ingetreden, waarvan het reukwerk onze gebeden zou doorgeuren, om ons aldus instaat te stellen te bidden in Zijn naam. Totnutoe hadden zij in den naam van Christus, als Koning en Profeet, duivelen uitgeworpen en kranken genezen, maar zij konden nog niet bepaald in Zijn naam, als Priester, bidden.

b. Hij ziet uit naar hun wijze van doen in de toekomst: Bidt, en gij zult ontvangen, opdat uwe blijdschap vervuld zij. Hij zegt hun om alles te bidden wat zij behoeven en Hij beloofd heeft. En Hij geeft hun de verzekering, dat zij zullen ontvangen. Wat wij uit het beginsel van genade vragen, zal God genadiglijk geven. Gij zult ontvangen. Er is hier iets meer in dan in de belofte, dat Hij het geven zal. Hij zal het niet slechts geven, maar u geven het te ontvangen, er u de vertroosting en het voordeel van geven, de macht om er van te eten, Ecclesiastes 6:2. Dat hierdoor hun blijdschap vervuld zal worden. Dit duidt aan: Ten eerste. De gezegende uitwerking van het gebed des geloofs, zij helpt om de blijdschap des geloofs te vervullen. Wensen wij onze blijdschap volkomen te hebben, zo volkomen als zij in deze wereld zijn kan, dan moeten wij veel bidden. Als ons gezegd wordt ons ten allen tijde te verblijden, dan volgt daar onmiddellijk op: Bidt zonder ophouden. Zie, naar hoe hoge zaak wij moeten uitgaan in ons bidden- niet slechts naar vrede, maar naar blijdschap, volkomen blijdschap. Of: Ten tweede. De gezegende uitwerking van de verhoring van ons gebed: "Bidt, en gij zult datgene ontvangen, wat u met blijdschap zal vervullen". Door Christus vervullen Gods gaven de schatkamers der ziel, Proverbs 8:21. Bidt om de gave des Heiligen Geestes en gij zult haar ontvangen, en terwijl andere wetenschap smart vermeerdert, Ecclesiastes 1:18, zal de wetenschap, de kennis, die Hij geeft, uwe blijdschap vervullen".

3. Hier zijn de gronden, waarop zij kunnen hopen te zullen welslagen, John 16:26, John 16:27, die door den apostel kortelijk saamgevat zijn, 1 John 2:1.

Wij hebben een Voorspraak bij den Vader.

a. Wij hebben een Voorspraak. Christus vond reden om hier vooralsnog niet op aan te dringen, hier den nadruk niet op te leggen, ten einde de volgende bemoediging des te helderder te doen uitkomen: Ik zeg u niet, dat Ik den Vader voor u bidden zal. Gesteld eens, dat Ik u niet zou zeggen, dat Ik voorbede voor u doen zal, het niet zou ondernemen al uwe zaken bij den Vader te behartigen, dan kan het toch een algemene grond van vertroosting voor u zijn, dat Ik de gemeenschap heb geopend tussen u en God, een troon der genade heb opgericht, en een versen en levenden weg om in te gaan in het heiligdom voor u heb ingewijd. Hij spreekt, alsof zij geen verdere gunsten meer behoefden, nu Hij de gave des Heiligen Geestes heeft verkregen om in ons voor ons te bidden, als een Geest der aanneming, roepende "Abba, Vader", alsof zij Hem nu niet meer nodig hadden om voor hen te bidden, maar wij zullen bevinden, dat Hij meer voor ons doet dan Hij zegt. Wat de mensen doen, blijft dikwijls achter bij hetgeen zij beloven, maar Christus doet meer dan Hij beloofd heeft.

b. Wij hebben te doen met een Vader, hetgeen zo groot ene bemoediging is, dat zij de andere in zekeren zin krachteloos maakt. Want de Vader zelf heeft u lief, is een Vriend voor u, en beteren vriend kunt gij niet hebben. De discipelen van Christus zijn de beminden van God zelven. Christus heeft niet slechts Gods toorn van ons afgewend, en ons in een verbond van vrede en verzoening met Hem gebracht, maar Hij heeft ons ook Zijne gunst verworven, en ons in een verbond van vriendschap met Hem gebracht. Let op den nadruk, die hierop gelegd wordt. De Vader zelf heeft u lief, de Vader, die volmaakt gelukkig is in zich zelven, wiens liefde tot zich zelven Zijne oneindige rechtheid is, zowel als Zijn oneindige gelukzaligheid, en toch behaagt het Hem u lief te hebben. De Vader zelf, wiens gunst gij hebt verbeurd, en aan wiens toorn gij u hebt blootgesteld, en bij wie gij een voorspraak nodig hebt, Hij zelf heeft u thans lief. Merk op: a. Waarom de Vader de discipelen van Christus liefhad: dewijl gij Mij liefgehad hebt, en hebt geloofd, dat Ik van God ben uitgegaan, dat is: omdat gij waarlijk Mijne discipelen zijt, niet alsof de liefde van hen was uitgegaan, in hen was begonnen, maar als Hij door Zijne genade liefde in ons gewerkt heeft, dan heeft Hij een welbehagen in het werk Zijner handen. Zie hier: Ten eerste. Wat de eigenschap is van Christus' discipelen, zij hebben Hem lief, omdat zij geloven, dat Hij van God is uitgegaan, de eengeboren Zoon is van den Vader, en Zijn Gevolmachtigde in de wereld. Geloof in Christus werkt liefde tot Hem, Galatians 5:6. Indien wij geloven, dat Hij de Zoon van God is, dan kunnen wij niet anders dan Hem liefhebben, als zijnde oneindig beminnenswaardig in zich zelven, en als wij geloven, dat Hij onze Zaligmaker is, dan kunnen wij niet anders dan Hem liefhebben om Zijn grote goedheid jegens ons. Zie met welk een waardering het Christus behaagde van de liefde Zijner discipelen te spreken, en hoe vriendelijk Hij haar aannam. Hij spreekt er van als van datgene, hetwelk hen in Zijns Vaders gunst aanbeval: gij hebt Mij liefgehad en in Mij geloofd, toen de wereld Mij heeft gehaat en verworpen, en gij, die u aldus hebt onderscheiden, zult onderscheiden worden. Ten tweede. Zie het voorrecht van Christus' discipelen: de Vader heeft hen lief, en dat wel omdat zij Christus liefhebben, Hij heeft in Hem zulk een welbehagen, dat Hij ook een welbehagen heeft in Zijne vrienden. b. Welk ene bemoediging dit voor hen was in het gebed. Zij behoeven niet te vrezen, dat zij gene verhoring zullen vinden, als zij bidden tot Hem, die hen liefheeft, en hun welzijn wenst. Ten eerste. Dit waarschuwt ons tegen harde gedachten omtrent God. Als ons geleerd wordt om in het gebed te pleiten op Christus' verdienste en voorspraak, dan is dit niet, alsof alle vriendelijkheid alleen in Christus bestond, en in God niets dan toorn en wrok was, neen, zo staat de zaak niet, het is des Vaders liefde en welwillendheid, die Christus gesteld heeft tot een Middelaar, zodat wij Christus' verdienste verschuldigd zijn aan de barmhartigheid Gods, waarmee Hij Hem aan ons heeft gegeven.

Ten tweede. Laat hierdoor goede gedachten omtrent God in ons gekoesterd en bevestigd worden. Gelovigen, die Christus liefhebben, behoren te weten, dat God hen liefheeft, en moeten dus vrijmoedig tot Hem gaan, als kinderen tot een liefhebbenden Vader.

Verzen 23-27

Johannes 16:23-27

Ter hunner verdere vertroosting wordt hun hier een antwoord op hun vragen beloofd. Er zijn twee manieren van vragen: een vragen tot onderzoek, dat het vragen is van de onwetenden, en een vragen als verzoek, dat het vragen is van de nooddruftigen. Christus spreekt hier van deze beiden.

I. Het vragen tot onderzoek zullen zij niet nodig hebben, John 16:23. In dien dag zult gij Mij niets vragen, gij zult zulk een heldere kennis hebben van de verborgenheden des Evangelies, doordat uw verstand geopend zal zijn, dat gij er niet meer naar behoeft te vragen, (zoals Hebrews 8:11. Zij zullen niet leren dat is hier onderwijzen), "gij zult opeens meer kennis hebben, dan gij totnutoe door vlijt en inspanning verkregen hebt". Zij hadden enige vragen der onwetendheid gedaan, zoals in John 9:2, sommige vragen van wantrouwen, zoals Matthew 19:27, sommigen vragen der onbescheidenheid, zoals John 21:21, sommigen van nieuwsgierigheid, zoals Acts 1:6, maar nadat de Geest over hen uitgestort zal zijn, niets meer van dit alles. In het geschiedverhaal van de Handelingen der apostelen zien wij hen zelden vragen doen, zoals David: Zal ik dit doen? of, Zal ik daar heengaan? want zij waren voortdurend onder Gods leiding. In de gewichtige zaak van de prediking des Evangelies aan de heidenen, ging Petrus niet twijfelende, Acts 10:20. Het doen van vragen veronderstelt, dat men zich in verlegenheid bevindt, of tenminste, dat de vrager geen raad meer weet, en dan hebben de besten van ons het nodig om vragen te doen, maar wij moeten streven naar zulk een volle verzekerdheid van verstand of begrip, dat wij niet mogen aarzelen, maar voortdurend geleid worden op den weg der waarheid en des plichts. Nu geeft Hij hier een reden voor op, John 16:25, die duidelijk heen wijst naar deze belofte van niet meer vragen behoeven te doen: Deze dingen heb Ik door gelijkenissen tot u gesproken, op ene wijze, die gij niet zo duidelijk en begrijpelijk hebt gevonden, als gij wel gewenst had, maar de ure komt, wanneer Ik u vrijuit -zo duidelijk als gij het kunt wensen-van den Vader zal verkondigen, zodat gij dan gene vragen zult behoeven te doen.

1. De grote zaak, waar Christus hen wilde inleiden, was de kennis van God: Ik zal u van den Vader verkondigen, u met Hem bekendmaken. Dat is hetgeen Christus bedoelt te geven, en hetgeen alle ware Christenen begeren te hebben. Als Christus uitdrukking wil geven aan de grootste gunst, die Hij Zijnen discipelen denkt te betonen, dan zegt Hij, dat Hij hun vrijuit van den Vader zal verkondigen, want wat is de gelukzaligheid des hemels anders, dan onmiddellijk en voor eeuwig God te zien? God te kennen als den Vader van onzen Heere Jezus Christus, is de grootste verborgenheid in welker bepeinzing het verstand zich kan verlustigen, en Hem te kennen als onzen Vader is de grootste zaligheid, die onze ziel kan genieten.

2. Totnutoe had Hij hun hiervan gesproken door gelijkenissen, door wijze, leerrijke gezegden in beeldspraak, en zich bepalende tot algemeenheden. Christus had hun vele dingen klaar en duidelijk gezegd, en Zijne gelijkenissen had Hij voor Zijne discipelen verklaard, maar vanwege hun stompzinnigheid, hun ongeschiktheid om aan te nemen wat Hij hun zei, kan Hij gezegd worden tot hen in gelijkenissen te hebben gesproken, wat Hij hun zei was als een verzegeld boek, Isaiah 29:11.

a. In vergelijking met de ontdekkingen, die Hij hun doen zou als Hij Zijn Geest in hun hart zal gegeven hebben, is hetgeen Hij totnutoe in hun oren gesproken had, slechts in gelijkenissen gesproken. Het zal voor hen zelven een aangename verrassing zijn, en zij zullen zich als in een nieuwe wereld gevoelen, als zij nadenken over al hun vorige denkbeelden, als verward en raadselachtig, vergeleken bij hun tegenwoordige heldere en duidelijke kennis van Goddelijke dingen. De bediening in letteren was niets, in vergelijking met de bediening des Geestes, 2 Corinthians 3:8. Het bepalende tot hetgeen Hij gezegd had van den Vader en de raadsbesluiten des Vaders was hetgeen Hij gezegd had zeer duister, in vergelijking met hetgeen weldra geopenbaard stond te worden, Colossians 2:2.

3. Hij wilde duidelijk, vrijuit, tot hen spreken van den Vader. Toen de Geest was uitgestort, hebben de apostelen een veel grotere kennis verkregen van Goddelijke dingen, dan zij tevoren gehad hebben, zoals blijkt uit de wijze waarop de Geest hun gaf te spreken, Acts 2:4. Zij werden ingeleid in de verborgenheid van die dingen, waarvan zij tevoren slechts een verward denkbeeld hadden, en wat de Geest hun openbaarde wordt hier gezegd hun door Christus te zijn verkondigd, want gelijk de Vader spreekt door den Zoon, zo spreekt de Zoon door den Geest. Maar de volkomen vervulling van deze belofte zal in den hemel plaatshebben, waar wij den Vader zullen zien gelijk Hij is, van aangezicht tot aangezicht, niet zoals wij Hem nu zien door een spiegel in een duistere rede, 1 Corinthians 13:12, hetgeen ene reden van vertroosting is voor ons, die onder de wolk der tegenwoordige duisternis zijn, waardoor wij niet instaat zijn iets ordelijks voor te stellen, maar het dikwijls onordelijk doen. Zolang wij hier zijn, hebben wij vele vragen te doen betreffende den onzichtbaren God en de onzichtbare wereld, maar op dien dag zullen wij alles helder en duidelijk zien, en gene vragen meer doen.

II. Hij belooft hun, dat zij gene vraag bij wijze van verzoek tevergeefs zullen doen. Hier wordt als ene waarheid, een feit, aangenomen, dat alle discipelen van Christus bidden. Hij had hen door Zijn voorschrift en Zijn voorbeeld geleerd om veel in het gebed te zijn, dit moet hun steun en hun troost wezen, als Hij hen verlaten zal hebben, hun onderricht, hun leiding, hun kracht en hun voorspoed moeten zij verkrijgen door het gebed. Nu is hier:

1. Een uitdrukkelijke belofte van een toestaan van hun bede, John 16:23. De inleiding tot deze belofte is van zulk een aard, dat zij er volstrekt zeker door wordt, geen twijfel er aan laat overig blijven: Voorwaar, voorwaar Ik zeg u, Ik sta er voor in met Mijn woord. De belofte zelf is ongelijkbaar rijk en lieflijk, hier wordt ons de gouden scepter toegereikt, met dit woord: Wat is uwe bede? zij zal u gegeven worden. Want Hij zegt: Al wat gij den Vader zult bidden in Mijn naam, dat zal Hij u geven. Wij hebben dit tevoren gehad in John 14:13. Wat willen wij meer? De belofte is zo uitdrukkelijk als wij slechts kunnen wensen.

a. Er wordt ons hier geleerd hoe te zoeken, wij moeten den Vader bidden in Christus' naam, wij moeten op God zien als een Vader, en als kinderen tot Hem komen, en op Christus als Middelaar, en wij moeten komen als Zijne beschermelingen, die van Hem afhankelijk zijn. Het bidden tot den Vader sluit de bewustheid in van geestelijke behoeften en ene begeerte naar geestelijke zegeningen, met de overtuiging, dat die alleen van God te verkrijgen zijn. Er ligt ook ootmoedigheid in opgesloten, in de wijze waarop wij ons tot Hem wenden, met een gelovig vertrouwen in Hem, als Vader, instaat en bereid om ons te helpen. Het bidden in Christus' naam sluit de erkentenis in van onze eigen onwaardigheid om enigerlei gunst van God te ontvangen, een welbehagen in de methode door God aangenomen, om gemeenschap met ons te onderhouden door Zijn Zoon, en een algehele afhankelijkheid van Christus als den Heere onze gerechtigheid. b. Er wordt ons hier gezegd hoe wij zullen slagen. Hij zal het u geven. Wat meer kunnen wij wensen dan te zullen hebben wat wij behoeven, ja te hebben wat wij willen, in overeenstemming met Gods wil, zo wij er slechts om vragen? Hij zal het u geven, van wie iedere goede gave en volmaakte gift komt. Wat Christus door de verdienste van Zijn dood verworven heeft, had Hij niet nodig voor zich zelven, maar Hij bestemde het voor, en gaf het over aan, Zijn getrouwe volgelingen, en er een kostelijke vergoeding voor gegeven hebbende, die ten volle was aangenomen, trekt Hij nu door deze belofte, als het ware, een wissel op de schatkist des hemels, dien wij door het gebed moeten aanbieden, en in Zijn naam, om te vragen om hetgeen gekocht en beloofd is, overeenkomstig de ware bedoeling van het Nieuwe Verbond. Christus had hun een grote verlichting beloofd door den Geest, maar zij moesten er om bidden, en dit hebben zij ook gedaan, Acts 1:14. God wil hierom gebeden zijn. Hij had hun voor hiernamaals volmaaktheid beloofd, maar wat moeten zij nu intussen doen? Zij moeten volharden in den gebede. De volmaakte genieting is weggelegd voor het land onzer rust, bidden en ontvangen zijn de vertroosting en de lieflijkheid van het land onzer vreemdelingschap.

2. Hier is een uitnodiging voor hen om te bidden. Het wordt voldoende geacht, als aanzienlijke, hooggeplaatste personen vergunning geven om hun iets te verzoeken, maar Christus roept ons, nodigt ons, tot bidden, John 16:24.

a. Hij ziet terug op de wijze van doen, die zij totnutoe gevolgd hebben: Totnogtoe hebt gij niet gebeden in Mijn naam. Dit ziet of op den inhoud van hun gebed: "gij hebt niets gevraagd, in vergelijking met hetgeen gij had kunnen vragen, en wat gij zult vragen, nadat de Geest zal uitgestort zijn". Zie welk een milde weldoener onze Heere Jezus is boven alle andere weldoeners, Hij geeft middelijk, en wel verre van ons het menigvuldige en de grootte Zijner gaven te verwijten, verwijt Hij ons veeleer het zeldzame en enghartige van ons vragen. "Gij hebt niets gevraagd in vergelijking met wat gij nodig hebt, en wat Ik heb te geven, en u beloofd heb te geven". Er wordt ons gezegd onzen mond wijd open te doen. Of wel, op den naam, waarin zij hebben gebeden. Menig gebed hebben zij gebeden, maar nooit zo bepaald en uitdrukkelijk in den naam van Christus, als nu Hij hun zei dit te doen, want Hij had de grote offerande nog niet geofferd, krachtens welke onze gebeden aangenomen en verhoord zullen worden, en Hij was ook Zijn voorbidden voor ons nog niet ingetreden, waarvan het reukwerk onze gebeden zou doorgeuren, om ons aldus instaat te stellen te bidden in Zijn naam. Totnutoe hadden zij in den naam van Christus, als Koning en Profeet, duivelen uitgeworpen en kranken genezen, maar zij konden nog niet bepaald in Zijn naam, als Priester, bidden.

b. Hij ziet uit naar hun wijze van doen in de toekomst: Bidt, en gij zult ontvangen, opdat uwe blijdschap vervuld zij. Hij zegt hun om alles te bidden wat zij behoeven en Hij beloofd heeft. En Hij geeft hun de verzekering, dat zij zullen ontvangen. Wat wij uit het beginsel van genade vragen, zal God genadiglijk geven. Gij zult ontvangen. Er is hier iets meer in dan in de belofte, dat Hij het geven zal. Hij zal het niet slechts geven, maar u geven het te ontvangen, er u de vertroosting en het voordeel van geven, de macht om er van te eten, Ecclesiastes 6:2. Dat hierdoor hun blijdschap vervuld zal worden. Dit duidt aan: Ten eerste. De gezegende uitwerking van het gebed des geloofs, zij helpt om de blijdschap des geloofs te vervullen. Wensen wij onze blijdschap volkomen te hebben, zo volkomen als zij in deze wereld zijn kan, dan moeten wij veel bidden. Als ons gezegd wordt ons ten allen tijde te verblijden, dan volgt daar onmiddellijk op: Bidt zonder ophouden. Zie, naar hoe hoge zaak wij moeten uitgaan in ons bidden- niet slechts naar vrede, maar naar blijdschap, volkomen blijdschap. Of: Ten tweede. De gezegende uitwerking van de verhoring van ons gebed: "Bidt, en gij zult datgene ontvangen, wat u met blijdschap zal vervullen". Door Christus vervullen Gods gaven de schatkamers der ziel, Proverbs 8:21. Bidt om de gave des Heiligen Geestes en gij zult haar ontvangen, en terwijl andere wetenschap smart vermeerdert, Ecclesiastes 1:18, zal de wetenschap, de kennis, die Hij geeft, uwe blijdschap vervullen".

3. Hier zijn de gronden, waarop zij kunnen hopen te zullen welslagen, John 16:26, John 16:27, die door den apostel kortelijk saamgevat zijn, 1 John 2:1.

Wij hebben een Voorspraak bij den Vader.

a. Wij hebben een Voorspraak. Christus vond reden om hier vooralsnog niet op aan te dringen, hier den nadruk niet op te leggen, ten einde de volgende bemoediging des te helderder te doen uitkomen: Ik zeg u niet, dat Ik den Vader voor u bidden zal. Gesteld eens, dat Ik u niet zou zeggen, dat Ik voorbede voor u doen zal, het niet zou ondernemen al uwe zaken bij den Vader te behartigen, dan kan het toch een algemene grond van vertroosting voor u zijn, dat Ik de gemeenschap heb geopend tussen u en God, een troon der genade heb opgericht, en een versen en levenden weg om in te gaan in het heiligdom voor u heb ingewijd. Hij spreekt, alsof zij geen verdere gunsten meer behoefden, nu Hij de gave des Heiligen Geestes heeft verkregen om in ons voor ons te bidden, als een Geest der aanneming, roepende "Abba, Vader", alsof zij Hem nu niet meer nodig hadden om voor hen te bidden, maar wij zullen bevinden, dat Hij meer voor ons doet dan Hij zegt. Wat de mensen doen, blijft dikwijls achter bij hetgeen zij beloven, maar Christus doet meer dan Hij beloofd heeft.

b. Wij hebben te doen met een Vader, hetgeen zo groot ene bemoediging is, dat zij de andere in zekeren zin krachteloos maakt. Want de Vader zelf heeft u lief, is een Vriend voor u, en beteren vriend kunt gij niet hebben. De discipelen van Christus zijn de beminden van God zelven. Christus heeft niet slechts Gods toorn van ons afgewend, en ons in een verbond van vrede en verzoening met Hem gebracht, maar Hij heeft ons ook Zijne gunst verworven, en ons in een verbond van vriendschap met Hem gebracht. Let op den nadruk, die hierop gelegd wordt. De Vader zelf heeft u lief, de Vader, die volmaakt gelukkig is in zich zelven, wiens liefde tot zich zelven Zijne oneindige rechtheid is, zowel als Zijn oneindige gelukzaligheid, en toch behaagt het Hem u lief te hebben. De Vader zelf, wiens gunst gij hebt verbeurd, en aan wiens toorn gij u hebt blootgesteld, en bij wie gij een voorspraak nodig hebt, Hij zelf heeft u thans lief. Merk op: a. Waarom de Vader de discipelen van Christus liefhad: dewijl gij Mij liefgehad hebt, en hebt geloofd, dat Ik van God ben uitgegaan, dat is: omdat gij waarlijk Mijne discipelen zijt, niet alsof de liefde van hen was uitgegaan, in hen was begonnen, maar als Hij door Zijne genade liefde in ons gewerkt heeft, dan heeft Hij een welbehagen in het werk Zijner handen. Zie hier: Ten eerste. Wat de eigenschap is van Christus' discipelen, zij hebben Hem lief, omdat zij geloven, dat Hij van God is uitgegaan, de eengeboren Zoon is van den Vader, en Zijn Gevolmachtigde in de wereld. Geloof in Christus werkt liefde tot Hem, Galatians 5:6. Indien wij geloven, dat Hij de Zoon van God is, dan kunnen wij niet anders dan Hem liefhebben, als zijnde oneindig beminnenswaardig in zich zelven, en als wij geloven, dat Hij onze Zaligmaker is, dan kunnen wij niet anders dan Hem liefhebben om Zijn grote goedheid jegens ons. Zie met welk een waardering het Christus behaagde van de liefde Zijner discipelen te spreken, en hoe vriendelijk Hij haar aannam. Hij spreekt er van als van datgene, hetwelk hen in Zijns Vaders gunst aanbeval: gij hebt Mij liefgehad en in Mij geloofd, toen de wereld Mij heeft gehaat en verworpen, en gij, die u aldus hebt onderscheiden, zult onderscheiden worden. Ten tweede. Zie het voorrecht van Christus' discipelen: de Vader heeft hen lief, en dat wel omdat zij Christus liefhebben, Hij heeft in Hem zulk een welbehagen, dat Hij ook een welbehagen heeft in Zijne vrienden. b. Welk ene bemoediging dit voor hen was in het gebed. Zij behoeven niet te vrezen, dat zij gene verhoring zullen vinden, als zij bidden tot Hem, die hen liefheeft, en hun welzijn wenst. Ten eerste. Dit waarschuwt ons tegen harde gedachten omtrent God. Als ons geleerd wordt om in het gebed te pleiten op Christus' verdienste en voorspraak, dan is dit niet, alsof alle vriendelijkheid alleen in Christus bestond, en in God niets dan toorn en wrok was, neen, zo staat de zaak niet, het is des Vaders liefde en welwillendheid, die Christus gesteld heeft tot een Middelaar, zodat wij Christus' verdienste verschuldigd zijn aan de barmhartigheid Gods, waarmee Hij Hem aan ons heeft gegeven.

Ten tweede. Laat hierdoor goede gedachten omtrent God in ons gekoesterd en bevestigd worden. Gelovigen, die Christus liefhebben, behoren te weten, dat God hen liefheeft, en moeten dus vrijmoedig tot Hem gaan, als kinderen tot een liefhebbenden Vader.

Verzen 28-33

Johannes 16:28-33

Christus vertroost Zijne discipelen hier met twee dingen:

I. Met de verzekering, dat Hij, hoewel Hij deze wereld ging verlaten, terugkeerde tot den Vader, van wie Hij was uitgegaan, John 16:28, waar wij hebben:

1. Een duidelijke, bepaalde verklaring van Christus' zending door den Vader, en van Zijn terugkeren tot Hem, John 16:28. Ik ben van den Vader uitgegaan, en ben (gelijk gij ziet) in de wereld gekomen. Wederom verlaat Ik de wereld, (gelijk gij weldra zien zult) en ga heen tot den Vader. Dat is het einde van geheel de zaak. Er was niets, dat Hij hun meer ingeprent had dan deze twee dingen- vanwaar Hij gekomen is, en waar Hij heenging, de Alfa en Omega van de verborgenheid der Godzaligheid, 1 Timothy 3:16, dat de Verlosser bij Zijne komst was God, geopenbaard in het vlees, en bij Zijn heengaan is opgenomen in heerlijkheid.

a. Deze twee grote waarheden zijn hier: a. Saamgetrokken, en in weinige woorden uitgedrukt. Zulk een kort begrip van de Christelijke leer is zeer nuttig voor eerstbeginnenden. De eerste beginselen der woorden Gods, neergelegd in een klein bestek, in geloofsbelijdenissen en catechismussen, hebben, evenals de zonnestralen in een brandglas saamgebracht, met een verwonderlijke kracht Goddelijk licht en warmte aangebracht. Zo hebben wij in Job 28:28, Ecclesiastes 12:13, 1 Timothy 1:15, Titus 2:11, Titus 2:12, 1 John 5:11 veel in een klein bestek. b. Met elkaar vergeleken, tegenover elkaar gesteld. Er is in Goddelijke waarheden een bewonderenswaardige harmonie, zij versterken elkaar, helderen elkaar op, dat is ook zo met Christus' komen en heengaan. Christus had Zijne discipelen geprezen, omdat zij geloofden dat Hij van God was uitgegaan, John 16:27, en leidt daaruit het noodzakelijke en redelijke af van Zijn weer heengaan tot God, hetgeen hun dus noch vreemd noch treurig moet toeschijnen. Het rechte gebruik van hetgeen wij weten en kennen kan ons helpen om datgene te begrijpen, hetwelk moeilijk of twijfelachtig schijnt.

b. Als wij betreffende den Verlosser vragen, vanwaar Hij kwam en werwaarts Hij is heengegaan, dan wordt ons gezegd: a. Dat Hij is uitgegaan van den Vader, die Hem heeft geheiligd en verzegeld, en Hij is gekomen in deze wereld, deze lagere wereld, deze wereld van het mensdom, en het heeft Hem behaagd door hun vlees aan te nemen hun gelijk te worden. Hier had Hij werk te doen, en hier is Hij gekomen om het te doen. Voor dit vreemde land heeft Hij Zijn vaderland verlaten, Hij heeft Zijn paleis verlaten voor ene hut. Welk ene neerbuiging! b. Toen Hij Zijn werk op aarde volbracht had, verliet Hij de wereld, en is Hij bij Zijne hemelvaart wedergekeerd tot Zijn Vader. Hij was niet gedwongen heen te gaan, het was Zijn eigen daad, Zijn eigen wil, de wereld te verlaten, om er niet weer te keren eer Hij komt om er een einde aan te maken, maar geestelijk is Hij nog altijd tegenwoordig bij Zijne kerk, en Hij zal tot het einde bij haar blijven.

2. De tevredenheid der discipelen met deze verklaring, John 16:29, John 16:30. Zie, nu spreekt Gij vrijuit. Het schijnt, dat dit ene woord van Christus hun meer goed gedaan heeft dan al de andere, hoewel Hij veel gezegd had, dat hun wl bijgebleven moet zijn. Evenals de wind, blaast de Geest wanneer en waar en door welk woord Hij wil, misschien door een woord, dat eenmaal, ja tweemaal gesproken werd, maar niet werd opgemerkt, maar dikwijls herhaald zijnde, zal het ten laatste toch doordringen tot de ziel. Door dit woord zijn zij toegenomen in twee dingen. a. In kennis: Zie, nu spreekt Gij vrijuit. Toen zij in het duister waren omtrent hetgeen Hij zei, hebben zij niet gezegd: Zie, nu spreekt Gij op duistere, voor ons onverstaanbare wijze, als om Hem te laken, maar nu zij Zijne bedoeling vatten, geven zij Hem de eer voor Zijn zich neerbuigen tot hun verstand: Zie, nu spreekt Gij vrijuit. Goddelijke waarheden zullen het meeste goed doen, als zij vrijuit, dat is duidelijk, worden gesproken, 1 Corinthians 2:4. Zie, hoe zij jubelen, evenals de wiskunstenaar der oudheid zijn: "Eureka, eureka", "ik heb het gevonden! ik heb het gevonden! uitjubelde, toen hem de oplossing van een vraagstuk, waarover hij lang gepeinsd had, duidelijk was geworden. Als het Christus behaagt om duidelijk tot onze ziel te spreken en ons met geopende ogen Zijne heerlijkheid te doen aanschouwen, dan hebben wij grotelijks reden om ons hierover te verblijden.

b. In geloof: "Nu zijn wij er zeker van" . Let op: a. Het voorwerp van hun geloof: Wij geloven, dat Gij van God zijt uitgegaan. In John 16:27 had Hij gezegd, dat zij dit geloofden. "Heere", zeggen zij, "wij geloven het, en wij hebben reden het te geloven, en wij weten dat wij het geloven, en wij genieten er de vertroosting van". b. Wat de beweegoorzaak was van hun geloof-Zijne alwetendheid. Hieruit bleek, dat Hij een Leraar was, van God gezonden, dat Hij meer was dan een profeet, dat Hij alle dingen wist, en hier- van werden zij overtuigd, doordat Hij de twijfelingen oploste, die nog in hun hart verborgen waren, en op de bezwaren antwoordde, die zij niet hadden uitgesproken of beleden. Diegenen kennen Christus het best, die Hem kennen uit ervaring, die van Zijne macht kunnen zeggen: zij werkt in mij, en van Zijne liefde: Hij heeft mij liefgehad. En hieruit blijkt, dat Christus niet slechts een Goddelijke zending heeft, maar dat Hij een Goddelijk Persoon is, dat Hij een oordeler is der gedachten en der overleggingen des harten, en dus het essentiële, eeuwige Woord is, Hebrews 4:12. Hij heeft alle gemeenten doen weten, dat Hij nieren en harten onderzoekt, Revelation 2:23. Dat bevestigde hier het geloof der discipelen, zoals het ook den eersten indruk maakte op de Samaritaanse vrouw, dat Christus haar "alles gezegd heeft, wat zij gedaan heeft", John 4:29, en op Nathanaël, dat Christus hem onder den vijgenboom gezien heeft, John 1:48, John 1:49. De woorden: Gij hebt niet van node, dat U iemand vrage, kunnen aanduiden: Ten eerste. Christus' bereidwilligheid om te onderwijzen. Hij voorkomt ons met Zijn onderricht, en is mededeelzaam met de schatten van wijsheíd en kennis, die in Hem verborgen zijn, zodat het niet nodig is er bij Hem op aan te dringen, of er Hem lastig om te vallen. Of, ten tweede. Zijne bekwaamheid in het onderwijzen. "Gij hebt het niet nodig, zoals andere leraars, dat de twijfelingen der leerlingen U worden meegedeeld, want Gij weet, zonder dat het U gezegd wordt, wat hen in verlegenheid brengt." De beste onderwijzers kunnen slechts antwoorden op hetgeen hun gezegd wordt, maar Christus kan antwoorden op hetgeen gedacht wordt, op hetgeen wij vrezen te vragen, zoals de discipelen, Mark 9:32. Aldus kan Hij medelijden hebben, Hebrews 5:2.

3. De zachte bestraffing van Christus aan Zijne discipelen wegens hun vertrouwen, dat zij Hem nu begrepen, John 16:31, John 16:32. Bemerkende hoe zij triomferen wegens hun verkregen kennis, zei Hij: "Gelooft gij nu? Beschouwt gij uzelven thans als vergevorderde en bevestigde discipelen? Denkt gij, dat gij nu gene fouten en vergissingen meer begaan zult? Helaas, gij kent uwe zwakheid niet, weldra zult gij verstrooid worden, een iegelijk naar het zijne", en verder. Hier hebben wij:

a. Ene vraag, bestemd om hen te doen nadenken: Gelooft gij nu? a. "Indien nu, waarom dan niet eerder? Hebt gij diezelfde dingen niet dikwijls tevoren gehoord?" Zij, die na veel onderwijs, en nadat vele roepstemmen tot hen gekomen zijn, ten laatste bewogen worden om te geloven, hebben reden om zich te schamen, dat zij zolang weerstaan hebben. b. "Indien nu, waarom dan niet altijd? Als de ure der verzoeking komt, waar zal dan uw geloof wezen?" In zoverre er onstandvastigheid is in ons geloof, is er reden om er de oprechtheid van te betwijfelen, en te vragen: "Geloven wij wezenlijk?"

b. Ene voorzegging van hun val. Hoe vol vertrouwen zij nu waren in hun eigen vastheid, binnen kort zullen zij Hem allen verlaten, en in diezelfden nacht werd dit vervuld, toen, nadat Hij door de wacht gevangen was genomen, al de discipelen vluchtten, Hem verlatende, Matthew 26:56. Zij werden verstrooid. a. Van elkaar: ieder hunner was op zijn eigen veiligheid bedacht, zonder zich om de anderen te bekommeren. Tijden van beroering zijn tijden van verstrooiing voor Christelijke gezelschappen, ten dage der wolk en der donkerheid wordt Christus' kudde verstrooid, Ezechiël 34:12. b. Verstrooid van Hem: Gij zult Mij alleen laten. Zij hadden als getuígen voor Hem behoren op te treden bij Zijn verhoor, zij hadden Hem behoren bij te staan in Zijn lijden, indien zij Hem al gene verlichting of vertroosting hadden kunnen geven, hadden zij Hem toch tot eer kunnen wezen, maar zij schaamden zich Zijner keten, waren bevreesd om in Zijn lijden te moeten delen, en zo lieten zij Hem dan alleen. Menige goede zaak zal, als zij door vijanden in nood wordt gebracht, door hare vrienden worden verlaten. De discipelen waren met Christus gebleven in Zijn andere verzoekingen, maar hebben Hem nu toch den rug toegekeerd, zij, die beproefd worden, blijken niet altijd getrouw te zijn. Als wij te eniger tijd bevinden, dat onze vrienden onvriendelijk voor ons zijn, zo laat ons gedenken, dat Christus' vrienden dit voor Hem geweest zijn. Toen zij Hem alleen lieten, werden zij verstrooid, een iegelijk naar het zijne, niet naar hun eigen bezittingen of woningen, die waren in Galilea, maar naar hun eigen vrienden en bekenden te Jeruzalem, ieder ging zijns weegs, waar hij dacht het veiligst te wezen. Iedereen zorgde voor zich zelven, voor zijn eigen leven. Diegenen zullen niet durven lijden voor hun Godsdienst, die meer het hun zoeken dan hetgeen van Christus is, en die op de dingen der wereld zien als op hun eigendom, waarin hun geluk is gelegen. Merk hier nu op: Ten eerste, dat Christus van tevoren wist, dat Zijne discipelen Hem in de ure der benauwdheid zullen verlaten, en toch was Hij teder en vriendelijk jegens hen. Wij zijn gereed van sommigen te zeggen: "Als wij hun ondankbaarheid hadden kunnen voorzien, wij zouden niet zo mild zijn geweest met onze gunsten aan hen". Christus heeft de hun voorzien, en toch was Hij vriendelijk voor hen. Ten tweede. Hij sprak hun er van, als ene bestraffing van hun opgetogenheid over hun tegenwoordige kennis, "Gelooft gij nu? Weest niet hoog gevoelende, maar vreest, want gij zult uw geloof zo droevig zien wankelen, dat het de vraag zal wezen, of het al of niet oprecht was." Zelfs als wij de vertroosting smaken van onze genadegaven, is het goed om aan ons gevaar te worden herinnerd, dat uit ons bederf voortkomt. Als ons geloof sterk, onze liefde vurig, en onze verzekerdheid helder en duidelijk voor ons is, kunnen wij daar toch niet uit afleiden, dat het morgen zal wezen zoals het heden is. Zelfs als wij de meeste reden hebben om te denken dat wij staan, dan hebben wij toch nog reden genoeg om toe te zien, dat wij niet vallen. Ten derde. Hij sprak er van als van iets, dat zeer nabij was. De ure was alrede gekomen in zekeren zin, wanneer zij even schuw van Hem zullen zijn, als zij ooit begerig naar Hem geweest waren. Een kleine tijd kan grote veranderingen teweegbrengen, zowel met ons als in ons.

c. Ene verzekering van Zijn eigen vertroosting, in weerwil hiervan. Nochtans ben Ik niet alleen. Hij wil den schijn niet hebben van te klagen over hun verlaten van Hem, alsof dit een wezenlijke schade of nadeel voor Hem was, want in hun afwezigheid is Hij zeker van Zijns Vaders tegenwoordigheid, hetgeen voor Hem alles was: De Vader is met Mij. Wij kunnen dit beschouwen: a. Als een bijzonder voorrecht van den Heere Jezus. De Vader was zo met Hem in Zijn lijden, als Hij nooit met iemand anders geweest is, want nog was Hij in den schoot des Vaders. De Goddelijke natuur heeft de menselijke natuur niet verlaten, maar haar ondersteund, en een onverwinbare vertroosting en een onschatbare waarde in Zijn lijden gelegd. De Vader had zich verbonden met Hem te zijn in geheel Zijne onderneming, Psalms 89:22, en Hem te bewaren, Isaiah 49:8, dit heeft Hem kloekmoedigheid gegeven, Isaiah 50:7. Zelfs toen Hij klaagde, dat Zijn Vader Hem had verlaten, heeft Hij Hem toch Mijn God genoemd, en terstond daarna was Hij zo wel verzekerd van Zijn gunstrijke tegenwoordigheid, dat Hij Zijn geest in Zijne handen heeft bevolen. Daarmee had Hij zich steeds vertroost, John 8:29. Die Mij gezonden heeft is met Mij. De Vader heeft Mij niet alleen gelaten, en inzonderheid nu, bij het einde. Dit helpt ons geloof in het welbehaaglijke van Christus' voldoening. Ongetwijfeld heeft de Vader een welbehagen in Hem gehad, want Hij is van het begin tot het einde met Hem geweest in Zijne onderneming. b. Als een voorrecht, dat aan alle gelovigen gemeen is, krachtens hun eenheid met Christus, als zij alleen zijn, zijn zij niet alleen, want de Vader is met hen. Ten eerste. Als zij alleen zijn door eigen keus, als zij alleen zijn, zoals Izaak in het veld, Nathanaël onder den vijgenboom, Petrus op het dak, in overpeinzing en gebed, dan is de Vader met hen. Zij, die in de eenzaamheid met God spreken, zijn nooit minder alleen dan wanneer zij alleen zijn. Een goede God en een goed hart vormen ten allen tijde een goed gezelschap. Ten tweede. Als eenzaamheid hun ene beproeving is: hun vijanden stellen hen alleen, hun gezelschap is, gelijk dat van Job, verwoest, toch zijn zij niet zo alleen als men zou denken, de Vader is met hen, zoals Hij met Jozef was in de gevangenis, en met Johannes in de ballingschap. In hun grootste benauwdheid zijn zij als een, over wie zijn vader zich ontfermt, als een, dien zijne moeder troost. En zolang Gods gunstrijke tegenwoordigheid met ons is, zijn wij gelukkig, en behoren wij gerust te zijn, al zou de gehele wereld ons verlaten. "Wij geven Gode de eer niet, die Hem toekomt, indien wij Hem alleen niet algenoegzaam voor ons achten", zegt Calvijn.

II. Hij vertroost hen met de belofte, dat zij in Hem vrede zullen hebben, krachtens Zijne overwinning over de wereld, wlke moeilijkheden en bezwaren zij er ook in ontmoeten zullen, John 16:33. Deze dingen heb Ik tot u gesproken, opdat gij in Mij vrede hebt, en zo gij in Mij geen vrede hebt, zult gij in het geheel geen vrede hebben, want in de wereld zult gij verdrukking hebben. Gij moet niets anders verwachten, en toch kunt gij goedsmoeds zijn, want Ik heb de wereld overwonnen. Merk op:

1. Het doel, dat Christus beoogde met deze afscheidsrede aan Zijne discipelen: Dat zij in Hem vrede zouden hebben. Het was hiermede Zijn voornemen niet om hun een vol gezicht te geven op die leer, waarin zij weldra door de uitstorting des Geestes meesters zullen zijn, maar alleen hen voor het ogenblik er van te overtuigen, dat Zijn heengaan van hen wezenlijk ten beste was. Of, wij kunnen het in meer algemenen zin nemen, dat Christus hun dit alles gezegd heeft, opdat zij, door zich in Hem te verlustigen, het grootste genot mochten smaken. Het is de wil van Christus, dat Zijne discipelen innerlijk vrede zullen hebben, hoe groot de onrust van buiten ook moge zijn. Vrede in Christus is de enige ware vrede, en alleen gelovigen hebben dien vrede, want deze zal Vrede zijn, Micah 5:4. Door Hem hebben wij vrede met God, en zo hebben wij in Hem vrede in ons eigen gemoed. Het woord van Christus heeft ten doel, dat wij in Hem vrede zullen hebben. Vrede is de vrucht der lippen, en van Zijne lippen, Isaiah 57:19.

2. Het onthaal, dat hun waarschijnlijk in de wereld wachtte. "Gij zult geen uitwendigen vrede hebben, gij moet dien ook niet verwachten". Hoewel zij gezonden waren om vrede op aarde te verkondigen, en in de mensen een welbehagen, moeten zij beroering op aarde verwachten, en kwaadwilligheid van de mensen. Het is het lot geweest van Christus' discipelen om in deze wereld min of meer verdrukking en benauwdheid te hebben. De mensen vervolgen hen, omdat zij zo goed zijn, en God kastijdt hen, omdat zij niet beter zijn. De mensen bedoelen hen af te snijden van de aarde, en God bedoelt om hen door beproeving en verdrukking geschikt te maken voor den hemel, en aldus hebben zij, tussen die beiden, verdrukking.

3. De bemoediging, die Christus hun daartoe geeft. Maar hebt goeden moed, tharseite. "Niet slechts: hebt goede vertroosting, maar hebt goeden moed, versterkt uw hart hieromtrent, want alles zal wl wezen". Temidden der verdrukking van deze wereld is het de plicht en het belang van Christus' discipelen, om goedsmoeds te zijn, zich in God te blijven verlustigen, niettegenstaande allen druk van buiten, en hun hoop op God te behouden, wt hun ook moge bedreigen, als droevig zijnde, en toch altijd blijde, 2 Corinthians 6:10, en zelfs "roemende in de verdrukkingen", Romans 5:3.

4. De grond dezer bemoediging: Ik heb de wereld overwonnen. Christus' overwinning is de triomf des Christens. Christus overwon den overste dezer wereld, ontwapende hem, en wierp hem uit, en nog vertreedt Hij Satan onder Zijne voeten. Hij overwon de kinderen dezer wereld, door de bekering van velen tot het geloof en de gehoorzaamheid van Zijn Evangelie, hen tot kinderen makende van Zijn koninkrijk. Als Hij Zijne discipelen uitzendt in de gehele wereld om Zijn Evangelie te prediken, dan zegt Hij.: Hebt goeden moed, Ik heb de wereld overwonnen, zo ver als Ik gegaan ben, en dat zult ook gij. Hoewel gij verdrukking hebt in de wereld, zult gij toch uw doel bereiken en de wereld overwinnen, Revelation 6:2. Hij overwon de bozen der wereld, want menigmaal heeft Hij Zijne vijanden tot zwijgen gebracht, hen beschaamd gemaakt. "En hebt gijlieden goeden moed, want de Geest zal u in staat stellen dit ook te doen". Hij overwon de boze neigingen dezer wereld door er zich aan te onderwerpen, Hij heeft het kruis verdragen en de schande veracht, en Hij overwon de goede dingen dezer wereld, door er dood voor te wezen, hare eerbewijzingen hadden gene schoonheid in Zijn oog, hare genoegens gene bekoorlijkheid voor Hem. Nooit is er zulk een veroveraar van de wereld geweest als Christus was, en dit behoort ons te bemoedigen.

a. Omdat Christus voor ons de wereld overwonnen heeft, zodat wij haar als een overwonnen vijand kunnen beschouwen, die menigmaal teleurgesteld en in de engte gedreven was. Ja meer,

b. Hij overwon haar voor ons, dat is: ten onzen behoeve, als de Overste Leidsman onzer zaligheid. Wij hebben belang bij Zijne overwinning, door Zijn kruis is de wereld ons gekruisigd, hetwelk betekent, dat zij volkomen overwonnen en in ons bezit is gesteld, alles is het uwe, zelfs ook de wereld. Daar Christus de wereld overwonnen heeft, hebben gelovigen niets te doen dan hun overwinning te achtervolgen en den buit te verdelen, en dit doen wij door het geloof, 1 John 5:4. Wij zijn meer dan overwinnaars door Hem, die ons liefgehad heeft.

Verzen 28-33

Johannes 16:28-33

Christus vertroost Zijne discipelen hier met twee dingen:

I. Met de verzekering, dat Hij, hoewel Hij deze wereld ging verlaten, terugkeerde tot den Vader, van wie Hij was uitgegaan, John 16:28, waar wij hebben:

1. Een duidelijke, bepaalde verklaring van Christus' zending door den Vader, en van Zijn terugkeren tot Hem, John 16:28. Ik ben van den Vader uitgegaan, en ben (gelijk gij ziet) in de wereld gekomen. Wederom verlaat Ik de wereld, (gelijk gij weldra zien zult) en ga heen tot den Vader. Dat is het einde van geheel de zaak. Er was niets, dat Hij hun meer ingeprent had dan deze twee dingen- vanwaar Hij gekomen is, en waar Hij heenging, de Alfa en Omega van de verborgenheid der Godzaligheid, 1 Timothy 3:16, dat de Verlosser bij Zijne komst was God, geopenbaard in het vlees, en bij Zijn heengaan is opgenomen in heerlijkheid.

a. Deze twee grote waarheden zijn hier: a. Saamgetrokken, en in weinige woorden uitgedrukt. Zulk een kort begrip van de Christelijke leer is zeer nuttig voor eerstbeginnenden. De eerste beginselen der woorden Gods, neergelegd in een klein bestek, in geloofsbelijdenissen en catechismussen, hebben, evenals de zonnestralen in een brandglas saamgebracht, met een verwonderlijke kracht Goddelijk licht en warmte aangebracht. Zo hebben wij in Job 28:28, Ecclesiastes 12:13, 1 Timothy 1:15, Titus 2:11, Titus 2:12, 1 John 5:11 veel in een klein bestek. b. Met elkaar vergeleken, tegenover elkaar gesteld. Er is in Goddelijke waarheden een bewonderenswaardige harmonie, zij versterken elkaar, helderen elkaar op, dat is ook zo met Christus' komen en heengaan. Christus had Zijne discipelen geprezen, omdat zij geloofden dat Hij van God was uitgegaan, John 16:27, en leidt daaruit het noodzakelijke en redelijke af van Zijn weer heengaan tot God, hetgeen hun dus noch vreemd noch treurig moet toeschijnen. Het rechte gebruik van hetgeen wij weten en kennen kan ons helpen om datgene te begrijpen, hetwelk moeilijk of twijfelachtig schijnt.

b. Als wij betreffende den Verlosser vragen, vanwaar Hij kwam en werwaarts Hij is heengegaan, dan wordt ons gezegd: a. Dat Hij is uitgegaan van den Vader, die Hem heeft geheiligd en verzegeld, en Hij is gekomen in deze wereld, deze lagere wereld, deze wereld van het mensdom, en het heeft Hem behaagd door hun vlees aan te nemen hun gelijk te worden. Hier had Hij werk te doen, en hier is Hij gekomen om het te doen. Voor dit vreemde land heeft Hij Zijn vaderland verlaten, Hij heeft Zijn paleis verlaten voor ene hut. Welk ene neerbuiging! b. Toen Hij Zijn werk op aarde volbracht had, verliet Hij de wereld, en is Hij bij Zijne hemelvaart wedergekeerd tot Zijn Vader. Hij was niet gedwongen heen te gaan, het was Zijn eigen daad, Zijn eigen wil, de wereld te verlaten, om er niet weer te keren eer Hij komt om er een einde aan te maken, maar geestelijk is Hij nog altijd tegenwoordig bij Zijne kerk, en Hij zal tot het einde bij haar blijven.

2. De tevredenheid der discipelen met deze verklaring, John 16:29, John 16:30. Zie, nu spreekt Gij vrijuit. Het schijnt, dat dit ene woord van Christus hun meer goed gedaan heeft dan al de andere, hoewel Hij veel gezegd had, dat hun wl bijgebleven moet zijn. Evenals de wind, blaast de Geest wanneer en waar en door welk woord Hij wil, misschien door een woord, dat eenmaal, ja tweemaal gesproken werd, maar niet werd opgemerkt, maar dikwijls herhaald zijnde, zal het ten laatste toch doordringen tot de ziel. Door dit woord zijn zij toegenomen in twee dingen. a. In kennis: Zie, nu spreekt Gij vrijuit. Toen zij in het duister waren omtrent hetgeen Hij zei, hebben zij niet gezegd: Zie, nu spreekt Gij op duistere, voor ons onverstaanbare wijze, als om Hem te laken, maar nu zij Zijne bedoeling vatten, geven zij Hem de eer voor Zijn zich neerbuigen tot hun verstand: Zie, nu spreekt Gij vrijuit. Goddelijke waarheden zullen het meeste goed doen, als zij vrijuit, dat is duidelijk, worden gesproken, 1 Corinthians 2:4. Zie, hoe zij jubelen, evenals de wiskunstenaar der oudheid zijn: "Eureka, eureka", "ik heb het gevonden! ik heb het gevonden! uitjubelde, toen hem de oplossing van een vraagstuk, waarover hij lang gepeinsd had, duidelijk was geworden. Als het Christus behaagt om duidelijk tot onze ziel te spreken en ons met geopende ogen Zijne heerlijkheid te doen aanschouwen, dan hebben wij grotelijks reden om ons hierover te verblijden.

b. In geloof: "Nu zijn wij er zeker van" . Let op: a. Het voorwerp van hun geloof: Wij geloven, dat Gij van God zijt uitgegaan. In John 16:27 had Hij gezegd, dat zij dit geloofden. "Heere", zeggen zij, "wij geloven het, en wij hebben reden het te geloven, en wij weten dat wij het geloven, en wij genieten er de vertroosting van". b. Wat de beweegoorzaak was van hun geloof-Zijne alwetendheid. Hieruit bleek, dat Hij een Leraar was, van God gezonden, dat Hij meer was dan een profeet, dat Hij alle dingen wist, en hier- van werden zij overtuigd, doordat Hij de twijfelingen oploste, die nog in hun hart verborgen waren, en op de bezwaren antwoordde, die zij niet hadden uitgesproken of beleden. Diegenen kennen Christus het best, die Hem kennen uit ervaring, die van Zijne macht kunnen zeggen: zij werkt in mij, en van Zijne liefde: Hij heeft mij liefgehad. En hieruit blijkt, dat Christus niet slechts een Goddelijke zending heeft, maar dat Hij een Goddelijk Persoon is, dat Hij een oordeler is der gedachten en der overleggingen des harten, en dus het essentiële, eeuwige Woord is, Hebrews 4:12. Hij heeft alle gemeenten doen weten, dat Hij nieren en harten onderzoekt, Revelation 2:23. Dat bevestigde hier het geloof der discipelen, zoals het ook den eersten indruk maakte op de Samaritaanse vrouw, dat Christus haar "alles gezegd heeft, wat zij gedaan heeft", John 4:29, en op Nathanaël, dat Christus hem onder den vijgenboom gezien heeft, John 1:48, John 1:49. De woorden: Gij hebt niet van node, dat U iemand vrage, kunnen aanduiden: Ten eerste. Christus' bereidwilligheid om te onderwijzen. Hij voorkomt ons met Zijn onderricht, en is mededeelzaam met de schatten van wijsheíd en kennis, die in Hem verborgen zijn, zodat het niet nodig is er bij Hem op aan te dringen, of er Hem lastig om te vallen. Of, ten tweede. Zijne bekwaamheid in het onderwijzen. "Gij hebt het niet nodig, zoals andere leraars, dat de twijfelingen der leerlingen U worden meegedeeld, want Gij weet, zonder dat het U gezegd wordt, wat hen in verlegenheid brengt." De beste onderwijzers kunnen slechts antwoorden op hetgeen hun gezegd wordt, maar Christus kan antwoorden op hetgeen gedacht wordt, op hetgeen wij vrezen te vragen, zoals de discipelen, Mark 9:32. Aldus kan Hij medelijden hebben, Hebrews 5:2.

3. De zachte bestraffing van Christus aan Zijne discipelen wegens hun vertrouwen, dat zij Hem nu begrepen, John 16:31, John 16:32. Bemerkende hoe zij triomferen wegens hun verkregen kennis, zei Hij: "Gelooft gij nu? Beschouwt gij uzelven thans als vergevorderde en bevestigde discipelen? Denkt gij, dat gij nu gene fouten en vergissingen meer begaan zult? Helaas, gij kent uwe zwakheid niet, weldra zult gij verstrooid worden, een iegelijk naar het zijne", en verder. Hier hebben wij:

a. Ene vraag, bestemd om hen te doen nadenken: Gelooft gij nu? a. "Indien nu, waarom dan niet eerder? Hebt gij diezelfde dingen niet dikwijls tevoren gehoord?" Zij, die na veel onderwijs, en nadat vele roepstemmen tot hen gekomen zijn, ten laatste bewogen worden om te geloven, hebben reden om zich te schamen, dat zij zolang weerstaan hebben. b. "Indien nu, waarom dan niet altijd? Als de ure der verzoeking komt, waar zal dan uw geloof wezen?" In zoverre er onstandvastigheid is in ons geloof, is er reden om er de oprechtheid van te betwijfelen, en te vragen: "Geloven wij wezenlijk?"

b. Ene voorzegging van hun val. Hoe vol vertrouwen zij nu waren in hun eigen vastheid, binnen kort zullen zij Hem allen verlaten, en in diezelfden nacht werd dit vervuld, toen, nadat Hij door de wacht gevangen was genomen, al de discipelen vluchtten, Hem verlatende, Matthew 26:56. Zij werden verstrooid. a. Van elkaar: ieder hunner was op zijn eigen veiligheid bedacht, zonder zich om de anderen te bekommeren. Tijden van beroering zijn tijden van verstrooiing voor Christelijke gezelschappen, ten dage der wolk en der donkerheid wordt Christus' kudde verstrooid, Ezechiël 34:12. b. Verstrooid van Hem: Gij zult Mij alleen laten. Zij hadden als getuígen voor Hem behoren op te treden bij Zijn verhoor, zij hadden Hem behoren bij te staan in Zijn lijden, indien zij Hem al gene verlichting of vertroosting hadden kunnen geven, hadden zij Hem toch tot eer kunnen wezen, maar zij schaamden zich Zijner keten, waren bevreesd om in Zijn lijden te moeten delen, en zo lieten zij Hem dan alleen. Menige goede zaak zal, als zij door vijanden in nood wordt gebracht, door hare vrienden worden verlaten. De discipelen waren met Christus gebleven in Zijn andere verzoekingen, maar hebben Hem nu toch den rug toegekeerd, zij, die beproefd worden, blijken niet altijd getrouw te zijn. Als wij te eniger tijd bevinden, dat onze vrienden onvriendelijk voor ons zijn, zo laat ons gedenken, dat Christus' vrienden dit voor Hem geweest zijn. Toen zij Hem alleen lieten, werden zij verstrooid, een iegelijk naar het zijne, niet naar hun eigen bezittingen of woningen, die waren in Galilea, maar naar hun eigen vrienden en bekenden te Jeruzalem, ieder ging zijns weegs, waar hij dacht het veiligst te wezen. Iedereen zorgde voor zich zelven, voor zijn eigen leven. Diegenen zullen niet durven lijden voor hun Godsdienst, die meer het hun zoeken dan hetgeen van Christus is, en die op de dingen der wereld zien als op hun eigendom, waarin hun geluk is gelegen. Merk hier nu op: Ten eerste, dat Christus van tevoren wist, dat Zijne discipelen Hem in de ure der benauwdheid zullen verlaten, en toch was Hij teder en vriendelijk jegens hen. Wij zijn gereed van sommigen te zeggen: "Als wij hun ondankbaarheid hadden kunnen voorzien, wij zouden niet zo mild zijn geweest met onze gunsten aan hen". Christus heeft de hun voorzien, en toch was Hij vriendelijk voor hen. Ten tweede. Hij sprak hun er van, als ene bestraffing van hun opgetogenheid over hun tegenwoordige kennis, "Gelooft gij nu? Weest niet hoog gevoelende, maar vreest, want gij zult uw geloof zo droevig zien wankelen, dat het de vraag zal wezen, of het al of niet oprecht was." Zelfs als wij de vertroosting smaken van onze genadegaven, is het goed om aan ons gevaar te worden herinnerd, dat uit ons bederf voortkomt. Als ons geloof sterk, onze liefde vurig, en onze verzekerdheid helder en duidelijk voor ons is, kunnen wij daar toch niet uit afleiden, dat het morgen zal wezen zoals het heden is. Zelfs als wij de meeste reden hebben om te denken dat wij staan, dan hebben wij toch nog reden genoeg om toe te zien, dat wij niet vallen. Ten derde. Hij sprak er van als van iets, dat zeer nabij was. De ure was alrede gekomen in zekeren zin, wanneer zij even schuw van Hem zullen zijn, als zij ooit begerig naar Hem geweest waren. Een kleine tijd kan grote veranderingen teweegbrengen, zowel met ons als in ons.

c. Ene verzekering van Zijn eigen vertroosting, in weerwil hiervan. Nochtans ben Ik niet alleen. Hij wil den schijn niet hebben van te klagen over hun verlaten van Hem, alsof dit een wezenlijke schade of nadeel voor Hem was, want in hun afwezigheid is Hij zeker van Zijns Vaders tegenwoordigheid, hetgeen voor Hem alles was: De Vader is met Mij. Wij kunnen dit beschouwen: a. Als een bijzonder voorrecht van den Heere Jezus. De Vader was zo met Hem in Zijn lijden, als Hij nooit met iemand anders geweest is, want nog was Hij in den schoot des Vaders. De Goddelijke natuur heeft de menselijke natuur niet verlaten, maar haar ondersteund, en een onverwinbare vertroosting en een onschatbare waarde in Zijn lijden gelegd. De Vader had zich verbonden met Hem te zijn in geheel Zijne onderneming, Psalms 89:22, en Hem te bewaren, Isaiah 49:8, dit heeft Hem kloekmoedigheid gegeven, Isaiah 50:7. Zelfs toen Hij klaagde, dat Zijn Vader Hem had verlaten, heeft Hij Hem toch Mijn God genoemd, en terstond daarna was Hij zo wel verzekerd van Zijn gunstrijke tegenwoordigheid, dat Hij Zijn geest in Zijne handen heeft bevolen. Daarmee had Hij zich steeds vertroost, John 8:29. Die Mij gezonden heeft is met Mij. De Vader heeft Mij niet alleen gelaten, en inzonderheid nu, bij het einde. Dit helpt ons geloof in het welbehaaglijke van Christus' voldoening. Ongetwijfeld heeft de Vader een welbehagen in Hem gehad, want Hij is van het begin tot het einde met Hem geweest in Zijne onderneming. b. Als een voorrecht, dat aan alle gelovigen gemeen is, krachtens hun eenheid met Christus, als zij alleen zijn, zijn zij niet alleen, want de Vader is met hen. Ten eerste. Als zij alleen zijn door eigen keus, als zij alleen zijn, zoals Izaak in het veld, Nathanaël onder den vijgenboom, Petrus op het dak, in overpeinzing en gebed, dan is de Vader met hen. Zij, die in de eenzaamheid met God spreken, zijn nooit minder alleen dan wanneer zij alleen zijn. Een goede God en een goed hart vormen ten allen tijde een goed gezelschap. Ten tweede. Als eenzaamheid hun ene beproeving is: hun vijanden stellen hen alleen, hun gezelschap is, gelijk dat van Job, verwoest, toch zijn zij niet zo alleen als men zou denken, de Vader is met hen, zoals Hij met Jozef was in de gevangenis, en met Johannes in de ballingschap. In hun grootste benauwdheid zijn zij als een, over wie zijn vader zich ontfermt, als een, dien zijne moeder troost. En zolang Gods gunstrijke tegenwoordigheid met ons is, zijn wij gelukkig, en behoren wij gerust te zijn, al zou de gehele wereld ons verlaten. "Wij geven Gode de eer niet, die Hem toekomt, indien wij Hem alleen niet algenoegzaam voor ons achten", zegt Calvijn.

II. Hij vertroost hen met de belofte, dat zij in Hem vrede zullen hebben, krachtens Zijne overwinning over de wereld, wlke moeilijkheden en bezwaren zij er ook in ontmoeten zullen, John 16:33. Deze dingen heb Ik tot u gesproken, opdat gij in Mij vrede hebt, en zo gij in Mij geen vrede hebt, zult gij in het geheel geen vrede hebben, want in de wereld zult gij verdrukking hebben. Gij moet niets anders verwachten, en toch kunt gij goedsmoeds zijn, want Ik heb de wereld overwonnen. Merk op:

1. Het doel, dat Christus beoogde met deze afscheidsrede aan Zijne discipelen: Dat zij in Hem vrede zouden hebben. Het was hiermede Zijn voornemen niet om hun een vol gezicht te geven op die leer, waarin zij weldra door de uitstorting des Geestes meesters zullen zijn, maar alleen hen voor het ogenblik er van te overtuigen, dat Zijn heengaan van hen wezenlijk ten beste was. Of, wij kunnen het in meer algemenen zin nemen, dat Christus hun dit alles gezegd heeft, opdat zij, door zich in Hem te verlustigen, het grootste genot mochten smaken. Het is de wil van Christus, dat Zijne discipelen innerlijk vrede zullen hebben, hoe groot de onrust van buiten ook moge zijn. Vrede in Christus is de enige ware vrede, en alleen gelovigen hebben dien vrede, want deze zal Vrede zijn, Micah 5:4. Door Hem hebben wij vrede met God, en zo hebben wij in Hem vrede in ons eigen gemoed. Het woord van Christus heeft ten doel, dat wij in Hem vrede zullen hebben. Vrede is de vrucht der lippen, en van Zijne lippen, Isaiah 57:19.

2. Het onthaal, dat hun waarschijnlijk in de wereld wachtte. "Gij zult geen uitwendigen vrede hebben, gij moet dien ook niet verwachten". Hoewel zij gezonden waren om vrede op aarde te verkondigen, en in de mensen een welbehagen, moeten zij beroering op aarde verwachten, en kwaadwilligheid van de mensen. Het is het lot geweest van Christus' discipelen om in deze wereld min of meer verdrukking en benauwdheid te hebben. De mensen vervolgen hen, omdat zij zo goed zijn, en God kastijdt hen, omdat zij niet beter zijn. De mensen bedoelen hen af te snijden van de aarde, en God bedoelt om hen door beproeving en verdrukking geschikt te maken voor den hemel, en aldus hebben zij, tussen die beiden, verdrukking.

3. De bemoediging, die Christus hun daartoe geeft. Maar hebt goeden moed, tharseite. "Niet slechts: hebt goede vertroosting, maar hebt goeden moed, versterkt uw hart hieromtrent, want alles zal wl wezen". Temidden der verdrukking van deze wereld is het de plicht en het belang van Christus' discipelen, om goedsmoeds te zijn, zich in God te blijven verlustigen, niettegenstaande allen druk van buiten, en hun hoop op God te behouden, wt hun ook moge bedreigen, als droevig zijnde, en toch altijd blijde, 2 Corinthians 6:10, en zelfs "roemende in de verdrukkingen", Romans 5:3.

4. De grond dezer bemoediging: Ik heb de wereld overwonnen. Christus' overwinning is de triomf des Christens. Christus overwon den overste dezer wereld, ontwapende hem, en wierp hem uit, en nog vertreedt Hij Satan onder Zijne voeten. Hij overwon de kinderen dezer wereld, door de bekering van velen tot het geloof en de gehoorzaamheid van Zijn Evangelie, hen tot kinderen makende van Zijn koninkrijk. Als Hij Zijne discipelen uitzendt in de gehele wereld om Zijn Evangelie te prediken, dan zegt Hij.: Hebt goeden moed, Ik heb de wereld overwonnen, zo ver als Ik gegaan ben, en dat zult ook gij. Hoewel gij verdrukking hebt in de wereld, zult gij toch uw doel bereiken en de wereld overwinnen, Revelation 6:2. Hij overwon de bozen der wereld, want menigmaal heeft Hij Zijne vijanden tot zwijgen gebracht, hen beschaamd gemaakt. "En hebt gijlieden goeden moed, want de Geest zal u in staat stellen dit ook te doen". Hij overwon de boze neigingen dezer wereld door er zich aan te onderwerpen, Hij heeft het kruis verdragen en de schande veracht, en Hij overwon de goede dingen dezer wereld, door er dood voor te wezen, hare eerbewijzingen hadden gene schoonheid in Zijn oog, hare genoegens gene bekoorlijkheid voor Hem. Nooit is er zulk een veroveraar van de wereld geweest als Christus was, en dit behoort ons te bemoedigen.

a. Omdat Christus voor ons de wereld overwonnen heeft, zodat wij haar als een overwonnen vijand kunnen beschouwen, die menigmaal teleurgesteld en in de engte gedreven was. Ja meer,

b. Hij overwon haar voor ons, dat is: ten onzen behoeve, als de Overste Leidsman onzer zaligheid. Wij hebben belang bij Zijne overwinning, door Zijn kruis is de wereld ons gekruisigd, hetwelk betekent, dat zij volkomen overwonnen en in ons bezit is gesteld, alles is het uwe, zelfs ook de wereld. Daar Christus de wereld overwonnen heeft, hebben gelovigen niets te doen dan hun overwinning te achtervolgen en den buit te verdelen, en dit doen wij door het geloof, 1 John 5:4. Wij zijn meer dan overwinnaars door Hem, die ons liefgehad heeft.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op John 16". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/john-16.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile