Lectionary Calendar
Wednesday, May 22nd, 2024
the Week of Proper 2 / Ordinary 7
Attention!
We are taking food to Ukrainians still living near the front lines. You can help by getting your church involved.
Click to donate today!

Bible Commentaries
Jeremia 39

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JEREMIA 39

Evenals de profeet Jesaja, nadat hij de bevrijding van Jeruzalem uit de handen van de koning van Assyrië nauwkeurig had voorzegd, in bijzonderheden alles weergaf, opdat duidelijk zou blijken hoe de feiten aan de voorzegging beantwoordden zo gaf Jeremia ook, na de overgave van Jeruzalem in de handen van Babel uitvoerig te hebben voorzegd, een nauwkeurig verslag van die droeve gebeurtenis om dezelfde reden. Die treurige geschiedenis treffen we in dit hoofdstuk aan, dat dient om de valse, vleiende profeten te weerleggen en het woord van Gods dienaren te bevestigen. Ons wordt hier verhaald,

I. Dat Jeruzalem na een beleg van achttien maanden door het leger van de Chaldeën werd ingenomen, Jeremiah 39:1.

II. Dat koning Zedekia werd gegrepen, toen hij trachtte te ontvluchten en In ellendige gevangenschap bij de koning van Babel kwam, Jeremiah 39:4.

III. Dat Jeruzalem tot de grond afbrandde en het volk, de armen uitgezonderd, als gevangenen werd weggevoerd, Jeremiah 39:8.

IV. Dat de Chaldeën zeer vriendelijk voor Jeremia waren en hem hun bijzondere zorg wijdden Jeremiah 39:11.

V. Dat Ebed-Melech door God ook om zijn vriendelijkheid beschermd werd in die dag van de verwoesting, Jeremiah 39:15.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JEREMIA 39

Evenals de profeet Jesaja, nadat hij de bevrijding van Jeruzalem uit de handen van de koning van Assyrië nauwkeurig had voorzegd, in bijzonderheden alles weergaf, opdat duidelijk zou blijken hoe de feiten aan de voorzegging beantwoordden zo gaf Jeremia ook, na de overgave van Jeruzalem in de handen van Babel uitvoerig te hebben voorzegd, een nauwkeurig verslag van die droeve gebeurtenis om dezelfde reden. Die treurige geschiedenis treffen we in dit hoofdstuk aan, dat dient om de valse, vleiende profeten te weerleggen en het woord van Gods dienaren te bevestigen. Ons wordt hier verhaald,

I. Dat Jeruzalem na een beleg van achttien maanden door het leger van de Chaldeën werd ingenomen, Jeremiah 39:1.

II. Dat koning Zedekia werd gegrepen, toen hij trachtte te ontvluchten en In ellendige gevangenschap bij de koning van Babel kwam, Jeremiah 39:4.

III. Dat Jeruzalem tot de grond afbrandde en het volk, de armen uitgezonderd, als gevangenen werd weggevoerd, Jeremiah 39:8.

IV. Dat de Chaldeën zeer vriendelijk voor Jeremia waren en hem hun bijzondere zorg wijdden Jeremiah 39:11.

V. Dat Ebed-Melech door God ook om zijn vriendelijkheid beschermd werd in die dag van de verwoesting, Jeremiah 39:15.

Verzen 1-10

Jeremia 39:1-10

In het vorige hoofdstuk staat ons in `t eind vermeld, dat "Jeremia bleef in het voorhof van de bewaring tot op de dag, dat Jeruzalem werd ingenomen." Hij maakte het de vorsten niet verder lastig door zijn profetieën en zij `t hem ook niet meer door hun vervolgingen, want hij had niets aan `t geen hij gezegd had toe te voegen, en daar `t beleg snel in zijn werk ging, maakte God, dat zij hun handen vol hadden. Zie maar eens waar `t op uitliep.

I. De stad werd tenslotte stormenderhand ingenomen. Hoe kon zij `t ook uithouden, daar God zelf tegen haar streed? Nebukadnezars leger kwam tegen Jeruzalem in het negende jaar van Zedekia, in de tiende maand, Jeremiah 39:1, in `t hartje van de winter Nebukadnezar zelf keerde spoedig terug om zich aan zijn vermaken over te geven, maar hij liet zijn veldheren achter om `t beleg voort te zetten: zij braken `t voor een tijdje op, maar sloegen spoedig opnieuw `t beleg ervoor met verdubbelde kracht en hernieuwden ijver. Eindelijk kwamen zij de stad binnen in het elfde jaar, in de vierde maand in `t hartje van de zomer. Daar de soldaten zo verzwakt door de honger en al hun voorraden verbruikt waren, konden zij in `t geheel geen weerstand bieden, Jeremiah 39:2. Jeruzalem was zo'n sterke plaats, dat niemand geloofd zou hebben, dat de vijand ooit binnen zijn muren kon komen, Lamentations 4:12. Maar de zonde had God uitgedaagd om zijn bescherming weg te nemen en toen werd het, evenals Simson toen zijn haar geschoren was, zwak als andere steden.

II. De vorsten van de koning van Babel nemen bezit van de middelste poort, Jeremiah 39:2. Sommigen menen, dat deze poort dezelfde was, die in Zephaniah 1:10, het tweede gedeelte wordt genoemd, die verondersteld wordt in de middelmuur te zijn, die scheiding maakt tussen het een en het andere gedeelte van de stad. Hier hielden zij zeer voorzichtig stand en durfden niet voort te rukken in zo'n grote stad, te midden van mensen, die misschien hun levens zo deur mogelijk wilden verkopen totdat zij alle plaatsen zouden hebben laten doorzoeken, opdat ze niet door hinderlagen verrast mogen worden. Zij zaten "in de middelste poort" om vandaar een gezicht over de stad te hebben en hun bevelen te geven. De namen van de vorsten zijn hier gegeven, `t zijn ruwe en onbesneden namen om aan te duiden welk een treurige verandering de zonde had veroorzaakt. Daar waar Eljakim en Hilkia plachten te ziften, die de namen van Israëls God droegen, zitten nu Nergal-Sarezer, en Sarsechim, en Samgar Nebu, enz, die de namen droegen van de heidense goden. Rab-Saris en Rab-Mag worden verondersteld te zijn de titels dergenen, die tevoren genoemd zijn en dus geen aparte personen. Sarsechim was Rab-Saris, dat wil zeggen "kapitein van de wacht," en Nergal-Sarezer om hem te onderscheiden van zijn naamgenoot, die eerder wordt vermeld, wordt Rab-Mag, dat wil zeggen kampmeester genoemd, hetwelk of kwartiermeester of inspecteur van de troepen betekent, deze en andere grote generaals zaten in de poort. En nu werd vervuld wat Jeremia lang geleden geprofeteerd had Jeremiah 1:15, dat de geslachten van de koninkrijken van het noorden zouden komen en zetten een ieder zijn troon voor de deur van de poorten van Jeruzalem. Terecht zetten de vorsten van de heidenen zich daar neer, waar de goden van de heidenen zo dikwijls werden neergezet.

III. Zedekia, die misschien vermomd had gezien, dat de vorsten des konings van Babel bezit hadden genomen van een van de stadspoorten, dacht dat het hoog tijd werd op zijn eigen veiligheid bedacht te zijn, en hij toog uit de stad, beladen met schuld en vol vrees, onder geen andere bescherming dan die van de nacht, Jeremiah 39:4. Maar spoedig baatte hem de duisternis niet meer, want hij werd ontdekt, achternagezet en ingehaald. Hoewel hij al zijn krachten inspande, hielp `t hem niet, hij kon niet vooruitkomen, maar hij viel in de vlakke velden van Jericho, in de handen van zijn vervolgers, Jeremiah 39:5. Vandaar werd hij als gevangene naar Ribla gebracht, waar de koning van Babel hem vonniste als een oproerling en een erger vonnis dan de doodstraf werd over hem uitgesproken. Want

1. Hij slachtte zijn zonen voor zijn ogen en dit moeten nog zeer jeugdige kinderen geweest zijn, daar Zedekia zelf nu slechts twee en dertig jaar oud was. De dood van zijn lieve kleinen moet hemzelf wel zovele doden geweest zijn en dit te meer, als hij bedacht, dat zijn eigen hardnekkigheid de oorzaak ervan was want dit was hem duidelijk voorzegd: Zij zullen alle uw vrouwen en alle uw zonen tot de Chaldeën uitvoeren, Jeremiah 38:23.

2. Slachtte hij alle edelen van Babel, Jeremiah 39:6, waarschijnlijk niet die vorsten van Jeruzalem die hem hadden aangeraden zo te handelen, (het zou een voldoening voor hem geweest zijn ze nu te zien onthoofd), maar de voorname mannen des lands, die aan de zaak onschuldig waren.

3. Beval hij, dat men de ogen van Zedekia verblinden zou, Jeremiah 39:7, hem zo tot levenslange duisternis veroordelend, hem, die zijn ogen voor het heldere licht van Gods Woord gesloten had en een van die vorsten was, die niet willen verstaan, maar steeds in duisternis wandelen Psalms 82:5.

4. "Bond hij hem met twee koperen ketenen" om hem naar Babel weg te voeren en daar de rest van zijn dagen in ellende te slijten. Geheel deze droeve geschiedenis is reeds vermeld in 2 Kings 25:4, enz.

IV. Enige tijd daarna werd de tempel, het paleis en alles verbrand, en de muren afgebroken, Jeremiah 39:8. 0 Jeruzalem, Jeruzalem! Dit komt van het doden van de profeten en van `t stenigen dergenen, die tot u gezonden werden. O, Zedekia, Zedekia! Dit hadt gij kunnen voorkomen, indien gij slechts Gods raad had opgevolgd en bijtijds toegegeven.

V. Het overige des volks die overgebleven waren, werden allen gevankelijk naar Babel gevoerd, Jeremiah 39:9. Nu moesten zij voor goed afscheid nemen van het land, waar zij geboren waren, dat aangename land en van al hun bezittingen en genoegens, nu moesten zij enige honderden mijlen voortgedreven worden als beesten voor de veroveraars, die nu hun wrede meesters waren, moesten van hun genade afhangen in een vreemd land en dienstknechten worden van zulken die hen zeker zouden regeren met hardheid. "Het woord tiran is" oorspronkelijk een Chaldeeuws woord en wordt dikwijls door de Chaldeeuwse woordverklaarders gebruikt voor "meesters," alsof de Chaldeën, als zij meesters waren, meer tiranniseerden dan enig ander volk, wij hebben reden om aan te nemen, dat de arme Joden het recht hadden dit te zeggen. Enige weinigen werden achtergelaten, maar zij waren "de armsten van de armen," die niets te verliezen hadden en daarom ook helemaal geen weerstand boden. En zij behielden niet alleen hun vrijheid en mochten thuis blijven, maar de oversten van de trawanten gaf hun te die dage wijngaarden en akkers, zodanige, die ze nooit nog bezeten hadden, Jeremiah 39:10. Merk hier nu op

1. De wondervolle veranderingen van de Voorzienigheid. Sommigen zijn vernederd, anderen verhoogd, 1 Samuel 2:5. "De hongerigen zijn met goederen vervuld en de rijken ledig weggezonden." Wat sommigen doet ondergaan is oorzaak van anderer welvaart. Laten we daarom in voorspoed blijde zijn alsof wij niet blijde waren en in onze tegenspoed wenen als niet wenende. 2. De rechtvaardige vergelding van de Voorzienigheid. De rijken waren trotse verdrukkers geweest en nu werden ze rechtvaardiglijk gestraft voor hun overheersing, de armen waren geduldig in hun lijden geweest en nu werden ze vorstelijk beloond voor hun geduld en werden al hun verliezen vergoed, want "zeker, daar is een God, die op de aarde vonnis geeft," in deze wereld zelfs, hoeveel te meer dan in de toekomende.

Verzen 1-10

Jeremia 39:1-10

In het vorige hoofdstuk staat ons in `t eind vermeld, dat "Jeremia bleef in het voorhof van de bewaring tot op de dag, dat Jeruzalem werd ingenomen." Hij maakte het de vorsten niet verder lastig door zijn profetieën en zij `t hem ook niet meer door hun vervolgingen, want hij had niets aan `t geen hij gezegd had toe te voegen, en daar `t beleg snel in zijn werk ging, maakte God, dat zij hun handen vol hadden. Zie maar eens waar `t op uitliep.

I. De stad werd tenslotte stormenderhand ingenomen. Hoe kon zij `t ook uithouden, daar God zelf tegen haar streed? Nebukadnezars leger kwam tegen Jeruzalem in het negende jaar van Zedekia, in de tiende maand, Jeremiah 39:1, in `t hartje van de winter Nebukadnezar zelf keerde spoedig terug om zich aan zijn vermaken over te geven, maar hij liet zijn veldheren achter om `t beleg voort te zetten: zij braken `t voor een tijdje op, maar sloegen spoedig opnieuw `t beleg ervoor met verdubbelde kracht en hernieuwden ijver. Eindelijk kwamen zij de stad binnen in het elfde jaar, in de vierde maand in `t hartje van de zomer. Daar de soldaten zo verzwakt door de honger en al hun voorraden verbruikt waren, konden zij in `t geheel geen weerstand bieden, Jeremiah 39:2. Jeruzalem was zo'n sterke plaats, dat niemand geloofd zou hebben, dat de vijand ooit binnen zijn muren kon komen, Lamentations 4:12. Maar de zonde had God uitgedaagd om zijn bescherming weg te nemen en toen werd het, evenals Simson toen zijn haar geschoren was, zwak als andere steden.

II. De vorsten van de koning van Babel nemen bezit van de middelste poort, Jeremiah 39:2. Sommigen menen, dat deze poort dezelfde was, die in Zephaniah 1:10, het tweede gedeelte wordt genoemd, die verondersteld wordt in de middelmuur te zijn, die scheiding maakt tussen het een en het andere gedeelte van de stad. Hier hielden zij zeer voorzichtig stand en durfden niet voort te rukken in zo'n grote stad, te midden van mensen, die misschien hun levens zo deur mogelijk wilden verkopen totdat zij alle plaatsen zouden hebben laten doorzoeken, opdat ze niet door hinderlagen verrast mogen worden. Zij zaten "in de middelste poort" om vandaar een gezicht over de stad te hebben en hun bevelen te geven. De namen van de vorsten zijn hier gegeven, `t zijn ruwe en onbesneden namen om aan te duiden welk een treurige verandering de zonde had veroorzaakt. Daar waar Eljakim en Hilkia plachten te ziften, die de namen van Israëls God droegen, zitten nu Nergal-Sarezer, en Sarsechim, en Samgar Nebu, enz, die de namen droegen van de heidense goden. Rab-Saris en Rab-Mag worden verondersteld te zijn de titels dergenen, die tevoren genoemd zijn en dus geen aparte personen. Sarsechim was Rab-Saris, dat wil zeggen "kapitein van de wacht," en Nergal-Sarezer om hem te onderscheiden van zijn naamgenoot, die eerder wordt vermeld, wordt Rab-Mag, dat wil zeggen kampmeester genoemd, hetwelk of kwartiermeester of inspecteur van de troepen betekent, deze en andere grote generaals zaten in de poort. En nu werd vervuld wat Jeremia lang geleden geprofeteerd had Jeremiah 1:15, dat de geslachten van de koninkrijken van het noorden zouden komen en zetten een ieder zijn troon voor de deur van de poorten van Jeruzalem. Terecht zetten de vorsten van de heidenen zich daar neer, waar de goden van de heidenen zo dikwijls werden neergezet.

III. Zedekia, die misschien vermomd had gezien, dat de vorsten des konings van Babel bezit hadden genomen van een van de stadspoorten, dacht dat het hoog tijd werd op zijn eigen veiligheid bedacht te zijn, en hij toog uit de stad, beladen met schuld en vol vrees, onder geen andere bescherming dan die van de nacht, Jeremiah 39:4. Maar spoedig baatte hem de duisternis niet meer, want hij werd ontdekt, achternagezet en ingehaald. Hoewel hij al zijn krachten inspande, hielp `t hem niet, hij kon niet vooruitkomen, maar hij viel in de vlakke velden van Jericho, in de handen van zijn vervolgers, Jeremiah 39:5. Vandaar werd hij als gevangene naar Ribla gebracht, waar de koning van Babel hem vonniste als een oproerling en een erger vonnis dan de doodstraf werd over hem uitgesproken. Want

1. Hij slachtte zijn zonen voor zijn ogen en dit moeten nog zeer jeugdige kinderen geweest zijn, daar Zedekia zelf nu slechts twee en dertig jaar oud was. De dood van zijn lieve kleinen moet hemzelf wel zovele doden geweest zijn en dit te meer, als hij bedacht, dat zijn eigen hardnekkigheid de oorzaak ervan was want dit was hem duidelijk voorzegd: Zij zullen alle uw vrouwen en alle uw zonen tot de Chaldeën uitvoeren, Jeremiah 38:23.

2. Slachtte hij alle edelen van Babel, Jeremiah 39:6, waarschijnlijk niet die vorsten van Jeruzalem die hem hadden aangeraden zo te handelen, (het zou een voldoening voor hem geweest zijn ze nu te zien onthoofd), maar de voorname mannen des lands, die aan de zaak onschuldig waren.

3. Beval hij, dat men de ogen van Zedekia verblinden zou, Jeremiah 39:7, hem zo tot levenslange duisternis veroordelend, hem, die zijn ogen voor het heldere licht van Gods Woord gesloten had en een van die vorsten was, die niet willen verstaan, maar steeds in duisternis wandelen Psalms 82:5.

4. "Bond hij hem met twee koperen ketenen" om hem naar Babel weg te voeren en daar de rest van zijn dagen in ellende te slijten. Geheel deze droeve geschiedenis is reeds vermeld in 2 Kings 25:4, enz.

IV. Enige tijd daarna werd de tempel, het paleis en alles verbrand, en de muren afgebroken, Jeremiah 39:8. 0 Jeruzalem, Jeruzalem! Dit komt van het doden van de profeten en van `t stenigen dergenen, die tot u gezonden werden. O, Zedekia, Zedekia! Dit hadt gij kunnen voorkomen, indien gij slechts Gods raad had opgevolgd en bijtijds toegegeven.

V. Het overige des volks die overgebleven waren, werden allen gevankelijk naar Babel gevoerd, Jeremiah 39:9. Nu moesten zij voor goed afscheid nemen van het land, waar zij geboren waren, dat aangename land en van al hun bezittingen en genoegens, nu moesten zij enige honderden mijlen voortgedreven worden als beesten voor de veroveraars, die nu hun wrede meesters waren, moesten van hun genade afhangen in een vreemd land en dienstknechten worden van zulken die hen zeker zouden regeren met hardheid. "Het woord tiran is" oorspronkelijk een Chaldeeuws woord en wordt dikwijls door de Chaldeeuwse woordverklaarders gebruikt voor "meesters," alsof de Chaldeën, als zij meesters waren, meer tiranniseerden dan enig ander volk, wij hebben reden om aan te nemen, dat de arme Joden het recht hadden dit te zeggen. Enige weinigen werden achtergelaten, maar zij waren "de armsten van de armen," die niets te verliezen hadden en daarom ook helemaal geen weerstand boden. En zij behielden niet alleen hun vrijheid en mochten thuis blijven, maar de oversten van de trawanten gaf hun te die dage wijngaarden en akkers, zodanige, die ze nooit nog bezeten hadden, Jeremiah 39:10. Merk hier nu op

1. De wondervolle veranderingen van de Voorzienigheid. Sommigen zijn vernederd, anderen verhoogd, 1 Samuel 2:5. "De hongerigen zijn met goederen vervuld en de rijken ledig weggezonden." Wat sommigen doet ondergaan is oorzaak van anderer welvaart. Laten we daarom in voorspoed blijde zijn alsof wij niet blijde waren en in onze tegenspoed wenen als niet wenende. 2. De rechtvaardige vergelding van de Voorzienigheid. De rijken waren trotse verdrukkers geweest en nu werden ze rechtvaardiglijk gestraft voor hun overheersing, de armen waren geduldig in hun lijden geweest en nu werden ze vorstelijk beloond voor hun geduld en werden al hun verliezen vergoed, want "zeker, daar is een God, die op de aarde vonnis geeft," in deze wereld zelfs, hoeveel te meer dan in de toekomende.

Verzen 11-18

Jeremia 39:11-18

Hierin beluisteren we een toon van genade, terwijl in het eerste gedeelte van dit hoofdstuk van oordeel sprake is, over beide moeten we God lof toebrengen. We kunnen hier opmerken:

I. Een genadige voorzienigheid met betrekking tot Jeremia. Toen Jeruzalem in puin was gelegd en aller "mensen hart vervuld was van vreze, toen kon hij zijn hoofd getroost opheffen, omdat hij wist, dat zijn verlossing nabij was," evenals Christus' navolgers toen de tweede verwoesting van Jeruzalem op handen was, Luke 21:28. Nebukadnezar had bijzondere bevelen gegeven om voor hem te zorgen en dat hij in alle opzichten goed behandeld moest worden Jeremiah 39:11, Jeremiah 39:12. Nebuzaradan en al de vorsten van de koning van Babel gehoorzaamden aan deze bevelen, ontsloegen hem uit de gevangenis en deden alles voor hem om hem op zijn gemak te zetten, Jeremiah 39:13, Jeremiah 39:14. Nu kunnen we dit aanmerken

1. Als een zeer edelmoedige daad van Nebukadnezar, die, hoewel hij een trots potentaat was, toch aandacht schonk aan deze arme profeet. Ongetwijfeld had hij van hem gehoord door de overlopers, die van hem vertelden, dat hij had voorzegd, dat de koning van Babel de overwinning zou behalen op Juda en op andere landen, dat hij zijn vorst en volk gedrongen had, zich aan die koning over te geven en dat hij daarom zeer veel geleden had, en dit alles in aanmerking genomen hebbende gaf hij hem deze buitengewone blijken van zijn gunst (hoewel hij misschien ook wel vernomen had, dat hij de ondergang van Babel ten laatste ook had voorspeld).

Merk op, dat iemand met veel karakter altijd aandacht schenkt aan de bewezen diensten en het geleden leed zelfs van de minste. Het was zeer edel van de koning dat hij deze order zelfs gaf voordat de stad was ingenomen, en ook de trawanten zijn te prijzen, daar zij zelfs in de hitte van de strijd dit bevel niet ongehoorzaam waren. Het staat ter navolging vermeld.

2. Als een verwijt aan Zedekia en de vorsten van Israël. Zij zetten hem in de gevangenis, en de koning van Babel en zijn oversten haalden hem er uit. Gods volk en Gods dienaren hebben dikwijls onder vreemden en ongelovigen beter en vriendelijker behandeling aangetroffen dan onder dezulken, die zichzelf onderdanen van `t Godsrijk noemen. Paulus vond meer gunst en rechtvaardigheid bij koning Agrippa dan bij Ananias, de hogepriester.

3. Als de vervulling van Gods belofte aan Jeremia als beloning voor zijn diensten. Ik zal, in tijd des kwaads en in tijd van de benauwdheid, bij de vijand voor u tussenkomen, Jeremiah 15:11. Jeremia had het vertrouwen, in hem als profeet gesteld, niet beschaamd en nu betoont God zich ook getrouw jegens hem en houdt Zijn belofte. Nu wordt hij getroost overeenkomstig de maat van zijn lijden in de tijd, die vooraf ging en ziet duizenden rondom hem vallen terwijl hij zelf veilig staat. De valse profeten vielen door die oordelen, waarvan ze gezegd hadden, dat ze nooit zouden komen, hoofdst. 14:5, hetwelk hun ellende vreselijker deed zijn. De ware profeet ontkwam aan de oordelen, die hij voorzegd had, en dat deed hem zijn ontkoming te heerlijker zijn. Waar de verdrukkers mee gestraft werden, werd de verdrukte door verlost, en de inwoners van Jeruzalem onderschatten zijn bevrijding niet, al werd die door de koning van Babel bewerkstelligd, maar zij zagen er te meer Gods hand in. Een meer volledige beschrijving van deze zaak treffen we in het volgende hoofdstuk aan.

II. Een aangename boodschap aan Ebed-Melech om hem een stellige verzekering te geven, dat hij beloond zou worden voor zijn vriendelijkheid aan Jeremia betoond. Deze boodschap moest Jeremia zelf hem brengen, die, nadat hij hem bedankt had, het aan God overliet zijn belofte te betalen. Hij had hulp verleend aan "een profeet in de naam eens profeten, en dus ontving hij eens profeten beloning." Deze boodschap was hem overgebracht onmiddellijk nadat hij Jeremia die vriendschapsdienst had bewezen, maar `t staat hier vermeld na de inneming van de stad, om aan te duiden, dat waar God goed voor Jeremia was op die tijd, Hij `t ook voor Ebed-Melech was, om zijnentwil, en `t was een teken van speciale gunst aan beide en zij moeten `t als zodanig opvatten, dat zij niet werden betrokken in een van de algemene rampen. Jeremia wordt bevolen hem te zeggen,

1. Dat God zeker over Jeruzalem de ondergang zou brengen, waarmee lang en dikwijls gedreigd was en omdat hij vriendelijk voor Jeremia geweest was, zou hij duidelijk zien, dat deze een ware profeet was, Jeremiah 39:16.

2. Dat God lette op zijn vrees voor de komende oordelen. Hoewel hij dapper was in de dienst van God, was hij toch bevreesd voor Gods roede. De vijanden waren mannen, voor welker aangezicht hij vreesde. God weet hoe hij aan de angsten en smarten van Zijn volk Zijn vertroostingen het best kan aanpassen, want "Hij kent hun zielen in benauwdheid."

3. Dat hij bewaard en niet in de algemene rampen gewikkeld zal worden: "Ik zal u te die dage redden, Ik zal u zeker bevrijden." Hij was een instrument geweest om Gods profeet uit de kerker te bevrijden en nu belooft God hem te redden, want Hij is een beloner van hen, die direkt of indirekt hem dienen en wil daarin bij niemand achterstaan: Gij hebt Jeremia's leven gered, dat u dierbaar was en daarom "zult gij uw ziel (dat is, uw leven) tot een buit hebben."

4. De reden, waarom hem deze onderscheidende gunst, die God voor hem weggelegd had, te beurt viel, is deze: "omdat gij op Mij vertrouwd hebt, spreekt de Heere." Wanneer God de diensten van de mensen beloont, let Hij wel degelijk op het motief hunner handelingen en beloont overeenkomstig deze drijfveren. Daar is geen reden voor gehoorzaamheid aangenamer aan God of nuttiger voor ons, dan een gelovig vertrouwen in God. Ebed-Melech vertrouwde, dat God hem wilde aannemen, hem bijstaan, en toen was hij niet langer bevreesd voor het aangezicht van de mensen. En zij, die op God hun betrouwen stellen, zoals deze goede man deed, in de weg van plicht, zullen ondervinden, dat hun hoop hen niet beschaamd zal maken in tijden van het grootste gevaar.

Verzen 11-18

Jeremia 39:11-18

Hierin beluisteren we een toon van genade, terwijl in het eerste gedeelte van dit hoofdstuk van oordeel sprake is, over beide moeten we God lof toebrengen. We kunnen hier opmerken:

I. Een genadige voorzienigheid met betrekking tot Jeremia. Toen Jeruzalem in puin was gelegd en aller "mensen hart vervuld was van vreze, toen kon hij zijn hoofd getroost opheffen, omdat hij wist, dat zijn verlossing nabij was," evenals Christus' navolgers toen de tweede verwoesting van Jeruzalem op handen was, Luke 21:28. Nebukadnezar had bijzondere bevelen gegeven om voor hem te zorgen en dat hij in alle opzichten goed behandeld moest worden Jeremiah 39:11, Jeremiah 39:12. Nebuzaradan en al de vorsten van de koning van Babel gehoorzaamden aan deze bevelen, ontsloegen hem uit de gevangenis en deden alles voor hem om hem op zijn gemak te zetten, Jeremiah 39:13, Jeremiah 39:14. Nu kunnen we dit aanmerken

1. Als een zeer edelmoedige daad van Nebukadnezar, die, hoewel hij een trots potentaat was, toch aandacht schonk aan deze arme profeet. Ongetwijfeld had hij van hem gehoord door de overlopers, die van hem vertelden, dat hij had voorzegd, dat de koning van Babel de overwinning zou behalen op Juda en op andere landen, dat hij zijn vorst en volk gedrongen had, zich aan die koning over te geven en dat hij daarom zeer veel geleden had, en dit alles in aanmerking genomen hebbende gaf hij hem deze buitengewone blijken van zijn gunst (hoewel hij misschien ook wel vernomen had, dat hij de ondergang van Babel ten laatste ook had voorspeld).

Merk op, dat iemand met veel karakter altijd aandacht schenkt aan de bewezen diensten en het geleden leed zelfs van de minste. Het was zeer edel van de koning dat hij deze order zelfs gaf voordat de stad was ingenomen, en ook de trawanten zijn te prijzen, daar zij zelfs in de hitte van de strijd dit bevel niet ongehoorzaam waren. Het staat ter navolging vermeld.

2. Als een verwijt aan Zedekia en de vorsten van Israël. Zij zetten hem in de gevangenis, en de koning van Babel en zijn oversten haalden hem er uit. Gods volk en Gods dienaren hebben dikwijls onder vreemden en ongelovigen beter en vriendelijker behandeling aangetroffen dan onder dezulken, die zichzelf onderdanen van `t Godsrijk noemen. Paulus vond meer gunst en rechtvaardigheid bij koning Agrippa dan bij Ananias, de hogepriester.

3. Als de vervulling van Gods belofte aan Jeremia als beloning voor zijn diensten. Ik zal, in tijd des kwaads en in tijd van de benauwdheid, bij de vijand voor u tussenkomen, Jeremiah 15:11. Jeremia had het vertrouwen, in hem als profeet gesteld, niet beschaamd en nu betoont God zich ook getrouw jegens hem en houdt Zijn belofte. Nu wordt hij getroost overeenkomstig de maat van zijn lijden in de tijd, die vooraf ging en ziet duizenden rondom hem vallen terwijl hij zelf veilig staat. De valse profeten vielen door die oordelen, waarvan ze gezegd hadden, dat ze nooit zouden komen, hoofdst. 14:5, hetwelk hun ellende vreselijker deed zijn. De ware profeet ontkwam aan de oordelen, die hij voorzegd had, en dat deed hem zijn ontkoming te heerlijker zijn. Waar de verdrukkers mee gestraft werden, werd de verdrukte door verlost, en de inwoners van Jeruzalem onderschatten zijn bevrijding niet, al werd die door de koning van Babel bewerkstelligd, maar zij zagen er te meer Gods hand in. Een meer volledige beschrijving van deze zaak treffen we in het volgende hoofdstuk aan.

II. Een aangename boodschap aan Ebed-Melech om hem een stellige verzekering te geven, dat hij beloond zou worden voor zijn vriendelijkheid aan Jeremia betoond. Deze boodschap moest Jeremia zelf hem brengen, die, nadat hij hem bedankt had, het aan God overliet zijn belofte te betalen. Hij had hulp verleend aan "een profeet in de naam eens profeten, en dus ontving hij eens profeten beloning." Deze boodschap was hem overgebracht onmiddellijk nadat hij Jeremia die vriendschapsdienst had bewezen, maar `t staat hier vermeld na de inneming van de stad, om aan te duiden, dat waar God goed voor Jeremia was op die tijd, Hij `t ook voor Ebed-Melech was, om zijnentwil, en `t was een teken van speciale gunst aan beide en zij moeten `t als zodanig opvatten, dat zij niet werden betrokken in een van de algemene rampen. Jeremia wordt bevolen hem te zeggen,

1. Dat God zeker over Jeruzalem de ondergang zou brengen, waarmee lang en dikwijls gedreigd was en omdat hij vriendelijk voor Jeremia geweest was, zou hij duidelijk zien, dat deze een ware profeet was, Jeremiah 39:16.

2. Dat God lette op zijn vrees voor de komende oordelen. Hoewel hij dapper was in de dienst van God, was hij toch bevreesd voor Gods roede. De vijanden waren mannen, voor welker aangezicht hij vreesde. God weet hoe hij aan de angsten en smarten van Zijn volk Zijn vertroostingen het best kan aanpassen, want "Hij kent hun zielen in benauwdheid."

3. Dat hij bewaard en niet in de algemene rampen gewikkeld zal worden: "Ik zal u te die dage redden, Ik zal u zeker bevrijden." Hij was een instrument geweest om Gods profeet uit de kerker te bevrijden en nu belooft God hem te redden, want Hij is een beloner van hen, die direkt of indirekt hem dienen en wil daarin bij niemand achterstaan: Gij hebt Jeremia's leven gered, dat u dierbaar was en daarom "zult gij uw ziel (dat is, uw leven) tot een buit hebben."

4. De reden, waarom hem deze onderscheidende gunst, die God voor hem weggelegd had, te beurt viel, is deze: "omdat gij op Mij vertrouwd hebt, spreekt de Heere." Wanneer God de diensten van de mensen beloont, let Hij wel degelijk op het motief hunner handelingen en beloont overeenkomstig deze drijfveren. Daar is geen reden voor gehoorzaamheid aangenamer aan God of nuttiger voor ons, dan een gelovig vertrouwen in God. Ebed-Melech vertrouwde, dat God hem wilde aannemen, hem bijstaan, en toen was hij niet langer bevreesd voor het aangezicht van de mensen. En zij, die op God hun betrouwen stellen, zoals deze goede man deed, in de weg van plicht, zullen ondervinden, dat hun hoop hen niet beschaamd zal maken in tijden van het grootste gevaar.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Jeremiah 39". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/jeremiah-39.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile