Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Johannes 16

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JOHANNES 16

John 16:1

VERVOLGING VAN DE APOSTELEN. CHRISTUS' HEENGAAN TOT DE VADER. HET WERK VAN DE HEILIGE GEEST. GELUKKIG EINDE VAN DE DROEFHEID. VERHORING VAN HET GEBED. VLUCHT VAN DE DISCIPELEN

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JOHANNES 16

John 16:1

VERVOLGING VAN DE APOSTELEN. CHRISTUS' HEENGAAN TOT DE VADER. HET WERK VAN DE HEILIGE GEEST. GELUKKIG EINDE VAN DE DROEFHEID. VERHORING VAN HET GEBED. VLUCHT VAN DE DISCIPELEN

Vers 1

1. Deze dingen, namelijk dat u haat en vervolging van de kant van de wereld zult ondervinden, bij betrekkelijk weinig aannemen van uw woord en getuigen, heb Ik tot u gesproken voordat het gebeurd is, opdat u, als het zal gebeuren, nietgeërgerd wordt, niet van Mij afvalt, of aan Mij wanhoopt (Matthew 13:21; Matthew 24:9 v. ).

Als u zult zien en ervaren, dat de gehele wereld u haat en vervolgt en het meeste zij, die Gods volk en de ware kerk heten, dan zult u in verzoeking komen om te twijfelen of uw geloof en uw leer wel de ware zijn, of om ongeduldig en verdrietig te worden en te denken: Ik zal geloven en leven als de anderen, dan heb ik vrede.

Vergelijk de brief aan de Hebreeën, waarvan de laatste hoofdstukken geheel op John 15:18-John 15:27 gebouwd zijn.

Vers 1

1. Deze dingen, namelijk dat u haat en vervolging van de kant van de wereld zult ondervinden, bij betrekkelijk weinig aannemen van uw woord en getuigen, heb Ik tot u gesproken voordat het gebeurd is, opdat u, als het zal gebeuren, nietgeërgerd wordt, niet van Mij afvalt, of aan Mij wanhoopt (Matthew 13:21; Matthew 24:9 v. ).

Als u zult zien en ervaren, dat de gehele wereld u haat en vervolgt en het meeste zij, die Gods volk en de ware kerk heten, dan zult u in verzoeking komen om te twijfelen of uw geloof en uw leer wel de ware zijn, of om ongeduldig en verdrietig te worden en te denken: Ik zal geloven en leven als de anderen, dan heb ik vrede.

Vergelijk de brief aan de Hebreeën, waarvan de laatste hoofdstukken geheel op John 15:18-John 15:27 gebouwd zijn.

Vers 2

2. a)Zij, die ongelovige Joden, zullen u, zoals reeds in Isaiah 66:5 is voorspeld, uit de synagogen werpen. Ja, nog ergere dingen dan een uitsluiting uit de gemeenschap van volk en godsdienst zullen plaats hebben, het uur komt dat een ieder, die u zal doden, zal menen God een dienst te doen, evenals men Hem het beste onder alle bloedige offers had gebracht (Hand. 2:54; 26:9 v. 1 Corinthians 4:13.

a)John 9:22, John 9:34; John 12:42.

De discipelen moeten niet op eigen hand uit de Joodse Synagoge gaan, maar afwachten wat hun bij volkomen besliste verkondiging van het evangelie zal overkomen. Dat is voor de gelovigen in de tijden van kerkverval een belangrijke aanwijzing, een vermaning om verre te zijn van de gedachte aan eigenwillig wijken; de oprichting van een nieuwe kerkgemeenschap is alleen dan gerechtvaardigd, wanneer men begonnen is uit te sluiten.

Naast de uitsluiting, die de discipelen wacht, de uitsluiting uit het kerkelijk verband van Israël, noemt Jezus (met een "Ja" om het sterkere aan te duiden) de bloedige vervolgingen. Het is de sterkste verblinding van de haat tegen de Vader, dat men waant Hem te dienen, terwijl men de boden van Zijn Zoon doodt. In waarheid is het echter de Moloch van deze wereld, die zo gediend wordt.

Dat zal het ergste zijn, zegt de Heere, dat het zal schijnen alsof u God tegenover u had staan. Zij zullen "Te Deum laudamus" zingen bij hun doden, alsof zij Gods wil en welbehagen volbracht hadden.

Zo hebben de paus en zijn aanhang letterlijk gedaan na de Bartholomesnacht (24 augustus 1572), toen men de Protestanten in Frankrijk vermoord had. Wat de Heere hier zegt was reeds begonnen toen Johannes zijn evangelie schreef: Ja het nadruk leggen op deze woorden van Christus, waarmee de Evangelist zijn lezers wil zeggen: "erger u niet aan hetgeen in deze tijd gebeurt - de Heere heeft het alles voorspeld", is wel ook (vgl. bij John 12:16) een teken, waarin tijd het Johannes-evangelie vervaardigd is.

Vers 2

2. a)Zij, die ongelovige Joden, zullen u, zoals reeds in Isaiah 66:5 is voorspeld, uit de synagogen werpen. Ja, nog ergere dingen dan een uitsluiting uit de gemeenschap van volk en godsdienst zullen plaats hebben, het uur komt dat een ieder, die u zal doden, zal menen God een dienst te doen, evenals men Hem het beste onder alle bloedige offers had gebracht (Hand. 2:54; 26:9 v. 1 Corinthians 4:13.

a)John 9:22, John 9:34; John 12:42.

De discipelen moeten niet op eigen hand uit de Joodse Synagoge gaan, maar afwachten wat hun bij volkomen besliste verkondiging van het evangelie zal overkomen. Dat is voor de gelovigen in de tijden van kerkverval een belangrijke aanwijzing, een vermaning om verre te zijn van de gedachte aan eigenwillig wijken; de oprichting van een nieuwe kerkgemeenschap is alleen dan gerechtvaardigd, wanneer men begonnen is uit te sluiten.

Naast de uitsluiting, die de discipelen wacht, de uitsluiting uit het kerkelijk verband van Israël, noemt Jezus (met een "Ja" om het sterkere aan te duiden) de bloedige vervolgingen. Het is de sterkste verblinding van de haat tegen de Vader, dat men waant Hem te dienen, terwijl men de boden van Zijn Zoon doodt. In waarheid is het echter de Moloch van deze wereld, die zo gediend wordt.

Dat zal het ergste zijn, zegt de Heere, dat het zal schijnen alsof u God tegenover u had staan. Zij zullen "Te Deum laudamus" zingen bij hun doden, alsof zij Gods wil en welbehagen volbracht hadden.

Zo hebben de paus en zijn aanhang letterlijk gedaan na de Bartholomesnacht (24 augustus 1572), toen men de Protestanten in Frankrijk vermoord had. Wat de Heere hier zegt was reeds begonnen toen Johannes zijn evangelie schreef: Ja het nadruk leggen op deze woorden van Christus, waarmee de Evangelist zijn lezers wil zeggen: "erger u niet aan hetgeen in deze tijd gebeurt - de Heere heeft het alles voorspeld", is wel ook (vgl. bij John 12:16) een teken, waarin tijd het Johannes-evangelie vervaardigd is.

Vers 3

3. a) En deze dingen, dat zij u, die Ik heb gesteld, opdat u heengaat en vrucht draagt en door uw vrucht dragen Mijn Vader verheerlijkt (John 15:16, John 15:8), doden in de mening God een dienst te doen, deze dingen zullen zij u doen, omdat zij de Vader niet gekend hebben, noch Mij; zij bewijzen daardoor alleen, hoever het bedrog van de zonde (Hebrews 3:13) gaan kan (1 Timothy 1:13).

a) 1 Corinthians 2:8.

Temidden van de scherpe tegenstelling van tweeërlei gebied, tussen welke de strijd nooit zal ophouden, heeft dit woord iets eigenaardig zachts. De vijandschap is het gevolg van onwetenheid, van het niet kennen van de Vader en de Zoon - niet als moest daardoor schuldeloosheid te kennen worden gegeven, maar toch wordt de zachtste kant van de schuld genoemd.

Vers 3

3. a) En deze dingen, dat zij u, die Ik heb gesteld, opdat u heengaat en vrucht draagt en door uw vrucht dragen Mijn Vader verheerlijkt (John 15:16, John 15:8), doden in de mening God een dienst te doen, deze dingen zullen zij u doen, omdat zij de Vader niet gekend hebben, noch Mij; zij bewijzen daardoor alleen, hoever het bedrog van de zonde (Hebrews 3:13) gaan kan (1 Timothy 1:13).

a) 1 Corinthians 2:8.

Temidden van de scherpe tegenstelling van tweeërlei gebied, tussen welke de strijd nooit zal ophouden, heeft dit woord iets eigenaardig zachts. De vijandschap is het gevolg van onwetenheid, van het niet kennen van de Vader en de Zoon - niet als moest daardoor schuldeloosheid te kennen worden gegeven, maar toch wordt de zachtste kant van de schuld genoemd.

Vers 4

4. a)Maar deze woorden over de dingen, die men u zal aandoen, heb Ik in dit laatste uur van ons samenzijn tot u gesproken, hoewel Ik u liever troostvoller zaken zou hebben toegezegd. Ik heb het echter moeten zeggen, opdat, wanneer het uur van de verwezenlijking van Mijn profetie gekomen zal zijn, u ze mag gedenken, dat Ik ze u gezegd heb en u het dangelaten draagt als iets, dat tot uw bestemming behoort. Maar deze dingen heb Ik u van het begin niet gezegd, om u zolang mogelijk te sparen en Ik kon ze ook terughouden, omdat Ik bij jullie was.

a)John 13:19; John 14:29.

Alhoewel bij de overige evangelisten reeds dergelijke aankondigingen aan de discipelen uit vroegere tijd worden gevonden (Matthew 5:10, ; Matthew 10:16, ), staan toch ook daar de meest betekenende en uitdrukkelijke in de laatste tijd van Jezus' leven (Matthew 24:9. Luke 21:12, Luke 21:16); en zeker is ook bij Johannes slechts bedoeld, dat de sterke, uitdrukkelijke aankondigingen vroeger niet waren gebeurd.

Tot hiertoe is het niet nodig geweest het u te zeggen, omdat Ik bij u leefde; want omdat u Mij bij u heeft, moeten zij u wel met vrede laten en kunnen zij u niets doen, of zij moeten het Mij te voren hebben gedaan. Nu zal het echter moeten gebeuren dat Ik Mij laat kruisigen en niet meer zichtbaar bij u zal zijn, zo zal het dan ook uw lot zijn, dat u omwille van Mij moet lijden. Daarom moet Ik het u zeggen. opdat u daaraan denkt en daartegen gewapend bent.

EVANGELIE OP DE VIERDE ZONDAG NA PASEN, CANTATE

"Cantate d. i. zingt de Heere een nieuw lied, want Hij doet wonderen" zo heet deze Zondag volgens zijn introitus (Psalms 98:1 v. ). Ja, de Christenheid mag nu en moet nu zingen, hoewel zij vol droefheid is, dat de Heere heengaat; een nieuw lied betaamt thans, want er zal een nieuw wonder gebeuren, de Heere gaat heen om Zijn Heilige Geest te zenden.

Evenals het voorgaande evangelie (John 16:16-John 16:23) handelt ook het evangelie, dat voor deze vierde zondag na Pasen bepaald is, over Christus' heengaan tot de Vader en de droefheid van de discipelen daardoor opgewekt. Maar terwijl daartegenover de droefheid de vreugde van het terugzien na een korte scheiding geplaatst wordt, is het hier de Heilige Geest met Zijn vertroosting bij de godzaligen en Zijn straffen van de ongelovigen, waarop de Heere wijst, zodat inderdaad met deze Zondag reeds de voorbereiding tot het Pinksterfeest begint.

Het ambt van de Heilige Geest: 1) Hij getuigt van Jezus, dat is het begin van Zijn werk aan de wereld; 2) Hij verheerlijkt Jezus, dat is het doel en het einde van Zijn werk aan de gelovigen - of 1) een ambt van bestraffing aan de ongelovige wereld en 2) een ambt van vertroosting voor de gelovige wereld.

De Heilige Geest wordt met recht de Trooster genoemd: Hij troost 1) de discipelen, die over het heengaan van hun Heer treuren, door Zijn komst, 2) de beangstigde discipelen door de straf van de wereld, 3) de onverstandige discipelen door het leiden in alle waarheid.

Jezus' kort maar gewichtig onderricht over een drievoudig werk van de Heilige Geest: 1) om een zonde te ontdekken, waarom de mens verloren gaat, 2) een gerechtigheid te openbaren, waardoor de zondaar alleen voor God kan bestaan, 3) een oordeel aan te kondigen, waardoor deze zaligheid beslist wordt, zodra wij zelf willen.

"Het is u nut" - een troostwoord voor alle aardse leed: 1) opdat alle valse troost teniet gedaan wordt, hetzij u die in u, boven u of om u zoekt; en 2) opdat de ware Trooster komt met Zijn goddelijk leren, Zijn heilige kastijding, Zijn hemels vertroosten, daartoe is het u nut.

Vers 4

4. a)Maar deze woorden over de dingen, die men u zal aandoen, heb Ik in dit laatste uur van ons samenzijn tot u gesproken, hoewel Ik u liever troostvoller zaken zou hebben toegezegd. Ik heb het echter moeten zeggen, opdat, wanneer het uur van de verwezenlijking van Mijn profetie gekomen zal zijn, u ze mag gedenken, dat Ik ze u gezegd heb en u het dangelaten draagt als iets, dat tot uw bestemming behoort. Maar deze dingen heb Ik u van het begin niet gezegd, om u zolang mogelijk te sparen en Ik kon ze ook terughouden, omdat Ik bij jullie was.

a)John 13:19; John 14:29.

Alhoewel bij de overige evangelisten reeds dergelijke aankondigingen aan de discipelen uit vroegere tijd worden gevonden (Matthew 5:10, ; Matthew 10:16, ), staan toch ook daar de meest betekenende en uitdrukkelijke in de laatste tijd van Jezus' leven (Matthew 24:9. Luke 21:12, Luke 21:16); en zeker is ook bij Johannes slechts bedoeld, dat de sterke, uitdrukkelijke aankondigingen vroeger niet waren gebeurd.

Tot hiertoe is het niet nodig geweest het u te zeggen, omdat Ik bij u leefde; want omdat u Mij bij u heeft, moeten zij u wel met vrede laten en kunnen zij u niets doen, of zij moeten het Mij te voren hebben gedaan. Nu zal het echter moeten gebeuren dat Ik Mij laat kruisigen en niet meer zichtbaar bij u zal zijn, zo zal het dan ook uw lot zijn, dat u omwille van Mij moet lijden. Daarom moet Ik het u zeggen. opdat u daaraan denkt en daartegen gewapend bent.

EVANGELIE OP DE VIERDE ZONDAG NA PASEN, CANTATE

"Cantate d. i. zingt de Heere een nieuw lied, want Hij doet wonderen" zo heet deze Zondag volgens zijn introitus (Psalms 98:1 v. ). Ja, de Christenheid mag nu en moet nu zingen, hoewel zij vol droefheid is, dat de Heere heengaat; een nieuw lied betaamt thans, want er zal een nieuw wonder gebeuren, de Heere gaat heen om Zijn Heilige Geest te zenden.

Evenals het voorgaande evangelie (John 16:16-John 16:23) handelt ook het evangelie, dat voor deze vierde zondag na Pasen bepaald is, over Christus' heengaan tot de Vader en de droefheid van de discipelen daardoor opgewekt. Maar terwijl daartegenover de droefheid de vreugde van het terugzien na een korte scheiding geplaatst wordt, is het hier de Heilige Geest met Zijn vertroosting bij de godzaligen en Zijn straffen van de ongelovigen, waarop de Heere wijst, zodat inderdaad met deze Zondag reeds de voorbereiding tot het Pinksterfeest begint.

Het ambt van de Heilige Geest: 1) Hij getuigt van Jezus, dat is het begin van Zijn werk aan de wereld; 2) Hij verheerlijkt Jezus, dat is het doel en het einde van Zijn werk aan de gelovigen - of 1) een ambt van bestraffing aan de ongelovige wereld en 2) een ambt van vertroosting voor de gelovige wereld.

De Heilige Geest wordt met recht de Trooster genoemd: Hij troost 1) de discipelen, die over het heengaan van hun Heer treuren, door Zijn komst, 2) de beangstigde discipelen door de straf van de wereld, 3) de onverstandige discipelen door het leiden in alle waarheid.

Jezus' kort maar gewichtig onderricht over een drievoudig werk van de Heilige Geest: 1) om een zonde te ontdekken, waarom de mens verloren gaat, 2) een gerechtigheid te openbaren, waardoor de zondaar alleen voor God kan bestaan, 3) een oordeel aan te kondigen, waardoor deze zaligheid beslist wordt, zodra wij zelf willen.

"Het is u nut" - een troostwoord voor alle aardse leed: 1) opdat alle valse troost teniet gedaan wordt, hetzij u die in u, boven u of om u zoekt; en 2) opdat de ware Trooster komt met Zijn goddelijk leren, Zijn heilige kastijding, Zijn hemels vertroosten, daartoe is het u nut.

Vers 5

5. En nu Ik tot hiertoe bij u ben geweest, zoals Ik in John 16:4 heb gezegd, ga Ik heen tot Degene, die Mij gezonden heeft (John 7:33) en niemand van u vraagt Mij, hoewel Ik toch door dat heengaan u zozeer tot vragen uitlok met belangstelling in hetgeen de vrucht en de zegen daarvan zijn zal: Waar gaat U heen?

Lang sprak Hij alleen, bijna te lang voor Zijn bewogen voel. Hij heeft nu behoefte de stemmen van de liefde te horen. Hij kan het niet aanzien, dat zij zo beneveld van geest en zo verbijsterd van smart daar sprakeloos staan in het ronde.

Vers 5

5. En nu Ik tot hiertoe bij u ben geweest, zoals Ik in John 16:4 heb gezegd, ga Ik heen tot Degene, die Mij gezonden heeft (John 7:33) en niemand van u vraagt Mij, hoewel Ik toch door dat heengaan u zozeer tot vragen uitlok met belangstelling in hetgeen de vrucht en de zegen daarvan zijn zal: Waar gaat U heen?

Lang sprak Hij alleen, bijna te lang voor Zijn bewogen voel. Hij heeft nu behoefte de stemmen van de liefde te horen. Hij kan het niet aanzien, dat zij zo beneveld van geest en zo verbijsterd van smart daar sprakeloos staan in het ronde.

Vers 6

6. Maar omdat Ik deze dingen, namelijk dat Ik heenga en u de haat en de vervolging van de wereld zult moeten verduren, tot u gesproken heb, zo heeft de droefheid uw hart vervuld en uw mond gestoten.

Vroeger had Thomas reeds gevraagd (John 14:5), ook Petrus nog vroeger (John 13:36); maar dat was geen vragen geweest, dat de Heere behaagde. Nu, nadat Hij over Zijn heengaan zo vertroostend tot hen had gesproken en Hij de weg tot de Vader, om diens werk op aarde ten einde te brengen, wil inslaan, nu blijven zij stom! Wat Hij tot hen gesproken heeft, heeft hun de mond niet geopend, maar gesloten; want geen ernstige begeerte om de zegen van Zijn heengaan te weten te komen, integendeel alleen droefheid over Zijn heengaan vervulde hun verschrikt hart - dat smartte de Heere.

Omdat Jezus zelf zo-even gezegd heeft, dat Hij heenging tot die, die Hem gezonden had en nu toch wilde, dat men Hem vroeg: "Waar gaat Gij heen?" kan daarmee niet bedoeld zijn de vraag alleen volgens de klank van de woorden, waarop zou kunnen geantwoord worden: "door de dood tot de Vader", maar integendeel het doel, dat Hij najaagt met tot de Vader te gaan. Daarom moet bedoeld zijn de betekenis van Zijn heengaan tot de Vader, zoals Hij ook in John 16:7 dit "waarheen" zo beantwoordt. Hij gaat een zijn, een toestand tegemoet, waarin Hij machtig is de Geest te zenden.

Het gaan zelf opende voor de ogen van de discipelen zo'n donkere afgrond van radeloosheid, dat de vraag naar het "waarheen" bijna een onverschillige daarbij werd. Reeds had een voorgevoel gesproken, dat er in verhouding tot hen een gaan en terugkomen was, als zij hadden willen vragen: "Waar gaat Gij heen".

Na de grote strijd aangekondigd te hebben gaat Jezus tot de grote belofte over. Het treft Hem pijnlijk, dat Zijn leerlingen zich uitsluitend met de naderende scheiding bezighouden en geenszins met de heerlijke gevolgen, die dit vertrek voor Hem en zo ook voor henzelf zal hebben. Om deze reden herinnert Hij hen, dat Hij weliswaar weggaat, maar tot Zijn Zender en zijn zij door hetgeen Hij gezegd heeft zeer somber gestemd, ja heeft diepe moedeloosheid hen bevangen. Hij nodigt hen uit Hem de inlichtingen te vragen, die Hij zelf hen nog over de heerlijkheid geven wil, die Hem wacht en de nieuwe werkzaamheid, die Hem wordt opgedragen. Op vriendelijke toon richt Jezus het verwijt tot hen: "Niemand van u vraagt Mij: waar gaat Gij heen?" Jezus zou het nu graag gezien hebben, dat zij de vooruitzichten, die een nieuw tijdperk voor hen opende, met vreugde begroet en deze blijdschap onwillekeurig en ongedwongen aan de dag gelegd hadden, zonder onophoudelijk laatdunkende vragen te doen over hetgeen Hij hen belooft.

Omdat de Heere vroeger Zijn discipelen op hun vragen een enigermate afwijzend antwoord had gegeven, kan men denken dat het onder zodanige omstandigheden niet natuurlijk zou zijn geweest, als zij het waagden voor de derde maal de vraag waar Hij wilde heengaan voor te stellen, waarop Hij twee maal niet heeft gelet, ja dat Hij het onder bijzondere omstandigheden zelfs verlangt. Dat is voor ons ook heden nog van belang, namelijk voor het gebed. Schijnt het ons dat een bede enige malen de Heere voorgelegd, onopgemerkt is gebleven, dan zijn wij geneigd om deze bede, als niet het bidden in het algemeen, moe te worden, in de mening dat het toch niet baat. Die het zo gaat die denkt aan het verwijt, dat de Heer met grote vriendelijkheid de discipelen deed: "Niemand onder u vraagt Mij: waar gaat Gij heen?" Bij de Heere heeft alles zijn tijd, ook het antwoorden en verhoren; Hij wacht er namelijk op totdat het vragen in een juiste stemming van het hart plaats heeft. Toen Petrus in John 13:1 de vraag deed: waar gaat Gij heen, was de juiste stemming van het hart bij hem niet aanwezig; want de bedoeling van zijn vragen was, dat hij het woord van Jezus: "Waar Ik heenga kunt u niet komen", niet wilde toestemmen, zijn gedachte was bij de vraag, dat de Heere de discipelen te gering achtte, te weinig vertrouwde - het was bij Petrus alsof hij wel zou kunnen volgen, als hij maar wist waar Jezus heenging. Ook in het woord van Thomas in John 14:5 "Wij weten niet waar Gij heengaat" lag iets verkeerds; want Jezus had toch juist te voren gezegd: "Waar ik heenga weet u" en in het huis van Mijn Vader zijn vele woningen enz. Dit woord van de discipel paste niet, want het was tegenspreken van de Heere: hij had op die woorden niet goed gelet. Gesteld nu dat ons vragen en bidden tot de Heere eveneens gebeurt in een geest van zelfvertrouwen en onachtzaamheid over Zijn woord, dan geschiedt ons recht, als wij het gebeden antwoord niet verkrijgen; maar wij moeten daaruit niet het besluit trekken, dat Hij ons geen antwoord wil geven, maar dit, dat wij op ootmoediger manier en met meer opmerkzaamheid op Zijn woord moeten bidden. - Ook de manier, waarop de Heere voortgaat, is zeer vriendelijk: "Maar omdat Ik deze dingen tot u gesproken heb, heeft de droefheid uw hart vervuld". Hij zegt daarmee dat Hij uit hun treurigheid hun zwijgen kon begrijpen en dat die ook Hem vervulde; het is natuurlijk, dat de discipelen bedroefd werden, omdat de Heere steeds sprak van heengaan en nu ook van de haat, die hen wachtte; maar zij moesten niet door hun treurigheid de zegen van het vragen laten varen. Hoe gepast is die vermaning van de Heere aan de elf vaak ook bij ons! Menig Christen verzinkt, als een ongeluk hem overkomt, in zo'n treurigheid, dat hij nauwelijks meer met de Heere in het gebed kan spreken; het is bijna alsof de lieve God hem groot onrecht had gedaan, zo moe en slap wordt zijn ziel door de droefheid, dat hij ook geen goddelijk woord meer in zich opneemt. Dat is een verkeerde werkelijkheid! Wel kan het gebeuren dat men, na zo en zovele maanden rustiger wordt, zelfs weer over het leven zich verheugt; maar een geestelijke zegen ontvangt men op deze manier uit de dagen van droefheid niet en deze was toch door God aan de mens bij de smart toegedacht. God toch bedroeft niemand van harte, om hem te bedroeven; het ontvangen heeft echter tot voorwaarde dat men zich door het ongeluk laat drijven, des te meer met de Heere te spreken, Hem te vragen, de leringen van Zijn Gerst te vernemen - de droefheid van de wereld draagt geen vrucht.

Evenals het met de prediking van de Heere van Zijn heengaan bij de discipelen ging, zo gaat het vaak bij velen met de prediking van het kruis. Zij wenen omdat het kruis hn pijn doet; maar zij luisteren niet naar de goddelijke vertroostingen en laten zich niet dringen tot de vraag: waarvoor dat kruis hen nuttig is. (J. GERHARD).

Vers 6

6. Maar omdat Ik deze dingen, namelijk dat Ik heenga en u de haat en de vervolging van de wereld zult moeten verduren, tot u gesproken heb, zo heeft de droefheid uw hart vervuld en uw mond gestoten.

Vroeger had Thomas reeds gevraagd (John 14:5), ook Petrus nog vroeger (John 13:36); maar dat was geen vragen geweest, dat de Heere behaagde. Nu, nadat Hij over Zijn heengaan zo vertroostend tot hen had gesproken en Hij de weg tot de Vader, om diens werk op aarde ten einde te brengen, wil inslaan, nu blijven zij stom! Wat Hij tot hen gesproken heeft, heeft hun de mond niet geopend, maar gesloten; want geen ernstige begeerte om de zegen van Zijn heengaan te weten te komen, integendeel alleen droefheid over Zijn heengaan vervulde hun verschrikt hart - dat smartte de Heere.

Omdat Jezus zelf zo-even gezegd heeft, dat Hij heenging tot die, die Hem gezonden had en nu toch wilde, dat men Hem vroeg: "Waar gaat Gij heen?" kan daarmee niet bedoeld zijn de vraag alleen volgens de klank van de woorden, waarop zou kunnen geantwoord worden: "door de dood tot de Vader", maar integendeel het doel, dat Hij najaagt met tot de Vader te gaan. Daarom moet bedoeld zijn de betekenis van Zijn heengaan tot de Vader, zoals Hij ook in John 16:7 dit "waarheen" zo beantwoordt. Hij gaat een zijn, een toestand tegemoet, waarin Hij machtig is de Geest te zenden.

Het gaan zelf opende voor de ogen van de discipelen zo'n donkere afgrond van radeloosheid, dat de vraag naar het "waarheen" bijna een onverschillige daarbij werd. Reeds had een voorgevoel gesproken, dat er in verhouding tot hen een gaan en terugkomen was, als zij hadden willen vragen: "Waar gaat Gij heen".

Na de grote strijd aangekondigd te hebben gaat Jezus tot de grote belofte over. Het treft Hem pijnlijk, dat Zijn leerlingen zich uitsluitend met de naderende scheiding bezighouden en geenszins met de heerlijke gevolgen, die dit vertrek voor Hem en zo ook voor henzelf zal hebben. Om deze reden herinnert Hij hen, dat Hij weliswaar weggaat, maar tot Zijn Zender en zijn zij door hetgeen Hij gezegd heeft zeer somber gestemd, ja heeft diepe moedeloosheid hen bevangen. Hij nodigt hen uit Hem de inlichtingen te vragen, die Hij zelf hen nog over de heerlijkheid geven wil, die Hem wacht en de nieuwe werkzaamheid, die Hem wordt opgedragen. Op vriendelijke toon richt Jezus het verwijt tot hen: "Niemand van u vraagt Mij: waar gaat Gij heen?" Jezus zou het nu graag gezien hebben, dat zij de vooruitzichten, die een nieuw tijdperk voor hen opende, met vreugde begroet en deze blijdschap onwillekeurig en ongedwongen aan de dag gelegd hadden, zonder onophoudelijk laatdunkende vragen te doen over hetgeen Hij hen belooft.

Omdat de Heere vroeger Zijn discipelen op hun vragen een enigermate afwijzend antwoord had gegeven, kan men denken dat het onder zodanige omstandigheden niet natuurlijk zou zijn geweest, als zij het waagden voor de derde maal de vraag waar Hij wilde heengaan voor te stellen, waarop Hij twee maal niet heeft gelet, ja dat Hij het onder bijzondere omstandigheden zelfs verlangt. Dat is voor ons ook heden nog van belang, namelijk voor het gebed. Schijnt het ons dat een bede enige malen de Heere voorgelegd, onopgemerkt is gebleven, dan zijn wij geneigd om deze bede, als niet het bidden in het algemeen, moe te worden, in de mening dat het toch niet baat. Die het zo gaat die denkt aan het verwijt, dat de Heer met grote vriendelijkheid de discipelen deed: "Niemand onder u vraagt Mij: waar gaat Gij heen?" Bij de Heere heeft alles zijn tijd, ook het antwoorden en verhoren; Hij wacht er namelijk op totdat het vragen in een juiste stemming van het hart plaats heeft. Toen Petrus in John 13:1 de vraag deed: waar gaat Gij heen, was de juiste stemming van het hart bij hem niet aanwezig; want de bedoeling van zijn vragen was, dat hij het woord van Jezus: "Waar Ik heenga kunt u niet komen", niet wilde toestemmen, zijn gedachte was bij de vraag, dat de Heere de discipelen te gering achtte, te weinig vertrouwde - het was bij Petrus alsof hij wel zou kunnen volgen, als hij maar wist waar Jezus heenging. Ook in het woord van Thomas in John 14:5 "Wij weten niet waar Gij heengaat" lag iets verkeerds; want Jezus had toch juist te voren gezegd: "Waar ik heenga weet u" en in het huis van Mijn Vader zijn vele woningen enz. Dit woord van de discipel paste niet, want het was tegenspreken van de Heere: hij had op die woorden niet goed gelet. Gesteld nu dat ons vragen en bidden tot de Heere eveneens gebeurt in een geest van zelfvertrouwen en onachtzaamheid over Zijn woord, dan geschiedt ons recht, als wij het gebeden antwoord niet verkrijgen; maar wij moeten daaruit niet het besluit trekken, dat Hij ons geen antwoord wil geven, maar dit, dat wij op ootmoediger manier en met meer opmerkzaamheid op Zijn woord moeten bidden. - Ook de manier, waarop de Heere voortgaat, is zeer vriendelijk: "Maar omdat Ik deze dingen tot u gesproken heb, heeft de droefheid uw hart vervuld". Hij zegt daarmee dat Hij uit hun treurigheid hun zwijgen kon begrijpen en dat die ook Hem vervulde; het is natuurlijk, dat de discipelen bedroefd werden, omdat de Heere steeds sprak van heengaan en nu ook van de haat, die hen wachtte; maar zij moesten niet door hun treurigheid de zegen van het vragen laten varen. Hoe gepast is die vermaning van de Heere aan de elf vaak ook bij ons! Menig Christen verzinkt, als een ongeluk hem overkomt, in zo'n treurigheid, dat hij nauwelijks meer met de Heere in het gebed kan spreken; het is bijna alsof de lieve God hem groot onrecht had gedaan, zo moe en slap wordt zijn ziel door de droefheid, dat hij ook geen goddelijk woord meer in zich opneemt. Dat is een verkeerde werkelijkheid! Wel kan het gebeuren dat men, na zo en zovele maanden rustiger wordt, zelfs weer over het leven zich verheugt; maar een geestelijke zegen ontvangt men op deze manier uit de dagen van droefheid niet en deze was toch door God aan de mens bij de smart toegedacht. God toch bedroeft niemand van harte, om hem te bedroeven; het ontvangen heeft echter tot voorwaarde dat men zich door het ongeluk laat drijven, des te meer met de Heere te spreken, Hem te vragen, de leringen van Zijn Gerst te vernemen - de droefheid van de wereld draagt geen vrucht.

Evenals het met de prediking van de Heere van Zijn heengaan bij de discipelen ging, zo gaat het vaak bij velen met de prediking van het kruis. Zij wenen omdat het kruis hn pijn doet; maar zij luisteren niet naar de goddelijke vertroostingen en laten zich niet dringen tot de vraag: waarvoor dat kruis hen nuttig is. (J. GERHARD).

Vers 7

7. Maar ik zeg u tegenover die valse gedachten en voorstellingen, waarmee uw verschrikt hart vervuld is, de waarheid: het is voor u nuttig dat Ik van hier wegga. Want als Ik niet wegga, maar, zoals u in uw kortzichtigheid enzwakheid begeert, hier bij u blijf, dan zal de Trooster, van wie Ik reeds vaker heb gesproken (John 14:16, John 14:26; John 15:26), tot u niet komen a); maar als Ik van hier tot de Vader heenga, dan zal Ik Hem tot u zenden en dat deze tot u komt en bij u blijft, daaraan is voor uw waarachtig heil alles gelegen.

a)Luke 24:49.

O nee, niet zo, lieve discipelen. Bedenk niet, hoezeer het u natuurlijk pijn doet dat Ik van u scheid, maar bedenkt hoe nuttig het voor u is! Laat ons toch een beetje over de zaak spreken, wat Ik ermee bedoel. De waarheid, zo wil de Heere hen zeggen, de waarheid bleef voor hen door hun treurige gedachten bedekt, het woord van Jezus moest ze dus tevoorschijn halen. Laat dus het dierbare woord van God een bondige weerlegging geven aan alles wat onze versaagdheid of onze trotsheid ten onrechte spreekt; het gaat ons goed als wij niet vertrouwen op onze bedrieglijke gedachten, maar op Gods onbedrieglijk woord.

Als Jezus zegt, dat het komen van de Trooster afhankelijk is van Zijn heengaan tot de Vader, dan wordt hier niet slechts gesproken van de subjectieve geschiktheid van de discipelen om op te nemen, die de loslating van hetgeen zichtbaar aanwezig is ten voorwaarde heeft, maar over het objectieve vermogen van Christus zelf, om de Geest als Zijn Geest te zenden (vgl. bij John 7:39). Daartoe moest de Geest eerst in de volste zin van het woord Zijn Geest worden, opdat Zijn menselijke natuur, in plaats van beperking van de Geest te zijn, geheel en al van de Geest werd. Verder moest Hij in die plaats ingaan, waardoor Hij, vrij van de beperktheid van het leven op de wereld, Zijn Geest met goddelijke rijkdom overal kon meedelen en dat kon Hij alleen uit de hemel; want pas als Hij in de hemel was, is Hij boven de wereld en Machthebbende van de wereld geworden.

In het Oude Verbond hadden de profeten en overige werktuigen van de theocratie de Heilige Geest als Ambtsgeest ontvangen en de gelovigen hadden de Heilige Geest ontvangen als de Geest van de vrede, van de vertroosting enz. ; maar als de Trooster, in de zin van John 14:1-16 bij Johannes, was Hij in het Oude Verbond nog niet uitgestort.

Als Trooster zou Hij de plaats van Christus innemen, omdat Hij Christus zelf in de gelovigen inplant, de levensgemeenschap tussen Christus en hen teweegbrengt. Dat is het nieuwe, dat de Heilige Geest sinds Christus' verhoging specifiek gegeven wordt als de Geest van Christus, als uitstromend uit de verheerlijkte persoon en de mensheid van de Heere en dat Hij daarom niet slechts de bekerende werkzaamheid volbrengt, die tot de Zoon trekt, zoals aan de gelovigen van het Oude Verbond en ook niet alleen met de bekwaamheid tot enig theocratisch ambt toerust, waardoor Hij de mensen, die Hij vervulde aangreep (zelfs een Bileam), tot inwerking op anderen geschikt maakte en als werktuig gebruikte, maar de wederbarende werkzaamheid, waardoor Hij het meest inwendige, substantiële centrum van de ziel herbaart en herschept, daardoor, dat Hij de hemelse levenskrachten van de verhoogde Heer in dit centrum laat instromen en zo de mens heiligt van diens middelpunt uit naar beide kanten, die van het intellectueel bewuste zowel als van het psychisch-somatische leven. Deze Geest van Christus, deze levende Middelaar tussen de wijnstok en de ranken, kon de Heere pas uitstorten, nadat Hij Zijn leven in de dood had gegeven en het uit de dood als verheerlijkt weer had genomen.

Ook de discipelen werden van hun kant, zolang de Heere met hen omging, te zeer gehouden door het overwicht van Zijn persoonlijke verschijning; zij zouden, had de zichtbare tegenwoordigheid van de Heere voortgeduurd, voortduurend slechts ontvankelijk tegenover Hem zijn geweest. Zouden zij dus tot zelfstandigheid komen, die ook het doel van de mededeling van de Geest was, dan moest vooraf het onthouden van die tegenwoordigheid plaats hebben. Het is u heilzaam dat deze knechtsgestalte van u wordt weggenomen; welnu dan Ik zal ook nog verder als het vleesgeworden woord onder u wonen, maar Ik verlang niet dat u Mij op vleselijke manier zult liefhebben en u met deze melk tevreden, altijd kinderen zult blijven. Onthoud Ik u nu dit lichte voedsel niet, dan zult u nooit naar stevig voedsel hongeren, blijft u slechts vleselijk aan het vleselijke hechten, zo kunt u niet geschikt worden om de Geest in u op te nemen.

Hier ontsluiert de Heere geheel het geheim van de verlossing tot zaligheid. De komst van de Heilige Geest zou de vrucht zijn van de offerande van Christus. Had deze offerande niet plaats, de komst van de Heilige Geest zou onmogelijk zijn. God kan niet voor eeuwig wonen in het hart van die zondaar, zonder dat de zonde van hem weggenomen, verzoend, vergeven is. De Zoon van God moest voor ons, onheilige, de Heilige Geest verwerven om ons te heiligen tot dezelfde zaligheid, waartoe Christus als het hoofd van Zijn lichaam, van de gemeente, door Zijn kruislijden en dood zou ingaan. Zeker was en werkte de Heilige Geest reeds op aarde in de harten van de gelovigen onder het Oude Testament tot en bij de geboorte van Johannes de Doper en die van de Heere; maar dit waren slechts voorbereidende werkzaamheden van de Heilige Geest tot Zijn persoonlijke openbaring en komst als de Gezondene van de Vader en van de Zoon. Om in deze hoedanigheid te kunnen komen moet de Heilige Geest door de menselijke natuur van de Zoon en diens leven, lijden, sterven, opstanding en hemelvaart heengaan. Ook hier moeten wij het gewichtige woord herhalen: "De Heilige Geest was nog niet, omdat Hij nog niet verheerlijkt was (John 7:39). De Heilige Geest was er nog niet voor de in Christus gelovigen, maar in Christus alleen en wel in al Zijn volheid, zonder mate, zodat buiten Christus de Heilige Geest niet kon zijn dan in Zijn eeuwig zelfbestaan. Pas nadat Christus tot de Vader in heerlijkheid zou zijn heengegaan, pas na de hemelvaart, ontving de Zoon van de Vader en zond de Vader de Heilige Geest door de Zoon tot Diens discipelen ook in wondergaven en tot Diens discipelen niet alleen in genadegaven, want van de discipelen lezen wij niet dat zij in vreemde talen spraken of wonderen deden; de dochters van Filippus waren als profetessen enkel uitzonderingen op deze regel. Zo vervangt de ene persoon in de Godheid de andere in het werk van onze behoudenis en toch doet de ene niets zonder de andere. Zij zijn altijd een eenheid in de drieheid, zoals zij een drieheid zijn in de eenheid. Bewonderen wij dan ook nu de hoge Eenheid in de onderscheiden bedelingen van God. In het Oude Testament kondigt de Heilige God de heilige wet af en doet hiermee bij de zondaar de volstrekte behoefte en begeerte ontstaan naar genade, naar de komst van de Zoon van God, als de persoonlijke genade. De Zoon, gekomen zijnde, eist van de Zijnen niet minder dan de volmaaktheid van de Vader de volmaaktheid van de liefde en doet hiermee bij hen de volstrekte behoefte en begeerte ontstaan naar de Heilige Geest, als inwonend in hun harten en Gods geboden daarin schrijvend met machtgeving om ze te volbrengen. Zo was dan de bedeling van het Oude Testament, de bedeling van de voorbereidende genade door God, in Christus, met de Heilige Geest; die van het Nieuwe Testament eerst de bedeling van de Heere zonder de Heilige Geest, toen die van de Heilige Geest zonder zichtbare tegenwoordigheid van de Heere en ten slotte zal het de bedeling zijn van de zich in Zijn volheid openbarende eeuwige, drieëenigen God, de God van het eeuwig verbond van de genade en van de vrede, van God, die alles zijn zal in allen. Zij kenden v r het heengaan van Jezus Hem meer naar het vlees dan naar de Geest, zij bouwden daarom op Hem ook vleselijke verwachtingen. Deze bedrieglijke inbeeldingen en verkeerde gedachten moesten verwijderd zijn, als de Geest van de waarheid tot hen zou komen. De dood van de Heere verstoorde echter, zoals wij uit de klacht van de beide Emmasgangers vernemen (Luke 24:21), opeens al die beelden.

Vers 7

7. Maar ik zeg u tegenover die valse gedachten en voorstellingen, waarmee uw verschrikt hart vervuld is, de waarheid: het is voor u nuttig dat Ik van hier wegga. Want als Ik niet wegga, maar, zoals u in uw kortzichtigheid enzwakheid begeert, hier bij u blijf, dan zal de Trooster, van wie Ik reeds vaker heb gesproken (John 14:16, John 14:26; John 15:26), tot u niet komen a); maar als Ik van hier tot de Vader heenga, dan zal Ik Hem tot u zenden en dat deze tot u komt en bij u blijft, daaraan is voor uw waarachtig heil alles gelegen.

a)Luke 24:49.

O nee, niet zo, lieve discipelen. Bedenk niet, hoezeer het u natuurlijk pijn doet dat Ik van u scheid, maar bedenkt hoe nuttig het voor u is! Laat ons toch een beetje over de zaak spreken, wat Ik ermee bedoel. De waarheid, zo wil de Heere hen zeggen, de waarheid bleef voor hen door hun treurige gedachten bedekt, het woord van Jezus moest ze dus tevoorschijn halen. Laat dus het dierbare woord van God een bondige weerlegging geven aan alles wat onze versaagdheid of onze trotsheid ten onrechte spreekt; het gaat ons goed als wij niet vertrouwen op onze bedrieglijke gedachten, maar op Gods onbedrieglijk woord.

Als Jezus zegt, dat het komen van de Trooster afhankelijk is van Zijn heengaan tot de Vader, dan wordt hier niet slechts gesproken van de subjectieve geschiktheid van de discipelen om op te nemen, die de loslating van hetgeen zichtbaar aanwezig is ten voorwaarde heeft, maar over het objectieve vermogen van Christus zelf, om de Geest als Zijn Geest te zenden (vgl. bij John 7:39). Daartoe moest de Geest eerst in de volste zin van het woord Zijn Geest worden, opdat Zijn menselijke natuur, in plaats van beperking van de Geest te zijn, geheel en al van de Geest werd. Verder moest Hij in die plaats ingaan, waardoor Hij, vrij van de beperktheid van het leven op de wereld, Zijn Geest met goddelijke rijkdom overal kon meedelen en dat kon Hij alleen uit de hemel; want pas als Hij in de hemel was, is Hij boven de wereld en Machthebbende van de wereld geworden.

In het Oude Verbond hadden de profeten en overige werktuigen van de theocratie de Heilige Geest als Ambtsgeest ontvangen en de gelovigen hadden de Heilige Geest ontvangen als de Geest van de vrede, van de vertroosting enz. ; maar als de Trooster, in de zin van John 14:1-16 bij Johannes, was Hij in het Oude Verbond nog niet uitgestort.

Als Trooster zou Hij de plaats van Christus innemen, omdat Hij Christus zelf in de gelovigen inplant, de levensgemeenschap tussen Christus en hen teweegbrengt. Dat is het nieuwe, dat de Heilige Geest sinds Christus' verhoging specifiek gegeven wordt als de Geest van Christus, als uitstromend uit de verheerlijkte persoon en de mensheid van de Heere en dat Hij daarom niet slechts de bekerende werkzaamheid volbrengt, die tot de Zoon trekt, zoals aan de gelovigen van het Oude Verbond en ook niet alleen met de bekwaamheid tot enig theocratisch ambt toerust, waardoor Hij de mensen, die Hij vervulde aangreep (zelfs een Bileam), tot inwerking op anderen geschikt maakte en als werktuig gebruikte, maar de wederbarende werkzaamheid, waardoor Hij het meest inwendige, substantiële centrum van de ziel herbaart en herschept, daardoor, dat Hij de hemelse levenskrachten van de verhoogde Heer in dit centrum laat instromen en zo de mens heiligt van diens middelpunt uit naar beide kanten, die van het intellectueel bewuste zowel als van het psychisch-somatische leven. Deze Geest van Christus, deze levende Middelaar tussen de wijnstok en de ranken, kon de Heere pas uitstorten, nadat Hij Zijn leven in de dood had gegeven en het uit de dood als verheerlijkt weer had genomen.

Ook de discipelen werden van hun kant, zolang de Heere met hen omging, te zeer gehouden door het overwicht van Zijn persoonlijke verschijning; zij zouden, had de zichtbare tegenwoordigheid van de Heere voortgeduurd, voortduurend slechts ontvankelijk tegenover Hem zijn geweest. Zouden zij dus tot zelfstandigheid komen, die ook het doel van de mededeling van de Geest was, dan moest vooraf het onthouden van die tegenwoordigheid plaats hebben. Het is u heilzaam dat deze knechtsgestalte van u wordt weggenomen; welnu dan Ik zal ook nog verder als het vleesgeworden woord onder u wonen, maar Ik verlang niet dat u Mij op vleselijke manier zult liefhebben en u met deze melk tevreden, altijd kinderen zult blijven. Onthoud Ik u nu dit lichte voedsel niet, dan zult u nooit naar stevig voedsel hongeren, blijft u slechts vleselijk aan het vleselijke hechten, zo kunt u niet geschikt worden om de Geest in u op te nemen.

Hier ontsluiert de Heere geheel het geheim van de verlossing tot zaligheid. De komst van de Heilige Geest zou de vrucht zijn van de offerande van Christus. Had deze offerande niet plaats, de komst van de Heilige Geest zou onmogelijk zijn. God kan niet voor eeuwig wonen in het hart van die zondaar, zonder dat de zonde van hem weggenomen, verzoend, vergeven is. De Zoon van God moest voor ons, onheilige, de Heilige Geest verwerven om ons te heiligen tot dezelfde zaligheid, waartoe Christus als het hoofd van Zijn lichaam, van de gemeente, door Zijn kruislijden en dood zou ingaan. Zeker was en werkte de Heilige Geest reeds op aarde in de harten van de gelovigen onder het Oude Testament tot en bij de geboorte van Johannes de Doper en die van de Heere; maar dit waren slechts voorbereidende werkzaamheden van de Heilige Geest tot Zijn persoonlijke openbaring en komst als de Gezondene van de Vader en van de Zoon. Om in deze hoedanigheid te kunnen komen moet de Heilige Geest door de menselijke natuur van de Zoon en diens leven, lijden, sterven, opstanding en hemelvaart heengaan. Ook hier moeten wij het gewichtige woord herhalen: "De Heilige Geest was nog niet, omdat Hij nog niet verheerlijkt was (John 7:39). De Heilige Geest was er nog niet voor de in Christus gelovigen, maar in Christus alleen en wel in al Zijn volheid, zonder mate, zodat buiten Christus de Heilige Geest niet kon zijn dan in Zijn eeuwig zelfbestaan. Pas nadat Christus tot de Vader in heerlijkheid zou zijn heengegaan, pas na de hemelvaart, ontving de Zoon van de Vader en zond de Vader de Heilige Geest door de Zoon tot Diens discipelen ook in wondergaven en tot Diens discipelen niet alleen in genadegaven, want van de discipelen lezen wij niet dat zij in vreemde talen spraken of wonderen deden; de dochters van Filippus waren als profetessen enkel uitzonderingen op deze regel. Zo vervangt de ene persoon in de Godheid de andere in het werk van onze behoudenis en toch doet de ene niets zonder de andere. Zij zijn altijd een eenheid in de drieheid, zoals zij een drieheid zijn in de eenheid. Bewonderen wij dan ook nu de hoge Eenheid in de onderscheiden bedelingen van God. In het Oude Testament kondigt de Heilige God de heilige wet af en doet hiermee bij de zondaar de volstrekte behoefte en begeerte ontstaan naar genade, naar de komst van de Zoon van God, als de persoonlijke genade. De Zoon, gekomen zijnde, eist van de Zijnen niet minder dan de volmaaktheid van de Vader de volmaaktheid van de liefde en doet hiermee bij hen de volstrekte behoefte en begeerte ontstaan naar de Heilige Geest, als inwonend in hun harten en Gods geboden daarin schrijvend met machtgeving om ze te volbrengen. Zo was dan de bedeling van het Oude Testament, de bedeling van de voorbereidende genade door God, in Christus, met de Heilige Geest; die van het Nieuwe Testament eerst de bedeling van de Heere zonder de Heilige Geest, toen die van de Heilige Geest zonder zichtbare tegenwoordigheid van de Heere en ten slotte zal het de bedeling zijn van de zich in Zijn volheid openbarende eeuwige, drieëenigen God, de God van het eeuwig verbond van de genade en van de vrede, van God, die alles zijn zal in allen. Zij kenden v r het heengaan van Jezus Hem meer naar het vlees dan naar de Geest, zij bouwden daarom op Hem ook vleselijke verwachtingen. Deze bedrieglijke inbeeldingen en verkeerde gedachten moesten verwijderd zijn, als de Geest van de waarheid tot hen zou komen. De dood van de Heere verstoorde echter, zoals wij uit de klacht van de beide Emmasgangers vernemen (Luke 24:21), opeens al die beelden.

Vers 8

8. En als die, de Trooster, gekomen is, zal Hij Zich als Geest van de waarheid ook betonen aan hen, voor wie u Mijn getuigen moet zijn (John 15:27), Hij zal de wereld overtuigen van zonde en van gerechtigheid en van oordeel.

Men heeft wel in het oog te houden dat Christus hier niet spreekt van geheime inlichtingen, maar van de kracht van de Heilige Geest, die zich in de prediking van het Evangelie door mensen openbaart. Want waarvan komt het anders, dat de mensenstem in de harten dringt, daarin wortel schiet en vruchten draagt, uit stenen vlees en harten vormt en de mensen geheel en al vernieuwt, dan doordat de Geest van Christus hen levend maakt.

Vers 8

8. En als die, de Trooster, gekomen is, zal Hij Zich als Geest van de waarheid ook betonen aan hen, voor wie u Mijn getuigen moet zijn (John 15:27), Hij zal de wereld overtuigen van zonde en van gerechtigheid en van oordeel.

Men heeft wel in het oog te houden dat Christus hier niet spreekt van geheime inlichtingen, maar van de kracht van de Heilige Geest, die zich in de prediking van het Evangelie door mensen openbaart. Want waarvan komt het anders, dat de mensenstem in de harten dringt, daarin wortel schiet en vruchten draagt, uit stenen vlees en harten vormt en de mensen geheel en al vernieuwt, dan doordat de Geest van Christus hen levend maakt.

Vers 11

11. En van oordeel, dat daarom als reeds volkomen kan worden aangemerkt, omdat de overste van deze wereld geoordeeld is (John 12:31) en waaraan alleen zij kunnen ontkomen, die zich onttrekken aan die vorst.

Het woord overtuigen (John 16:8) geeft een terechtwijzing te kennen (Hebrews 12:5. Revelation 3:9), een tot nadenken brengen en dringen tot het doen van rekenschap (Matthew 18:15. Luke 3:19), een overtuigen van onrecht en zo met woorden in de engte dringen, dat hij, met wie men te doen heeft, zich niet onttrekken kan aan hetgeen men hem voorhoudt, maar zich schuldig moet verklaren (John 8:9, John 8:46. 1 Corinthians 14:24. Ephesians 5:11. 1 Timothy 5:20. 2 Timothy 4:2 James 2:9). Het doel is daarbij niet van rechten en veroordelen, maar van terugbrengen en bekeren. Of het gevolg daarvan werkelijke bekering is, hangt af van degene die onderhouden wordt, maar die dan ook, als hij zich niet laat terechtwijzen en bekeren, in het oordeel van de verharding en eindelijk in dat van de verdoemenis valt (Acts 24:25. Romans 11:7, ). Dit onder het oog brengen nu is die werkzaamheid, die de Heilige Geest aan de wereld moet verrichten. Hemzelf kan volgens John 14:47 de wereld niet ontvangen, want zij ziet Hem niet en kent Hem niet. Maar al is het, dat Hij niet door lering en vermaning en vertroosting Zich, evenals aan de gelovigen kan verheerlijken, moet zij toch niet, zoals zij zelf graag zou willen, van Zijn inwerking verschoond blijven: Hij begint haar tegen haar wil te overtuigen en te bestraffen en dwingt haar een erkentenis op, waartegen zij niets kan inbrengen. De werktuigen, waarvan Hij Zich daarbij bedient, zijn die, waartoe de Heere Hem zendt, waartoe Hij komt en waarin Hij nu Zijn verlichtende, heiligede en Christus verheerlijkende werkzaamheid verricht. Door het getuigenis van hun mond en wandel, door hun gehele zijn en bestaan bestraft Hij de wereld, dringt haar tot verklaring, eist van haar rekenschap, houdt haar het onrecht voor en overtuigt haar daarvan, zodat zij zich in haar geweten beschaamd voelt, over handelen en zoeken verschrikt wordt en naar de ene of andere kant beslissen moet of zij de levenskring, waartoe zij tot hiertoe behoorde, wil verlaten en in de levensfeer van de gemeente van God wil overgaan, dan of zij in haar toestand wil volharden. In het laatste geval blijft het echter toch niet met haar als vroeger, maar het wordt voortaan erger dan vroeger, zij wordt tot een verklaarde vijandin van God en van Zijn Christus en vindt door haar vijandschap een smartelijk einde. Het is duidelijk, dat hier bij de wereld in de eerste plaats, evenals reeds in John 15:18, aan de Jodenwereld moet worden gedacht; bij deze was Christus verschenen en in haar midden had Hij Zijn Messiasambt volbracht, maar zij had zich in ongeloof toegesloten en was nu op het punt Hem buiten het kamp te leiden en uit haar midden uit te roeien, zodat Hij niet meer was (Hebrews 13:13. Daniel 9:26). Met het oog hierop verkrijgt dan het woord van de Heere over de straffende werkzaamheid van de Heilige Geest haar verdere bestemming, zoals wij verder nader moeten aanwijzen. Anders is het gesteld met de heidenwereld, in zoverre deze ten eerste niet uit ongelovigen bestaat, maar uit degenen, die nog niet geloven; uit zulke mensen, die tot hiertoe zonder Christus zijn geweest; vreemdelingen van het burgerschap van Israël en vreemdelingen van het verbond van de belofte (Ephesians 2:12). Hier treedt natuurlijk het bestraffen in zijn bijzondere bedoeling, die het ten opzichte van de Joden heeft, op de achtergrond en wordt tot een vermanen of terechtwijzen. Terwijl de Joden reeds tot de hun bekende Christus een valse betrekking hadden ingenomen, waarvan zij als van een strafbaar onrecht overtuigd moeten worden, worden daarentegen de heidenen eerst met Christus bekend gemaakt, tegen een valse verhouding over Hem gewaarschuwd en tot een ware verhouding genodigd. Als nu gezegd wordt: "De Heilige Geest zal de wereld overtuigen van zonde en van gerechtigheid en van oordeel", dan worden hier drie punten aangegeven, waarom de werkzaamheid van de Heilige Geest Zich beweegt, als bestraffende werkzaamheid; zij overtuigt namelijk de Joden-wereld en wijst de heidenwereld terecht. In de grondtekst zijn de drie woorden: Zonde, gerechtigheid, oordeel, zonder artikel, om ze onbepaald en algemeen te laten, terwijl pas de volgende drie verzen nadere verklaring daaromtrent geven. Bij deze nadere verklaring: 1) van zonde, omdat zij in Mij niet geloven; 2) van gerechtigheid, omdat Ik tot Mijn Vader heenga en u zult Mij niet meer zien; 3) van oordeel, omdat de overste van deze wereld geoordeeld is" ontstaat de moeilijke vraag: moeten wij de drie stukken, zonde, gerechtigheid en oordeel op een en hetzelfde gebied, namelijk op dat van de wereld zoeken, zodat, evenals van een zonde van de wereld, ook van een gerechtigheid en een oordeel van de wereld sprake is? Of wordt hier evenals van een drievoudige zaak, ook van een drievoudig gebied gesproken? De zonde behoort tot de wereld, de gerechtigheid tot de Heere Christus, maar het oordeel de vorst van de wereld, de satan? Voor het eerste spreekt dat alle drie begrippen in John 16:8 in gelijke betrekking tot de wereld geplaatst zijn. "De Heilige Geest zal de wereld overtuigen van zonde en van gerechtigheid en van oordeel; " voor het laatste spreekt daarentegen dit, dat in John 16:9 aan de zonde door het "zij" (die tot de wereld behoren) in de zin: "omdat zij in Mij niet geloven", haar gebied, waartoe zij behoort, wordt aangewezen; zo ook in vs, de gerechtigheid door het Ik in de zin: "Omdat Ik tot de Vader heenga; " in John 16:11 het oordeel, in de zin: "omdat de overste van deze wereld geoordeeld is", uitdrukkelijk als het deel van de satan wordt genoemd. De uitleggers, naardat zij voor het een of het ander alternatief beslissen, gaan in twee verschillende klassen van elkaar en bestrijden nu elkaar wederkerig. Hier is echter ook wel het woord van toepassing: "wat God samengevoegd heeft, scheidt de mens niet" en zo geven wij er de voorkeur aan om eensdeels John 16:8 gelijkelijk in de drie stukken op de wereld te laten doelen; aan de andere kant bij John 16:9-John 16:11 de veranderde verhouding te erkennen en diensvolgens de zonde bij de wereld, de gerechtigheid bij Christus en het oordeel bij de vorst van deze wereld te zoeken. Het zal ook snel blijken, om welke reden de bedoeling van de drie begrippen in John 16:9-John 16:11 een andere moet worden dan zij in John 16:8 geweest is. Bij het eerste begrip, zonde, blijft de bedoeling zeker dezelfde; zowel in John 16:9 als in John 16:8 is de wereld het gebied, waartoe zij behoort, maar wel treedt in John 16:9 voor het algemene woord "wereld" in vs 8 het "zij" in de plaats, dat iets bepaalds van de wereld daaruit neemt en in het bijzonder op de Joden doelt. Want terwijl bij de heidenen de bestraffende werkzaamheid van de Heilige Geest, die op de zonde doelt, de zonde in algemene zin opvat en van de schandelijkheid van zulke werken van het vleses overtuigt, zoals de apostel die bijvoorbeeld Galatians 5:19, 1 Corinthians 6:9, optelt (vgl. Acts 14:15, ; Acts 17:22, ; Acts 24:25), ziet deze straffende werkzaamheid bij de Joden zo goed als geheel af van de algemeen werkelijke zonden, die Johannes de Doper vroeger moest bestraffen. Zij bedoelt integendeel die zonde, die sinds Christus gekomen is en Zijn werk volbracht heeft, volgens John 15:22 de hoofdzonde van de Joden is; het ongeloof in deze Jezus van Nazareth, die God tot een Heer en Christus heeft gemaakt, maar die Zijn volk verworpen heeft (vgl. Acts 2:22, ; Acts 3:13, ; Acts 4:8, ; 5:30:, ). Bij het tweede begrip: "gerechtigheid" is duidelijk, dat deze slechts in zoverre op de wereld kan doelen, als zij die niet heeft en zij die daarom moet zoeken. Daarin ligt reeds vanzelf dat de gerechtigheid op een ander gebied gevestigd is dan dat van de wereld en zo wordt in John 16:10 dan haar gebied genoemd. Deze bezit voor Zijn deel de gerechtigheid en nodigt de wereld, die om haar zonden gestraft wordt, tot deelname aan deze Zijn gerechtigheid, terwijl Hij tot de Vader is gegaan en Zijn discipelen Hem voortaan niet meer zien. Door de laatste uitdrukking: "u zult Mij voortaan niet meer zien" omschrijft de Heere het gebied van het geloof, zoals uit de plaatsen Hoofdst 20:29 1 Peter 1:8. 2 Corinthians 5:7 blijkt. Hij noemt de discipelen als degenen, die Hem voortaan niet meer zien, omdat deze, door wier woord de heilige Geest de wereld overtuigt van gerechtigheid, voor hun persoon ook geen andere gerechtigheid hebben dan die van het geloof in de Christus, die ter rechterhand van God verhoogd is, maar zij tevens een vertegenwoordiging van hun volk Israël zijn, dat de vervulling van de in Jeremiah 23:6. Daniel 9:24. Isaiah 45:8, Isaiah 45:25 geschonken beloften niet van een gedroomde toekomst moet verwachten, maar ze moet erkennen als reeds in Hem aanwezig, die weer tot de Vader is gegaan, nadat Hij de goddelijke raad en wil volkomen heeft volbracht. De Heiland doelt hier niet op Zijn lijden en sterven als het middel, waardoor de misdaad verzoend en de eeuwige gerechtigheid aangebracht is, maar integendeel op Zijn heengaan tot de Vader, omdat Hij weer bij de wereld, die de Heilige Geest van gerechtigheid overtuigt, in de eerste plaats de Joden bedoelt. Deze leiden Hem in Zijn kruisiging uit buiten het kamp en roeien Hem uit de theocratische gemeenschap van het volk uit, opdat Hij niet meer bestaan zal (Hebrews 13:13. Daniel 9:26), maar juist daardoor maken zij dat kamp tot een, dat door God verlaten is en hun volksgemeenschap tot een rot van Korach, van wier tent moet wijken en buiten het kamp moet gaan, die gered wil zijn (vgl. Acts 2:40). Bij het derde begrip: "oordeel" wordt in John 16:8 voor de wereld bedoeld, dat zij, zoals het nu met haar gesteld is, het oordeel verdiend en zich waardig gemaakt heeft, dat echter voor haarzelf en voor haar alleen niet tot uitvoering moet komen; in John 16:11 wordt haar daarentegen diegene voorgesteld, die het oordeel reeds heeft ondervonden en daaraan onherroepelijk is overgegeven. Dat is de overste van de wereld, die zij tot hiertoe heeft gediend. Zij zal nu voortgaan hem te dienen en moedwillig blijven onder de vorst van de duisternis; zo wikkelt zij zich in het oordeel van deze vorst en maakt het oordeel, dat door haarzelf teweeg is gebracht, maar tot hiertoe is teruggehouden, nog veel zwaarder. Onttrekt zij zich echter aan de overste van de wereld en neemt zij in geloof Hem, die tot de Vader is gegaan en de gerechtigheid door Hem verworven, aan, dan wordt zij vervolgens onderdaan van de onzichtbare Koning en komt niet in het oordeel maar is van de dood in het leven overgegaan. Met de wereld, in zoverre daaronder het rijk van de satan, of de gemeenschap van de onderdanen ervan moet worden verstaan, moet het onvoorwaardelijk dadelijk eindigen; daarop ziet de overtuigende werkzaamheid van de Heilige Geest. Zij, die door Hem op overtuigende manier geleerd, erkennen dat de vorst van deze wereld geoordeeld is en uit de gemeenschap van zijn onderdanen treden, om deelgenoten van Christus' rijk te worden, ontrukken de vorst van deze wereld zijn rijksgebied en wanneer allen dat deden, dan zou die vorst op aarde niemand meer hebben te beheersen en er zou over de mensenwereld in het geheel geen oordeel zijn. Omdat echter zovelen dat niet doen, valt het laatste oordeel over de mensenwereld samen met de volvoering van het oordeel over de vorst van de wereld, dat reeds in beginsel aanwezig is (Revelation 20:9, ). De tijd komt dat er nog alleen een poel van het vuur is, die brandt van zwavel en die de satan met allen, die tot hem behoren, in zich sluit, maar is geen wereld meer met een overste daarvan. Tot die tijd zal zeker, volgens John 15:18, de wereld haar haat betonen aan hen, waardoor de Heilige Geest hen overtuigt van zonde en van gerechtigheid en van oordeel. Hoe onweersprekelijker zij toch van haar zonde overtuigd wordt, des te erger is haar verdriet, hoe beschamender voor haar de gerechtigheid is van hen, die de aan Gods rechterhand verhoogde Mensenzoon rechtvaardig heeft gemaakt, des te meer zijn dezen natuurlijk voor haar een doorn in het oog en hoe pijnlijker het bewustzijn van het oordeel over haar vorst, aan wie ook zij ten deel vallen, hen wordt, des te woedender proberen zij daartegen op te staan. Maar nu is eenmaal de slang de kop vertreden en de ontzaglijke kronkelingen, die zij nog met haar lichaam maakt, zijn geen bewegingen van een krachtig leven, maar stuiptrekkingen van de dood. Zo sluit zich de afdeling, die voor ons ligt, aan het in John 15:18, gezegde aan en is inleiding tot het slotwoord van de derde rede in John 16:33 Daaruit kunnen wij opmerken dat ook deze tweede rede nu aan haar einde is gekomen.

c. John 16:12-John 16:33. De derde rede. De discipelen worden eensdeels gewezen op de Pinkstergave van de Heilige Geest, die hen in alle waarheid zal leiden en aan de andere kant op het terugzien als het Pascha zal zijn, dat hen in vergelijking van hun tegenwoordige kennis en kracht een aanzienlijke stap voorwaarts zal brengen. Voelen zij zich nu reeds meteen door hetgeen Hij hen zegt in hun geloof zo gesterkt, dat het hen voorkomt als waren zij daarin ook diep geworteld, zo is daarin toch veel zelfbedrog en reeds de eerstvolgende uren zullen dat duidelijk maken. Maar de vrede van de Heere vergezelt hen in alle angsten van deze wereld en zo zullen zij niet bezwijken, maar meer en meer de overwinning mogen genieten, waarmee Hij de wereld voor hen heeft overwonnnen.

Vers 11

11. En van oordeel, dat daarom als reeds volkomen kan worden aangemerkt, omdat de overste van deze wereld geoordeeld is (John 12:31) en waaraan alleen zij kunnen ontkomen, die zich onttrekken aan die vorst.

Het woord overtuigen (John 16:8) geeft een terechtwijzing te kennen (Hebrews 12:5. Revelation 3:9), een tot nadenken brengen en dringen tot het doen van rekenschap (Matthew 18:15. Luke 3:19), een overtuigen van onrecht en zo met woorden in de engte dringen, dat hij, met wie men te doen heeft, zich niet onttrekken kan aan hetgeen men hem voorhoudt, maar zich schuldig moet verklaren (John 8:9, John 8:46. 1 Corinthians 14:24. Ephesians 5:11. 1 Timothy 5:20. 2 Timothy 4:2 James 2:9). Het doel is daarbij niet van rechten en veroordelen, maar van terugbrengen en bekeren. Of het gevolg daarvan werkelijke bekering is, hangt af van degene die onderhouden wordt, maar die dan ook, als hij zich niet laat terechtwijzen en bekeren, in het oordeel van de verharding en eindelijk in dat van de verdoemenis valt (Acts 24:25. Romans 11:7, ). Dit onder het oog brengen nu is die werkzaamheid, die de Heilige Geest aan de wereld moet verrichten. Hemzelf kan volgens John 14:47 de wereld niet ontvangen, want zij ziet Hem niet en kent Hem niet. Maar al is het, dat Hij niet door lering en vermaning en vertroosting Zich, evenals aan de gelovigen kan verheerlijken, moet zij toch niet, zoals zij zelf graag zou willen, van Zijn inwerking verschoond blijven: Hij begint haar tegen haar wil te overtuigen en te bestraffen en dwingt haar een erkentenis op, waartegen zij niets kan inbrengen. De werktuigen, waarvan Hij Zich daarbij bedient, zijn die, waartoe de Heere Hem zendt, waartoe Hij komt en waarin Hij nu Zijn verlichtende, heiligede en Christus verheerlijkende werkzaamheid verricht. Door het getuigenis van hun mond en wandel, door hun gehele zijn en bestaan bestraft Hij de wereld, dringt haar tot verklaring, eist van haar rekenschap, houdt haar het onrecht voor en overtuigt haar daarvan, zodat zij zich in haar geweten beschaamd voelt, over handelen en zoeken verschrikt wordt en naar de ene of andere kant beslissen moet of zij de levenskring, waartoe zij tot hiertoe behoorde, wil verlaten en in de levensfeer van de gemeente van God wil overgaan, dan of zij in haar toestand wil volharden. In het laatste geval blijft het echter toch niet met haar als vroeger, maar het wordt voortaan erger dan vroeger, zij wordt tot een verklaarde vijandin van God en van Zijn Christus en vindt door haar vijandschap een smartelijk einde. Het is duidelijk, dat hier bij de wereld in de eerste plaats, evenals reeds in John 15:18, aan de Jodenwereld moet worden gedacht; bij deze was Christus verschenen en in haar midden had Hij Zijn Messiasambt volbracht, maar zij had zich in ongeloof toegesloten en was nu op het punt Hem buiten het kamp te leiden en uit haar midden uit te roeien, zodat Hij niet meer was (Hebrews 13:13. Daniel 9:26). Met het oog hierop verkrijgt dan het woord van de Heere over de straffende werkzaamheid van de Heilige Geest haar verdere bestemming, zoals wij verder nader moeten aanwijzen. Anders is het gesteld met de heidenwereld, in zoverre deze ten eerste niet uit ongelovigen bestaat, maar uit degenen, die nog niet geloven; uit zulke mensen, die tot hiertoe zonder Christus zijn geweest; vreemdelingen van het burgerschap van Israël en vreemdelingen van het verbond van de belofte (Ephesians 2:12). Hier treedt natuurlijk het bestraffen in zijn bijzondere bedoeling, die het ten opzichte van de Joden heeft, op de achtergrond en wordt tot een vermanen of terechtwijzen. Terwijl de Joden reeds tot de hun bekende Christus een valse betrekking hadden ingenomen, waarvan zij als van een strafbaar onrecht overtuigd moeten worden, worden daarentegen de heidenen eerst met Christus bekend gemaakt, tegen een valse verhouding over Hem gewaarschuwd en tot een ware verhouding genodigd. Als nu gezegd wordt: "De Heilige Geest zal de wereld overtuigen van zonde en van gerechtigheid en van oordeel", dan worden hier drie punten aangegeven, waarom de werkzaamheid van de Heilige Geest Zich beweegt, als bestraffende werkzaamheid; zij overtuigt namelijk de Joden-wereld en wijst de heidenwereld terecht. In de grondtekst zijn de drie woorden: Zonde, gerechtigheid, oordeel, zonder artikel, om ze onbepaald en algemeen te laten, terwijl pas de volgende drie verzen nadere verklaring daaromtrent geven. Bij deze nadere verklaring: 1) van zonde, omdat zij in Mij niet geloven; 2) van gerechtigheid, omdat Ik tot Mijn Vader heenga en u zult Mij niet meer zien; 3) van oordeel, omdat de overste van deze wereld geoordeeld is" ontstaat de moeilijke vraag: moeten wij de drie stukken, zonde, gerechtigheid en oordeel op een en hetzelfde gebied, namelijk op dat van de wereld zoeken, zodat, evenals van een zonde van de wereld, ook van een gerechtigheid en een oordeel van de wereld sprake is? Of wordt hier evenals van een drievoudige zaak, ook van een drievoudig gebied gesproken? De zonde behoort tot de wereld, de gerechtigheid tot de Heere Christus, maar het oordeel de vorst van de wereld, de satan? Voor het eerste spreekt dat alle drie begrippen in John 16:8 in gelijke betrekking tot de wereld geplaatst zijn. "De Heilige Geest zal de wereld overtuigen van zonde en van gerechtigheid en van oordeel; " voor het laatste spreekt daarentegen dit, dat in John 16:9 aan de zonde door het "zij" (die tot de wereld behoren) in de zin: "omdat zij in Mij niet geloven", haar gebied, waartoe zij behoort, wordt aangewezen; zo ook in vs, de gerechtigheid door het Ik in de zin: "Omdat Ik tot de Vader heenga; " in John 16:11 het oordeel, in de zin: "omdat de overste van deze wereld geoordeeld is", uitdrukkelijk als het deel van de satan wordt genoemd. De uitleggers, naardat zij voor het een of het ander alternatief beslissen, gaan in twee verschillende klassen van elkaar en bestrijden nu elkaar wederkerig. Hier is echter ook wel het woord van toepassing: "wat God samengevoegd heeft, scheidt de mens niet" en zo geven wij er de voorkeur aan om eensdeels John 16:8 gelijkelijk in de drie stukken op de wereld te laten doelen; aan de andere kant bij John 16:9-John 16:11 de veranderde verhouding te erkennen en diensvolgens de zonde bij de wereld, de gerechtigheid bij Christus en het oordeel bij de vorst van deze wereld te zoeken. Het zal ook snel blijken, om welke reden de bedoeling van de drie begrippen in John 16:9-John 16:11 een andere moet worden dan zij in John 16:8 geweest is. Bij het eerste begrip, zonde, blijft de bedoeling zeker dezelfde; zowel in John 16:9 als in John 16:8 is de wereld het gebied, waartoe zij behoort, maar wel treedt in John 16:9 voor het algemene woord "wereld" in vs 8 het "zij" in de plaats, dat iets bepaalds van de wereld daaruit neemt en in het bijzonder op de Joden doelt. Want terwijl bij de heidenen de bestraffende werkzaamheid van de Heilige Geest, die op de zonde doelt, de zonde in algemene zin opvat en van de schandelijkheid van zulke werken van het vleses overtuigt, zoals de apostel die bijvoorbeeld Galatians 5:19, 1 Corinthians 6:9, optelt (vgl. Acts 14:15, ; Acts 17:22, ; Acts 24:25), ziet deze straffende werkzaamheid bij de Joden zo goed als geheel af van de algemeen werkelijke zonden, die Johannes de Doper vroeger moest bestraffen. Zij bedoelt integendeel die zonde, die sinds Christus gekomen is en Zijn werk volbracht heeft, volgens John 15:22 de hoofdzonde van de Joden is; het ongeloof in deze Jezus van Nazareth, die God tot een Heer en Christus heeft gemaakt, maar die Zijn volk verworpen heeft (vgl. Acts 2:22, ; Acts 3:13, ; Acts 4:8, ; 5:30:, ). Bij het tweede begrip: "gerechtigheid" is duidelijk, dat deze slechts in zoverre op de wereld kan doelen, als zij die niet heeft en zij die daarom moet zoeken. Daarin ligt reeds vanzelf dat de gerechtigheid op een ander gebied gevestigd is dan dat van de wereld en zo wordt in John 16:10 dan haar gebied genoemd. Deze bezit voor Zijn deel de gerechtigheid en nodigt de wereld, die om haar zonden gestraft wordt, tot deelname aan deze Zijn gerechtigheid, terwijl Hij tot de Vader is gegaan en Zijn discipelen Hem voortaan niet meer zien. Door de laatste uitdrukking: "u zult Mij voortaan niet meer zien" omschrijft de Heere het gebied van het geloof, zoals uit de plaatsen Hoofdst 20:29 1 Peter 1:8. 2 Corinthians 5:7 blijkt. Hij noemt de discipelen als degenen, die Hem voortaan niet meer zien, omdat deze, door wier woord de heilige Geest de wereld overtuigt van gerechtigheid, voor hun persoon ook geen andere gerechtigheid hebben dan die van het geloof in de Christus, die ter rechterhand van God verhoogd is, maar zij tevens een vertegenwoordiging van hun volk Israël zijn, dat de vervulling van de in Jeremiah 23:6. Daniel 9:24. Isaiah 45:8, Isaiah 45:25 geschonken beloften niet van een gedroomde toekomst moet verwachten, maar ze moet erkennen als reeds in Hem aanwezig, die weer tot de Vader is gegaan, nadat Hij de goddelijke raad en wil volkomen heeft volbracht. De Heiland doelt hier niet op Zijn lijden en sterven als het middel, waardoor de misdaad verzoend en de eeuwige gerechtigheid aangebracht is, maar integendeel op Zijn heengaan tot de Vader, omdat Hij weer bij de wereld, die de Heilige Geest van gerechtigheid overtuigt, in de eerste plaats de Joden bedoelt. Deze leiden Hem in Zijn kruisiging uit buiten het kamp en roeien Hem uit de theocratische gemeenschap van het volk uit, opdat Hij niet meer bestaan zal (Hebrews 13:13. Daniel 9:26), maar juist daardoor maken zij dat kamp tot een, dat door God verlaten is en hun volksgemeenschap tot een rot van Korach, van wier tent moet wijken en buiten het kamp moet gaan, die gered wil zijn (vgl. Acts 2:40). Bij het derde begrip: "oordeel" wordt in John 16:8 voor de wereld bedoeld, dat zij, zoals het nu met haar gesteld is, het oordeel verdiend en zich waardig gemaakt heeft, dat echter voor haarzelf en voor haar alleen niet tot uitvoering moet komen; in John 16:11 wordt haar daarentegen diegene voorgesteld, die het oordeel reeds heeft ondervonden en daaraan onherroepelijk is overgegeven. Dat is de overste van de wereld, die zij tot hiertoe heeft gediend. Zij zal nu voortgaan hem te dienen en moedwillig blijven onder de vorst van de duisternis; zo wikkelt zij zich in het oordeel van deze vorst en maakt het oordeel, dat door haarzelf teweeg is gebracht, maar tot hiertoe is teruggehouden, nog veel zwaarder. Onttrekt zij zich echter aan de overste van de wereld en neemt zij in geloof Hem, die tot de Vader is gegaan en de gerechtigheid door Hem verworven, aan, dan wordt zij vervolgens onderdaan van de onzichtbare Koning en komt niet in het oordeel maar is van de dood in het leven overgegaan. Met de wereld, in zoverre daaronder het rijk van de satan, of de gemeenschap van de onderdanen ervan moet worden verstaan, moet het onvoorwaardelijk dadelijk eindigen; daarop ziet de overtuigende werkzaamheid van de Heilige Geest. Zij, die door Hem op overtuigende manier geleerd, erkennen dat de vorst van deze wereld geoordeeld is en uit de gemeenschap van zijn onderdanen treden, om deelgenoten van Christus' rijk te worden, ontrukken de vorst van deze wereld zijn rijksgebied en wanneer allen dat deden, dan zou die vorst op aarde niemand meer hebben te beheersen en er zou over de mensenwereld in het geheel geen oordeel zijn. Omdat echter zovelen dat niet doen, valt het laatste oordeel over de mensenwereld samen met de volvoering van het oordeel over de vorst van de wereld, dat reeds in beginsel aanwezig is (Revelation 20:9, ). De tijd komt dat er nog alleen een poel van het vuur is, die brandt van zwavel en die de satan met allen, die tot hem behoren, in zich sluit, maar is geen wereld meer met een overste daarvan. Tot die tijd zal zeker, volgens John 15:18, de wereld haar haat betonen aan hen, waardoor de Heilige Geest hen overtuigt van zonde en van gerechtigheid en van oordeel. Hoe onweersprekelijker zij toch van haar zonde overtuigd wordt, des te erger is haar verdriet, hoe beschamender voor haar de gerechtigheid is van hen, die de aan Gods rechterhand verhoogde Mensenzoon rechtvaardig heeft gemaakt, des te meer zijn dezen natuurlijk voor haar een doorn in het oog en hoe pijnlijker het bewustzijn van het oordeel over haar vorst, aan wie ook zij ten deel vallen, hen wordt, des te woedender proberen zij daartegen op te staan. Maar nu is eenmaal de slang de kop vertreden en de ontzaglijke kronkelingen, die zij nog met haar lichaam maakt, zijn geen bewegingen van een krachtig leven, maar stuiptrekkingen van de dood. Zo sluit zich de afdeling, die voor ons ligt, aan het in John 15:18, gezegde aan en is inleiding tot het slotwoord van de derde rede in John 16:33 Daaruit kunnen wij opmerken dat ook deze tweede rede nu aan haar einde is gekomen.

c. John 16:12-John 16:33. De derde rede. De discipelen worden eensdeels gewezen op de Pinkstergave van de Heilige Geest, die hen in alle waarheid zal leiden en aan de andere kant op het terugzien als het Pascha zal zijn, dat hen in vergelijking van hun tegenwoordige kennis en kracht een aanzienlijke stap voorwaarts zal brengen. Voelen zij zich nu reeds meteen door hetgeen Hij hen zegt in hun geloof zo gesterkt, dat het hen voorkomt als waren zij daarin ook diep geworteld, zo is daarin toch veel zelfbedrog en reeds de eerstvolgende uren zullen dat duidelijk maken. Maar de vrede van de Heere vergezelt hen in alle angsten van deze wereld en zo zullen zij niet bezwijken, maar meer en meer de overwinning mogen genieten, waarmee Hij de wereld voor hen heeft overwonnnen.

Vers 12

12. Vervolgens sprak Hij tot Zijn discipelen 1) (John 14:1): Nog vele dingen, die tot Mijn onderwijzing behoren, heb Ik u te zeggen 2), wanneer Ik nu het mondeling onderricht, dat Ik u hebgegeven, besluit, maar u kunt met uw beperkt begrip (1 Corinthians 3:1) die nu niet dragen 3), daarom houd Ik dit voor het ogenblik terug en breek nu af.

1) De opmerking, dat in John 16:12-John 16:15 evenals in John 16:7-John 16:11 van de Heilige Geest sprake is, heeft vele uitleggers misleid om te miskennen dat met John 16:11 de afdeling, die met John 15:18 begon, maar ook de gehele rede van John 15:1 afgesloten wordt. Zeker is de laatste van de drie reden van Christus, die met John 16:12 begint, in zoverre met de vorige rede verbonden, dat de werkzaamheid van de Heilige Geest met betrekking tot de wereld hier de inwendig opbouwende werkzaamheid daarvan volgt; dit is echter slechts overbrenging van de een afdeling tot de andere. Hoezeer daarentegen de werkzaamheid van de Heilige Geest, die in John 16:12-John 16:15 geschilderd is, verschilt van die in John 16:7-John 16:11, blijkt reeds daaruit dat in John 14:1 deze beide werkzaamheden van de Heilige Geest voorkomen als lokaal gescheiden, terwijl John 16:7-John 16:11 op 14:15-17 en John 16:12, op 14:25, terugwijst. Evenals Mozes bij zijn afscheid op Jozua wijst (Deuteronomy 31:23), zo wijst Jezus hier op de Heilige Geest, die de Zijnen in alle waarheid zal leiden.

2) Er staat niet: "Ik zou hebben", maar: "Ik heb. " Dit geeft te kennen dat Christus het hen om hun zwakheid niet kan zeggen, wat Hij hun later zal zeggen. De Geest van de waarheid, die het hun zal meedelen, zal geven wat Hij van Christus ontvangt (John 16:14) en door hen zal Christus tot de Zijnen spreken. Van welke aard nu is het vele, dat Christus de apostelen nog heeft te zeggen? Uit het woord in John 15:15 blijkt, dat in de grote hoofdzaken de openbaring door Christus reeds gegeven, een zekere volledigheid heeft en dat de aanvulling, die de Heilige Geest zal geven, slechts op bijzonderheden betrekking kan hebben. Dat onder het vele de profetie van het lot van de kerk de hoofdplaats inneemt, zegt de uitdrukking: "de toekomende dingen zal Hij u verkondigen" en inderdaad wordt de Openbaring an Johannes, die daarover vooral handelt, (vgl. ook Romans 11:11, 1 Corinthians 15:20, 1 Thessalonians 4:13-1 Thessalonians 4:18; 1 Thessalonians 4:2 Thessalonicenzen 2:11-12. 2 Peter 2:1) in Revelation 1:1 aan Christus als haar Schenken toegeschreven, terwijl de Geest, waarin Johannes zich bevond, toen Hij de openbaring ontving, tot dat ontvangen het middel was. Vervolgens is ook bedoeld bijvoorbeeld die openbaring, die Petrus in Acts 10:1 over het deelnemen van de heidenen aan het rijk van Christus, ontvangt; vervolgens behoren hiertoe mededelingen over de grote feiten van Christus' lijden, over Zijn opstanding, Zijn verhoging, die het aanwezig zijn van deze feiten ten grondslag hebben.

3) De Heere verzwijgt voor Zijn discipelen dit vele, omdat zij het nog niet kunnen dragen; de waarheid is een last, zij heeft iets overweldigends. Zij kan niet opeens de zwakke mens worden opgelegd; men moet behoedzaam met haar omgaan; het is, als met de artsenij die, al is zij nog zo heilzaam, doden kan, wanneer zij in massa wordt ingenomen. Er is ook een noodzakelijke economie in de leer van de zaligheid, de pedagogische wijsheid moet werkzaam zijn; eerst moeten de elementen van het geloof begrepen zijn, voordat men tot de hoge artikelen kan opstijgen. De apostelen gaven later ook eerst melk en dan het vaste voedsel.

Vers 12

12. Vervolgens sprak Hij tot Zijn discipelen 1) (John 14:1): Nog vele dingen, die tot Mijn onderwijzing behoren, heb Ik u te zeggen 2), wanneer Ik nu het mondeling onderricht, dat Ik u hebgegeven, besluit, maar u kunt met uw beperkt begrip (1 Corinthians 3:1) die nu niet dragen 3), daarom houd Ik dit voor het ogenblik terug en breek nu af.

1) De opmerking, dat in John 16:12-John 16:15 evenals in John 16:7-John 16:11 van de Heilige Geest sprake is, heeft vele uitleggers misleid om te miskennen dat met John 16:11 de afdeling, die met John 15:18 begon, maar ook de gehele rede van John 15:1 afgesloten wordt. Zeker is de laatste van de drie reden van Christus, die met John 16:12 begint, in zoverre met de vorige rede verbonden, dat de werkzaamheid van de Heilige Geest met betrekking tot de wereld hier de inwendig opbouwende werkzaamheid daarvan volgt; dit is echter slechts overbrenging van de een afdeling tot de andere. Hoezeer daarentegen de werkzaamheid van de Heilige Geest, die in John 16:12-John 16:15 geschilderd is, verschilt van die in John 16:7-John 16:11, blijkt reeds daaruit dat in John 14:1 deze beide werkzaamheden van de Heilige Geest voorkomen als lokaal gescheiden, terwijl John 16:7-John 16:11 op 14:15-17 en John 16:12, op 14:25, terugwijst. Evenals Mozes bij zijn afscheid op Jozua wijst (Deuteronomy 31:23), zo wijst Jezus hier op de Heilige Geest, die de Zijnen in alle waarheid zal leiden.

2) Er staat niet: "Ik zou hebben", maar: "Ik heb. " Dit geeft te kennen dat Christus het hen om hun zwakheid niet kan zeggen, wat Hij hun later zal zeggen. De Geest van de waarheid, die het hun zal meedelen, zal geven wat Hij van Christus ontvangt (John 16:14) en door hen zal Christus tot de Zijnen spreken. Van welke aard nu is het vele, dat Christus de apostelen nog heeft te zeggen? Uit het woord in John 15:15 blijkt, dat in de grote hoofdzaken de openbaring door Christus reeds gegeven, een zekere volledigheid heeft en dat de aanvulling, die de Heilige Geest zal geven, slechts op bijzonderheden betrekking kan hebben. Dat onder het vele de profetie van het lot van de kerk de hoofdplaats inneemt, zegt de uitdrukking: "de toekomende dingen zal Hij u verkondigen" en inderdaad wordt de Openbaring an Johannes, die daarover vooral handelt, (vgl. ook Romans 11:11, 1 Corinthians 15:20, 1 Thessalonians 4:13-1 Thessalonians 4:18; 1 Thessalonians 4:2 Thessalonicenzen 2:11-12. 2 Peter 2:1) in Revelation 1:1 aan Christus als haar Schenken toegeschreven, terwijl de Geest, waarin Johannes zich bevond, toen Hij de openbaring ontving, tot dat ontvangen het middel was. Vervolgens is ook bedoeld bijvoorbeeld die openbaring, die Petrus in Acts 10:1 over het deelnemen van de heidenen aan het rijk van Christus, ontvangt; vervolgens behoren hiertoe mededelingen over de grote feiten van Christus' lijden, over Zijn opstanding, Zijn verhoging, die het aanwezig zijn van deze feiten ten grondslag hebben.

3) De Heere verzwijgt voor Zijn discipelen dit vele, omdat zij het nog niet kunnen dragen; de waarheid is een last, zij heeft iets overweldigends. Zij kan niet opeens de zwakke mens worden opgelegd; men moet behoedzaam met haar omgaan; het is, als met de artsenij die, al is zij nog zo heilzaam, doden kan, wanneer zij in massa wordt ingenomen. Er is ook een noodzakelijke economie in de leer van de zaligheid, de pedagogische wijsheid moet werkzaam zijn; eerst moeten de elementen van het geloof begrepen zijn, voordat men tot de hoge artikelen kan opstijgen. De apostelen gaven later ook eerst melk en dan het vaste voedsel.

Vers 13

13. Maar wanneer die andere Trooster gekomen zal zijn, namelijk de Geest van de waarheid, Hij zal u alles leren en u herinneren wat Ik u gezegd heb (John 14:26) en u zo in al de waarheid leiden 1), zodat u nog in het volledigbezit komt van hetgeen Ik u vroeger gezegd heb en nu nog te zeggen heb, zowel wat de uitwendige omvang als het inwendig verstaan aangaat a). Want Hij zal van Zichzelf niet spreken zonder Zich gestreng te houden aan hetgeen Hem eenmaal is gegeven, maar wat Hij gehoord zal hebben van de Vader, wiens woord ook Mij reeds was toevertrouwd, opdat Ik het u zou verkondigen (John 14:24; John 5:15), dat zal Hij spreken 2), dat zal Hij volledig doen begrijpen en de toekomende dingen, al wat Mij in de staat van de heerlijkheid nog verder tot mededeling aan u zal worden gegeven (Revelation 1:1), zal Hij u verkondigen 3) als degene, door wie Ik met u in bestendige verbintenis blijf (1 John 2:27). a)John 12:49.

Deze woorden hebben de pauselijke doctoren zo verminkt, dat zij zeggen: men moet iets meer hebben dan het Evangelie en de Schrift; daarom moet men ook horen wat de conciliën en de paus zeggen. Hier vragen wij: zou het dan voor de apostelen te zwaar zijn geweest, om te verstaan of te dragen, dat men geen vlees mocht eten en dergelijke wetten? Zij waren er toch volgens Mozes' wet wel aan gewoon om vele dergelijke uitwendige wetten te houden en waren er zo in opgevoed, dat het voor hen wel kinderspel zou zijn geweest. Daarom besluiten wij, als het waar was wat de conciliën leren, dat men kappen moet dragen en maagden blijven, dan zijn de apostelen nooit in de waarheid gekomen, omdat niemand van hen ooit in een klooster is gekomen, noch een van die dwaze wetten gehouden heeft.

De Heere heeft dit woord niet zo bedoeld, alsof Hij niet de gehele waarheid had meegedeeld en de Heilige Geest nieuwe stukken zou leren. Noch dweperij, noch Roomse traditie kan zich op dit woord beroepen, van die laatste Bengel met recht zegt, dat zij het allerminst kan worden gedragen door hen, die de Geest bezitten.

De uitdrukking "al de waarheid" doet zien, dat tijdens de tegenwoordige bedeling geen enkele nieuwe waarheid, tenzij in het woord van de apostelen vervat, aan de kerk geopenbaard zal worden.

2) Er is een geest van de leugen, die de wereld tot ongeloof verblindt en als haar vorst haar beheerst. Van deze heeft de Heere in John 8:44 gezegd: "Als hij de leugen spreekt, spreekt hij uit zichzelf. " Hier plaatst Hij nu tegenover deze de Geest van de waarheid, die niets dan waarheid spreken en leren kan en Hij getuigt daarvan: Hij zal niet van Zichzelf spreken.

In dezelfde afhankelijkheid en gebondenheid, die Jezus in John 5:19; John 7:16, ; John 8:26, John 8:28; John 12:49, van Zichzelf betuigt, beweegt Zich ook de Heilige Geest; want die is niet een Geest van willekeur, maar de Geest van God en kan daarom evenmin de eenheid en het bij elkaar behoren van Vader en Zoon ooit verloochenen, als de Zoon Zijn eenheid met de Vader. Zijn gebondenheid is echter tegelijk vrijheid, omdat de werkzaamheid van de Heilige Geest niet aan een Hem vreemde wet is verbonden, maar alleen aan die, die met Zijn eigen persoon verbonden is en Hij alleen naar Zijn degene natuur handelt, als Hij werkzaam is in volle overeenstemming met de Vader en de Zoon.

Is de Heilige Geest als waarachtig God met de Vader en de Zoon van het begin de Bezitter van alle waarheid en de eeuwig vertrouwde van de goddelijke raadsbesluiten, zo kan Hij ook het toekomstige verkondigen. Reeds in de rede van de apostelen en de Handelingen en hier en daar in de apostolische brieven betoont Hij Zich werkzaam als de Geest van de profetie, maar in de Openbaring, die Johannes ontving, toen Hij in de Geest was, moet Hij Zijn ambt om de gehele toekomst van het rijk van Christus tot aan het einde te verkondigen, volkomen volbrengen. De uitspraak in John 14:26 beschreef de manier, waarop onze evangeliën onder de goddelijke invloed tot stand zijn gekomen; ons vers doet dit ten aanzien van de brieven en de Openbaring. Hier zien wij hoe wij ons de ingeving van de Schrift moeten voorstellen.

Is het zo, dat de Heilige Geest eerst de discipelen in alle waarheid heeft geleid, terwijl zij in die tijd, dat Jezus bij hen was, nog niet alles konden dagen wat Hij hen te zeggen had, dan moest men eindelijk ophouden om bij de berekeningen, bij de uitlegging van de Openbaring van Johannes, over de tijd, waarin de laatste dingen zullen plaatsen, daarom te willen verwerpen, omdat Jezus in Mark 13:32 zegt: "Van die dag en dat uur weet niemand, ook niet de Zoon" en in Acts 1:7 zegt: "Het komt u niet toe te weten de tijden en gelegenheden, die de Vader in Zijn eigen hand gesteld heeft. " De tijdsopgaven, die in dat boek worden gevonden, terwijl zij in de evangeliën en brieven geheel ontbreken, behoren duidelijk ook tot de voortgang in de openbaring van hetgeen toekomstig is en niemand heeft recht ze voor overbodig of v r mystisch en fantastisch te verklaren, integendeel zullen wij in de leer over de laatste dagen en de kerk zolang nog tot geen volkomen juist begrip van het goddelijk raadsbesluit komen als wij nog niet tot een juiste kennis van die opgave zijn gekomen. Het jaar 1882 (= 622 + 1260) zal het uitwijzen.

Als de ongelovigen nog voelen konden, dan moesten zij voelen, dat alleen deze belofte is, haar vervulling het volledigste bewijs is voor de volstrekte waarheid van het Evangelie. Hoe kan het ooit enig mens in de gedachte komen, om na te zijn heengegaan van de aarde, de Geest van God zelfs aan te wijzen, als de voortzetter van zijn arbeid? De beschikking die de Heer hier maakt is een volstrekt Goddelijke beschikking. God alleen beschikt over eeuwen, om ze te doen uitvloeien in de eeuwigheid.

Vers 13

13. Maar wanneer die andere Trooster gekomen zal zijn, namelijk de Geest van de waarheid, Hij zal u alles leren en u herinneren wat Ik u gezegd heb (John 14:26) en u zo in al de waarheid leiden 1), zodat u nog in het volledigbezit komt van hetgeen Ik u vroeger gezegd heb en nu nog te zeggen heb, zowel wat de uitwendige omvang als het inwendig verstaan aangaat a). Want Hij zal van Zichzelf niet spreken zonder Zich gestreng te houden aan hetgeen Hem eenmaal is gegeven, maar wat Hij gehoord zal hebben van de Vader, wiens woord ook Mij reeds was toevertrouwd, opdat Ik het u zou verkondigen (John 14:24; John 5:15), dat zal Hij spreken 2), dat zal Hij volledig doen begrijpen en de toekomende dingen, al wat Mij in de staat van de heerlijkheid nog verder tot mededeling aan u zal worden gegeven (Revelation 1:1), zal Hij u verkondigen 3) als degene, door wie Ik met u in bestendige verbintenis blijf (1 John 2:27). a)John 12:49.

Deze woorden hebben de pauselijke doctoren zo verminkt, dat zij zeggen: men moet iets meer hebben dan het Evangelie en de Schrift; daarom moet men ook horen wat de conciliën en de paus zeggen. Hier vragen wij: zou het dan voor de apostelen te zwaar zijn geweest, om te verstaan of te dragen, dat men geen vlees mocht eten en dergelijke wetten? Zij waren er toch volgens Mozes' wet wel aan gewoon om vele dergelijke uitwendige wetten te houden en waren er zo in opgevoed, dat het voor hen wel kinderspel zou zijn geweest. Daarom besluiten wij, als het waar was wat de conciliën leren, dat men kappen moet dragen en maagden blijven, dan zijn de apostelen nooit in de waarheid gekomen, omdat niemand van hen ooit in een klooster is gekomen, noch een van die dwaze wetten gehouden heeft.

De Heere heeft dit woord niet zo bedoeld, alsof Hij niet de gehele waarheid had meegedeeld en de Heilige Geest nieuwe stukken zou leren. Noch dweperij, noch Roomse traditie kan zich op dit woord beroepen, van die laatste Bengel met recht zegt, dat zij het allerminst kan worden gedragen door hen, die de Geest bezitten.

De uitdrukking "al de waarheid" doet zien, dat tijdens de tegenwoordige bedeling geen enkele nieuwe waarheid, tenzij in het woord van de apostelen vervat, aan de kerk geopenbaard zal worden.

2) Er is een geest van de leugen, die de wereld tot ongeloof verblindt en als haar vorst haar beheerst. Van deze heeft de Heere in John 8:44 gezegd: "Als hij de leugen spreekt, spreekt hij uit zichzelf. " Hier plaatst Hij nu tegenover deze de Geest van de waarheid, die niets dan waarheid spreken en leren kan en Hij getuigt daarvan: Hij zal niet van Zichzelf spreken.

In dezelfde afhankelijkheid en gebondenheid, die Jezus in John 5:19; John 7:16, ; John 8:26, John 8:28; John 12:49, van Zichzelf betuigt, beweegt Zich ook de Heilige Geest; want die is niet een Geest van willekeur, maar de Geest van God en kan daarom evenmin de eenheid en het bij elkaar behoren van Vader en Zoon ooit verloochenen, als de Zoon Zijn eenheid met de Vader. Zijn gebondenheid is echter tegelijk vrijheid, omdat de werkzaamheid van de Heilige Geest niet aan een Hem vreemde wet is verbonden, maar alleen aan die, die met Zijn eigen persoon verbonden is en Hij alleen naar Zijn degene natuur handelt, als Hij werkzaam is in volle overeenstemming met de Vader en de Zoon.

Is de Heilige Geest als waarachtig God met de Vader en de Zoon van het begin de Bezitter van alle waarheid en de eeuwig vertrouwde van de goddelijke raadsbesluiten, zo kan Hij ook het toekomstige verkondigen. Reeds in de rede van de apostelen en de Handelingen en hier en daar in de apostolische brieven betoont Hij Zich werkzaam als de Geest van de profetie, maar in de Openbaring, die Johannes ontving, toen Hij in de Geest was, moet Hij Zijn ambt om de gehele toekomst van het rijk van Christus tot aan het einde te verkondigen, volkomen volbrengen. De uitspraak in John 14:26 beschreef de manier, waarop onze evangeliën onder de goddelijke invloed tot stand zijn gekomen; ons vers doet dit ten aanzien van de brieven en de Openbaring. Hier zien wij hoe wij ons de ingeving van de Schrift moeten voorstellen.

Is het zo, dat de Heilige Geest eerst de discipelen in alle waarheid heeft geleid, terwijl zij in die tijd, dat Jezus bij hen was, nog niet alles konden dagen wat Hij hen te zeggen had, dan moest men eindelijk ophouden om bij de berekeningen, bij de uitlegging van de Openbaring van Johannes, over de tijd, waarin de laatste dingen zullen plaatsen, daarom te willen verwerpen, omdat Jezus in Mark 13:32 zegt: "Van die dag en dat uur weet niemand, ook niet de Zoon" en in Acts 1:7 zegt: "Het komt u niet toe te weten de tijden en gelegenheden, die de Vader in Zijn eigen hand gesteld heeft. " De tijdsopgaven, die in dat boek worden gevonden, terwijl zij in de evangeliën en brieven geheel ontbreken, behoren duidelijk ook tot de voortgang in de openbaring van hetgeen toekomstig is en niemand heeft recht ze voor overbodig of v r mystisch en fantastisch te verklaren, integendeel zullen wij in de leer over de laatste dagen en de kerk zolang nog tot geen volkomen juist begrip van het goddelijk raadsbesluit komen als wij nog niet tot een juiste kennis van die opgave zijn gekomen. Het jaar 1882 (= 622 + 1260) zal het uitwijzen.

Als de ongelovigen nog voelen konden, dan moesten zij voelen, dat alleen deze belofte is, haar vervulling het volledigste bewijs is voor de volstrekte waarheid van het Evangelie. Hoe kan het ooit enig mens in de gedachte komen, om na te zijn heengegaan van de aarde, de Geest van God zelfs aan te wijzen, als de voortzetter van zijn arbeid? De beschikking die de Heer hier maakt is een volstrekt Goddelijke beschikking. God alleen beschikt over eeuwen, om ze te doen uitvloeien in de eeuwigheid.

Vers 14

14. Die zal de omhulsels wegnemen, waarmee u nu nog bedekt bent (Isaiah 25:7, vgl. bijv. John 14:8, ) en Mij in uw ogen verheerlijken. Dan zult u met ontbloot aangezicht (2 Corinthians 3:18) Mijn heerlijkheid aanschouwen en al Mijn woorden en werkenvoortaan in een geheel nieuw licht beschouwen en zo zal Hij, zoals Ik u in John 14:26 zei, alles leren en u alles herinneren wat Ik u gezegd heb; want Hij zal het uit het Mijne nemen en zal het u verkondigen door u inwendig daaraan te herinneren en het u te doen verstaan (John 2:22; John 12:16).

Vers 14

14. Die zal de omhulsels wegnemen, waarmee u nu nog bedekt bent (Isaiah 25:7, vgl. bijv. John 14:8, ) en Mij in uw ogen verheerlijken. Dan zult u met ontbloot aangezicht (2 Corinthians 3:18) Mijn heerlijkheid aanschouwen en al Mijn woorden en werkenvoortaan in een geheel nieuw licht beschouwen en zo zal Hij, zoals Ik u in John 14:26 zei, alles leren en u alles herinneren wat Ik u gezegd heb; want Hij zal het uit het Mijne nemen en zal het u verkondigen door u inwendig daaraan te herinneren en het u te doen verstaan (John 2:22; John 12:16).

Vers 15

15. Al wat de Vader heeft is het Mijne en Mij reeds overgegeven, om het u mee te delen (John 17:10). Daarom heb Ik in de uitspraak, zo-even door u gehoord (John 16:14), gezegd, dat Hij, de Geest van de waarheid, die u in alle waarheid leidt, het uit het Mijne zal nemen en u verkondigen, zodat u geen geheel nieuwe ontdekkingen van Hem heeft te wachten. Daarin toch bestaat Zijn leren, dat Hij Mijn woord in u levend maakt, het voor u in het juiste licht laat voorkomen, de krachten van de toekomende wereld, die daarin liggen, voor u ontsluit en nog onontwikkelde kiemen ontvouwt.

Hier is een geheimnisvolle verwisseling, als het ware een wedijver van goddelijke ootmoed: de Zoon zoekt niets dan de Vader te verheerlijken (John 12:28; John 17:4) en de Geest daarentegen slechts de Zoon te verheerlijken. De Vader verheerlijkt de Zoon in de hemel, doordat Hij Hem aan de rechterhand van Zijn majesteit verhoogt: de Heilige Geest verheerlijkt Hem op aarde, doordat Hij door het heilig evangelie Hem de troon bereidt in de harten van verloste en bekeerde zondaars. Van Christus, de Gezalfde van God, neemt Hij wat Hij hen moet meedelen, die door Hem Christenen d. i. gezalfden worden. Evenals de Heere in het midden van Zijn gehele prediking het majestueuze: "Ik ben het. " stelt (John 8:24), neemt de Heilige Geest Jezus Christus tot het onuitsprekelijk thema van Zijn gehele verkondiging van de zaligheid en terwijl Hij dat doet, verheerlijkt Hij de naam van Jezus als de Heere tot eer van God de Vader en leidt allen, die Zijn verkondiging geloven, in de zalige gemeenschap met de waarachtige God.

Het is de volkomen Heiland, die door de Trooster in de Zijnen woont, de Zoon, die een met de Vader is; daarom kan er geen twijfel zijn of God geeft in de Zoon Zichzelf en niet slechts een gave van God, of uit God, maar alle goddelijk leven, alle krachten en goederen van de eeuwigheid. De gehele volheid van de Godheid heeft zich nu de weg geopend om neer te stromen in menselijke harten en geesten en deze zelfs te vereeuwigen.

Er zijn tijden, waarin al de beloften en leringen van de Bijbel niets baten, tenzij een genadige hand ze ons toedient. Wij zijn dorstig, maar te uitgeput om naar de waterbeek te kruipen. Als een soldaat in de strijd gewond wordt, geeft het hem weinig nut te weten dat er in de hospitalen lieden zijn, die zijn wonden kunnen verbinden en de medicijnen om de smarten, die hij nu lijdt, te verzachten; hij heeft behoefte dat men hem daarheen voert en de hulpmiddelen aanwendt. Zo is het gesteld met onze zielen en om deze behoefte te voorkomen, is er een, namelijk de Geest van de waarheid, die de dingen uit Jezus neemt en ze ons toedient. Denk niet dat Christus zijn genietingen op hemelse plaatsen geplaatst heeft, opdat wij er zelf naar zouden opstijgen; maar hij nadert ons en stort Zijn vrede in onze harten uit. O Christen, als u deze avond onder diepe pijnen gedrukt gaat, uw Vader geeft u geen beloften en laat ze u dan zelf uit het woord halen, als emmers uit een put; maar de belofte, die Hij in het Woord geschreven heeft, zal Hij opnieuw in uw hart schrijven. Hij zal het in Zijn liefde betonen en door Zijn gezegende Geest uw zorgen en moeiten doen verdwijnen. Weet, u treurenden, dat het Gods voorrecht is om elke traan uit het oog van Zijn volk te wissen. De barmhartige Samaritaan zei niet: Hier is wijn en daar is olie voor u; hij schonk werkelijk de olie en de wijn in. Zo geeft Jezus u niet alleen den liefelijken wijn van de belofte, maar Hij houdt de gouden kelk aan uw lippen en stort het levensbloed in uw mond. De arme, zieke, uitgeputte pelgrim krijgt niet slechts kracht om te lopen, maar hij wordt op arendsvleugels gedragen. Heerlijk Evangelie, dat de hulpelozen van alles voorziet, dat tot ons komt, als wij het niet kunnen bereiken, ons genade brengt, voordat wij naar genade zoeken. Hier is evenveel eer in het geven als in de gift. Gelukkige mensen, die de Heilige Geest hebben om Jezus tot hen te brengen.

EVANGELIE OP DE DERDE ZONDAG NA PASEN: JUBlLATE

Vergelijk over de naam van de Zondag de Aanmerkingen bij Psalms 66:1). Evenals het evangelie van de voorgaande Zondag (John 10:12, ) gekozen is om aan het paasgejubel een naklank te geven in de herderlijke trouw van de Heere, zo is dit ook aldus met het evangelie, dat voor deze Zondag is gekozen en waarin de Heer de discipelen verkondigt, dat zij Hem over een kleine tijd zullen terugzien, wel een tijd lang zullen treuren, maar des te grotere vreugde zullen hebben.

Een kleine tijd - dit woord, dat door het gehele evangelie klinkt, 1) stemt tot ernstige weemoed, 2) vermaant tot Christelijke moed, 3) vervult met zalige hoop.

Een kleine tijd: 1) als waarschuwing bij aardse vreugde, 2) als vertroosting bij aards leed, 3) als vermaning bij het aardse beroep.

Van de vreugde en het leed van de Christen: 1) de vreugde van de Christen ontstaat uit het leed, 2) haar vergezelt altijd het leed, 3) maar ten slotte verdwijnt toch alle lijden.

De vreugde, die de Heere aan de Zijnen belooft: 1) een zekere, 2) een grote, 3) een eeuwige vreugde.

De kinderen van God hebben drieërlei geboortedag, waarop leed en vreugde verenigd zijn, 1) de natuurlijke geboortedag; dan wenen zij, maar de betrekkingen verheugen zich, 2) de geestelijke geboortedag, dan wenen zij weer, maar de engelen in de hemel verheugen zich; 3) de hemelse geboortedag, dan gaat het evenmin zonder tranen en wee, maar zeer snel begint het eeuwig gejubel.

Vers 15

15. Al wat de Vader heeft is het Mijne en Mij reeds overgegeven, om het u mee te delen (John 17:10). Daarom heb Ik in de uitspraak, zo-even door u gehoord (John 16:14), gezegd, dat Hij, de Geest van de waarheid, die u in alle waarheid leidt, het uit het Mijne zal nemen en u verkondigen, zodat u geen geheel nieuwe ontdekkingen van Hem heeft te wachten. Daarin toch bestaat Zijn leren, dat Hij Mijn woord in u levend maakt, het voor u in het juiste licht laat voorkomen, de krachten van de toekomende wereld, die daarin liggen, voor u ontsluit en nog onontwikkelde kiemen ontvouwt.

Hier is een geheimnisvolle verwisseling, als het ware een wedijver van goddelijke ootmoed: de Zoon zoekt niets dan de Vader te verheerlijken (John 12:28; John 17:4) en de Geest daarentegen slechts de Zoon te verheerlijken. De Vader verheerlijkt de Zoon in de hemel, doordat Hij Hem aan de rechterhand van Zijn majesteit verhoogt: de Heilige Geest verheerlijkt Hem op aarde, doordat Hij door het heilig evangelie Hem de troon bereidt in de harten van verloste en bekeerde zondaars. Van Christus, de Gezalfde van God, neemt Hij wat Hij hen moet meedelen, die door Hem Christenen d. i. gezalfden worden. Evenals de Heere in het midden van Zijn gehele prediking het majestueuze: "Ik ben het. " stelt (John 8:24), neemt de Heilige Geest Jezus Christus tot het onuitsprekelijk thema van Zijn gehele verkondiging van de zaligheid en terwijl Hij dat doet, verheerlijkt Hij de naam van Jezus als de Heere tot eer van God de Vader en leidt allen, die Zijn verkondiging geloven, in de zalige gemeenschap met de waarachtige God.

Het is de volkomen Heiland, die door de Trooster in de Zijnen woont, de Zoon, die een met de Vader is; daarom kan er geen twijfel zijn of God geeft in de Zoon Zichzelf en niet slechts een gave van God, of uit God, maar alle goddelijk leven, alle krachten en goederen van de eeuwigheid. De gehele volheid van de Godheid heeft zich nu de weg geopend om neer te stromen in menselijke harten en geesten en deze zelfs te vereeuwigen.

Er zijn tijden, waarin al de beloften en leringen van de Bijbel niets baten, tenzij een genadige hand ze ons toedient. Wij zijn dorstig, maar te uitgeput om naar de waterbeek te kruipen. Als een soldaat in de strijd gewond wordt, geeft het hem weinig nut te weten dat er in de hospitalen lieden zijn, die zijn wonden kunnen verbinden en de medicijnen om de smarten, die hij nu lijdt, te verzachten; hij heeft behoefte dat men hem daarheen voert en de hulpmiddelen aanwendt. Zo is het gesteld met onze zielen en om deze behoefte te voorkomen, is er een, namelijk de Geest van de waarheid, die de dingen uit Jezus neemt en ze ons toedient. Denk niet dat Christus zijn genietingen op hemelse plaatsen geplaatst heeft, opdat wij er zelf naar zouden opstijgen; maar hij nadert ons en stort Zijn vrede in onze harten uit. O Christen, als u deze avond onder diepe pijnen gedrukt gaat, uw Vader geeft u geen beloften en laat ze u dan zelf uit het woord halen, als emmers uit een put; maar de belofte, die Hij in het Woord geschreven heeft, zal Hij opnieuw in uw hart schrijven. Hij zal het in Zijn liefde betonen en door Zijn gezegende Geest uw zorgen en moeiten doen verdwijnen. Weet, u treurenden, dat het Gods voorrecht is om elke traan uit het oog van Zijn volk te wissen. De barmhartige Samaritaan zei niet: Hier is wijn en daar is olie voor u; hij schonk werkelijk de olie en de wijn in. Zo geeft Jezus u niet alleen den liefelijken wijn van de belofte, maar Hij houdt de gouden kelk aan uw lippen en stort het levensbloed in uw mond. De arme, zieke, uitgeputte pelgrim krijgt niet slechts kracht om te lopen, maar hij wordt op arendsvleugels gedragen. Heerlijk Evangelie, dat de hulpelozen van alles voorziet, dat tot ons komt, als wij het niet kunnen bereiken, ons genade brengt, voordat wij naar genade zoeken. Hier is evenveel eer in het geven als in de gift. Gelukkige mensen, die de Heilige Geest hebben om Jezus tot hen te brengen.

EVANGELIE OP DE DERDE ZONDAG NA PASEN: JUBlLATE

Vergelijk over de naam van de Zondag de Aanmerkingen bij Psalms 66:1). Evenals het evangelie van de voorgaande Zondag (John 10:12, ) gekozen is om aan het paasgejubel een naklank te geven in de herderlijke trouw van de Heere, zo is dit ook aldus met het evangelie, dat voor deze Zondag is gekozen en waarin de Heer de discipelen verkondigt, dat zij Hem over een kleine tijd zullen terugzien, wel een tijd lang zullen treuren, maar des te grotere vreugde zullen hebben.

Een kleine tijd - dit woord, dat door het gehele evangelie klinkt, 1) stemt tot ernstige weemoed, 2) vermaant tot Christelijke moed, 3) vervult met zalige hoop.

Een kleine tijd: 1) als waarschuwing bij aardse vreugde, 2) als vertroosting bij aards leed, 3) als vermaning bij het aardse beroep.

Van de vreugde en het leed van de Christen: 1) de vreugde van de Christen ontstaat uit het leed, 2) haar vergezelt altijd het leed, 3) maar ten slotte verdwijnt toch alle lijden.

De vreugde, die de Heere aan de Zijnen belooft: 1) een zekere, 2) een grote, 3) een eeuwige vreugde.

De kinderen van God hebben drieërlei geboortedag, waarop leed en vreugde verenigd zijn, 1) de natuurlijke geboortedag; dan wenen zij, maar de betrekkingen verheugen zich, 2) de geestelijke geboortedag, dan wenen zij weer, maar de engelen in de hemel verheugen zich; 3) de hemelse geboortedag, dan gaat het evenmin zonder tranen en wee, maar zeer snel begint het eeuwig gejubel.

Vers 16

16. Een kleine tijd, nog maar weinige uren en u zult Mij niet meer zien en weer een kleine tijd, slechts weinige dagen nadat Ik u verlaten heb en u zult Mij zien, wanneer Ik als de Opgestane u verschijn (John 20:20; John 14:19); want Ik ga heen tot de Vader en de weg, waarop dat plaats heeft, gaat door sterven en opstaan, wanneer Ik Mij eerst aan u moet onttrekken, maar Mij daarna ook aan u kan geven.

De Heere spreekt hier het eigenlijke afscheidswoord. Dit is echter met opzet raadselachtig ingekleed, om door het moeilijke van het verstaan, dat het voor de discipelen had door de bijvoeging: "Want Ik ga heen tot de Vader" aanleiding te hebben tot nadere verklaring. Wat nu de zaak aangaat, die Jezus bedoelt, toont het dubbele: "een kleine tijd" (vgl. Isaiah 10:25. Haggai 2:7), dat wij moeten denken aan feiten, die tot de naast bijzijnde toekomst behoren. Omdat het eerste niet zien duidelijk betrekking heeft op de dood van Christus, die onmiddellijk nabij was, zal men ook ten opzichte van het tweede moeten blijven bij de gebeurtenis, die onder de gaven, die het meest in aanmerking komen, de naaste was; reeds daarom is de voorkeur te geven aan die opvatting, die aan de opstanding denkt boven die, die van de uitstorting van de Heilige Geest spreekt. Aan de laatste te denken is ook daarom onnatuurlijk, omdat Jezus onmogelijk een gebeurtenis kan bedoelen, waarin de discipelen Hem slechts oneigenlijk zagen, met voorbijgaan van een zodanige, waarin zij Hem in eigenlijke zin zagen en die aan die andere voorafging. Daarbij komt dat met het: "u zult Mij zien", het: "Ik zal u terugzien" in John 16:22 overeenkomt, dat niet kan worden gezegd over de uitstorting van de Heilige Geest. De gedachte is dus deze: neemt het ene "een kleine tijd" het lichamelijk zichtbare weg, dan zal het andere die teruggeven. 17. Sommigen dan uit Zijn discipelen zeiden tot elkaar, toen de Heere een ogenblik bij het zo-even gemelde woord stil hield: Wat is dit, dat Hij tot ons zegt? Wat moet dat woord betekenen: een kleine tijd en u zult Mij niet zien en weer een kleine tijd en u zult Mij zien! en wat is dat anderewoord, dat Hij daarbij voegt: want Ik ga heen tot de Vader? Duidelijk geeft Hij daardoor te kennen, dat Hij van ons heengaat en ons alleen in deze wereld achterlaat.

Vers 16

16. Een kleine tijd, nog maar weinige uren en u zult Mij niet meer zien en weer een kleine tijd, slechts weinige dagen nadat Ik u verlaten heb en u zult Mij zien, wanneer Ik als de Opgestane u verschijn (John 20:20; John 14:19); want Ik ga heen tot de Vader en de weg, waarop dat plaats heeft, gaat door sterven en opstaan, wanneer Ik Mij eerst aan u moet onttrekken, maar Mij daarna ook aan u kan geven.

De Heere spreekt hier het eigenlijke afscheidswoord. Dit is echter met opzet raadselachtig ingekleed, om door het moeilijke van het verstaan, dat het voor de discipelen had door de bijvoeging: "Want Ik ga heen tot de Vader" aanleiding te hebben tot nadere verklaring. Wat nu de zaak aangaat, die Jezus bedoelt, toont het dubbele: "een kleine tijd" (vgl. Isaiah 10:25. Haggai 2:7), dat wij moeten denken aan feiten, die tot de naast bijzijnde toekomst behoren. Omdat het eerste niet zien duidelijk betrekking heeft op de dood van Christus, die onmiddellijk nabij was, zal men ook ten opzichte van het tweede moeten blijven bij de gebeurtenis, die onder de gaven, die het meest in aanmerking komen, de naaste was; reeds daarom is de voorkeur te geven aan die opvatting, die aan de opstanding denkt boven die, die van de uitstorting van de Heilige Geest spreekt. Aan de laatste te denken is ook daarom onnatuurlijk, omdat Jezus onmogelijk een gebeurtenis kan bedoelen, waarin de discipelen Hem slechts oneigenlijk zagen, met voorbijgaan van een zodanige, waarin zij Hem in eigenlijke zin zagen en die aan die andere voorafging. Daarbij komt dat met het: "u zult Mij zien", het: "Ik zal u terugzien" in John 16:22 overeenkomt, dat niet kan worden gezegd over de uitstorting van de Heilige Geest. De gedachte is dus deze: neemt het ene "een kleine tijd" het lichamelijk zichtbare weg, dan zal het andere die teruggeven. 17. Sommigen dan uit Zijn discipelen zeiden tot elkaar, toen de Heere een ogenblik bij het zo-even gemelde woord stil hield: Wat is dit, dat Hij tot ons zegt? Wat moet dat woord betekenen: een kleine tijd en u zult Mij niet zien en weer een kleine tijd en u zult Mij zien! en wat is dat anderewoord, dat Hij daarbij voegt: want Ik ga heen tot de Vader? Duidelijk geeft Hij daardoor te kennen, dat Hij van ons heengaat en ons alleen in deze wereld achterlaat.

Vers 18

18. In deze drie zinnen was hen het allerdonkerste wat zij het eerst hadden genoemd. Dat hinderde hen het meest, waarom zij het nogmaals herhaalden. Zij zeiden dan: Wat is dit, dat Hij zegt: Een kleine tijd? Wij weten niet wat Hij zegt.

De discipelen hebben de woorden van de Heere niet misverstaan, zij hebben ze getrouw opgevangen en kunnen ze woordelijk herhalen, maar zij kunnen ze niet begrijpen. Nu overleggen zij met elkaar of niet n de sleutel tot juist verstaan bezit, of zij niet door gemeenschappelijk overleg de oplossing van het raadsel kunnen vinden; zij lossen wat de Heere gezegd heeft in zijn elementaire bestanddelen op en denken gemeenschappelijk na over die raadselachtige rede.

Eerst vraagt de een de ander wat Jezus wel bedoelde, terwijl zij denken dat de oorzaak van het niet verstaan wel een individuele zal zijn. Omdat zij echter op deze weg geen bevredigend antwoord verkrijgen, komen zij tot de slotsom, dat hier een raadsel is, voor de kring van de discipelen volstrekt onoplosbaar. Toch durven zij Christus niet om verklaring vragen, zij schamen zich over hun onwetendheid en vrezen hun Meester pijn te doen als het openbaar wordt, hoe weinig zij nog in Zijn school geleerd hebben.

Zoveel begrijpen zij wel, dat Hij spreekt van een weggaan en van een terugkomen en dat het terugzien dadelijk op het verdwijnen moest volgen; maar hoe is dan daarmee te rijmen, dat Hij tot de Vader gaat, want dan zien zij Hem toch niet? Als Hij gezegd had, dat zij Hem later zouden weerzien, dan zouden zij dat, zo denken zij, beter hebben kunnen verstaan; maar zo is voor hen die onmiddellijk naast elkaar plaatsing van niet zien en terugzien met het "een kleine tijd" volstrekt raadselachtig.

Eerst was het de dood van Jezus, aan welker nabijheid de discipelen niet konden geloven; maar nu die treurige zekerheid hen duidelijker voor ogen staat (vgl. John 16:5), valt het hun nog zwaarder dan vroeger om de gedachte aan een terugkomen van Jezus uit de dood in hun ziel op te nemen. Doden hadden zij zien opstaan door Zijn kracht en op Zijn woord, maar wie zou Hem opwekken, als Hij zelf dood was? Dan bleef hem niets over dan op die dag te wachten, waarop God alle doden zal opwekken (John 11:24), daarmee kunnen zij het "een kleine tijd" niet rijmen.

Wanneer voor de verblijden de langste tijd te kort is, wordt voor de lijdenden de kortste tijd te lang; uren breiden zich uit en verlengen zich als dagen, als jaren. "Ach Heere! hoe lang!" roept de bedroefde ziel van de morgen tot de avond; dan kan zij geen woord minder begrijpen, dan het woord: "Een kleine tijd en u zult Mij zien. " Dat verandert echter zodra de ziel Gods bedoeling begrijpt, de welwillende bedoelingen van God bemerkt en meer begint te denken orver haar eeuwig heil dan over de afwending van tijdelijke droefheid: het is een zalig uur als de mens Gods raad tot zijn zaligheid leert begrijpen.

Vers 18

18. In deze drie zinnen was hen het allerdonkerste wat zij het eerst hadden genoemd. Dat hinderde hen het meest, waarom zij het nogmaals herhaalden. Zij zeiden dan: Wat is dit, dat Hij zegt: Een kleine tijd? Wij weten niet wat Hij zegt.

De discipelen hebben de woorden van de Heere niet misverstaan, zij hebben ze getrouw opgevangen en kunnen ze woordelijk herhalen, maar zij kunnen ze niet begrijpen. Nu overleggen zij met elkaar of niet n de sleutel tot juist verstaan bezit, of zij niet door gemeenschappelijk overleg de oplossing van het raadsel kunnen vinden; zij lossen wat de Heere gezegd heeft in zijn elementaire bestanddelen op en denken gemeenschappelijk na over die raadselachtige rede.

Eerst vraagt de een de ander wat Jezus wel bedoelde, terwijl zij denken dat de oorzaak van het niet verstaan wel een individuele zal zijn. Omdat zij echter op deze weg geen bevredigend antwoord verkrijgen, komen zij tot de slotsom, dat hier een raadsel is, voor de kring van de discipelen volstrekt onoplosbaar. Toch durven zij Christus niet om verklaring vragen, zij schamen zich over hun onwetendheid en vrezen hun Meester pijn te doen als het openbaar wordt, hoe weinig zij nog in Zijn school geleerd hebben.

Zoveel begrijpen zij wel, dat Hij spreekt van een weggaan en van een terugkomen en dat het terugzien dadelijk op het verdwijnen moest volgen; maar hoe is dan daarmee te rijmen, dat Hij tot de Vader gaat, want dan zien zij Hem toch niet? Als Hij gezegd had, dat zij Hem later zouden weerzien, dan zouden zij dat, zo denken zij, beter hebben kunnen verstaan; maar zo is voor hen die onmiddellijk naast elkaar plaatsing van niet zien en terugzien met het "een kleine tijd" volstrekt raadselachtig.

Eerst was het de dood van Jezus, aan welker nabijheid de discipelen niet konden geloven; maar nu die treurige zekerheid hen duidelijker voor ogen staat (vgl. John 16:5), valt het hun nog zwaarder dan vroeger om de gedachte aan een terugkomen van Jezus uit de dood in hun ziel op te nemen. Doden hadden zij zien opstaan door Zijn kracht en op Zijn woord, maar wie zou Hem opwekken, als Hij zelf dood was? Dan bleef hem niets over dan op die dag te wachten, waarop God alle doden zal opwekken (John 11:24), daarmee kunnen zij het "een kleine tijd" niet rijmen.

Wanneer voor de verblijden de langste tijd te kort is, wordt voor de lijdenden de kortste tijd te lang; uren breiden zich uit en verlengen zich als dagen, als jaren. "Ach Heere! hoe lang!" roept de bedroefde ziel van de morgen tot de avond; dan kan zij geen woord minder begrijpen, dan het woord: "Een kleine tijd en u zult Mij zien. " Dat verandert echter zodra de ziel Gods bedoeling begrijpt, de welwillende bedoelingen van God bemerkt en meer begint te denken orver haar eeuwig heil dan over de afwending van tijdelijke droefheid: het is een zalig uur als de mens Gods raad tot zijn zaligheid leert begrijpen.

Vers 19

19. Jezus dan, die hen met opzet een korte tijd aan zichzelf had overgelaten, bekende dat zij Hem wilden vragen en dit alleen uit een zekere vrees niet waagden. Hij kwam hun nog onuitgesproken verlangen naar nadere opheldering jegens het raadselachtig woord vriendelijk tegen en zei tot hen: Vraagt u daarvan onder elkaar, dat Ik te voren gezegd heb: Een kleine tijd en u zult Mij niet zien en weer een kleine tijd en u zult Mij zien? Kunt u vooral dat een kleine tijd niet begrijpen?

Dat het "bekennen" van Jezus hier een erkennen is van Hem, die wist wat in de mens was (John 2:25; John 6:61), omdat de discipelen hun mening om Hem te ondervragen op generlei manier uitwendig hadden doen kennen, blijkt uit John 16:30 , waar de discipelen uit het antwoord van Christus op de vraag, die hun was voorgekomen, besluiten dat Hij alles weet.

Hij wil hen juist niet Zijn goddelijke alwetendheid opnieuw bewijzen, maar zij moeten de oude voorkomende liefde en vriendelijkheid nog eens smaken.

De Heere herhaalt de woorden, die hen bevreemden en Johannes schrijft ze hier nog eens: hoe lang moeten wij daarover leren! Wij weten nu wel wat Christus bedoeld heeft met het "een kleine tijd", dat hier zeven keer staat, maar zo vaak de droefheid van de discipelen over het niet zien, zo vaak zich het wenen en treuren in het leven van ons Zijn discipelen, herhaalt, wanneer de Heere Zijn aangezicht voor ons verbergt en ons onze ellende laat voelen, ligt de zucht van de heilige Bernhard in ons hart: "O u kleine, kleine tijd, wat bent u toch lang!

Vers 19

19. Jezus dan, die hen met opzet een korte tijd aan zichzelf had overgelaten, bekende dat zij Hem wilden vragen en dit alleen uit een zekere vrees niet waagden. Hij kwam hun nog onuitgesproken verlangen naar nadere opheldering jegens het raadselachtig woord vriendelijk tegen en zei tot hen: Vraagt u daarvan onder elkaar, dat Ik te voren gezegd heb: Een kleine tijd en u zult Mij niet zien en weer een kleine tijd en u zult Mij zien? Kunt u vooral dat een kleine tijd niet begrijpen?

Dat het "bekennen" van Jezus hier een erkennen is van Hem, die wist wat in de mens was (John 2:25; John 6:61), omdat de discipelen hun mening om Hem te ondervragen op generlei manier uitwendig hadden doen kennen, blijkt uit John 16:30 , waar de discipelen uit het antwoord van Christus op de vraag, die hun was voorgekomen, besluiten dat Hij alles weet.

Hij wil hen juist niet Zijn goddelijke alwetendheid opnieuw bewijzen, maar zij moeten de oude voorkomende liefde en vriendelijkheid nog eens smaken.

De Heere herhaalt de woorden, die hen bevreemden en Johannes schrijft ze hier nog eens: hoe lang moeten wij daarover leren! Wij weten nu wel wat Christus bedoeld heeft met het "een kleine tijd", dat hier zeven keer staat, maar zo vaak de droefheid van de discipelen over het niet zien, zo vaak zich het wenen en treuren in het leven van ons Zijn discipelen, herhaalt, wanneer de Heere Zijn aangezicht voor ons verbergt en ons onze ellende laat voelen, ligt de zucht van de heilige Bernhard in ons hart: "O u kleine, kleine tijd, wat bent u toch lang!

Vers 20

20. Voorwaar, voorwaar Ik zeg u, dat u zult huilen en klagelijk wenen, evenals men om een dode weent (Matthew 2:18; Matthew 11:17). Nog heeft u geen begrip van de geweldige afwisseling van smart en vreugde, die u in de eerstvolgende drie dagen zult ondervinden, maar niet af te wenden is de smart en de vreugde zal evenmin uitblijven. U zult grote droefheid hebben, maar de wereld van de vijandige Joden zal zich over het eindelijk gelukte werk, dat zij reeds lang hebben willen volbrengen, verblijden; en u zult, terwijl de wereld zo een tijd lang jubelt en juicht, bedroefd zijn als degenen, aan wie een en alles is ontnomenen wier gehele hoop is vernietigd (Matthew 9:15), maar uw droefheid zal slechts een kleine tijd duren en dan tot blijdschap worden (Psalms 30:6, Psalms 30:12).

Omdat Hij de gebeurtenissen, die elkaar snel zullen volgen, niet zo duidelijk voor hen schetsen kan, dat zij alles volkomen begrijpen, verplaatst Hij zich in hun gemoedstoestand en begrijpt de tegenovergestelde en plotselinge indrukken, die deze gebeurtenissen bij hen zullen doen ontstaan. De grootste vreugde zal op de grootste smart volgen en deze zal kort zijn, kort als het lijden van de vrouw, die een kind ter wereld brengt. Hij heeft slechts n enkel ogenblik nodig, om tot de Vader te gaan en terug te keren. Dit ogenblik echter is voor hen verschrikkelijk en het is volstrekt nodig dat zij het ondervinden, Hij kan hen ook met de beste wil van deze pijn niet ontslaan; daarna zal hun vreugde onvermengd en hun macht onbeperkt zijn. De eerste helft van het vers schildert het grote leed, dat hun wacht, in zijn eerste ontzaggelijke vorm, zoals daar tegenover het gejubel van de wereld staat; de tweede helft stelt hetzelfde grote leed voor in zijn diepte, zoals het verandert in gejubel voor henzelf. Het tweede woord: "U zult bedroefd zijn", dient er deels toe om de diepte van hun troosteloosheid te kenschetsen (ziet "het huilen en klagelijk wenen" op de dood van de Heere, het "bedroefd zijn" op het schijnbaar teniet gaan van hun hoop op het te verwachten Godsrijk en Israëls verlossing): maar ook gedeeltelijk om de tweede tegenstelling in te leiden en de mate van hun vreugde aan te geven. Niet alleen zal voor hen de vreugde op de droefheid volgen, maar integendeel daaruit opgroeien; zal de droefheid in vreugde veranderen, dan zal de grondeloze diepte van hun treurigheid de hemelse maat van hun vreugde zijn.

In Esther 9:22 staat geschreven van de goddeloze, wraakzuchtige vreugde van het geredde Israël, die een zwak voorbeeld voor de betere blijft. Evenzo spreekt de Heere hier van smart, die zal worden verwisseld in vreugde en van leed, dat blijde dagen zal aanbrengen. Hij doet dat misschien niet zonder er op te zinspelen dat voor het valse Israël zijn Purim zal worden omgekeerd, dat het vierde, als het zich verheugde en feestdagen hield, toen het meende van Hem bevrijd te zijn, evenalsof Hij een tweede Haman, een vijand van de Joden geweest zou zijn, die van rechtswege aan het kruis hing. Dat leedvermaak van de aan Christus vijandige Jodenwereld, was de scherpste prikkel bij de droefheid van de discipelen (Psalms 42:11); niemand zal ze troosten of medelijden hebben met hun leed, maar ieder zal met hen lachen en hen bespotten.

Het behoort tot het kenteken van een goddelijke zin, als u bedroefd maakt wat de wereld verheugt; in uw hart moet het tegendeel zijn van wereldsgezindheid en deze soort van droefheid moet uw diepste droefheid zijn. Hij, wiens droefheid altijd alleen voortkomt uit schade aan zijn persoonlijk of familiebelang, heeft nog geen waar Christelijk hart; de zaak van onze Koning Jezus is van meer gewicht dan onze zaken. Bent u vaak bedroefd, vraag uzelf dan af waaruit uw bekommernissen plegen voort te komen en wanneer altijd uw bijzondere belangen alleen de oorzaak daarvan zijn, schaam u dan, dat uw hart nog zo eng, zo zelfzuchtig is.

Vers 20

20. Voorwaar, voorwaar Ik zeg u, dat u zult huilen en klagelijk wenen, evenals men om een dode weent (Matthew 2:18; Matthew 11:17). Nog heeft u geen begrip van de geweldige afwisseling van smart en vreugde, die u in de eerstvolgende drie dagen zult ondervinden, maar niet af te wenden is de smart en de vreugde zal evenmin uitblijven. U zult grote droefheid hebben, maar de wereld van de vijandige Joden zal zich over het eindelijk gelukte werk, dat zij reeds lang hebben willen volbrengen, verblijden; en u zult, terwijl de wereld zo een tijd lang jubelt en juicht, bedroefd zijn als degenen, aan wie een en alles is ontnomenen wier gehele hoop is vernietigd (Matthew 9:15), maar uw droefheid zal slechts een kleine tijd duren en dan tot blijdschap worden (Psalms 30:6, Psalms 30:12).

Omdat Hij de gebeurtenissen, die elkaar snel zullen volgen, niet zo duidelijk voor hen schetsen kan, dat zij alles volkomen begrijpen, verplaatst Hij zich in hun gemoedstoestand en begrijpt de tegenovergestelde en plotselinge indrukken, die deze gebeurtenissen bij hen zullen doen ontstaan. De grootste vreugde zal op de grootste smart volgen en deze zal kort zijn, kort als het lijden van de vrouw, die een kind ter wereld brengt. Hij heeft slechts n enkel ogenblik nodig, om tot de Vader te gaan en terug te keren. Dit ogenblik echter is voor hen verschrikkelijk en het is volstrekt nodig dat zij het ondervinden, Hij kan hen ook met de beste wil van deze pijn niet ontslaan; daarna zal hun vreugde onvermengd en hun macht onbeperkt zijn. De eerste helft van het vers schildert het grote leed, dat hun wacht, in zijn eerste ontzaggelijke vorm, zoals daar tegenover het gejubel van de wereld staat; de tweede helft stelt hetzelfde grote leed voor in zijn diepte, zoals het verandert in gejubel voor henzelf. Het tweede woord: "U zult bedroefd zijn", dient er deels toe om de diepte van hun troosteloosheid te kenschetsen (ziet "het huilen en klagelijk wenen" op de dood van de Heere, het "bedroefd zijn" op het schijnbaar teniet gaan van hun hoop op het te verwachten Godsrijk en Israëls verlossing): maar ook gedeeltelijk om de tweede tegenstelling in te leiden en de mate van hun vreugde aan te geven. Niet alleen zal voor hen de vreugde op de droefheid volgen, maar integendeel daaruit opgroeien; zal de droefheid in vreugde veranderen, dan zal de grondeloze diepte van hun treurigheid de hemelse maat van hun vreugde zijn.

In Esther 9:22 staat geschreven van de goddeloze, wraakzuchtige vreugde van het geredde Israël, die een zwak voorbeeld voor de betere blijft. Evenzo spreekt de Heere hier van smart, die zal worden verwisseld in vreugde en van leed, dat blijde dagen zal aanbrengen. Hij doet dat misschien niet zonder er op te zinspelen dat voor het valse Israël zijn Purim zal worden omgekeerd, dat het vierde, als het zich verheugde en feestdagen hield, toen het meende van Hem bevrijd te zijn, evenalsof Hij een tweede Haman, een vijand van de Joden geweest zou zijn, die van rechtswege aan het kruis hing. Dat leedvermaak van de aan Christus vijandige Jodenwereld, was de scherpste prikkel bij de droefheid van de discipelen (Psalms 42:11); niemand zal ze troosten of medelijden hebben met hun leed, maar ieder zal met hen lachen en hen bespotten.

Het behoort tot het kenteken van een goddelijke zin, als u bedroefd maakt wat de wereld verheugt; in uw hart moet het tegendeel zijn van wereldsgezindheid en deze soort van droefheid moet uw diepste droefheid zijn. Hij, wiens droefheid altijd alleen voortkomt uit schade aan zijn persoonlijk of familiebelang, heeft nog geen waar Christelijk hart; de zaak van onze Koning Jezus is van meer gewicht dan onze zaken. Bent u vaak bedroefd, vraag uzelf dan af waaruit uw bekommernissen plegen voort te komen en wanneer altijd uw bijzondere belangen alleen de oorzaak daarvan zijn, schaam u dan, dat uw hart nog zo eng, zo zelfzuchtig is.

Vers 21

21. a)Een vrouw, wanneer zij baart, heeft droefheid; zij moet vele pijnen en angsten doorstaan (Genesis 3:16), omdat haar uur, waardoor zij volgens Gods beschikking heen moet, gekomen is; maar wanneer zij het kind gebaard heeft, gedenkt zij de benauwdheid niet meer en vergeet de pijn, waarin zij was, om de blijdschap, dat een mens ter wereld geboren is (Genesis 4:1).

a)Isaiah 26:17.

Vers 21

21. a)Een vrouw, wanneer zij baart, heeft droefheid; zij moet vele pijnen en angsten doorstaan (Genesis 3:16), omdat haar uur, waardoor zij volgens Gods beschikking heen moet, gekomen is; maar wanneer zij het kind gebaard heeft, gedenkt zij de benauwdheid niet meer en vergeet de pijn, waarin zij was, om de blijdschap, dat een mens ter wereld geboren is (Genesis 4:1).

a)Isaiah 26:17.

Vers 22

22. En u dan heeft, zoals een vrouw, die tot de geboorteweeën komt (vgl. Revelation 12:2, Revelation 12:5) nu Mijn uur van sterven aanvangt, wel droefheid, die een bepaalde tijd zal aanhouden; maar Ik zal, wanneer Ik op de derde dag weer ben opgestaan van de dood, u weer zien a) en uw hart zal zich verblijden, omdat u Mij dan voor altijd en in heerlijkheid weer heeft en niemand zal uw blijdschap van u wegnemen, omdat niemand Mij voortaan aan u zal kunnen ontroven (Romans 6:9 v. ). a) John 20:20.

Met een hartelijk welgevallen staat de Heere stil bij de afwisseling van droefheid en vreugde van de Zijnen. Als was het Hemzelf in de nabijheid van Zijn zwaar lijden een troost, spreekt Hij er meer van dan eigenlijk de vraag van de discipelen noodzakelijk schijnt te hebben gemaakt. Hij vergelijkt het kerkje, de kleine vergadering van de Zijnen, met een vrouw; Zichzelf met een kindje, dat door de opstanding in zekere zin wordt geboren en de veertig uren, waarin de Zijnen Hem niet zien, met de droefheid, die gedurende de veertig uren op de Zijnen drukte, met het geboorteuur van een vrouw. Evenals een vrouw, die een zoon baart, smart en droevige angsten ervaart totdat zij haar zoontje heeft, zo voelen de discipelen en de heilige vrouwen smart en angst, totdat hen in de opstanding de Zoon opnieuw geboren, het Kind opnieuw gegeven is, dat de vreugde is van hemel en van aarde (Isaiah 9:6 v. ). Evenals de smart van een, die baart, niet een is die in de dood doet wegzinken, maar een die leven geeft en gewoonlijk met angstige haast tot een heerlijk doel voortgaat, zo was de droefheid van de discipelen, hoe zwaar die door hen werd voeld, toch in van de waarheid en volgens het woord van de Heere een, die niet bij de dood zou eindigen - een voorgevoel, een verwachting moest door het woord van de Heere, dat Hij van de barende vrouw sprak, in hen worden opgewekt. En evenals de smart, van een, die baart in vreugde wordt veranderd, zodra zij de blijde aanblik van haar kind heeft, evenals daar plotseling, bijna zonder overgang, smart en vreugde afwisselen, zo zou de angst en vreugde van de discipelen snel, plotseling, op heerlijke manier in vreugde veranderen, zodra zij de Christus, uit de dood opnieuw geboren, weer hadden. De paasvreugde stond met onverwachte kracht uit het graf van de Herrezene op en verzadigde de treurende gemeente van Christus met wellust als met een stroom. Deze blijdschap en paasvreugde heeft van de Heere een belofte, dat zij onvergankelijk en onsterfelijk zou zijn: "Niemand zal uw blijdschap van u wegnemen" zegt Hij. Van de vreugde van de wereld zegt een heilige van God, dat zij lijkt op een licht van was of vet, dat slechts leeft door zichzelf te verteren en eindelijk in damp is opgelost. Hoe waar is dat! Maar zo is de paasvreugde niet; zij verbruikt zichzelf niet en verdampt niet, zij is een blijvende, een voortdurende. De paasvreugde kwam door het weerzien van Jezus en men kon daarom denken, dat zij ook alleen door het zien van Jezus werd onderhouden, dat zij moest ophouden wanneer Christus door Zijn heengaan tot de Vader, d. i. door Zijn hemelvaart, aan de ogen van de Zijnen werd onttrokken. Maar dergelijke gedachte is ten onrechte; de paasvreugde was wel verbonden met het zien van Jezus, omdat in het zien het bewijs lag dat Hij liefde was, maar zij was geen vreugde, die in zien bestond; zij bestond integendeel in de zekerheid van het leven van Christus. Toen de Heere niet meer gezien kon worden, omdat Hij in het graf lag, waren de discipelen bedroefd, want de Heere was dood; maar toen Hij voor hun ogen ten hemel opvoer en een wolk Hem voor hun ogen wegnam, was Hij niet dood, integendeel Hij besteeg de troon van het eeuwige leven. En hoe volkomen Hij leefde, hoe de Vader Hem alle macht had gegeven in hemel en op aarde, hoe Hij, ofschoon onzichtbaar, midden onder hen bleef en werkte, hoe Hij hemel en aarde met Zijn heilige en machtige tegenwoordigheid vervulde, dat ondervonden zij hoe langer hoe meer; Hij leefde - en wat hun werd ontnomen was slechts het zien en dat niet voor altijd, omdat toch heilige engelen dadelijk na Zijn hemelvaart Zijn zichtbare terugkomst predikten. Daarom neemt de hemelvaart van de Heere de paasvreugde volstrekt niet weg; de vreugde bleef en wel te sterker, levendiger en ijveriger, omdat men de zichtbare tegenwoordigheid van de Heere te wachten had en nu het gehele leven van de discipelen en van alle Zijn heilige een feestelijke voorbereiding was voor de dag van Zijn zichtbare terugkomst. Vol van de zekerheid van Zijn leven, vol verlangen om Hem weer te zien, vol van zalige verwachting zijn de discipelen geworden door de hemelvaart en het heengaan van de Heere.

Vers 22

22. En u dan heeft, zoals een vrouw, die tot de geboorteweeën komt (vgl. Revelation 12:2, Revelation 12:5) nu Mijn uur van sterven aanvangt, wel droefheid, die een bepaalde tijd zal aanhouden; maar Ik zal, wanneer Ik op de derde dag weer ben opgestaan van de dood, u weer zien a) en uw hart zal zich verblijden, omdat u Mij dan voor altijd en in heerlijkheid weer heeft en niemand zal uw blijdschap van u wegnemen, omdat niemand Mij voortaan aan u zal kunnen ontroven (Romans 6:9 v. ). a) John 20:20.

Met een hartelijk welgevallen staat de Heere stil bij de afwisseling van droefheid en vreugde van de Zijnen. Als was het Hemzelf in de nabijheid van Zijn zwaar lijden een troost, spreekt Hij er meer van dan eigenlijk de vraag van de discipelen noodzakelijk schijnt te hebben gemaakt. Hij vergelijkt het kerkje, de kleine vergadering van de Zijnen, met een vrouw; Zichzelf met een kindje, dat door de opstanding in zekere zin wordt geboren en de veertig uren, waarin de Zijnen Hem niet zien, met de droefheid, die gedurende de veertig uren op de Zijnen drukte, met het geboorteuur van een vrouw. Evenals een vrouw, die een zoon baart, smart en droevige angsten ervaart totdat zij haar zoontje heeft, zo voelen de discipelen en de heilige vrouwen smart en angst, totdat hen in de opstanding de Zoon opnieuw geboren, het Kind opnieuw gegeven is, dat de vreugde is van hemel en van aarde (Isaiah 9:6 v. ). Evenals de smart van een, die baart, niet een is die in de dood doet wegzinken, maar een die leven geeft en gewoonlijk met angstige haast tot een heerlijk doel voortgaat, zo was de droefheid van de discipelen, hoe zwaar die door hen werd voeld, toch in van de waarheid en volgens het woord van de Heere een, die niet bij de dood zou eindigen - een voorgevoel, een verwachting moest door het woord van de Heere, dat Hij van de barende vrouw sprak, in hen worden opgewekt. En evenals de smart, van een, die baart in vreugde wordt veranderd, zodra zij de blijde aanblik van haar kind heeft, evenals daar plotseling, bijna zonder overgang, smart en vreugde afwisselen, zo zou de angst en vreugde van de discipelen snel, plotseling, op heerlijke manier in vreugde veranderen, zodra zij de Christus, uit de dood opnieuw geboren, weer hadden. De paasvreugde stond met onverwachte kracht uit het graf van de Herrezene op en verzadigde de treurende gemeente van Christus met wellust als met een stroom. Deze blijdschap en paasvreugde heeft van de Heere een belofte, dat zij onvergankelijk en onsterfelijk zou zijn: "Niemand zal uw blijdschap van u wegnemen" zegt Hij. Van de vreugde van de wereld zegt een heilige van God, dat zij lijkt op een licht van was of vet, dat slechts leeft door zichzelf te verteren en eindelijk in damp is opgelost. Hoe waar is dat! Maar zo is de paasvreugde niet; zij verbruikt zichzelf niet en verdampt niet, zij is een blijvende, een voortdurende. De paasvreugde kwam door het weerzien van Jezus en men kon daarom denken, dat zij ook alleen door het zien van Jezus werd onderhouden, dat zij moest ophouden wanneer Christus door Zijn heengaan tot de Vader, d. i. door Zijn hemelvaart, aan de ogen van de Zijnen werd onttrokken. Maar dergelijke gedachte is ten onrechte; de paasvreugde was wel verbonden met het zien van Jezus, omdat in het zien het bewijs lag dat Hij liefde was, maar zij was geen vreugde, die in zien bestond; zij bestond integendeel in de zekerheid van het leven van Christus. Toen de Heere niet meer gezien kon worden, omdat Hij in het graf lag, waren de discipelen bedroefd, want de Heere was dood; maar toen Hij voor hun ogen ten hemel opvoer en een wolk Hem voor hun ogen wegnam, was Hij niet dood, integendeel Hij besteeg de troon van het eeuwige leven. En hoe volkomen Hij leefde, hoe de Vader Hem alle macht had gegeven in hemel en op aarde, hoe Hij, ofschoon onzichtbaar, midden onder hen bleef en werkte, hoe Hij hemel en aarde met Zijn heilige en machtige tegenwoordigheid vervulde, dat ondervonden zij hoe langer hoe meer; Hij leefde - en wat hun werd ontnomen was slechts het zien en dat niet voor altijd, omdat toch heilige engelen dadelijk na Zijn hemelvaart Zijn zichtbare terugkomst predikten. Daarom neemt de hemelvaart van de Heere de paasvreugde volstrekt niet weg; de vreugde bleef en wel te sterker, levendiger en ijveriger, omdat men de zichtbare tegenwoordigheid van de Heere te wachten had en nu het gehele leven van de discipelen en van alle Zijn heilige een feestelijke voorbereiding was voor de dag van Zijn zichtbare terugkomst. Vol van de zekerheid van Zijn leven, vol verlangen om Hem weer te zien, vol van zalige verwachting zijn de discipelen geworden door de hemelvaart en het heengaan van de Heere.

Vers 23

23. En in die dag, waarmee een geheel nieuwe tijd voor u begint, waarin u boven het nederige standpunt, tot hiertoe door u ingenomen, verheven zult zijn, zult u Mij niets vragen op de manier van nog onmondigen en onverstandigen, zoals u dat vroeger vaker heeft gedaan (John 16:17, John 14:5, John 14:8, John 14:22). Evenals Mijn wezen en leven, zo zal ook het uwe in zijn doel en streven, u in een nieuw, helder licht voorkomen.

De toestand waarin u dan, nadat de Heilige Geest u in de gehele waarheid zal hebben in geleid, gekomen zult zijn staat in verhouding tot de tegenwoordige, als die van de rijpe, bedachtzame, mannelijke leeftijd tot die van de kindsheid, waarin naar alles wordt gevraagd, omdat het middenpunt en de samenhang van het geheel door het kind niet gekend wordt.

De opstanding van Christus is in zo sterke zin de oplossing van alle raadsels en duisterheden, waarvoor nu nog en in de eerstvolgende tijd de discipelen gedrukt worden, dat van die dag, waarop zij die leerden begrijpen, wel kan worden gezegd, dat die aan hun vragen een einde heeft gemaakt: er zal ook bezwaarlijk een vraag zijn, waarop de opstanding van Jezus, juist begrepen, ook in al haar gevolgtrekkingen, niet reeds het antwoord zou zijn; zij is toch niet alleen de eerste openbaring en verschijning, maar ook het onderpand van elke overwinning van Jezus; ook is in haar reeds de sleutel van alle kennis van Zijn persoon en van Zijn werk gegeven.

EVANGELIE OP DE VIJFDE ZONDAG NA PASEN, ROGATE OF VOCEM JUCUNDITATIS

De tweede van de beide namen, die de zondag draagt, heeft zijn grond in de introitus, die uit Jeremiah 48:20 genomen is), de eerste in de inhoud van het Evangelie, dat nu volgt en wel in het bijzonder in de vermaning: Rogate: d. i. bidt. In oude tijden begonnen op deze zondag de plechtige optochten op de akkers en velden, waarbij men God om goed weer en een gezegende oogst bad; dergelijke optochten worden nog heden in de Katholieke kerk gehouden. In de Evangelische kerk is in de plaats van deze een voorbede bij de godsdienst gekomen, die iedere zondag wordt herhaald tot het algemene dankfeest voor de oogst. De bede om goed weer en voorspoedige groei op het veld staat echter slechts op de tweede plaats, de gemeente van Christus heeft meer belang bij een ander akkerwerk (1 Corinthians 3:9), maar aan dit stromen de krachten van de toekomende wereld slechts dan toe, als de sluizen door onafgebroken bidden worden opengehouden.

De aard en zegen van het ware Evangelische gebed: 1) het stijgt op in Jezus naam, dat is zijn aard; 2) en komt terug in de naam van God, dat is zijn zegen.

Juist bidden is een kunst: 1) een grote, 2) een moeilijke, 3) een zegenrijke, 4) een eervolle kunst. Bidt: 1) de Vader; 2) om alles; 3) in de naam van Jezus; 4) zo zal het u gegeven, 5) en uw vreugde zal volkomen worden.

Wat betekent het: in Jezus naam bidden? bidden 1) volgens Zijn opdracht; 2) in Zijn plaats, 3) volgens Zijn wil.

Hoe door het gebed in Jezus' naam onze vreugde volkomen wordt: zij wordt 1) een vast gegrondveste, 2) een juist gelouterde, 3) een steeds aangroeiende vreugde.

Als Rogate-Zondag is deze vijfde zondag na Pasen reeds een rustdag voor Pinksteren; volgens de tweede naam, terwijl de vox jucunditatis, die moet worden uitgesproken, tot haar inhoud heeft: "de Heere heeft Zijn knecht Jakob verlost", is het de dag van de voorbereiding tot hemelvaart en komt nu daarvoor voornamelijk het woord in John 16:28 in aanmerking. Die betekenis heeft dit woord volgens beide delen van Zijn inhoud a) met betrekking tot Jezus zelf b) met betrekking tot ons?

23. a)Voorwaar, voorwaar Ik zeg u: b) niet alleen uw kenvermogen zal van die dag (John 16:22 v. ) geheel anders zijn dan vroeger, maar ook uw macht zal door de nieuwe betrekking, waarin u tot de Vader treedt, een zodanige worden, zoals Ik reeds in John 14:12 v. zei en daar ook reeds te kennen gaf, opwelke manier een onbeperkte macht in uw ambt en beroep u terzijde zou staan. Al wat u namelijk de Vader zult bidden in Mijn naam, wat het ook is, dat zal Hij u geven. (John 15:7, John 15:16).

a)Jeremiah 29:12. Matthew 7:7; Matthew 21:22. Mark 11:24. Luke 11:9. James 1:5. 1 John 3:22; 1 John 5:14.

Met een dubbel "voorwaar" bekrachtigt en verzegelt de Heere Zijn belofte; Hij stelt er Zijn gehele Ik, Zijn gehele persoon voor, dat Hij de waarheid spreekt. Tweeërlei volgt uit dit dubbele "voorwaar": dat, Wat de Heere zegt en belooft, moet iets zeer groots en rijk in betekenis zijn en aan de andere kant moet het de mens zwaar vallen, met het gehele hart te geloven dat het is, zoals het geschreven staat. Het gebod is een ladder naar de hemel. Schoon zegt daarom Augustinus: ascendit precatio, descendit der miseratio (de bede stijgt op, Gods ontferming of verhoring daalt neer) - het ene "voorwaar" moet deze ladder boven in de hemel en het andere "voorwaar" hier beneden op aarde vestigen.

De bedoeling van de Heere met de woorden: "Al wat u de Vader zult bidden in Mijn naam, zal Hij U geven", kan door een gelijkenis worden duidelijk gemaakt. Een rijk erfgenaam geeft u een schuldbekentenis met zijn naam onderschreven, die u van zijn vader kunt afhalen; zonder de bekentenis zou u niets ontvangen, want de vader van de erfgenaam kent uw naam niet; maar omdat Hij de naam van zijn zoon daar geschreven ziet staan, geeft hij u, wat deze u heeft gezegd, dat u zou moeten worden gegeven. Zo heeft de Heere Jezus aan de Zijnen een gebedswissel op de liefde van de Vader ter hand gesteld, die zij Hem moeten aanbieden - een wit blad (charta blanca), zegt Spener, met Zijn naam ondertekend, terwijl wij de bovenste ruimte met onze beden mogen aanvullen. De Vader zal om de naam van Zijn lieve Zoon de gehele som van ons gebed honoreren, want al wat wij bidden in Jezus' naam zal de Vader ons geven.

Niemand moet denken dat, als men maar bij zijn bidden voegt: ik bid dat in Jezus' naam, het dan in orde is, dat zou slechts een woord, een werk van de lippen zijn; hoe zou daaraan gevolg kunnen worden gegeven? Als een bekende van uw zoon die zich in de vreemde bevindt, tot u kwam en u vroeg om hem iets te lenen als in de naam van uw zoon, maar u wordt later gewaar dat uw zoon hem niet had gezonden, dat het jongste mens slechts op eigen hand de naam van uw zoons in die zaak had ingetrokken, opdat u te gewilliger zou zijn, dan zou u dat zeker niet welgevallig zijn. Als daarentegen de biddende u een zegel en handschrift van uw enige lieve zoon kon tonen en uw zoon schreef u, dat deze mens hem dierbaar was geworden als een broeder en dat, als u hem honderd guldens leende, het uw zoon even veel blijdschap zou geven, alsof u ze hem had gezonden, dan zoudt u zeker, als het u mogelijk was, hem de honderd gulden ter hand stellen. Door dat voorbeeld kunnen wij ons op de eenvoudigste manier duidelijk maken wat het zegt om de Vader in Jezus' naam te bidden. Die beden kunnen wij in Jezus' naam voor God brengen, waartoe wij brief en zegel van de Heere Jezus hebben ontvangen; daarom die, die niet op onze eigen wensen rusten, maar door de Geest van de Heere Jezus ons in hart en mond zijn gegeven. Die dus het geluk wil verkrijgen, dat al zijn beden nauwkeurig worden vervuld, die moet vlijtig en innig met de Geest van Jezus omgaan, zodat deze hem heden en morgen en alle dagen kan leren, waarom hij nu moet bidden. In John 15:7 zegt de Heere: "Als u in Mij blijft en Mijn woorden in u blijven, zo wat u wilt, zult u begeren en het zal u geschieden. " Daar horen wij ook dat Jezus' woord en Geest hem, die een rank aan Hem geworden is, onder hun tucht houden, zodat hij geen inwendige vrijheid meer heeft om onnadenkend om alles te bidden, maar er een gevoel van krijgt, wat met Jezus' wil overeenkomt en wat niet. Men kan van bevestigde Christenen horen, dat zij soms, bij hetgeen hun natuurlijke mens begeerlijk voorkomt, toch geen inwendige vrijheid kunnen verkrijgen om het te vragen, of bij iets, dat hen zeer zwaar is om te dragen, geen vrijmoedigheid om het af te bidden; dat is een bewijs dat hun bidden onder de leidingen van de Geest van Jezus staat. Als u dan de inwendige zekerheid ontbreekt, dat uw wens uit de Geest van Jezus komt, dan mag u die wel steeds voor uw Vader brengen, maar niet zo, alsof die moest worden vervuld; alleen zo, dat uw Vader doen mag, wat Hem, de alleen wijze God, welgevallig is. En wat Hij vervolgens doet, dat zij u goed, al was het ook voor uw natuurlijke mens nog zo smartelijk. Ook de apostelen zijn niet al hun beden nauwkeurig vervuld; het drie malen bidden, waarvan Paulus in 2 Corinthians 12:7, spreekt, bleef onvervuld; daarentegen werd hem iets beters gegeven, iets, dat met hem tegelijk voor alle lezers van zijn brieven een zegen is, namelijk de les: "Mijn genade is u genoeg; want Mijn kracht wordt in zwakheid volbracht. " Ook de bede, die hem volgens Romans 15:30, zozeer ter harte ging, werd niet vervuld, zoals hij het gewild had; want twee jaren moest hij in Judea gevangen zijn en slechts als gevangene mocht hij naar Rome komen; toch had zijn prediking te Rome een rijke zegen (vgl. Filippenzen . 1:12).

Vers 23

23. En in die dag, waarmee een geheel nieuwe tijd voor u begint, waarin u boven het nederige standpunt, tot hiertoe door u ingenomen, verheven zult zijn, zult u Mij niets vragen op de manier van nog onmondigen en onverstandigen, zoals u dat vroeger vaker heeft gedaan (John 16:17, John 14:5, John 14:8, John 14:22). Evenals Mijn wezen en leven, zo zal ook het uwe in zijn doel en streven, u in een nieuw, helder licht voorkomen.

De toestand waarin u dan, nadat de Heilige Geest u in de gehele waarheid zal hebben in geleid, gekomen zult zijn staat in verhouding tot de tegenwoordige, als die van de rijpe, bedachtzame, mannelijke leeftijd tot die van de kindsheid, waarin naar alles wordt gevraagd, omdat het middenpunt en de samenhang van het geheel door het kind niet gekend wordt.

De opstanding van Christus is in zo sterke zin de oplossing van alle raadsels en duisterheden, waarvoor nu nog en in de eerstvolgende tijd de discipelen gedrukt worden, dat van die dag, waarop zij die leerden begrijpen, wel kan worden gezegd, dat die aan hun vragen een einde heeft gemaakt: er zal ook bezwaarlijk een vraag zijn, waarop de opstanding van Jezus, juist begrepen, ook in al haar gevolgtrekkingen, niet reeds het antwoord zou zijn; zij is toch niet alleen de eerste openbaring en verschijning, maar ook het onderpand van elke overwinning van Jezus; ook is in haar reeds de sleutel van alle kennis van Zijn persoon en van Zijn werk gegeven.

EVANGELIE OP DE VIJFDE ZONDAG NA PASEN, ROGATE OF VOCEM JUCUNDITATIS

De tweede van de beide namen, die de zondag draagt, heeft zijn grond in de introitus, die uit Jeremiah 48:20 genomen is), de eerste in de inhoud van het Evangelie, dat nu volgt en wel in het bijzonder in de vermaning: Rogate: d. i. bidt. In oude tijden begonnen op deze zondag de plechtige optochten op de akkers en velden, waarbij men God om goed weer en een gezegende oogst bad; dergelijke optochten worden nog heden in de Katholieke kerk gehouden. In de Evangelische kerk is in de plaats van deze een voorbede bij de godsdienst gekomen, die iedere zondag wordt herhaald tot het algemene dankfeest voor de oogst. De bede om goed weer en voorspoedige groei op het veld staat echter slechts op de tweede plaats, de gemeente van Christus heeft meer belang bij een ander akkerwerk (1 Corinthians 3:9), maar aan dit stromen de krachten van de toekomende wereld slechts dan toe, als de sluizen door onafgebroken bidden worden opengehouden.

De aard en zegen van het ware Evangelische gebed: 1) het stijgt op in Jezus naam, dat is zijn aard; 2) en komt terug in de naam van God, dat is zijn zegen.

Juist bidden is een kunst: 1) een grote, 2) een moeilijke, 3) een zegenrijke, 4) een eervolle kunst. Bidt: 1) de Vader; 2) om alles; 3) in de naam van Jezus; 4) zo zal het u gegeven, 5) en uw vreugde zal volkomen worden.

Wat betekent het: in Jezus naam bidden? bidden 1) volgens Zijn opdracht; 2) in Zijn plaats, 3) volgens Zijn wil.

Hoe door het gebed in Jezus' naam onze vreugde volkomen wordt: zij wordt 1) een vast gegrondveste, 2) een juist gelouterde, 3) een steeds aangroeiende vreugde.

Als Rogate-Zondag is deze vijfde zondag na Pasen reeds een rustdag voor Pinksteren; volgens de tweede naam, terwijl de vox jucunditatis, die moet worden uitgesproken, tot haar inhoud heeft: "de Heere heeft Zijn knecht Jakob verlost", is het de dag van de voorbereiding tot hemelvaart en komt nu daarvoor voornamelijk het woord in John 16:28 in aanmerking. Die betekenis heeft dit woord volgens beide delen van Zijn inhoud a) met betrekking tot Jezus zelf b) met betrekking tot ons?

23. a)Voorwaar, voorwaar Ik zeg u: b) niet alleen uw kenvermogen zal van die dag (John 16:22 v. ) geheel anders zijn dan vroeger, maar ook uw macht zal door de nieuwe betrekking, waarin u tot de Vader treedt, een zodanige worden, zoals Ik reeds in John 14:12 v. zei en daar ook reeds te kennen gaf, opwelke manier een onbeperkte macht in uw ambt en beroep u terzijde zou staan. Al wat u namelijk de Vader zult bidden in Mijn naam, wat het ook is, dat zal Hij u geven. (John 15:7, John 15:16).

a)Jeremiah 29:12. Matthew 7:7; Matthew 21:22. Mark 11:24. Luke 11:9. James 1:5. 1 John 3:22; 1 John 5:14.

Met een dubbel "voorwaar" bekrachtigt en verzegelt de Heere Zijn belofte; Hij stelt er Zijn gehele Ik, Zijn gehele persoon voor, dat Hij de waarheid spreekt. Tweeërlei volgt uit dit dubbele "voorwaar": dat, Wat de Heere zegt en belooft, moet iets zeer groots en rijk in betekenis zijn en aan de andere kant moet het de mens zwaar vallen, met het gehele hart te geloven dat het is, zoals het geschreven staat. Het gebod is een ladder naar de hemel. Schoon zegt daarom Augustinus: ascendit precatio, descendit der miseratio (de bede stijgt op, Gods ontferming of verhoring daalt neer) - het ene "voorwaar" moet deze ladder boven in de hemel en het andere "voorwaar" hier beneden op aarde vestigen.

De bedoeling van de Heere met de woorden: "Al wat u de Vader zult bidden in Mijn naam, zal Hij U geven", kan door een gelijkenis worden duidelijk gemaakt. Een rijk erfgenaam geeft u een schuldbekentenis met zijn naam onderschreven, die u van zijn vader kunt afhalen; zonder de bekentenis zou u niets ontvangen, want de vader van de erfgenaam kent uw naam niet; maar omdat Hij de naam van zijn zoon daar geschreven ziet staan, geeft hij u, wat deze u heeft gezegd, dat u zou moeten worden gegeven. Zo heeft de Heere Jezus aan de Zijnen een gebedswissel op de liefde van de Vader ter hand gesteld, die zij Hem moeten aanbieden - een wit blad (charta blanca), zegt Spener, met Zijn naam ondertekend, terwijl wij de bovenste ruimte met onze beden mogen aanvullen. De Vader zal om de naam van Zijn lieve Zoon de gehele som van ons gebed honoreren, want al wat wij bidden in Jezus' naam zal de Vader ons geven.

Niemand moet denken dat, als men maar bij zijn bidden voegt: ik bid dat in Jezus' naam, het dan in orde is, dat zou slechts een woord, een werk van de lippen zijn; hoe zou daaraan gevolg kunnen worden gegeven? Als een bekende van uw zoon die zich in de vreemde bevindt, tot u kwam en u vroeg om hem iets te lenen als in de naam van uw zoon, maar u wordt later gewaar dat uw zoon hem niet had gezonden, dat het jongste mens slechts op eigen hand de naam van uw zoons in die zaak had ingetrokken, opdat u te gewilliger zou zijn, dan zou u dat zeker niet welgevallig zijn. Als daarentegen de biddende u een zegel en handschrift van uw enige lieve zoon kon tonen en uw zoon schreef u, dat deze mens hem dierbaar was geworden als een broeder en dat, als u hem honderd guldens leende, het uw zoon even veel blijdschap zou geven, alsof u ze hem had gezonden, dan zoudt u zeker, als het u mogelijk was, hem de honderd gulden ter hand stellen. Door dat voorbeeld kunnen wij ons op de eenvoudigste manier duidelijk maken wat het zegt om de Vader in Jezus' naam te bidden. Die beden kunnen wij in Jezus' naam voor God brengen, waartoe wij brief en zegel van de Heere Jezus hebben ontvangen; daarom die, die niet op onze eigen wensen rusten, maar door de Geest van de Heere Jezus ons in hart en mond zijn gegeven. Die dus het geluk wil verkrijgen, dat al zijn beden nauwkeurig worden vervuld, die moet vlijtig en innig met de Geest van Jezus omgaan, zodat deze hem heden en morgen en alle dagen kan leren, waarom hij nu moet bidden. In John 15:7 zegt de Heere: "Als u in Mij blijft en Mijn woorden in u blijven, zo wat u wilt, zult u begeren en het zal u geschieden. " Daar horen wij ook dat Jezus' woord en Geest hem, die een rank aan Hem geworden is, onder hun tucht houden, zodat hij geen inwendige vrijheid meer heeft om onnadenkend om alles te bidden, maar er een gevoel van krijgt, wat met Jezus' wil overeenkomt en wat niet. Men kan van bevestigde Christenen horen, dat zij soms, bij hetgeen hun natuurlijke mens begeerlijk voorkomt, toch geen inwendige vrijheid kunnen verkrijgen om het te vragen, of bij iets, dat hen zeer zwaar is om te dragen, geen vrijmoedigheid om het af te bidden; dat is een bewijs dat hun bidden onder de leidingen van de Geest van Jezus staat. Als u dan de inwendige zekerheid ontbreekt, dat uw wens uit de Geest van Jezus komt, dan mag u die wel steeds voor uw Vader brengen, maar niet zo, alsof die moest worden vervuld; alleen zo, dat uw Vader doen mag, wat Hem, de alleen wijze God, welgevallig is. En wat Hij vervolgens doet, dat zij u goed, al was het ook voor uw natuurlijke mens nog zo smartelijk. Ook de apostelen zijn niet al hun beden nauwkeurig vervuld; het drie malen bidden, waarvan Paulus in 2 Corinthians 12:7, spreekt, bleef onvervuld; daarentegen werd hem iets beters gegeven, iets, dat met hem tegelijk voor alle lezers van zijn brieven een zegen is, namelijk de les: "Mijn genade is u genoeg; want Mijn kracht wordt in zwakheid volbracht. " Ook de bede, die hem volgens Romans 15:30, zozeer ter harte ging, werd niet vervuld, zoals hij het gewild had; want twee jaren moest hij in Judea gevangen zijn en slechts als gevangene mocht hij naar Rome komen; toch had zijn prediking te Rome een rijke zegen (vgl. Filippenzen . 1:12).

Vers 24

24. Tot nog toe hing zo menig deksel over uw oog, zodat u Mijn heerlijkheid niet van alle kanten en duidelijk opmerkte. Nog hield menige band uw hart gevangen, zodat uzich aan Mij en Mijn zaak niet onverdeeld kon overgeven. Hoewel u vaak gebeden heeft (Luke 11:1), heeft u toch nog niet gebeden in Mijn naam. U heeft u meer gewend tot de God van Abraham, Izaak en Jakob, dan tot de Vader van uw Heer en Heiland Jezus Christus. U heeft bij uw bidden meer uw eigen gedachten en bedoelingen gevolgd, dan dat u een van zin en hart met Mij de goddelijke genadetroon zou zijn genaderd; u ontbreekt nog de juiste ervaring van de gehele omvang van de kracht en van de bijzondere zegen van zulk bidden als Ik het bedoel, hoewel iets van de kracht van Mijn naam u zeker reeds bekend is geworden (vgl. Matthew 17:4, Luke 10:17,. Bidt dan van de tijd aan, dat u het begrijpt wie uw Heer en Meester is en hoe nabij u door Hem tot God bent gebracht, op de manier, die Ik u zo-even te kennen gaf en u zult ontvangen wat u bidt (Matthew 7:7 v. ), opdat uw blijdschap vervuld, volkomen is (John 15:11. Acts 1:24, ; Acts 2:1, ; Acts 4:24).

Om te verstaan wat bidden in Jezus' naam zeggen wil, willen wij de uitdrukking: "in de naam van een ander iets dan" duidelijk proberen te maken. Die iets doet in de naam van een tweede, doet het niet alleen volgens diens opdracht, : hoewel ook dat zonder twijfel zo moet zijn, maar hij doet het ook voor hem, in zijn plaats, als zijn plaatsbekleder. De gezanten van de Koning bevelen ons iets in de naam van de Koning, dat wil zeggen, zij bevelen ons zo, dat wij hun bevelen als van de bevelen van de Koning moeten aannemen, dat wij niet hen, maar de Koning eren of beledigen, naardat wij gehoorzamen of tegenstreven. Juist zo is het nu met de uitdrukking: "In de naam van een andere bidden. " Wij willen ons eens voorstellen, dat een Israëliet het recht had om in de naam van de Hogepriester in het allerheilige te gaan en voor zijn broeders te bidden - hoe zou dat anders hebben geheten dan: de Israëliet, die in de naam van de Hogepriester mag binnentreden, is tijdens zijn intreden door Hem, die in het allerheilige woonde, de hogepriester gelijk geacht? Als hij bidt, dan is zijn gebed een hogepriesterlijk gebed. Hieruit besluit nu ieder jegens het gebed in Jezus naam. Als de Heere Zijn discipelen toelaat om in Zijn naam te bidden, legt Hij op hen al Zijn waardigheid, Zijn verdienste, Zijn heerlijkheid; Hij bekleedt ze met Zijn hogepriesterlijk sieraad en geeft hen de verzekering, dat de Vader in de hemel ze zal aanzien, alsof Hij zelf, de ware, eeuwige Hogepriester, de Zoon van God en van de mensen kwam en ook hun gebeden zal aanmerken als enkel gebeden van Zijn eigen mond, als van de hogepriester. In Jezus' waardigheid voor God te mogen treden, door Hem als Jezus te worden ontvangen, het opmerken van Zijn oren, de neiging van Zijn hart, de kracht van Zijn handen te bezitten, evenals de biddende Jezus, wat een waardigheid, wat een heerlijkheid is dat! Zal nu deze grote eer en waardigheid, om in Jezus naam te mogen bidden, iedere mens zonder onderscheid toekomen? Zeker niet! Iedereen zal het zich ook niet mogen aanmatigen, of hij zal door God worden gestraft. Men kan nu in Jezus' naam voor God verschijnen; het kleed, waarin men voor God moet verschijnen, is geweven; maar weinigen verschijnen daarin, weinigen kunnen het ook, weinigen mogen het. Het is daarom van de moeite waard om te vragen: wie kan in Jezus' naam bidden? Zoeken wij op deze vraag het antwoord in onze tekst, dan vinden wij, dat de Heere van het gebed in Zijn naam niet tot alle mensen spreekt. Het is geen rede, onder de menigte van het volks gehouden en tot het volk gericht, maar het woord, dat wij lezen, wordt gesproken tot de discipelen, die Hij ook elders door vele zaken van het volk onderscheidt. Zijn discipelen hebben dus alleen van Hem het recht ontvangen, om in Zijn naam te bidden en hij, die geen discipel is, mag het niet wagen, zo min als iemand, wie ook, behalve hij alleen, aan wie het is opgedragen en toegestaan, in de naam van zijn naaste te handelen. De discipelen van Jezus bidden in Jezus' naam en ook deze niet eerder dan na Zijn heengaan, nadat zij Zijn dood, Zijn opstanding, Zijn hemelvaart hebben leren kennen. Eerst dan is het onderwijs van Jezus tot het hoofdstuk van het volle geloof voortgegaan, dat de discipelen van Jezus bekwaam maakt om het geweven priesterlijk gewaad van Christus' verdiensten aan te grijpen en aan te trekken, waarin men alleen voor God mag verschijnen, om in Jezus' naam te bidden. Alleen hij, die kerkelijk met een levend geloof rust op de verdiensten van Christus, voor wie het tot onomstotelijke zekerheid en tot vertrouwen is geworden, dat Christus in Zijn plaats zonde, dood en duivel heeft overwonnen, leven en genade aan het licht heeft gebracht; alleen hij, die in heilige geest voor de gehele wereld kan betuigen, dat hij door Christus met God verzoend is, dat Christus eeuwig heerst en leeft en hij met Christus, een medeërfgenaam is van de eeuwige goederen en een geopende toegang tot de Vader heeft, alleen hij is in staat in Jezus' naam te bidden. De valse, de ingebeelde discipel moet daarentegen van de dienst aan het eeuwige altaar van Jezus worden afgewezen. Hij, die zonder redelijk, waarachtig geloof in Jezus' naam zou wagen te bidden, zou tot antwoord een stem uit het allerheilige kunnen vernemen als deze: "Ga weg van Mij, vervloekten! Ik heb u nooit gekend. " De Vader zou Zijn Zoon door vals beroepen op Zijn Zoon gelasterd, de Zoon de Vader gehoond en Zijn bloed misbruikt kunnen achten, de Geest van de genade over die ontzaglijke leugen kunnen bedroefd en ontzet worden. Vermeet u daarom niet zonder geloof in Jezus' naam te bidden. Gelooft u echter, bid en u zult daarvan zalige ervaringen verkrijgen. De vreugde van zo'n bidder zal hier beneden reeds zo volkomen worden, als het in dit armzalige leven mogelijk is; zij zal volkomen worden door verhoring. Heeft u nooit gebeden en de verhoring gezien? Ware deze uren niet uw zaligste op aarde? Vanwaar komt het toch, dat deze uren zo zalig zijn? Er ligt een geheim daarachter en Ik zou ook niet voor de gehele wereld het hemelse tot het stof kunnen of willen neertrekken; maar iets waars kan er toch van worden gezegd. De mens wandelt op aarde als in een donker dal en onder al zijn bestrijdingen is er geen, die dieper in de ziel zou grijpen en pijnlijker zijn dan de twijfel aan een onzichtbare wereld, aan een rijk van de geesten en van God, aan een toekomst. De edele ziel wenst niets vuriger dan zeer krachtig overtuigd te worden, dat het toekomstige, dat het onzichtbare rijk van God meer dan een naam is. Zelfs met beschaming deze overtuiging te verkrijgen, is zalige vreugde (John 20:28). Nu wordt de overtuiging van een onzichtbare God en van Zijn rijk door niets meer bevestigd dan door gebedsverhoring. Wanneer ik toch bid en mijn bede vindt verhoring; wanneer mij openlijk en zichtbaar wordt vergolden, wat ik in het verborgen spreek tot de onzichtbaar Alomtegenwoordige en wanneer mijn wensen zich uitstrekken tot zaken en omstandigheden, over welke en jegens welke noch ik noch enig mens macht kan uitoefenen, is het daar niet, alsof daar werd gezegd, alsof de juichtoon uit het diepst van de ziel werd gehoord: "Ja, er is een oor, een oog, een hart, een God in de hemel en deze God let op mij. Ik ben door Hem verstaan en met Hem in verbintenis. Ik heb met mijn God een geheime omgang, die niemand weet: het is mijn gebed en Zijn verhoring. In deze gedachten ligt een vrede, een vreugde, die men voor alle schatten van de wereld niet overgeeft; het is de vreugde, dat men een vaderland en een eeuwig leven heeft gevonden.

Vers 24

24. Tot nog toe hing zo menig deksel over uw oog, zodat u Mijn heerlijkheid niet van alle kanten en duidelijk opmerkte. Nog hield menige band uw hart gevangen, zodat uzich aan Mij en Mijn zaak niet onverdeeld kon overgeven. Hoewel u vaak gebeden heeft (Luke 11:1), heeft u toch nog niet gebeden in Mijn naam. U heeft u meer gewend tot de God van Abraham, Izaak en Jakob, dan tot de Vader van uw Heer en Heiland Jezus Christus. U heeft bij uw bidden meer uw eigen gedachten en bedoelingen gevolgd, dan dat u een van zin en hart met Mij de goddelijke genadetroon zou zijn genaderd; u ontbreekt nog de juiste ervaring van de gehele omvang van de kracht en van de bijzondere zegen van zulk bidden als Ik het bedoel, hoewel iets van de kracht van Mijn naam u zeker reeds bekend is geworden (vgl. Matthew 17:4, Luke 10:17,. Bidt dan van de tijd aan, dat u het begrijpt wie uw Heer en Meester is en hoe nabij u door Hem tot God bent gebracht, op de manier, die Ik u zo-even te kennen gaf en u zult ontvangen wat u bidt (Matthew 7:7 v. ), opdat uw blijdschap vervuld, volkomen is (John 15:11. Acts 1:24, ; Acts 2:1, ; Acts 4:24).

Om te verstaan wat bidden in Jezus' naam zeggen wil, willen wij de uitdrukking: "in de naam van een ander iets dan" duidelijk proberen te maken. Die iets doet in de naam van een tweede, doet het niet alleen volgens diens opdracht, : hoewel ook dat zonder twijfel zo moet zijn, maar hij doet het ook voor hem, in zijn plaats, als zijn plaatsbekleder. De gezanten van de Koning bevelen ons iets in de naam van de Koning, dat wil zeggen, zij bevelen ons zo, dat wij hun bevelen als van de bevelen van de Koning moeten aannemen, dat wij niet hen, maar de Koning eren of beledigen, naardat wij gehoorzamen of tegenstreven. Juist zo is het nu met de uitdrukking: "In de naam van een andere bidden. " Wij willen ons eens voorstellen, dat een Israëliet het recht had om in de naam van de Hogepriester in het allerheilige te gaan en voor zijn broeders te bidden - hoe zou dat anders hebben geheten dan: de Israëliet, die in de naam van de Hogepriester mag binnentreden, is tijdens zijn intreden door Hem, die in het allerheilige woonde, de hogepriester gelijk geacht? Als hij bidt, dan is zijn gebed een hogepriesterlijk gebed. Hieruit besluit nu ieder jegens het gebed in Jezus naam. Als de Heere Zijn discipelen toelaat om in Zijn naam te bidden, legt Hij op hen al Zijn waardigheid, Zijn verdienste, Zijn heerlijkheid; Hij bekleedt ze met Zijn hogepriesterlijk sieraad en geeft hen de verzekering, dat de Vader in de hemel ze zal aanzien, alsof Hij zelf, de ware, eeuwige Hogepriester, de Zoon van God en van de mensen kwam en ook hun gebeden zal aanmerken als enkel gebeden van Zijn eigen mond, als van de hogepriester. In Jezus' waardigheid voor God te mogen treden, door Hem als Jezus te worden ontvangen, het opmerken van Zijn oren, de neiging van Zijn hart, de kracht van Zijn handen te bezitten, evenals de biddende Jezus, wat een waardigheid, wat een heerlijkheid is dat! Zal nu deze grote eer en waardigheid, om in Jezus naam te mogen bidden, iedere mens zonder onderscheid toekomen? Zeker niet! Iedereen zal het zich ook niet mogen aanmatigen, of hij zal door God worden gestraft. Men kan nu in Jezus' naam voor God verschijnen; het kleed, waarin men voor God moet verschijnen, is geweven; maar weinigen verschijnen daarin, weinigen kunnen het ook, weinigen mogen het. Het is daarom van de moeite waard om te vragen: wie kan in Jezus' naam bidden? Zoeken wij op deze vraag het antwoord in onze tekst, dan vinden wij, dat de Heere van het gebed in Zijn naam niet tot alle mensen spreekt. Het is geen rede, onder de menigte van het volks gehouden en tot het volk gericht, maar het woord, dat wij lezen, wordt gesproken tot de discipelen, die Hij ook elders door vele zaken van het volk onderscheidt. Zijn discipelen hebben dus alleen van Hem het recht ontvangen, om in Zijn naam te bidden en hij, die geen discipel is, mag het niet wagen, zo min als iemand, wie ook, behalve hij alleen, aan wie het is opgedragen en toegestaan, in de naam van zijn naaste te handelen. De discipelen van Jezus bidden in Jezus' naam en ook deze niet eerder dan na Zijn heengaan, nadat zij Zijn dood, Zijn opstanding, Zijn hemelvaart hebben leren kennen. Eerst dan is het onderwijs van Jezus tot het hoofdstuk van het volle geloof voortgegaan, dat de discipelen van Jezus bekwaam maakt om het geweven priesterlijk gewaad van Christus' verdiensten aan te grijpen en aan te trekken, waarin men alleen voor God mag verschijnen, om in Jezus' naam te bidden. Alleen hij, die kerkelijk met een levend geloof rust op de verdiensten van Christus, voor wie het tot onomstotelijke zekerheid en tot vertrouwen is geworden, dat Christus in Zijn plaats zonde, dood en duivel heeft overwonnen, leven en genade aan het licht heeft gebracht; alleen hij, die in heilige geest voor de gehele wereld kan betuigen, dat hij door Christus met God verzoend is, dat Christus eeuwig heerst en leeft en hij met Christus, een medeërfgenaam is van de eeuwige goederen en een geopende toegang tot de Vader heeft, alleen hij is in staat in Jezus' naam te bidden. De valse, de ingebeelde discipel moet daarentegen van de dienst aan het eeuwige altaar van Jezus worden afgewezen. Hij, die zonder redelijk, waarachtig geloof in Jezus' naam zou wagen te bidden, zou tot antwoord een stem uit het allerheilige kunnen vernemen als deze: "Ga weg van Mij, vervloekten! Ik heb u nooit gekend. " De Vader zou Zijn Zoon door vals beroepen op Zijn Zoon gelasterd, de Zoon de Vader gehoond en Zijn bloed misbruikt kunnen achten, de Geest van de genade over die ontzaglijke leugen kunnen bedroefd en ontzet worden. Vermeet u daarom niet zonder geloof in Jezus' naam te bidden. Gelooft u echter, bid en u zult daarvan zalige ervaringen verkrijgen. De vreugde van zo'n bidder zal hier beneden reeds zo volkomen worden, als het in dit armzalige leven mogelijk is; zij zal volkomen worden door verhoring. Heeft u nooit gebeden en de verhoring gezien? Ware deze uren niet uw zaligste op aarde? Vanwaar komt het toch, dat deze uren zo zalig zijn? Er ligt een geheim daarachter en Ik zou ook niet voor de gehele wereld het hemelse tot het stof kunnen of willen neertrekken; maar iets waars kan er toch van worden gezegd. De mens wandelt op aarde als in een donker dal en onder al zijn bestrijdingen is er geen, die dieper in de ziel zou grijpen en pijnlijker zijn dan de twijfel aan een onzichtbare wereld, aan een rijk van de geesten en van God, aan een toekomst. De edele ziel wenst niets vuriger dan zeer krachtig overtuigd te worden, dat het toekomstige, dat het onzichtbare rijk van God meer dan een naam is. Zelfs met beschaming deze overtuiging te verkrijgen, is zalige vreugde (John 20:28). Nu wordt de overtuiging van een onzichtbare God en van Zijn rijk door niets meer bevestigd dan door gebedsverhoring. Wanneer ik toch bid en mijn bede vindt verhoring; wanneer mij openlijk en zichtbaar wordt vergolden, wat ik in het verborgen spreek tot de onzichtbaar Alomtegenwoordige en wanneer mijn wensen zich uitstrekken tot zaken en omstandigheden, over welke en jegens welke noch ik noch enig mens macht kan uitoefenen, is het daar niet, alsof daar werd gezegd, alsof de juichtoon uit het diepst van de ziel werd gehoord: "Ja, er is een oor, een oog, een hart, een God in de hemel en deze God let op mij. Ik ben door Hem verstaan en met Hem in verbintenis. Ik heb met mijn God een geheime omgang, die niemand weet: het is mijn gebed en Zijn verhoring. In deze gedachten ligt een vrede, een vreugde, die men voor alle schatten van de wereld niet overgeeft; het is de vreugde, dat men een vaderland en een eeuwig leven heeft gevonden.

Vers 25

25. Op uw vraag (John 16:17 v. ) over hetgeen onmiddellijk voor de deur stond, heb Ik (John 16:20) gesproken over een snelle afwisseling van droefheid en vreugde, van niet begrijpen en begrijpen, van niet bidden in Mijn naam en van bidden, terwijl een toekomst van volkomen vreugde daaruit zou worden geboren. Deze dingenheb Ik door gelijkenissen tot u gesproken 1). Hoe duidelijk Ik u ook de zaak heb voorgesteld en hoe nauwkeurig Ik die toekomst heb aangeduid, zijn toch al Mijn woorden voor u als raadsels geweest en hebben slechts tot nieuwe vragen aanleiding gegeven, omdat u Mij niet begrijpt. Wilde Ik nogmaals uw vragen beantwoorden, dan zouden Mijn woorden weer slechts spreekwoorden of onbegrijpelijke reden voor u zijn, omdat het nu nog voor u een tijd is, waarin u alles slechts door een spiegel ziet en als duistere woorden verneemt, waarbij nog veel moet worden geraden (1 Corinthians 13:12). Maar het uur komt, als het eerste een kleine tijd in John 16:16 door het tweede een kleine tijd zal zijn afgelost, het uur dat Ik niet meer door gelijkenissen tot u spreken zal, maar u vrij uit van de Vader zal verkondigen, 2) welke Zijn gedachten en raadsbesluiten zijn. Die tijd is nu nabij, waarop Ik nu nogslechts in beeldspraak u kan wijzen (John 16:21 v. vgl. John 11:11-John 11:15), terwijl u daarna als van aangezicht tot aangezicht zult zien (Luke 24:25, Luke 24:45, ).

1) Waarom begrijpen wij nu zo gemakkelijk, wat de discipelen toen zo weinig begrepen? Omdat intussen de feiten hebben plaats gehad, die op Jezus' woorden de commentaar vormen, de feiten van opstanding, hemelvaart en uitstorting van de Geest.

2) De tegenstelling is hier overal die tussen de periode voor en na de opstanding; tot de laatste behoort zeker de uitstorting van de Heilige Geest (John 20:22. Acts 1:5, Acts 1:8), die aan de laatste verschijning van de Opgestanen nauw verbonden is en onmiddellijk gevolg is van Christus' verhoging. De grens tussen de twee perioden ligt dus niet, zoals vele uitleggers aannemen, op het Pinkster-, maar op het Paasfeest.

Vers 25

25. Op uw vraag (John 16:17 v. ) over hetgeen onmiddellijk voor de deur stond, heb Ik (John 16:20) gesproken over een snelle afwisseling van droefheid en vreugde, van niet begrijpen en begrijpen, van niet bidden in Mijn naam en van bidden, terwijl een toekomst van volkomen vreugde daaruit zou worden geboren. Deze dingenheb Ik door gelijkenissen tot u gesproken 1). Hoe duidelijk Ik u ook de zaak heb voorgesteld en hoe nauwkeurig Ik die toekomst heb aangeduid, zijn toch al Mijn woorden voor u als raadsels geweest en hebben slechts tot nieuwe vragen aanleiding gegeven, omdat u Mij niet begrijpt. Wilde Ik nogmaals uw vragen beantwoorden, dan zouden Mijn woorden weer slechts spreekwoorden of onbegrijpelijke reden voor u zijn, omdat het nu nog voor u een tijd is, waarin u alles slechts door een spiegel ziet en als duistere woorden verneemt, waarbij nog veel moet worden geraden (1 Corinthians 13:12). Maar het uur komt, als het eerste een kleine tijd in John 16:16 door het tweede een kleine tijd zal zijn afgelost, het uur dat Ik niet meer door gelijkenissen tot u spreken zal, maar u vrij uit van de Vader zal verkondigen, 2) welke Zijn gedachten en raadsbesluiten zijn. Die tijd is nu nabij, waarop Ik nu nogslechts in beeldspraak u kan wijzen (John 16:21 v. vgl. John 11:11-John 11:15), terwijl u daarna als van aangezicht tot aangezicht zult zien (Luke 24:25, Luke 24:45, ).

1) Waarom begrijpen wij nu zo gemakkelijk, wat de discipelen toen zo weinig begrepen? Omdat intussen de feiten hebben plaats gehad, die op Jezus' woorden de commentaar vormen, de feiten van opstanding, hemelvaart en uitstorting van de Geest.

2) De tegenstelling is hier overal die tussen de periode voor en na de opstanding; tot de laatste behoort zeker de uitstorting van de Heilige Geest (John 20:22. Acts 1:5, Acts 1:8), die aan de laatste verschijning van de Opgestanen nauw verbonden is en onmiddellijk gevolg is van Christus' verhoging. De grens tussen de twee perioden ligt dus niet, zoals vele uitleggers aannemen, op het Pinkster-, maar op het Paasfeest.

Vers 26

26. Op die dag zult u, zoals Ik u reeds (John 16:23) zei, Mij niets vragen; u zult Mij vanzelf begrijpen. U zult dan, zonder dat Ik het u eerst moet leren, in Mijn naam bidden, als n met Mijn persoon, u dan volkomen duidelijk en vertrouwd. U zult dan de juiste gebeden de Vader voorleggen, terwijl u tot hiertoe vaak genoeg verkeerde gebeden op het hart heeft gehad en daarentegen de heilzame heeft verzuimd, zodat Ik bestendig weer in uw betrekking tot God moest ingrijpen, om de juisteverhouding te herstellen (Matthew 20:20, Luke 22:31 vv. ). En, Ik zeg u niet, wanneer u dan op deze manier met bidden, door Mijn Geest u geleerd, voor Gods aangezicht treedt, dat Ik de Vader voor u bidden zal, opdat Hij Mij uw bede geeft, zodat zij pas door Mij u ten deel werd, alsof Hij met u onmiddellijk niets te doen had.

Vers 26

26. Op die dag zult u, zoals Ik u reeds (John 16:23) zei, Mij niets vragen; u zult Mij vanzelf begrijpen. U zult dan, zonder dat Ik het u eerst moet leren, in Mijn naam bidden, als n met Mijn persoon, u dan volkomen duidelijk en vertrouwd. U zult dan de juiste gebeden de Vader voorleggen, terwijl u tot hiertoe vaak genoeg verkeerde gebeden op het hart heeft gehad en daarentegen de heilzame heeft verzuimd, zodat Ik bestendig weer in uw betrekking tot God moest ingrijpen, om de juisteverhouding te herstellen (Matthew 20:20, Luke 22:31 vv. ). En, Ik zeg u niet, wanneer u dan op deze manier met bidden, door Mijn Geest u geleerd, voor Gods aangezicht treedt, dat Ik de Vader voor u bidden zal, opdat Hij Mij uw bede geeft, zodat zij pas door Mij u ten deel werd, alsof Hij met u onmiddellijk niets te doen had.

Vers 27

27. Want de Vader zelf heeft u lief, niet minder dan Ik, omdat u Mij liefgehad heeft en heeft ten minste dat geloofd, dat Ik van God, van het zijn bij Hem ben uitgegaan en zo Zijn eengeboren Zoon ben (John 1:1, ) waaruit zich dan ook snel de nadere kennis zal ontwikkelen, dat, als Ik heenga, Ik tot de Vader heenga.

Dat zij Hem tot hiertoe liefde en trouw betoond hebben (Luke 22:28, ) maakt hen bekwaam om nu na Zijn heengaan de Heilige Geest te ontvangen en schenkt hen de liefde van de Vader. De liefde wordt eerst genoemd, het geloof vervolgens in de tweede plaats; want met de trek van de liefde tot de Heere begon hun aansluiting aan Hem, die door het geloof steeds inniger en vaster werd.

Wanneer nu de Heere tot de discipelen zegt: "Ik zeg u niet, dat Ik de Vader voor u zal bidden", dan is daarin geen tegenspraak met het woord in John 14:16 en ander getuigenissen van het Nieuwe Testament (1 John 2:1. Romans 8:34. V r Pinksteren bidt Jezus voor de discipelen, om hun de Heilige Geest te kunnen zenden; na Pinksteren bidden zij zelf in Zijn naam en wel in die mate, als de Pinkstergenade in hen werkzaam geworden is; en daar Hij van die tijd af in hen bidt, heeft Hij niet meer nodig voor hen te bidden. De onvoorwaardelijke noodzakelijkheid van Zijn voorspraak zou toch bewijzen dat er nog een scheidsmuur tussen hen en de Vader stond, terwijl toch hun kindschap tot stand is gebracht. Is deze aanwezig, dan is het niet aldus, dat slechts de Vader Hem lief zou hebben en Hij ons, terwijl de Vader ons niet direct zou liefhebben, maar zo, dat, terwijl wij de Zoon liefhebben en in Hem geloven, wij nu ook zo in de Zoon zijn opgenomen, dat de stralen van de liefde van de Vader tot de Zoon in de Zoon ook op ons neerdalen. Maar slechts in zoverre zij in deze staat van gemeenschap met Christus blijven, hebben de gelovigen Zijn onmiddellijke voorspraak niet nodig en ondervinden zij, dat de Vader zelf hen liefheeft en Zich aan hen meedeelt. Zij zijn echter niet altijd daarin, zij verliezen zelfs vaker de troost van het ware geloof, want ook de Christen heeft nog zowel als zijn betere, zo ook zijn slechtere uren. Dan moet weer de voorspraak van Christus, waarover Johannes in 1 John 2:1, schrijft, tussenbeide treden. Door de steeds weer vernieuwde werkzaamheid van Zijn verzoening moet de Heere de verstoringen in onze betrekking tot God, die onze schuld teweeg heeft gebracht, wegnemen en die bemiddeling plaats laten hebben, die de herstelling van het onmiddellijk verkeer ten doel heeft; pas wanneer de verzoening zich ontwikkelt in de heiligmaking, wordt dat onmiddellijke vast en volmaakt. "Telkens als wij door te zondigen aan de armen van de liefde van de Vader ontvallen, grijpt de voorbede van Christus naar ons, om ons weer op de schoot van de Vader te heffen en evenals wij de dagelijkse vrijspraak nodig hebben, zo ook de dagelijkse voorbede van Christus tot herstelling van ons kindschap. "

Vers 27

27. Want de Vader zelf heeft u lief, niet minder dan Ik, omdat u Mij liefgehad heeft en heeft ten minste dat geloofd, dat Ik van God, van het zijn bij Hem ben uitgegaan en zo Zijn eengeboren Zoon ben (John 1:1, ) waaruit zich dan ook snel de nadere kennis zal ontwikkelen, dat, als Ik heenga, Ik tot de Vader heenga.

Dat zij Hem tot hiertoe liefde en trouw betoond hebben (Luke 22:28, ) maakt hen bekwaam om nu na Zijn heengaan de Heilige Geest te ontvangen en schenkt hen de liefde van de Vader. De liefde wordt eerst genoemd, het geloof vervolgens in de tweede plaats; want met de trek van de liefde tot de Heere begon hun aansluiting aan Hem, die door het geloof steeds inniger en vaster werd.

Wanneer nu de Heere tot de discipelen zegt: "Ik zeg u niet, dat Ik de Vader voor u zal bidden", dan is daarin geen tegenspraak met het woord in John 14:16 en ander getuigenissen van het Nieuwe Testament (1 John 2:1. Romans 8:34. V r Pinksteren bidt Jezus voor de discipelen, om hun de Heilige Geest te kunnen zenden; na Pinksteren bidden zij zelf in Zijn naam en wel in die mate, als de Pinkstergenade in hen werkzaam geworden is; en daar Hij van die tijd af in hen bidt, heeft Hij niet meer nodig voor hen te bidden. De onvoorwaardelijke noodzakelijkheid van Zijn voorspraak zou toch bewijzen dat er nog een scheidsmuur tussen hen en de Vader stond, terwijl toch hun kindschap tot stand is gebracht. Is deze aanwezig, dan is het niet aldus, dat slechts de Vader Hem lief zou hebben en Hij ons, terwijl de Vader ons niet direct zou liefhebben, maar zo, dat, terwijl wij de Zoon liefhebben en in Hem geloven, wij nu ook zo in de Zoon zijn opgenomen, dat de stralen van de liefde van de Vader tot de Zoon in de Zoon ook op ons neerdalen. Maar slechts in zoverre zij in deze staat van gemeenschap met Christus blijven, hebben de gelovigen Zijn onmiddellijke voorspraak niet nodig en ondervinden zij, dat de Vader zelf hen liefheeft en Zich aan hen meedeelt. Zij zijn echter niet altijd daarin, zij verliezen zelfs vaker de troost van het ware geloof, want ook de Christen heeft nog zowel als zijn betere, zo ook zijn slechtere uren. Dan moet weer de voorspraak van Christus, waarover Johannes in 1 John 2:1, schrijft, tussenbeide treden. Door de steeds weer vernieuwde werkzaamheid van Zijn verzoening moet de Heere de verstoringen in onze betrekking tot God, die onze schuld teweeg heeft gebracht, wegnemen en die bemiddeling plaats laten hebben, die de herstelling van het onmiddellijk verkeer ten doel heeft; pas wanneer de verzoening zich ontwikkelt in de heiligmaking, wordt dat onmiddellijke vast en volmaakt. "Telkens als wij door te zondigen aan de armen van de liefde van de Vader ontvallen, grijpt de voorbede van Christus naar ons, om ons weer op de schoot van de Vader te heffen en evenals wij de dagelijkse vrijspraak nodig hebben, zo ook de dagelijkse voorbede van Christus tot herstelling van ons kindschap. "

Vers 28

28. In John 5:1-12 heb Ik de Joden de leer jegens Mijn persoon in haar eerste deel voorgedragen zonder bij hen geloof te vinden, het tweede deel heb Ik van John 13:1 aan u, die dit eerste getuigenis gelovig heeft aangenomen, in engere kring meegedeeld. Die leer wil Ik u in het kort herhalen: Ik ben van de Vader, bij wie Ik van eeuwigheid was, uitgegaan en ben in de wereld gekomen; weer verlaat Ik nu door dood, opstanding en hemelvaart de wereld en ga heen tot de Vader, om weer in heerlijkheid bij Hem te zijn (John 13:3; John 17:4 v. ). Nu zult u ook nog dit tweede ervaren en met een gelovig hart aannemen en daarmee zal alles, wat u tot hiertoe nog een raadsel is, helder en duidelijk door u worden begrepen.

De leerlingen konden niet begrijpen dat Jezus de wereld zou verlaten, waar Hij naar hun mening Zijn rijk moest stichten. Evenmin konden zij zich een heldere voorstelling van de plaats vormen, waarheen Hij Zich begaf. Jezus begint met hetgeen hen enigszins duidelijk is en verklaart hun daarna hetgeen zij nog in het geheel niet begrijpen. Zij hebben geloofd en begrepen dat Zijn oorsprong Goddelijk is, dat Hij v r Zijn menswording in de schoot van de Vader was en dus werkelijk bestond, dat de wereld daarom niet Zijn blijvende woonplaats is, dat Hij haar slechts doortrekt; want Zijn komst heeft geen ander doel dan er een werk te verrichten. Wat is nu natuurlijker dan dat Hij na het volbrengen van dit werk de wereld verlaat, waarin Hij niet dan tijdelijk vertoeft en tot God, Zijn eigenlijke geboorteplaats, terugkeert? De hemelvaart wordt door de menswording verklaard en Zijn goddelijke toekomst berust op Zijn goddelijk verleden. De vier leden van dit vers zijn onderling evenredig en werpen een onverwacht licht op de geschiedenis van Jezus en Zijn voornaamste lotgevallen: ontbloting, menswording, dood, hemelvaart. De apostelen begrijpen nu waarom Hij heengaat, Hij vertrekt, omdat Hij gekomen is en waar Hij heengaat: tot God, want van God is Hij gekomen.

De Heere geeft tot besluit van Zijn rede een overzicht over de gehele loop en verdeelt die in vier stappen: twee zijn voorbij: Ik ben uitgegaan van de Vader en in de wereld gekomen; met de eerste bedoelt Hij Zijn scheiden van de hemel, met de tweede Zijn geboorte en het gehele werk, dat Hij daarna op aarde heeft gedaan (Galatians 4:4); twee stappen wachten Hem nu - het verlaten van de wereld en de dood en het heengaan tot de Vader in opstanding en hemelvaart.

Jezus verliet de wereld op het ogenblik van Zijn dood, door de opstanding keerde Hij niet in deze terug; het aanzijn van de Opgestane behoorde tot een andere wereld en Zijn verschijningen breken slechts voor een ogenblik de grenzen door, die gewoonlijk de beide levenssferen van elkaar scheiden.

Vers 28

28. In John 5:1-12 heb Ik de Joden de leer jegens Mijn persoon in haar eerste deel voorgedragen zonder bij hen geloof te vinden, het tweede deel heb Ik van John 13:1 aan u, die dit eerste getuigenis gelovig heeft aangenomen, in engere kring meegedeeld. Die leer wil Ik u in het kort herhalen: Ik ben van de Vader, bij wie Ik van eeuwigheid was, uitgegaan en ben in de wereld gekomen; weer verlaat Ik nu door dood, opstanding en hemelvaart de wereld en ga heen tot de Vader, om weer in heerlijkheid bij Hem te zijn (John 13:3; John 17:4 v. ). Nu zult u ook nog dit tweede ervaren en met een gelovig hart aannemen en daarmee zal alles, wat u tot hiertoe nog een raadsel is, helder en duidelijk door u worden begrepen.

De leerlingen konden niet begrijpen dat Jezus de wereld zou verlaten, waar Hij naar hun mening Zijn rijk moest stichten. Evenmin konden zij zich een heldere voorstelling van de plaats vormen, waarheen Hij Zich begaf. Jezus begint met hetgeen hen enigszins duidelijk is en verklaart hun daarna hetgeen zij nog in het geheel niet begrijpen. Zij hebben geloofd en begrepen dat Zijn oorsprong Goddelijk is, dat Hij v r Zijn menswording in de schoot van de Vader was en dus werkelijk bestond, dat de wereld daarom niet Zijn blijvende woonplaats is, dat Hij haar slechts doortrekt; want Zijn komst heeft geen ander doel dan er een werk te verrichten. Wat is nu natuurlijker dan dat Hij na het volbrengen van dit werk de wereld verlaat, waarin Hij niet dan tijdelijk vertoeft en tot God, Zijn eigenlijke geboorteplaats, terugkeert? De hemelvaart wordt door de menswording verklaard en Zijn goddelijke toekomst berust op Zijn goddelijk verleden. De vier leden van dit vers zijn onderling evenredig en werpen een onverwacht licht op de geschiedenis van Jezus en Zijn voornaamste lotgevallen: ontbloting, menswording, dood, hemelvaart. De apostelen begrijpen nu waarom Hij heengaat, Hij vertrekt, omdat Hij gekomen is en waar Hij heengaat: tot God, want van God is Hij gekomen.

De Heere geeft tot besluit van Zijn rede een overzicht over de gehele loop en verdeelt die in vier stappen: twee zijn voorbij: Ik ben uitgegaan van de Vader en in de wereld gekomen; met de eerste bedoelt Hij Zijn scheiden van de hemel, met de tweede Zijn geboorte en het gehele werk, dat Hij daarna op aarde heeft gedaan (Galatians 4:4); twee stappen wachten Hem nu - het verlaten van de wereld en de dood en het heengaan tot de Vader in opstanding en hemelvaart.

Jezus verliet de wereld op het ogenblik van Zijn dood, door de opstanding keerde Hij niet in deze terug; het aanzijn van de Opgestane behoorde tot een andere wereld en Zijn verschijningen breken slechts voor een ogenblik de grenzen door, die gewoonlijk de beide levenssferen van elkaar scheiden.

Vers 29

29. Zijn discipelen waren aan de ene kant verwonderd over de blik in het hart, waarmee Jezus, zowel in John 16:19 hun wens had opgemerkt, om Hem te vragen, alsook bij het woord aan het begin van John 16:25 in het boek van hun binnenste las, hoe Zijn woorden henvoorkwamen; aan de andere kant waren zij overmeesterd door de verheven majesteit, die uit het slotwoord John 16:28 hun tegenstraalde, zij zeiden dan tot Hem: Zie, nu Gij zo eenvoudig en duidelijk heeft uitgesproken hoe uw weg loopt van de Vader, door de wereld heen, tot de Vader terug, spreekt Gij vrij uit en vertelt geen gelijkenis, zodat de tijd, door U, in John 16:25 geprofeteerd, in de grond reeds nu voor ons aanwezig is.

Vers 29

29. Zijn discipelen waren aan de ene kant verwonderd over de blik in het hart, waarmee Jezus, zowel in John 16:19 hun wens had opgemerkt, om Hem te vragen, alsook bij het woord aan het begin van John 16:25 in het boek van hun binnenste las, hoe Zijn woorden henvoorkwamen; aan de andere kant waren zij overmeesterd door de verheven majesteit, die uit het slotwoord John 16:28 hun tegenstraalde, zij zeiden dan tot Hem: Zie, nu Gij zo eenvoudig en duidelijk heeft uitgesproken hoe uw weg loopt van de Vader, door de wereld heen, tot de Vader terug, spreekt Gij vrij uit en vertelt geen gelijkenis, zodat de tijd, door U, in John 16:25 geprofeteerd, in de grond reeds nu voor ons aanwezig is.

Vers 30

30. Maar ook de dag, waarvann Gij in John 16:23 sprak, is zeker reeds nabij. Nu Gij op hetgeen wij in het hart begeerden te weten, op ons voorkomende manier heeft geantwoord, zonder dat wij daarover een bede hebben laten horen, weten wij wat wij vroeger ook reeds vaak hebben ervaren (John 1:48 v. ), maar niet op zo'n treffende en duidelijke manier als nu a) n. l. dat Gij alle dingen weet en Gij heeft het niet nodig dat iemand het U vraagt (vgl. John 2:25). Hierom, door dit feit volkomen overtuigd, geloven wij, als wij het niet reeds vroeger, zoals Gij zelf van ons erkend heeft (John 16:27) geloofd hadden, dat Gij van God uitgegaan bent.

a)John 21:17.

De goede discipelen menen, dat zij het al zeer goed begrepen wat het was, dat Christus van de Vader was gekomen en tot de Vader ging; maar dat doen zij als goede, vrome kinderen van Christus, zij zeggen het uit liefde tot Hem, dat zij het wel begrepen. Zo spreken eenvoudige mensen soms onder elkaar. Ja of nee en de een valt de anderen bij en zegt, dat het zo is en dat hij het begrijpt, terwijl het er nog ver af is; toch heeft dat in eenvoudigheid zonder huichelarij plaats.

Dat zij zeggen dat de meester nu vrij uit en niet in gelijkenissen spreekt, daarin gaan zij zeker te ver, maar zij getuigen niettemin uit grond van het hart hoe het hen te moede is en wat wij als het ware ook nu nog ondervinden. Immers wie slechts een beetje van het Evangelie heeft gesmaakt, in hem wordt sterker begeerte opgewekt en ook bij een geringe mate van geloof ondervindt hij meer kracht dan hij zelfs bij de hoogste mate van de wijsheid van deze wereld zou hebben ontwaard; Ja de zuchten, die de Heilige Geest in de harten van de gelovigen wekt, zijn de sprekende getuigen dat God op een verborgen manier, zelfs boven hun bevatting, in hen werkt, want anders zou Paulus haar niet onuitsprekelijk noemen (Romans 8:26).

De rede van de discipelen is nog geen zonneschijn, maar een weerlicht in de nacht, een mengsel van duisternis en licht, van eenvoudigheid en zekerheid. De discipelen voelen dat zij een geloofsversterking ontvangen hebben, een stap voorwaarts op de geloofsweg hebben gemaakt, maar wat zij zich zo toeschrijven, wordt enige uren later niet bevestigd. Evenzo gaat het ook ons: wij verbeelden ons gemakkelijk, als wij inwendig toenemen, dat wij reeds aan het doel zijn; als wij nog slechts kinderen in Christus zijn denken wij dat wij reeds mannen zijn. Maar dat is juist het heerlijke van de goddelijke leiding, dat wij ons op dat standpunt van het geloof reeds zalig voelen en het ontbrekende nog niet missen; die in het geloof begint, is daarom even zalig als de bevestigde in het zijne.

Denken wij ons het woord van Jezus in John 16:28 als het laatste van Zijn afscheidsrede, dan ziet ieder wat een verheven slot het is; maar de discipelen noodzaken Jezus door hun opmerking, nog iets bij te voegen. Dan kan men weer zien wat een onuitputtelijke fontein de Geest van Jezus is geweest; want behoort het woord in John 16:28 , waarmee Hij wilde besluiten, tot de verhevenste, die Hij heeft gesproken, dan behoort het woord in John 16:33, waarmee Hij dan werkelijk besluit, tot het meest vertroostende voor het hart van de discipelen.

Vers 30

30. Maar ook de dag, waarvann Gij in John 16:23 sprak, is zeker reeds nabij. Nu Gij op hetgeen wij in het hart begeerden te weten, op ons voorkomende manier heeft geantwoord, zonder dat wij daarover een bede hebben laten horen, weten wij wat wij vroeger ook reeds vaak hebben ervaren (John 1:48 v. ), maar niet op zo'n treffende en duidelijke manier als nu a) n. l. dat Gij alle dingen weet en Gij heeft het niet nodig dat iemand het U vraagt (vgl. John 2:25). Hierom, door dit feit volkomen overtuigd, geloven wij, als wij het niet reeds vroeger, zoals Gij zelf van ons erkend heeft (John 16:27) geloofd hadden, dat Gij van God uitgegaan bent.

a)John 21:17.

De goede discipelen menen, dat zij het al zeer goed begrepen wat het was, dat Christus van de Vader was gekomen en tot de Vader ging; maar dat doen zij als goede, vrome kinderen van Christus, zij zeggen het uit liefde tot Hem, dat zij het wel begrepen. Zo spreken eenvoudige mensen soms onder elkaar. Ja of nee en de een valt de anderen bij en zegt, dat het zo is en dat hij het begrijpt, terwijl het er nog ver af is; toch heeft dat in eenvoudigheid zonder huichelarij plaats.

Dat zij zeggen dat de meester nu vrij uit en niet in gelijkenissen spreekt, daarin gaan zij zeker te ver, maar zij getuigen niettemin uit grond van het hart hoe het hen te moede is en wat wij als het ware ook nu nog ondervinden. Immers wie slechts een beetje van het Evangelie heeft gesmaakt, in hem wordt sterker begeerte opgewekt en ook bij een geringe mate van geloof ondervindt hij meer kracht dan hij zelfs bij de hoogste mate van de wijsheid van deze wereld zou hebben ontwaard; Ja de zuchten, die de Heilige Geest in de harten van de gelovigen wekt, zijn de sprekende getuigen dat God op een verborgen manier, zelfs boven hun bevatting, in hen werkt, want anders zou Paulus haar niet onuitsprekelijk noemen (Romans 8:26).

De rede van de discipelen is nog geen zonneschijn, maar een weerlicht in de nacht, een mengsel van duisternis en licht, van eenvoudigheid en zekerheid. De discipelen voelen dat zij een geloofsversterking ontvangen hebben, een stap voorwaarts op de geloofsweg hebben gemaakt, maar wat zij zich zo toeschrijven, wordt enige uren later niet bevestigd. Evenzo gaat het ook ons: wij verbeelden ons gemakkelijk, als wij inwendig toenemen, dat wij reeds aan het doel zijn; als wij nog slechts kinderen in Christus zijn denken wij dat wij reeds mannen zijn. Maar dat is juist het heerlijke van de goddelijke leiding, dat wij ons op dat standpunt van het geloof reeds zalig voelen en het ontbrekende nog niet missen; die in het geloof begint, is daarom even zalig als de bevestigde in het zijne.

Denken wij ons het woord van Jezus in John 16:28 als het laatste van Zijn afscheidsrede, dan ziet ieder wat een verheven slot het is; maar de discipelen noodzaken Jezus door hun opmerking, nog iets bij te voegen. Dan kan men weer zien wat een onuitputtelijke fontein de Geest van Jezus is geweest; want behoort het woord in John 16:28 , waarmee Hij wilde besluiten, tot de verhevenste, die Hij heeft gesproken, dan behoort het woord in John 16:33, waarmee Hij dan werkelijk besluit, tot het meest vertroostende voor het hart van de discipelen.

Vers 31

31. Jezus antwoordde hen op hun al te vroegtijdig juichen, omdt zij enigermate lijken op een, die zich voor een rijke houdt, als hij in het bezit van een goudstuk is gekomen: Gelooft u nu? Houdt zo'n staat van het geloof, nu u door de indruk die Mijn laatste woorden op u hebben gemaakt, verrast en overweldigd bent, nog niet voor voldoende en volkomen; daartoe zult u eerst komen van de dag aan, waarvan Ik vroeger in John 16:23, John 16:26 heb gesproken.

De Heere wil hen niet berispen noch voor het hoofd stoten, omdat zij nog zo zwak en onbegrijpelijk zijn; Hij antwoordt integendeel allervriendelijkst, als wilde Hij zeggen: u bent goede, vrome kinderen; u denkt dat u het begrijpt en gelooft en ja, het is waar dat u gelooft, maar u weet niet hoe het zal gaan en hoe zwak uw geloof nog is. Nu denkt Hij er tevens bij, wat zij nog zullen worden en wat Hij van hen wil maken.

Men kan zien dat Jezus de grond van het hart aanziet; als deze oprecht en voor de naderende invloeden van de Heilige Geest geopend is, ziet Hij op hetgeen worden zal en heeft Hij geduld. Niemand moet dit echter tot een kussen van luiheid maken! Wij mensen geven ons zelf soms al te snel een getuigenis van oprechtheid; als wij niet met leugens omgaan, denken wij reeds oprecht te zijn; maar werkelijke oprechtheid voor het leven uit God is alleen daar, waar ijver is; traag zijn is een grendel voor het hart te schuiven.

Vers 31

31. Jezus antwoordde hen op hun al te vroegtijdig juichen, omdt zij enigermate lijken op een, die zich voor een rijke houdt, als hij in het bezit van een goudstuk is gekomen: Gelooft u nu? Houdt zo'n staat van het geloof, nu u door de indruk die Mijn laatste woorden op u hebben gemaakt, verrast en overweldigd bent, nog niet voor voldoende en volkomen; daartoe zult u eerst komen van de dag aan, waarvan Ik vroeger in John 16:23, John 16:26 heb gesproken.

De Heere wil hen niet berispen noch voor het hoofd stoten, omdat zij nog zo zwak en onbegrijpelijk zijn; Hij antwoordt integendeel allervriendelijkst, als wilde Hij zeggen: u bent goede, vrome kinderen; u denkt dat u het begrijpt en gelooft en ja, het is waar dat u gelooft, maar u weet niet hoe het zal gaan en hoe zwak uw geloof nog is. Nu denkt Hij er tevens bij, wat zij nog zullen worden en wat Hij van hen wil maken.

Men kan zien dat Jezus de grond van het hart aanziet; als deze oprecht en voor de naderende invloeden van de Heilige Geest geopend is, ziet Hij op hetgeen worden zal en heeft Hij geduld. Niemand moet dit echter tot een kussen van luiheid maken! Wij mensen geven ons zelf soms al te snel een getuigenis van oprechtheid; als wij niet met leugens omgaan, denken wij reeds oprecht te zijn; maar werkelijke oprechtheid voor het leven uit God is alleen daar, waar ijver is; traag zijn is een grendel voor het hart te schuiven.

Vers 32

32. a)Zie, het uur komt en is, nu Ik Mij snel op Mijn lijdensweg zal begeven, (John 18:1, ) gekomen, het uur, dat u, overmand door de indrukken, die het aanlopen van de wereld en haar vorst op Mij (John 14:30) bij u zal teweegbrengen, verstrooid zult worden naar alle kanten, een ieder naar het zijne. Het zal u zijn als moest u nu uw vroeger beroep weer opnemen, waarin Ik u vond, voordat Ik u tot Mijn navolging riep, als moest u nu weer uw eigen wegen gaan (John 21:2, Isaiah 53:6). En dan zal het zijn dat u Mij alleen zult laten. En nochtans ben Ik, al heeft u allen tezamen Mij verlaten, niet alleen, want de Vader is met Mij (John 8:29) en houdt Mij met Zijn goddelijke kracht staande, totdat Ik de zaak van uw zaligheid tot de overwinning breng (Isaiah 42:1-Isaiah 42:4).

a)Zechariah 13:7. Matthew 26:31. Mark 14:27.

De wolf verstrooit de schapen, maar als de discipelen dat geloof hadden gehad, dat zij van Acts 2:1 af hadden, zouden zij zich niet hebben laten verstrooien, maar, hun Heer belijdend, met Hem zijn gestorven. Intussen was het evenmin Gods raad dat zij dit zouden doen, als het Gods raad was dat zij nu reeds dat geloof zouden hebben.

In Jezus' aankondiging van de zwakheid, die zo snel zou blijken, moest geen eigenlijk verwijt gelegen zijn; volgens het eigen woord van de Heere in John 18:8 , dat voor de discipelen de weg tot de vlucht baande, was het als het ware in de orde dat zij zich verstrooiden, Christus moest eerst voor hen sterven en opstaan, voordat zij met onbedwingbare moed konden worden toegerust. Te verlangen dat de apostelen zich voor Christus zouden opofferen v rdat Hij Zich voor hen had opgeofferd, zou zijn het werk van een man van het kind te eisen.

Zij laten Hem alleen; Hij laat hen Zijn vrede; zij wijken van Hem als de angst, die Hij in deze wereld heeft te lijden, zijn toppunt bereikt; Hij vergeldt hen deze ontrouw daardoor, dat Hij hun Zijn overwinnen van de wereld voorhoudt als de troost, waardoor zij moed kunnen vatten in al de golven van angst, die hun voortaan, zolang zij nog in de wereld zijn, zullen overstromen.

En wat eindige geest heeft ooit de diepte van de gedachte geweten: alleen en - toch niet alleen; van allen verlaten en - toch nabij de Vader te zijn? Bijna zou die Goddelijke grootheid van geest ons bedwelmen, als hier niet tevens een menselijke gevoeligheid ten toon was gespreid, die ons het hart vertedert. Maar welke pen beschrijft ons die weemoed, waarmee Hij de werkelijke grond van het geloof van de elf aanschouwt, die zorg, waarmee Hij, die anders betrekkelijk zo weinige bijzonderheden van Zijn lijden voorspelt, hier Zijn jongeren waarschuwt tegen het gevaar van een dicht genaderd uur; die vereniging van wijsheid en liefde, die Hem aan het slot evenmin van verdrukking kan doen zwijgen, als van rijke vertroosting?

Vers 32

32. a)Zie, het uur komt en is, nu Ik Mij snel op Mijn lijdensweg zal begeven, (John 18:1, ) gekomen, het uur, dat u, overmand door de indrukken, die het aanlopen van de wereld en haar vorst op Mij (John 14:30) bij u zal teweegbrengen, verstrooid zult worden naar alle kanten, een ieder naar het zijne. Het zal u zijn als moest u nu uw vroeger beroep weer opnemen, waarin Ik u vond, voordat Ik u tot Mijn navolging riep, als moest u nu weer uw eigen wegen gaan (John 21:2, Isaiah 53:6). En dan zal het zijn dat u Mij alleen zult laten. En nochtans ben Ik, al heeft u allen tezamen Mij verlaten, niet alleen, want de Vader is met Mij (John 8:29) en houdt Mij met Zijn goddelijke kracht staande, totdat Ik de zaak van uw zaligheid tot de overwinning breng (Isaiah 42:1-Isaiah 42:4).

a)Zechariah 13:7. Matthew 26:31. Mark 14:27.

De wolf verstrooit de schapen, maar als de discipelen dat geloof hadden gehad, dat zij van Acts 2:1 af hadden, zouden zij zich niet hebben laten verstrooien, maar, hun Heer belijdend, met Hem zijn gestorven. Intussen was het evenmin Gods raad dat zij dit zouden doen, als het Gods raad was dat zij nu reeds dat geloof zouden hebben.

In Jezus' aankondiging van de zwakheid, die zo snel zou blijken, moest geen eigenlijk verwijt gelegen zijn; volgens het eigen woord van de Heere in John 18:8 , dat voor de discipelen de weg tot de vlucht baande, was het als het ware in de orde dat zij zich verstrooiden, Christus moest eerst voor hen sterven en opstaan, voordat zij met onbedwingbare moed konden worden toegerust. Te verlangen dat de apostelen zich voor Christus zouden opofferen v rdat Hij Zich voor hen had opgeofferd, zou zijn het werk van een man van het kind te eisen.

Zij laten Hem alleen; Hij laat hen Zijn vrede; zij wijken van Hem als de angst, die Hij in deze wereld heeft te lijden, zijn toppunt bereikt; Hij vergeldt hen deze ontrouw daardoor, dat Hij hun Zijn overwinnen van de wereld voorhoudt als de troost, waardoor zij moed kunnen vatten in al de golven van angst, die hun voortaan, zolang zij nog in de wereld zijn, zullen overstromen.

En wat eindige geest heeft ooit de diepte van de gedachte geweten: alleen en - toch niet alleen; van allen verlaten en - toch nabij de Vader te zijn? Bijna zou die Goddelijke grootheid van geest ons bedwelmen, als hier niet tevens een menselijke gevoeligheid ten toon was gespreid, die ons het hart vertedert. Maar welke pen beschrijft ons die weemoed, waarmee Hij de werkelijke grond van het geloof van de elf aanschouwt, die zorg, waarmee Hij, die anders betrekkelijk zo weinige bijzonderheden van Zijn lijden voorspelt, hier Zijn jongeren waarschuwt tegen het gevaar van een dicht genaderd uur; die vereniging van wijsheid en liefde, die Hem aan het slot evenmin van verdrukking kan doen zwijgen, als van rijke vertroosting?

Vers 33

33. Deze dingen, die Ik u in Mijn rede sinds John 15:1 heb voorgehouden, heb Ik tot u, die nu voor het laatst in gesloten kring voor Mij staat, gesproken a) zodat u, zoals Ik u reeds zei, voordat wij van tafel waren opgestaan (John 14:27), in Mij vrede heeft en zo uw geloof, hoewel het ook een zware proef moet doorstaan, toch niet ophoudt (Luke 22:32). In de wereld zult u, als Mij toebehorend, verdrukking hebben tengevolge van tegenstand van alle kanten, zoals u snel in sterke mate zult ondervinden (John 16:21 15:18; maar heb tengevolge van de vrede, die Ik u laat, goede moed; Ik, het hoofd van het lichaam, waarvan u leden bent, heeft de wereld met haar vorst nu het tot de laatste beslissende strijd gaat, overwonnen. Uw weg door die wereld zal voortaan ook zo'n overwinningstocht zijn, omdat u ten gevolge van Mijn zege eveneens de wereld overwint (John 12:31 v. 1 John 4:4; 1 John 5:4).

a) Isaiah 9:5. Romans 5:1. Ephesians 2:13. Colossians 1:20.

Tussen de beide gezegden "in Mij" en "in de wereld" is een tegenstelling; de ene geeft het inwendige aan, waar vrede, de andere het uitwendige, waar de angst heerst.

In Christus vrede, in de wereld angst en verdrukking, dat is de dubbele kant van het leven van de gemeente zoals van iedere Christen. In Christus vrede, want Hij heeft ons met God verzoend en de grond van tweespalt in het hart teniet gedaan. In Hem verheugt de Christen zich over de gemeenschap met God en in het leven, waarover de dood geen macht heeft. In de wereld angst en verdrukking, want de gedaante van de wereld staat tegenover het rijk van God, de verbintenis met haar kan slechts pijnlijk zijn; zolang de wereld wereld is zal zij Christus tegenstaan; die tot Christus behoren, maar toch nog in haar leven, zullen in strijd en moeite zich moeten doorworstelen. Maar zij hoeven niet te vrezen. Christus heeft de wereld overwonnen; zij is reeds met haar vorst overwonnen en de gemeente van Christus verwacht alleen de vruchten van Zijn overwinning zich te verzekeren.

Dat is het doel van geheel ons Christelijk leven. Deze vrede zal niet met de tijd eindigen, maar hij is het einddoel van alle heilig streven en handelen. Om daartoe te raken ontvangen wij Zijn sacramenten en worden nog, ten aanzien van Zijn wonderbare woorden en daden, onderwezen, ontvangen wij het onderpand van de Geest en geloven en hopen wij op Hem en ontgloeien wij in liefde voor Hem, zoveel Hij het ons geeft. Door deze vrede worden wij in onze druk vertroost en van alle druk verlost; door deze vrede houden wij aan in geduld onder alle droefenissen, opdat wij eenmaal, boven alle droefenissen verheven, mee zouden heersen. Terecht besloot de Heere Zijn rede met deze vrede, die tot een leuze was voor Zijn nog onverstandige jongeren, die zij pas dan juist zouden verstaan, als de Heilige Geest hen die vrede had gegeven.

Zo kunnen wij nu overwinnen, wanneer wij zien op de Voorganger van ons geloof en de weg gaan, die Hij ons gebaand heeft; dan zal ons de wereld, ja, de dood niet overwinnen. Want de strijder wordt niet geprezen, die nooit worstelt met de vijand, maar die met hem worstelt en niet overwonnen wordt. Wij zijn dus geen stervelingen wegens ons worstelen met de dood, maar onsterfelijken wegens de overwinning op de dood.

Zo spreekt Christus nog voordat het offerlijden is geleden. Hij is de overwinnaar reeds v r de overwinning. Kan Hij alleen mens, moet Hij niet ook God zijn, voor wie alleen alle dingen volstrekt zeker zijn. Ja, Hij, die zo volkomen zeker is van de toekomst als de Heere, toont en bewijst dat Hij God is. En waarvan was Hij volkomen zeker? Van de grootste overwinning, die er behaald kon worden: van de overwinning van de wereld, van de overste van de wereld, van de zonde, van de dood, van het eeuwig verderf. Hij is dood geweest en zie, Hij is opgestaan uit de dood en leeft in eeuwigheid en heeft de sleutels van (de macht over) hel en dood. Maar is die overwinning behaald door Christus buiten ons, zij moet ook behaald worden in ons en daartoe heeft Christus voor ons de Heilige Geest verworven, om de overwinning van Christus op ons toe te passen, in ons te verwezenlijken. Het is hiermee als met de vestingen. Als de vijand op het open veld verslagen is, dan trekt de overwinnaar van de vijand het land in en overwint de ene vesting na de andere. Wij zondaren zijn als zodanig zovele vestingen van de vijand en wij worden door de grote overwinnaar Jezus opgeëist, om ons aan Hem over te geven, met Hem gemene zaak tegen de algemene vijand te maken en zo in de eeuwige heerlijke overwinning van God te delen, vrij van zonden, vrij van plagen, als kinderen van Zijn welbehagen. En zouden wij dan geen goede moed hebben bij die heilige strijd, waarin wij gewikkeld zijn, ja, zouden wij dan temidden van die strijd geen vrede hebben in Christus?

Vers 33

33. Deze dingen, die Ik u in Mijn rede sinds John 15:1 heb voorgehouden, heb Ik tot u, die nu voor het laatst in gesloten kring voor Mij staat, gesproken a) zodat u, zoals Ik u reeds zei, voordat wij van tafel waren opgestaan (John 14:27), in Mij vrede heeft en zo uw geloof, hoewel het ook een zware proef moet doorstaan, toch niet ophoudt (Luke 22:32). In de wereld zult u, als Mij toebehorend, verdrukking hebben tengevolge van tegenstand van alle kanten, zoals u snel in sterke mate zult ondervinden (John 16:21 15:18; maar heb tengevolge van de vrede, die Ik u laat, goede moed; Ik, het hoofd van het lichaam, waarvan u leden bent, heeft de wereld met haar vorst nu het tot de laatste beslissende strijd gaat, overwonnen. Uw weg door die wereld zal voortaan ook zo'n overwinningstocht zijn, omdat u ten gevolge van Mijn zege eveneens de wereld overwint (John 12:31 v. 1 John 4:4; 1 John 5:4).

a) Isaiah 9:5. Romans 5:1. Ephesians 2:13. Colossians 1:20.

Tussen de beide gezegden "in Mij" en "in de wereld" is een tegenstelling; de ene geeft het inwendige aan, waar vrede, de andere het uitwendige, waar de angst heerst.

In Christus vrede, in de wereld angst en verdrukking, dat is de dubbele kant van het leven van de gemeente zoals van iedere Christen. In Christus vrede, want Hij heeft ons met God verzoend en de grond van tweespalt in het hart teniet gedaan. In Hem verheugt de Christen zich over de gemeenschap met God en in het leven, waarover de dood geen macht heeft. In de wereld angst en verdrukking, want de gedaante van de wereld staat tegenover het rijk van God, de verbintenis met haar kan slechts pijnlijk zijn; zolang de wereld wereld is zal zij Christus tegenstaan; die tot Christus behoren, maar toch nog in haar leven, zullen in strijd en moeite zich moeten doorworstelen. Maar zij hoeven niet te vrezen. Christus heeft de wereld overwonnen; zij is reeds met haar vorst overwonnen en de gemeente van Christus verwacht alleen de vruchten van Zijn overwinning zich te verzekeren.

Dat is het doel van geheel ons Christelijk leven. Deze vrede zal niet met de tijd eindigen, maar hij is het einddoel van alle heilig streven en handelen. Om daartoe te raken ontvangen wij Zijn sacramenten en worden nog, ten aanzien van Zijn wonderbare woorden en daden, onderwezen, ontvangen wij het onderpand van de Geest en geloven en hopen wij op Hem en ontgloeien wij in liefde voor Hem, zoveel Hij het ons geeft. Door deze vrede worden wij in onze druk vertroost en van alle druk verlost; door deze vrede houden wij aan in geduld onder alle droefenissen, opdat wij eenmaal, boven alle droefenissen verheven, mee zouden heersen. Terecht besloot de Heere Zijn rede met deze vrede, die tot een leuze was voor Zijn nog onverstandige jongeren, die zij pas dan juist zouden verstaan, als de Heilige Geest hen die vrede had gegeven.

Zo kunnen wij nu overwinnen, wanneer wij zien op de Voorganger van ons geloof en de weg gaan, die Hij ons gebaand heeft; dan zal ons de wereld, ja, de dood niet overwinnen. Want de strijder wordt niet geprezen, die nooit worstelt met de vijand, maar die met hem worstelt en niet overwonnen wordt. Wij zijn dus geen stervelingen wegens ons worstelen met de dood, maar onsterfelijken wegens de overwinning op de dood.

Zo spreekt Christus nog voordat het offerlijden is geleden. Hij is de overwinnaar reeds v r de overwinning. Kan Hij alleen mens, moet Hij niet ook God zijn, voor wie alleen alle dingen volstrekt zeker zijn. Ja, Hij, die zo volkomen zeker is van de toekomst als de Heere, toont en bewijst dat Hij God is. En waarvan was Hij volkomen zeker? Van de grootste overwinning, die er behaald kon worden: van de overwinning van de wereld, van de overste van de wereld, van de zonde, van de dood, van het eeuwig verderf. Hij is dood geweest en zie, Hij is opgestaan uit de dood en leeft in eeuwigheid en heeft de sleutels van (de macht over) hel en dood. Maar is die overwinning behaald door Christus buiten ons, zij moet ook behaald worden in ons en daartoe heeft Christus voor ons de Heilige Geest verworven, om de overwinning van Christus op ons toe te passen, in ons te verwezenlijken. Het is hiermee als met de vestingen. Als de vijand op het open veld verslagen is, dan trekt de overwinnaar van de vijand het land in en overwint de ene vesting na de andere. Wij zondaren zijn als zodanig zovele vestingen van de vijand en wij worden door de grote overwinnaar Jezus opgeëist, om ons aan Hem over te geven, met Hem gemene zaak tegen de algemene vijand te maken en zo in de eeuwige heerlijke overwinning van God te delen, vrij van zonden, vrij van plagen, als kinderen van Zijn welbehagen. En zouden wij dan geen goede moed hebben bij die heilige strijd, waarin wij gewikkeld zijn, ja, zouden wij dan temidden van die strijd geen vrede hebben in Christus?

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op John 16". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/john-16.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile