Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
StudyLight.org has pledged to help build churches in Uganda. Help us with that pledge and support pastors in the heart of Africa.
Click here to join the effort!

Bible Commentaries
Jeremia 32

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JEREMIA 32

In dit hoofdstuk,

I. Wordt Jeremia gevangen gezet wegens het voorspellen van de verwoesting van Jeruzalem en de gevangenneming van Zedekia, Jeremiah 32:1.

II. Vinden wij hem, op goddelijke aanwijzing, bezig land te kopen, als een verzekering, dat de tegenwoordige ellende te rechter tijd een gelukkig eind zou nemen, Jeremiah 32:6.

III. Vinden wij het gebed, dat hij bij die gelegenheid tot God opzond, Jeremiah 32:16.

IV. Komt een boodschap voor, die God hem daarop toevertrouwde, om aan het volk over te brengen.

1. Hu moet de volkomen verwoesting van Juda en Jeruzalem om hun zonden, voorspellen, Jeremiah 32:26. Maar

2. Ter zelfder tijd moet hij hun verzekeren, dat, hoewel de verwoesting volkomen was, ze niet blijvend zou zijn, maar dat hun nakomelingschap het vreedzame bezit van hun eigen land zou herkrijgen, Jeremiah 32:36. De voorspellingen in dit hoofdstuk, beide, bedreigingen en beloften, zijn vrijwel dezelfde als die wij reeds herhaaldelijk tegengekomen zijn, maar hier zijn sommige eigenaardigheden, die zeer bijzonder en opmerkelijk zijn.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JEREMIA 32

In dit hoofdstuk,

I. Wordt Jeremia gevangen gezet wegens het voorspellen van de verwoesting van Jeruzalem en de gevangenneming van Zedekia, Jeremiah 32:1.

II. Vinden wij hem, op goddelijke aanwijzing, bezig land te kopen, als een verzekering, dat de tegenwoordige ellende te rechter tijd een gelukkig eind zou nemen, Jeremiah 32:6.

III. Vinden wij het gebed, dat hij bij die gelegenheid tot God opzond, Jeremiah 32:16.

IV. Komt een boodschap voor, die God hem daarop toevertrouwde, om aan het volk over te brengen.

1. Hu moet de volkomen verwoesting van Juda en Jeruzalem om hun zonden, voorspellen, Jeremiah 32:26. Maar

2. Ter zelfder tijd moet hij hun verzekeren, dat, hoewel de verwoesting volkomen was, ze niet blijvend zou zijn, maar dat hun nakomelingschap het vreedzame bezit van hun eigen land zou herkrijgen, Jeremiah 32:36. De voorspellingen in dit hoofdstuk, beide, bedreigingen en beloften, zijn vrijwel dezelfde als die wij reeds herhaaldelijk tegengekomen zijn, maar hier zijn sommige eigenaardigheden, die zeer bijzonder en opmerkelijk zijn.

Verzen 1-15

Jeremia 32:1-15

Uit de tijdsbepaling in dit hoofdstuk blijkt, dat wij nu dicht genaderd zijn tot dat noodlottige jaar, waarin de verwoesting van Juda en Jeruzalem door de Chaldeën voltooid werd. Trapsgewijze kwamen Gods oordelen over hen, maar, daar zij Hem niet met berouw tegemoet kwamen op de weg van Zijn oordelen, ging Hij voort met hen te twisten totdat alles verwoest was, in het elfde jaar van Zedekia, wat hier vermeld wordt, vond plaats in het tiende. Het leger van de koning van Babel had Jeruzalem omsingeld en zette het beleg krachtig voort, niet twijfelende of zij zouden in weinig tijd zich er meester van maken, terwijl de belegerden het wanhopig besluit genomen hadden zich niet over te geven, maar vol te houden tot het laatste.

I. Jeremia profeteert, dat beide de staat en het hof in handen zullen vallen van de koning van Babel. Hij zegt hun uitdrukkelijk, dat de belegeraars de stad zullen innemen, want God, Wiens stad het is in zeer bijzondere zin, zal die in hun hand geven en Zijn bescherming er aan onttrekken, Jeremiah 32:3, -dat, al beproeft Zedekia te ontsnappen, hij ingehaald zal worden, en als gevangene overgeleverd aan Nebukadnezar, dat hij in zijn tegenwoordigheid gebracht zal worden, tot zijn grote schrik en ontsteltenis, daar hij zich gehaat heeft gemaakt, door zijn woord aan hem te breken, hij zal de koning van Babel zijn vonnis horen uitspreken, en de woede en verontwaardiging moeten aanschouwen, waarmee hij hen aanziet (Zijn ogen zullen diens ogen zien, Jeremiah 32:4), -dat Zedekia naar Babel gevoerd zal worden, en daar als een ellendige gevangene blijven, totdat Ik hem bezoeke, totdat God een eind aan zijn leven maakt door een natuurlijken dood, zoals Nebukadnezar lange tijd daarvoor een einde aan zijn dagen had gemaakt door zijn ogen uit te steken. Die in ellende leven kunnen naar waarheid zeggen, in genade door God bezocht te worden, als God ze door de dood tot Zich neemt in Zijn huis. En, tenslotte, voorspelt hij, dat al hun pogingen om de belegeraars te dwingen de loopgraven te verlaten vergeefs zullen zijn: "Of gijlieden al tegen de Chaldeën strijdt gij zult toch geen geluk hebben, " hoe zouden zij ook, als God niet voor hen streed? Zie Jeremiah 34:2, Jeremiah 34:3.

II. Omdat hij dit profeteert, wordt hij gevangen gezet, niet in de algemene gevangenis, maar in de meer fatsoenlijke gevangenis, die binnen de omtrek van het paleis was, "In het huis des konings van Juda", en dat niet bepaald opgesloten, maar in "custodia libera-in het voorhof van de bewaring," waar hij goed gezelschap, en verse lucht kon hebben, en nieuws horen en waar hij geborgen was tegen het gejouw van het gepeupel, maar toch, het was een gevangenis, en Zedekia sloot hem daarin, om hetgeen hij geprofeteerd had, Jeremiah 32:23. Zover was het er van af, dat hij zich "verootmoedigde voor het aangezicht van de profeet Jeremia," zoals hij had moeten doen, 2 Chronicles 36:12, dat "hij zijn nek verhardde tegen hem". Hoewel hij tevoren in zover had erkend, dat hij een profeet was, dat hij hem verzocht had, "de Heere te vragen," Jeremiah 21:2, berispt hij hem nu, omdat hij geprofeteerd heeft, Jeremiah 32:3, en sluit hem in de gevangenis, misschien niet met de bedoeling om hen nog meer te straffen, maar alleen om hem te beletten nog meer te profeteren, wat al misdaad genoeg was. Gods profeten tot zwijgen te brengen, is niet zo slecht als ze te bespotten en te doden, maar toch een grote belediging voor God in de hemel. Zie, hoe treurig het hart van de zondaars verhard wordt door de bedriegelijkheid van de zonde. Vervolging was een van de zonden, waarom God nu met hen twistte, en toch volhardt Zedekia er in, zelfs nu hij in de diepte van ellende is. Geen leidingen, geen beproevingen kunnen op zichzelf de mens van zijn zonde scheiden, tenzij de genade Gods daarin meewerkt. ja, sommigen worden slechter door diezelfde oordelen, die hen beter moesten maken.

III. In de gevangenis zijnde, koopt hij van een van zijn naaste bloedverwanten, een stuk grond, dat in Anathoth lag, Jeremiah 32:6 enz. 1. Men zou niet gedacht hebben,

a. Dat een profeet zich zozeer met de zaken van deze wereld bemoeien zou, maar waarom niet? Hoewel predikanten zich er niet in mogen verwikkelen, toch mogen zij zich wel inlaten met de zaken van dit leven.

b. Dat iemand, die geen vrouw en kinderen had, land zou kopen. Wij vinden Jeremiah 16:2, dat hij zelf geen gezin had, toch kan hij wel land kopen, voor zijn eigen gebruik, terwijl hij leeft, en het aan de kinderen van zijn verwanten nalaten, als hij sterft.

c. Men zou zich nauwelijks kunnen denken, dat een gevangene iets kopen zou, hoe zou hij tevoren geld krijgen om er land mee te kopen? Het is waarschijnlijk, dat hij sober leefde, en wist over te houden van wat hem als priester toekwam, wat in `t geheel geen blaam op zijn karakter is, maar wij hebben geen reden om te denken, dat de mensen vriendelijk waren, of dat hij zijn kontanten aan hun edelmoedigheid verschuldigd was. Maar

d. het vreemdste van alles was, dat hij een stuk grond kocht, terwijl hij zelf wist, dat het hele land zou verwoest worden, en in de handen van de Chaldeën vallen zou, en wat zou hij er dan aan hebben? Maar het was Gods wil, dat hij het kopen zou, en hij onderwierp zich, hoewel het geld weggeworpen scheen te zijn. Zijn bloedverwant kwam het hem aanbieden, hij zocht het zelf niet, hij begeerde niet huis aan huis en akker aan akker te trekken, maar de Voorzienigheid bracht het tot hem, en het was waarschijnlijk een goede koop, bovendien, het recht van lossen behoorde hem, Jeremiah 32:8, en als hij weigerde, zou hij niet handelen als een bloedverwant. Het is waar, dat hij, volgens de wet, mocht weigeren, maar, als profeet, moest hij doen, wat tot eer van zijn beroep strekken zou. "Want aldus betaamt het ons alle gerechtigheid te vervullen," Matthew 3:15. Het was land, dat binnen het gebied van een priesterlijke stad lag, en als hij weigerde, was er gevaar, in die tijden van beroering, dat het aan iemand van een anderen stam verkocht werd, wat in strijd met de wet was, en om dit te voorkomen was het voegzaam, dat hij het kocht. Ook zou het een vriendelijkheid jegens zijn bloedverwant zijn, die op dit ogenblik waarschijnlijk groot gebrek aan geld had. Jeremia had slechts weinig, maar wat hij had, was hij bereid zo te beleggen, als het meest strekken kon ter ere Gods en ten beste van zijn vrienden en zijn land, dat hij boven zijn eigen bijzondere belangen stelde.

2. Twee dingen zijn er op te merken betreffende deze koop.

A. Hoe rechtschapen de koop gesloten werd. Toen Jeremia merkte, "dat het des Heeren woord was," doordat Hanameël tot hem kwam, zoals God hem vooruit gezegd had, en hij besloten was deze koop te sluiten, wierp hij geen bezwaren op, maar kocht de akker. En

a. Hij was zeer eerlijk en nauwgezet in de betaling van het geld. Hij woog het geld "op de weegschaal," hij drong hem niet, hem op zijn woord te geloven, hoewel hij hem na bestond, maar woog het hem het uit, in gangbaar zilver. Het waren "zeventien zilveren sikkelen," ongeveer evenveel als vier en twintig gulden van onze munt. Het was waarschijnlijk maar een kleine akker en van geringe opbrengst, daar de koopprijs zo laag was: bovendien had Jeremia het erfrecht, zodat hij alleen het leven van zijn bloedverwant moest uitkopen, daar de opvolging hem al verzekerd was. Sommigen menen, dat dit alleen het onderpand van een groter som was, maar wij zullen niet verwonderd zijn over de kleinheid van de som, als wij bedenken wat een geldschaarste er te dien tijde heerste en hoe weinig waarde landbezit had. b. Hij was zo verstandig en voorzichtig de brief te bewaren. Hij werd onderschreven ten overstaan van getuigen. Hij werd verzegeld, maar het afschrift niet, misschien was de verzegelde brief voor hem zelf, en de open brief bestemd om geborgen te worden in het openbaar register van overdrachten, voor ieder, die er belang bij had het te raadplegen. Nauwlettendheid en voorzichtigheid in zulk soort zaken zou heel wat onrecht en twist kunnen voorkomen. De actestukken werden in de hand van Baruch gegeven, ten overstaan van getuigen, en hem werd bevolen ze te doen in een "aarden vat" (een zinnebeeld van de aard van iedere zekerheid, waarop de wereld aanspraak kan maken ons te geven, bros en licht te breken), "opdat zij vele dagen mogen bestaan," ten dienste van Jeremia's erfgenamen, na de terugkeer uit de gevangenschap, want dan konden zij het profijt hebben van deze koop. Het kopen van erfgoederen kan een vriendelijkheid zijn jegens hen, die na ons komen, en een goed man "zal van zijn kinds kinderen doen erven."

B. Met welke bedoeling hij deze koop gesloten heeft. Het was om te betekenen, dat hoewel Jeruzalem nu belegerd werd, en het hele land voor verwoesting bloot lag, de tijd toch komen zou, dat huizen en velden en wijngaarden in dit land gekocht zouden, Jeremiah 32:15. Evenals God aan Jeremia opgedragen had om zijn voorspellingen van de naderende verwoesting van Jeruzalem te bevestigen door zijn eigen voorbeeld en ongehuwd te leven, zo droeg Hij hem nu op zijn voorspellingen van de toekomstige herstelling van Jeruzalem te bevestigen door zijn eigen voorbeeld en deze akker te kopen. Het voegt predikanten door hun hele houding te laten uitkomen, dat zij zelf geloven, wat zij anderen prediken, en om dat te kunnen doen, en te dieper indruk te maken op hun hoorders, moeten zij vaak zichzelf verloochenen, zoals Jeremia in beide deze gevallen deed. Daar God beloofd heeft, dat dit land opnieuw in `t bezit van Zijn volk komen zal, wil Jeremia daar aandeel in nemen, ten behoeve van zijn erfgenamen. Het is goed om ook onze wereldse zaken waar te nemen in het geloof, en onze gewone bezigheden te verrichten met het oog op de voorzienigheid en belofte van God. Lucius Florus verhaalt als een groots voorbeeld van de dapperheid van de Romeinse burgers, dat ten tijde van de tweede Punische oorlog, terwijl Hannibal Rome belegerde en het niet veel scheelde, of hij zich er van meester gemaakt had, een akker, waarop een deel van zijn leger gekampeerd was, die juist toen te koop geboden werd, onmiddellijk gekocht werd, in de vaste overtuiging dat de Romeinse dapperheid het beleg zou doen opbreken (lib 2 cap. 6). En hebben wij niet veel meer reden om al het onze te wagen in vertrouwen op het woord van God, en te treden in de dienst van Zions belangen, die ongetwijfeld tenslotte de grootste waarde zullen hebben? Non si male nunc et olim sic erit-Al lijden wij nu, wij zullen niet altijd lijden.

Verzen 1-15

Jeremia 32:1-15

Uit de tijdsbepaling in dit hoofdstuk blijkt, dat wij nu dicht genaderd zijn tot dat noodlottige jaar, waarin de verwoesting van Juda en Jeruzalem door de Chaldeën voltooid werd. Trapsgewijze kwamen Gods oordelen over hen, maar, daar zij Hem niet met berouw tegemoet kwamen op de weg van Zijn oordelen, ging Hij voort met hen te twisten totdat alles verwoest was, in het elfde jaar van Zedekia, wat hier vermeld wordt, vond plaats in het tiende. Het leger van de koning van Babel had Jeruzalem omsingeld en zette het beleg krachtig voort, niet twijfelende of zij zouden in weinig tijd zich er meester van maken, terwijl de belegerden het wanhopig besluit genomen hadden zich niet over te geven, maar vol te houden tot het laatste.

I. Jeremia profeteert, dat beide de staat en het hof in handen zullen vallen van de koning van Babel. Hij zegt hun uitdrukkelijk, dat de belegeraars de stad zullen innemen, want God, Wiens stad het is in zeer bijzondere zin, zal die in hun hand geven en Zijn bescherming er aan onttrekken, Jeremiah 32:3, -dat, al beproeft Zedekia te ontsnappen, hij ingehaald zal worden, en als gevangene overgeleverd aan Nebukadnezar, dat hij in zijn tegenwoordigheid gebracht zal worden, tot zijn grote schrik en ontsteltenis, daar hij zich gehaat heeft gemaakt, door zijn woord aan hem te breken, hij zal de koning van Babel zijn vonnis horen uitspreken, en de woede en verontwaardiging moeten aanschouwen, waarmee hij hen aanziet (Zijn ogen zullen diens ogen zien, Jeremiah 32:4), -dat Zedekia naar Babel gevoerd zal worden, en daar als een ellendige gevangene blijven, totdat Ik hem bezoeke, totdat God een eind aan zijn leven maakt door een natuurlijken dood, zoals Nebukadnezar lange tijd daarvoor een einde aan zijn dagen had gemaakt door zijn ogen uit te steken. Die in ellende leven kunnen naar waarheid zeggen, in genade door God bezocht te worden, als God ze door de dood tot Zich neemt in Zijn huis. En, tenslotte, voorspelt hij, dat al hun pogingen om de belegeraars te dwingen de loopgraven te verlaten vergeefs zullen zijn: "Of gijlieden al tegen de Chaldeën strijdt gij zult toch geen geluk hebben, " hoe zouden zij ook, als God niet voor hen streed? Zie Jeremiah 34:2, Jeremiah 34:3.

II. Omdat hij dit profeteert, wordt hij gevangen gezet, niet in de algemene gevangenis, maar in de meer fatsoenlijke gevangenis, die binnen de omtrek van het paleis was, "In het huis des konings van Juda", en dat niet bepaald opgesloten, maar in "custodia libera-in het voorhof van de bewaring," waar hij goed gezelschap, en verse lucht kon hebben, en nieuws horen en waar hij geborgen was tegen het gejouw van het gepeupel, maar toch, het was een gevangenis, en Zedekia sloot hem daarin, om hetgeen hij geprofeteerd had, Jeremiah 32:23. Zover was het er van af, dat hij zich "verootmoedigde voor het aangezicht van de profeet Jeremia," zoals hij had moeten doen, 2 Chronicles 36:12, dat "hij zijn nek verhardde tegen hem". Hoewel hij tevoren in zover had erkend, dat hij een profeet was, dat hij hem verzocht had, "de Heere te vragen," Jeremiah 21:2, berispt hij hem nu, omdat hij geprofeteerd heeft, Jeremiah 32:3, en sluit hem in de gevangenis, misschien niet met de bedoeling om hen nog meer te straffen, maar alleen om hem te beletten nog meer te profeteren, wat al misdaad genoeg was. Gods profeten tot zwijgen te brengen, is niet zo slecht als ze te bespotten en te doden, maar toch een grote belediging voor God in de hemel. Zie, hoe treurig het hart van de zondaars verhard wordt door de bedriegelijkheid van de zonde. Vervolging was een van de zonden, waarom God nu met hen twistte, en toch volhardt Zedekia er in, zelfs nu hij in de diepte van ellende is. Geen leidingen, geen beproevingen kunnen op zichzelf de mens van zijn zonde scheiden, tenzij de genade Gods daarin meewerkt. ja, sommigen worden slechter door diezelfde oordelen, die hen beter moesten maken.

III. In de gevangenis zijnde, koopt hij van een van zijn naaste bloedverwanten, een stuk grond, dat in Anathoth lag, Jeremiah 32:6 enz. 1. Men zou niet gedacht hebben,

a. Dat een profeet zich zozeer met de zaken van deze wereld bemoeien zou, maar waarom niet? Hoewel predikanten zich er niet in mogen verwikkelen, toch mogen zij zich wel inlaten met de zaken van dit leven.

b. Dat iemand, die geen vrouw en kinderen had, land zou kopen. Wij vinden Jeremiah 16:2, dat hij zelf geen gezin had, toch kan hij wel land kopen, voor zijn eigen gebruik, terwijl hij leeft, en het aan de kinderen van zijn verwanten nalaten, als hij sterft.

c. Men zou zich nauwelijks kunnen denken, dat een gevangene iets kopen zou, hoe zou hij tevoren geld krijgen om er land mee te kopen? Het is waarschijnlijk, dat hij sober leefde, en wist over te houden van wat hem als priester toekwam, wat in `t geheel geen blaam op zijn karakter is, maar wij hebben geen reden om te denken, dat de mensen vriendelijk waren, of dat hij zijn kontanten aan hun edelmoedigheid verschuldigd was. Maar

d. het vreemdste van alles was, dat hij een stuk grond kocht, terwijl hij zelf wist, dat het hele land zou verwoest worden, en in de handen van de Chaldeën vallen zou, en wat zou hij er dan aan hebben? Maar het was Gods wil, dat hij het kopen zou, en hij onderwierp zich, hoewel het geld weggeworpen scheen te zijn. Zijn bloedverwant kwam het hem aanbieden, hij zocht het zelf niet, hij begeerde niet huis aan huis en akker aan akker te trekken, maar de Voorzienigheid bracht het tot hem, en het was waarschijnlijk een goede koop, bovendien, het recht van lossen behoorde hem, Jeremiah 32:8, en als hij weigerde, zou hij niet handelen als een bloedverwant. Het is waar, dat hij, volgens de wet, mocht weigeren, maar, als profeet, moest hij doen, wat tot eer van zijn beroep strekken zou. "Want aldus betaamt het ons alle gerechtigheid te vervullen," Matthew 3:15. Het was land, dat binnen het gebied van een priesterlijke stad lag, en als hij weigerde, was er gevaar, in die tijden van beroering, dat het aan iemand van een anderen stam verkocht werd, wat in strijd met de wet was, en om dit te voorkomen was het voegzaam, dat hij het kocht. Ook zou het een vriendelijkheid jegens zijn bloedverwant zijn, die op dit ogenblik waarschijnlijk groot gebrek aan geld had. Jeremia had slechts weinig, maar wat hij had, was hij bereid zo te beleggen, als het meest strekken kon ter ere Gods en ten beste van zijn vrienden en zijn land, dat hij boven zijn eigen bijzondere belangen stelde.

2. Twee dingen zijn er op te merken betreffende deze koop.

A. Hoe rechtschapen de koop gesloten werd. Toen Jeremia merkte, "dat het des Heeren woord was," doordat Hanameël tot hem kwam, zoals God hem vooruit gezegd had, en hij besloten was deze koop te sluiten, wierp hij geen bezwaren op, maar kocht de akker. En

a. Hij was zeer eerlijk en nauwgezet in de betaling van het geld. Hij woog het geld "op de weegschaal," hij drong hem niet, hem op zijn woord te geloven, hoewel hij hem na bestond, maar woog het hem het uit, in gangbaar zilver. Het waren "zeventien zilveren sikkelen," ongeveer evenveel als vier en twintig gulden van onze munt. Het was waarschijnlijk maar een kleine akker en van geringe opbrengst, daar de koopprijs zo laag was: bovendien had Jeremia het erfrecht, zodat hij alleen het leven van zijn bloedverwant moest uitkopen, daar de opvolging hem al verzekerd was. Sommigen menen, dat dit alleen het onderpand van een groter som was, maar wij zullen niet verwonderd zijn over de kleinheid van de som, als wij bedenken wat een geldschaarste er te dien tijde heerste en hoe weinig waarde landbezit had. b. Hij was zo verstandig en voorzichtig de brief te bewaren. Hij werd onderschreven ten overstaan van getuigen. Hij werd verzegeld, maar het afschrift niet, misschien was de verzegelde brief voor hem zelf, en de open brief bestemd om geborgen te worden in het openbaar register van overdrachten, voor ieder, die er belang bij had het te raadplegen. Nauwlettendheid en voorzichtigheid in zulk soort zaken zou heel wat onrecht en twist kunnen voorkomen. De actestukken werden in de hand van Baruch gegeven, ten overstaan van getuigen, en hem werd bevolen ze te doen in een "aarden vat" (een zinnebeeld van de aard van iedere zekerheid, waarop de wereld aanspraak kan maken ons te geven, bros en licht te breken), "opdat zij vele dagen mogen bestaan," ten dienste van Jeremia's erfgenamen, na de terugkeer uit de gevangenschap, want dan konden zij het profijt hebben van deze koop. Het kopen van erfgoederen kan een vriendelijkheid zijn jegens hen, die na ons komen, en een goed man "zal van zijn kinds kinderen doen erven."

B. Met welke bedoeling hij deze koop gesloten heeft. Het was om te betekenen, dat hoewel Jeruzalem nu belegerd werd, en het hele land voor verwoesting bloot lag, de tijd toch komen zou, dat huizen en velden en wijngaarden in dit land gekocht zouden, Jeremiah 32:15. Evenals God aan Jeremia opgedragen had om zijn voorspellingen van de naderende verwoesting van Jeruzalem te bevestigen door zijn eigen voorbeeld en ongehuwd te leven, zo droeg Hij hem nu op zijn voorspellingen van de toekomstige herstelling van Jeruzalem te bevestigen door zijn eigen voorbeeld en deze akker te kopen. Het voegt predikanten door hun hele houding te laten uitkomen, dat zij zelf geloven, wat zij anderen prediken, en om dat te kunnen doen, en te dieper indruk te maken op hun hoorders, moeten zij vaak zichzelf verloochenen, zoals Jeremia in beide deze gevallen deed. Daar God beloofd heeft, dat dit land opnieuw in `t bezit van Zijn volk komen zal, wil Jeremia daar aandeel in nemen, ten behoeve van zijn erfgenamen. Het is goed om ook onze wereldse zaken waar te nemen in het geloof, en onze gewone bezigheden te verrichten met het oog op de voorzienigheid en belofte van God. Lucius Florus verhaalt als een groots voorbeeld van de dapperheid van de Romeinse burgers, dat ten tijde van de tweede Punische oorlog, terwijl Hannibal Rome belegerde en het niet veel scheelde, of hij zich er van meester gemaakt had, een akker, waarop een deel van zijn leger gekampeerd was, die juist toen te koop geboden werd, onmiddellijk gekocht werd, in de vaste overtuiging dat de Romeinse dapperheid het beleg zou doen opbreken (lib 2 cap. 6). En hebben wij niet veel meer reden om al het onze te wagen in vertrouwen op het woord van God, en te treden in de dienst van Zions belangen, die ongetwijfeld tenslotte de grootste waarde zullen hebben? Non si male nunc et olim sic erit-Al lijden wij nu, wij zullen niet altijd lijden.

Verzen 16-25

Jeremia 32:16-25

Hier hebben wij Jeremia's gebed tot God ter gelegenheid van de onthullingen, die God van zijn plannen met dit volk, aan hen gedaan had om het namelijk neer te werpen en in verloop van tijd weer op te richten, wat de profeet zelf in de war bracht, die, hoewel hij zijn boodschappen getrouwelijk overbracht, toch, als hij er over nadacht, het volstrekt niet met zichzelf eens was hoe hij ze rijmen moest, in die verlegenheid stortte hij zijn ziel uit voor God in `t gebed en werd zo weer gerust. Wat hem hinderde was niet de onvoordelige koop, die hij voor zichzelf scheen gesloten te hebben door een akker te kopen, waarvan hij waarschijnlijk geen voordeel zou trekken, maar het lot van zijn volk, voor wie hij steeds een vriendelijke getrouwe bemiddelaar was, en hij was bereid te hopen, dat, als God zoveel genade tot later voor hen bewaarde, als Hij beloofd had, Hij nu ook niet met zoveel strengheid tegen hen op zou treden, als Hij gedreigd had. Voordat Jeremia in `t gebed ging, gaf hij eerst de stukken, die betrekking hadden op de pas gesloten koop, aan Baruch over, wat een wenk is voor ons, dat, als wij opgaan om God te aanbidden, wij de zorgen en beslommeringen van deze wereld zo goed mogelijk uit onze gedachte moeten bannen. Jeremia was in de gevangenis, in ellende, in het duister aangaande de bedoeling van Gods leidingen, en nu bidt hij. Het gebed is een balsem voor iedere smart. Wat ons tot last is, mogen wij in `t gebed op de Heere werpen en gerust zijn.

In dit gebed, of overdenking,

I. Aanbidt Jeremia God en Zijn onbegrensde volmaaktheid, en geeft Hem de eer van Zijn naam, als de Schepper, Onderhouder en Weldoener van de hele schepping, waarbij hij Zijn onweerstaanbare macht erkent, zodat Hij kan doen, wat Hij wil, en Zijn onbetwistbare soevereiniteit, zodat Hij het recht heeft, te doen wat hij wil, Jeremiah 32:11. Als wij te eniger tijd in `t onzekere zijn omtrent de bijzondere wegen en beschikkingen van de Voorzienigheid is het goed onze toevlucht te nemen tot onze eerste beginselen en onszelf te bevredigen met de algemene leerstellingen van Gods wijsheid macht en goedheid. Laat ons bedenken, zoals Jeremia hier doet,

1. Dat God de bron is van al wat bestaat van alle macht, leven, beweging en volmaaktheid: "Gij hebt de hemelen en de aarde gemaakt, door uw uitgestrekte arm, " en daarom wie kan Hem nagaan? Wie durft Hem tegenstaan?

2. Dat bij Hem niets onmogelijk is, geen moeilijkheid onoverkomelijk, "geen ding is U te wonderlijk." Als menselijke wijsheid en kracht ten einde raad zijn bij God is kracht en wijsheid genoeg, om allen tegenstand te overwinnen.

3. Dat Hij een God is van onbeperkte, grondeloze barmhartigheid, barmhartigheid is Zijn lievelingseigenschap, Zijn goedheid is Zijn heerlijkheid, Gij zijt niet alleen goed, maar. "Gij doet goedertierenheid, niet aan weinigen, niet aan deze en genen, maar aan duizenden, duizenden personen, duizenden geslachten."

4. Dat Hij een God is van onpartijdige en onbuigzame rechtvaardigheid. Zijn uitstel is geen kwijtschelding, maar als Hij de ouders in genade spaart, opdat het tot hun berouw mag leiden, toch heeft Hij zo'n haat tegen de zonde, en zo groot misnoegen tegen de zondaars, dat Hij hun "ongerechtigheid vergeldt in de schoot hunner kinderen," en hun toch geen onrecht doet, zo afschuwelijk is de ongerechtigheid des mensen, en zo ijverig op Zijn eigen eer is de rechtvaardigheid Gods. 5. Dat Hij een God is van algehele macht en heerschappij: "Hij is de grote God, want Hij is de machtige God, en onder de mensen is macht grootheid." Hij is de "Heere van de heirscharen," van alle heirscharen, dat is Zijn naam, en Hij antwoordt op deze naam, want alle de heirscharen van hemel en aarde, van mensen en engelen, zijn tot Zijn beschikking.

6. Dat Hij alles ten beste beschikt, en alles uitvoert, zoals Hij beschikt. "Hij is groot van raad," zo groot zijn de diepten en zo uitgestrekt zijn de plannen van Zijn wijsheid, en "Hij is machtig van daad" naar de raad van Zijn wil. Met zo'n God is niet te twisten. Wie Hem dient, moet er standvastig in blijven, en in al Zijn beschikkingen blijmoedig berusten.

II. Hij erkent de algehele kennis, die God neemt van al de handelingen van de kinderen van de mensen en het onfeilbaar oordeel, dat Hij over hen velt, Jeremiah 32:19:Uw ogen zijn open over alle wegen van de mensenkinderen, waar zij ook zijn aanschouwende het boze en het goede, beide, de weg die zij nemen, en iedere stap, die zij doen niet als een belangeloos toeschouwer, maar ais een nauwlettend scheidsrechter, om een ieder te geven naar zijn wegen, en naar de vrucht van zijn handelingen, want de mens zal God vinden, zoals hij door Hem gevonden wordt.

III. Hij brengt in herinnering de grote daden, die God tevoren voor Zijn volk Israël gedaan had.

1. Hij voerde ze op uit Egypte, het diensthuis, met tekenen en wonderen, die, ook zonder sporen na te laten, toch in de gedenkschriften bewaard gebleven zijn, "tot op deze dag", want het zou nooit vergeten worden, niet alleen "in Israël," dat er ieder jaar aan herinnerd werd door de instelling van het Paasfeest, "maar ook onder andere mensen, " al de naburige volken spraken ervan, als iets, dat uitermate tot verheerlijking van de God van Israël strekte, en Hem een naam maakte, als hij is te deze dage. Dit wordt herhaald, Jeremiah 32:21, dat God hen opvoerde, niet alleen tot hun troost en blijdschap, maar tot Zijn ere, met tekenen en wonderen (getuige de tien plagen), met een sterke hand, te sterk, zelfs voor de Egyptenaars, en met een uitgestrekte arm, die Farao bereikte, zo trots als hij was, "en door grote verschrikking" van hen en allen om hen heen. Dit schijnt te slaan op Deuteronomy 4:34.

2. Hij bracht hen in `t Land Kanan, dat goede land, dat land, vloeiende van melk en honing. Dat Gij hun vaderen gezworen heeft te zullen geven, en omdat Hij Zijn eed wilde houden, gaf Hij het aan hun kinderen, Jeremiah 32:22, Zij zijn er ook ingekomen en hebben het erfelijk bezeten. Jeremia vermeldt dat, beide, als een verzwaring van hun zonde en ongehoorzaamheid en ook als een reden voor God om hun verlossing te werken. Het is goed voor ons na te denken over de grote dingen, die God vroeger voor Zijn kerk gedaan heeft, in `t bijzonder in de eerste oprichting, dat wonderwerk.

IV. Hij beweent de ongehoorzaamheid, waaraan zij zich schuldig hadden gemaakt tegen God, en de oordelen, die God wegens deze ongehoorzaamheid over hen gebracht had. Het is een droevig verslag, dat hij hier geeft van het ondankbaar gedrag van dat volk tegenover God. Hij had alles gedaan, wat Hij hun beloofd had (zij hadden het erkend, I Koningen 8:56), maar zij hadden niets gedaan van alles, wat Gij hun geboden hadt te doen, Jeremiah 32:23- Zij maakten ernst met geen enkele van Zijn wetten, zij wandelden er niet in, toonden geen ontzag voor de waarschuwingen, die Hij gaf door de profeten, want zij hebben uw stem niet gehoorzaamd. En daarom erkent hij, dat God rechtvaardig was, dat Hij hun al dit kwaad had doen bejegenen. De stad wordt belegerd, wordt aangevallen, van buiten door het zwaard, van binnen verzwakt en kwijnt ze door de honger en de pestilentie, zodat zij op het punt staat in de hand van de Chaldeen te vallen, die tegen haar strijden, Jeremiah 32:24, zij is in hun hand gegeven, Jeremiah 32:25. Nu, 1. Vergelijkt hij de tegenwoordige toestand van Jeruzalem met de Goddelijke voorspellingen, en vindt, dat, "wat Gij gesproken hebt, is geschiedt". God had hen tevoren en bijtijds gewaarschuwd, en als zij het waargenomen hadden zou hun ondergang voorkomen zijn, maar, als zij niet willen doen, wat God geboden heeft, kunnen zij niet anders verwachten, dan dat Hij doen zal, wat Hij gedreigd heeft.

2. Hij draagt de tegenwoordige toestand van Jeruzalem aan God op ter overweging en tot barmhartigheid, Jeremiah 32:24. Zie, de wallen! of bolwerken, of de werktuigen, waarvan zij gebruik maken om de stad te rammeien en de muren te beuken. En wederom: "En zie, Gij ziet het, en neemt er kennis van. Is dit de stad, die Gij gekozen hebt om uw naam daar te stellen? En zal ze aldus verlaten worden?" Hij klaagt niet over wat God gedaan had, en schrijft Hem niet voor, wat Hij doen moet, maar verlangt, dat Hij hun toestand zal bezien, en het doet hem goed te denken, dat Hij zulks doet. In alle moeilijkheden, van persoonlijker zowel als van publieken aard, kunnen wij onszelf hiermee troosten, dat God ze ziet en weet, hoe ze te verhelpen.

V. Hij schijnt verlangend dieper in de bedoeling ingeleid te worden van het bevel, dat God hem nu gegeven had om de akker van zijn bloedverwant te kopen, Jeremiah 32:25. Daar de stad in van de Chaldeën hand gegeven is, en niemand waarschijnlijk profijt zal hebben van wat hij heeft, evenwel hebt Gij tot mij gezegd: "Koop u dat veld." Zodra hij begreep, dat het Gods bedoeling was, deed hij het, en maakte geen tegenwerpingen, was niet ongehoorzaam aan het hemels gezicht, maar toen hij het gedaan had, verlangde hij beter te verstaan, waarom God hem bevolen had zulks te doen, want het scheen zo vreemd en onverklaarbaar. Hoewel wij verplicht zijn God te volgen met onvoorwaardelijke gehoorzaamheid, toch moeten wij meer en meer trachten niet te gehoorzamen zonder te begrijpen. Wij mogen Gods inzettingen en rechten nimmer betwisten, maar wij mogen en moeten vragen: "Wat zijn dat voor inzettingen en rechten?" Deuteronomy 6:21.

Verzen 16-25

Jeremia 32:16-25

Hier hebben wij Jeremia's gebed tot God ter gelegenheid van de onthullingen, die God van zijn plannen met dit volk, aan hen gedaan had om het namelijk neer te werpen en in verloop van tijd weer op te richten, wat de profeet zelf in de war bracht, die, hoewel hij zijn boodschappen getrouwelijk overbracht, toch, als hij er over nadacht, het volstrekt niet met zichzelf eens was hoe hij ze rijmen moest, in die verlegenheid stortte hij zijn ziel uit voor God in `t gebed en werd zo weer gerust. Wat hem hinderde was niet de onvoordelige koop, die hij voor zichzelf scheen gesloten te hebben door een akker te kopen, waarvan hij waarschijnlijk geen voordeel zou trekken, maar het lot van zijn volk, voor wie hij steeds een vriendelijke getrouwe bemiddelaar was, en hij was bereid te hopen, dat, als God zoveel genade tot later voor hen bewaarde, als Hij beloofd had, Hij nu ook niet met zoveel strengheid tegen hen op zou treden, als Hij gedreigd had. Voordat Jeremia in `t gebed ging, gaf hij eerst de stukken, die betrekking hadden op de pas gesloten koop, aan Baruch over, wat een wenk is voor ons, dat, als wij opgaan om God te aanbidden, wij de zorgen en beslommeringen van deze wereld zo goed mogelijk uit onze gedachte moeten bannen. Jeremia was in de gevangenis, in ellende, in het duister aangaande de bedoeling van Gods leidingen, en nu bidt hij. Het gebed is een balsem voor iedere smart. Wat ons tot last is, mogen wij in `t gebed op de Heere werpen en gerust zijn.

In dit gebed, of overdenking,

I. Aanbidt Jeremia God en Zijn onbegrensde volmaaktheid, en geeft Hem de eer van Zijn naam, als de Schepper, Onderhouder en Weldoener van de hele schepping, waarbij hij Zijn onweerstaanbare macht erkent, zodat Hij kan doen, wat Hij wil, en Zijn onbetwistbare soevereiniteit, zodat Hij het recht heeft, te doen wat hij wil, Jeremiah 32:11. Als wij te eniger tijd in `t onzekere zijn omtrent de bijzondere wegen en beschikkingen van de Voorzienigheid is het goed onze toevlucht te nemen tot onze eerste beginselen en onszelf te bevredigen met de algemene leerstellingen van Gods wijsheid macht en goedheid. Laat ons bedenken, zoals Jeremia hier doet,

1. Dat God de bron is van al wat bestaat van alle macht, leven, beweging en volmaaktheid: "Gij hebt de hemelen en de aarde gemaakt, door uw uitgestrekte arm, " en daarom wie kan Hem nagaan? Wie durft Hem tegenstaan?

2. Dat bij Hem niets onmogelijk is, geen moeilijkheid onoverkomelijk, "geen ding is U te wonderlijk." Als menselijke wijsheid en kracht ten einde raad zijn bij God is kracht en wijsheid genoeg, om allen tegenstand te overwinnen.

3. Dat Hij een God is van onbeperkte, grondeloze barmhartigheid, barmhartigheid is Zijn lievelingseigenschap, Zijn goedheid is Zijn heerlijkheid, Gij zijt niet alleen goed, maar. "Gij doet goedertierenheid, niet aan weinigen, niet aan deze en genen, maar aan duizenden, duizenden personen, duizenden geslachten."

4. Dat Hij een God is van onpartijdige en onbuigzame rechtvaardigheid. Zijn uitstel is geen kwijtschelding, maar als Hij de ouders in genade spaart, opdat het tot hun berouw mag leiden, toch heeft Hij zo'n haat tegen de zonde, en zo groot misnoegen tegen de zondaars, dat Hij hun "ongerechtigheid vergeldt in de schoot hunner kinderen," en hun toch geen onrecht doet, zo afschuwelijk is de ongerechtigheid des mensen, en zo ijverig op Zijn eigen eer is de rechtvaardigheid Gods. 5. Dat Hij een God is van algehele macht en heerschappij: "Hij is de grote God, want Hij is de machtige God, en onder de mensen is macht grootheid." Hij is de "Heere van de heirscharen," van alle heirscharen, dat is Zijn naam, en Hij antwoordt op deze naam, want alle de heirscharen van hemel en aarde, van mensen en engelen, zijn tot Zijn beschikking.

6. Dat Hij alles ten beste beschikt, en alles uitvoert, zoals Hij beschikt. "Hij is groot van raad," zo groot zijn de diepten en zo uitgestrekt zijn de plannen van Zijn wijsheid, en "Hij is machtig van daad" naar de raad van Zijn wil. Met zo'n God is niet te twisten. Wie Hem dient, moet er standvastig in blijven, en in al Zijn beschikkingen blijmoedig berusten.

II. Hij erkent de algehele kennis, die God neemt van al de handelingen van de kinderen van de mensen en het onfeilbaar oordeel, dat Hij over hen velt, Jeremiah 32:19:Uw ogen zijn open over alle wegen van de mensenkinderen, waar zij ook zijn aanschouwende het boze en het goede, beide, de weg die zij nemen, en iedere stap, die zij doen niet als een belangeloos toeschouwer, maar ais een nauwlettend scheidsrechter, om een ieder te geven naar zijn wegen, en naar de vrucht van zijn handelingen, want de mens zal God vinden, zoals hij door Hem gevonden wordt.

III. Hij brengt in herinnering de grote daden, die God tevoren voor Zijn volk Israël gedaan had.

1. Hij voerde ze op uit Egypte, het diensthuis, met tekenen en wonderen, die, ook zonder sporen na te laten, toch in de gedenkschriften bewaard gebleven zijn, "tot op deze dag", want het zou nooit vergeten worden, niet alleen "in Israël," dat er ieder jaar aan herinnerd werd door de instelling van het Paasfeest, "maar ook onder andere mensen, " al de naburige volken spraken ervan, als iets, dat uitermate tot verheerlijking van de God van Israël strekte, en Hem een naam maakte, als hij is te deze dage. Dit wordt herhaald, Jeremiah 32:21, dat God hen opvoerde, niet alleen tot hun troost en blijdschap, maar tot Zijn ere, met tekenen en wonderen (getuige de tien plagen), met een sterke hand, te sterk, zelfs voor de Egyptenaars, en met een uitgestrekte arm, die Farao bereikte, zo trots als hij was, "en door grote verschrikking" van hen en allen om hen heen. Dit schijnt te slaan op Deuteronomy 4:34.

2. Hij bracht hen in `t Land Kanan, dat goede land, dat land, vloeiende van melk en honing. Dat Gij hun vaderen gezworen heeft te zullen geven, en omdat Hij Zijn eed wilde houden, gaf Hij het aan hun kinderen, Jeremiah 32:22, Zij zijn er ook ingekomen en hebben het erfelijk bezeten. Jeremia vermeldt dat, beide, als een verzwaring van hun zonde en ongehoorzaamheid en ook als een reden voor God om hun verlossing te werken. Het is goed voor ons na te denken over de grote dingen, die God vroeger voor Zijn kerk gedaan heeft, in `t bijzonder in de eerste oprichting, dat wonderwerk.

IV. Hij beweent de ongehoorzaamheid, waaraan zij zich schuldig hadden gemaakt tegen God, en de oordelen, die God wegens deze ongehoorzaamheid over hen gebracht had. Het is een droevig verslag, dat hij hier geeft van het ondankbaar gedrag van dat volk tegenover God. Hij had alles gedaan, wat Hij hun beloofd had (zij hadden het erkend, I Koningen 8:56), maar zij hadden niets gedaan van alles, wat Gij hun geboden hadt te doen, Jeremiah 32:23- Zij maakten ernst met geen enkele van Zijn wetten, zij wandelden er niet in, toonden geen ontzag voor de waarschuwingen, die Hij gaf door de profeten, want zij hebben uw stem niet gehoorzaamd. En daarom erkent hij, dat God rechtvaardig was, dat Hij hun al dit kwaad had doen bejegenen. De stad wordt belegerd, wordt aangevallen, van buiten door het zwaard, van binnen verzwakt en kwijnt ze door de honger en de pestilentie, zodat zij op het punt staat in de hand van de Chaldeen te vallen, die tegen haar strijden, Jeremiah 32:24, zij is in hun hand gegeven, Jeremiah 32:25. Nu, 1. Vergelijkt hij de tegenwoordige toestand van Jeruzalem met de Goddelijke voorspellingen, en vindt, dat, "wat Gij gesproken hebt, is geschiedt". God had hen tevoren en bijtijds gewaarschuwd, en als zij het waargenomen hadden zou hun ondergang voorkomen zijn, maar, als zij niet willen doen, wat God geboden heeft, kunnen zij niet anders verwachten, dan dat Hij doen zal, wat Hij gedreigd heeft.

2. Hij draagt de tegenwoordige toestand van Jeruzalem aan God op ter overweging en tot barmhartigheid, Jeremiah 32:24. Zie, de wallen! of bolwerken, of de werktuigen, waarvan zij gebruik maken om de stad te rammeien en de muren te beuken. En wederom: "En zie, Gij ziet het, en neemt er kennis van. Is dit de stad, die Gij gekozen hebt om uw naam daar te stellen? En zal ze aldus verlaten worden?" Hij klaagt niet over wat God gedaan had, en schrijft Hem niet voor, wat Hij doen moet, maar verlangt, dat Hij hun toestand zal bezien, en het doet hem goed te denken, dat Hij zulks doet. In alle moeilijkheden, van persoonlijker zowel als van publieken aard, kunnen wij onszelf hiermee troosten, dat God ze ziet en weet, hoe ze te verhelpen.

V. Hij schijnt verlangend dieper in de bedoeling ingeleid te worden van het bevel, dat God hem nu gegeven had om de akker van zijn bloedverwant te kopen, Jeremiah 32:25. Daar de stad in van de Chaldeën hand gegeven is, en niemand waarschijnlijk profijt zal hebben van wat hij heeft, evenwel hebt Gij tot mij gezegd: "Koop u dat veld." Zodra hij begreep, dat het Gods bedoeling was, deed hij het, en maakte geen tegenwerpingen, was niet ongehoorzaam aan het hemels gezicht, maar toen hij het gedaan had, verlangde hij beter te verstaan, waarom God hem bevolen had zulks te doen, want het scheen zo vreemd en onverklaarbaar. Hoewel wij verplicht zijn God te volgen met onvoorwaardelijke gehoorzaamheid, toch moeten wij meer en meer trachten niet te gehoorzamen zonder te begrijpen. Wij mogen Gods inzettingen en rechten nimmer betwisten, maar wij mogen en moeten vragen: "Wat zijn dat voor inzettingen en rechten?" Deuteronomy 6:21.

Verzen 26-44

Jeremia 32:26-44

Hier hebben wij Gods antwoord op Jeremia's gebed, bestemd om zijn gemoed te ontlasten en hem gerust te maken, en het is een volledige onthulling van de bedoelingen van Gods toorn tegen het tegenwoordig geslacht en de bedoelingen van Zijn barmhartigheid met de toekomstige geslachten. Jeremia wist niet hoe van beide te "zingen, van goedertierenheid en recht," maar God leert hem hier, Hem van beide te zingen. Als wij niet weten hoe het ene woord van God met het andere te rijmen, kunnen wij er toch zeker van zijn, dat beide waar zijn, dat beide zuiver zijn, dat beide in vervulling zullen gaan, en dat niet een tittel of jota ter aarde zal vallen. Toen Jeremia bevolen werd de akker in Anathoth te kopen, was hij bereid te hopen, dat God op `t punt stond het vonnis van Zijn toorn te herroepen en de Chaldeën te gebieden het beleg op te breken. Neen, zegt God, de uitvoering van het vonnis zal voortgang hebben, Jeruzalem zal tot puinhopen worden. Verzekeringen van toekomstige genade moeten niet uitgelegd worden als beveiliging tegen tegenwoordige ellende. Maar, opdat Jeremia niet zou denken, dat het bevel om deze akker te kopen, de betekenis had, dat de genade, die God voor Zijn volk, na hun terugkeer, bewaarde, alleen daarin bestond, dat Zij opnieuw hun eigen land in bezit zouden hebben, verklaart Hij hem, dat dat maar een type in afbeelding was van de geestelijke zegeningen, die hun dan overvloedig geschonken zouden worden, onnoemelijk veel meer waard dan akkers en wijngaarden, zodat zij in het "woord des Heeren," dat tot Jeremia kwam, eerst even vreselijke bedreigingen en daarna even kostelijke beloften hebben als misschien ergens anders in het Oude Testament, leven en dood, goed en kwaad, worden hier voor ons gesteld, bedenken wij ons en kiezen wij met wijsheid.

I. De ondergang van Juda en Jeruzalem wordt hier afgekondigd. Het besluit is uitgevaardigd en zal niet herroepen worden.

1. God betuigt hier Zijn eigen soevereiniteit en macht, Jeremiah 32:27 :Zie, Ik ben de Heere, een Wezen, dat uit Zichzelf bestaat en Zichzelf genoegzaam is, Ik zal zijn, die Ik zijn zal, Ik ben de God van alle vlees, dit is van alle mensen, hier vlees genoemd, omdat zij zwak zijn en niet in staat met God te twisten, Psalms 56:5, en omdat zij goddeloos en bedorven zijn, en ongeneigd God te gehoorzamen. God is de Schepper van alles, en gebruikt alles naar Zijn welbehagen. Hij, die de God van Israël is," is de God van alle vlees," en van de geest van alle vlees, en, indien Israël weggeworpen werd, zou Hij een volk kunnen verwekken tot Zijn naam uit een ander volk. Als Hij "de God van alle vlees" is, mag Hij wel vragen: "Zou Mij enig ding te wonderlijk zijn?" Wat zou Hij niet kunnen, aan Wien de kracht van alle mensen ontleend is, van Wien zij afhangen, en door Wien al hun handelingen worden bestuurd en geregeerd? Wat Hij van plan is te doen in toorn of in genade, dat kan niets verhinderen, en niets kan zijn plannen verstoren.

2. Hij blijft bij wat Hij reeds zo vaak gezegd heeft van de verwoesting van Jeruzalem door de koning van Babel, Jeremiah 32:28, Ik geef deze stad in de hand van Nebukadnezar, nu hij er de hand naar uitstrekt, en hij zal ze innemen en ze buit maken. Jeremiah 32:29. De Chaldeën zullen er inkomen en deze stad met vuur aansteken met de huizen, Gods huis niet uitgezonderd noch dat van de koning.

3. Hij geeft de reden aan van dit strenge optreden tegen de stad, die zo bij Hem in de gunst had gestaan. Het is de zonde, dat en niets anders, wat haar verderf is. a. Ze waren vermetel en onbeschaamd in het zondigen. Zij rookten aan Bal, niet in een hoek, als iemand die bang is ontdekt te worden, maar op de daken van de huizen, om Gods rechtvaardigheid te tergen.

b. Zij bedoelden hiermee een belediging van God. Zij deden het, om Mij te vertoornen, Jeremiah 32:29. Door het werk hunner handen hebben zij Mij alleenlijk vertoornd, Jeremiah 32:30. Zij konden er zich geen genoegen, voordeel of eer van beloven, maar deden het opzettelijk om God te beledigen. En wederom, Jeremiah 32:32, Alle de boosheid, die zij gedaan hebben om Mij te vertoornen. Zij wisten, dat Hij een ijverig God was in alles, wat Zijn dienst betrof, en daar besloten zij Zijn ijver te treffen en Hem in het aangezicht te tarten. Tot Mijn toorn en tot Mijn grimmigheid is Mij deze stad geweest, Jeremiah 32:31. Hun gedrag was in ieder opzicht uitdagend.

c. Zij begonnen. bijtijds en waren steeds doorgegaan met God te tergen: Zij hebben van van de jeugd aan alleenlijk gedaan wat kwaad was in Mijn ogen, Jeremiah 32:30, getuige hun murmurering en weerspannigheid in de woestijn. En aangaande Jeruzalem, hoewel het een heilige stad was, is het tot Mijn grimmigheid geweest, van de dag af, dat zij haar gebouwd hebben, tot op deze dag toe, Jeremiah 32:31. O, hoeveel reden hebben wij om de geringe eer te betreuren, die God van deze wereld ontvangt, en de grote oneer, die Hem aangedaan wordt als zelfs in Juda, waar "Hij gekend wordt, en waar "Zijn naam groot is," en in Salem, waar Zijn tabernakel is, altijd gevonden werd wet een prikkel tot Zijn toorn was.

d. Alle rangen en standen onder de mensen droegen bij tot de gezamenlijke schuld en deelden daarom rechtvaardiglijk in de algemenen ondergang. Niet alleen "de kinderen Israëls," die zich van de tempel afgekeerd hadden, maar evenzeer "de kinderen van Juda," die hem trouw bleven-niet alleen het gewone volk, "de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem," maar zij, die de zonde in anderen hadden moeten berispen en bedwingen, waren de belhamels, "hun koningen, hun vorsten, hun priesteren en hun profeten".

e. God had hen herhaaldelijk tot berouw gemaand, maar zij luisterden niet naar Zijn woorden, maar keerden Hem lomp, de nek toe, die hen vermaande, hoewel Hij hun Meester was, aan Wien zij door hun plicht verbonden waren, en hun Weldoener, aan Wien zij door dankbaarheid en hun belang verbonden waren, Jeremiah 32:33. Ik leerde ze beter manieren, met evenveel zorg als ooft een teder vader een kind leerde, vroeg op zijnde en lerende, met overleg het onderwijs naar hun bevatting regelende, hen vroeg bij de hand nemende, als ze nog het meest buigzaam waren, maar alles tevergeefs, zij hebben Mij niet het aangezicht toegekeerd, zij wilden Mij niet eens aanzien, ja zij hebben Mij de nek toegekeerd, een gebaar van de grootste verachting. "Gelijk zij henlieden riepen als ondeugende kinderen, alzo gingen zij van hun aangezicht weg," Hosea 11:2. Zij hoorden niet om tucht aan te nemen, zij namen geen acht op een woord, dat tegen hen gezegd werd, hoewel het tot hun eigen bestwil bedoeld was.

f. Er was in hun afgoderij een goddeloze verachting van God, want, Jeremiah 32:34, zij stelden hun verfoeiselen (hun afgoden, die, zo zij wisten, in de hoogste mate gruwelijk waren voor God) in het huis, dat naar Mijn naam genoemd is, om dat te verontreinigen. Zij hadden afgoden, niet alleen op de hoge plaatsen en in de bossen, maar zelfs in Gods tempel.

g. Zij waren schuldig aan de meest onnatuurlijke wreedheid tegen hun eigen kinderen, want zij offerden ze aan Moloch, Jeremiah 32:35. Omdat het hun niet goed gedacht heeft, God in erkentenis te houden, maar hebben de heerlijkheid Gods veranderd in schande werden zij rechtvaardig overgegeven aan lage hartstochten en beroofd van natuurlijke genegenheid, en hun heerlijkheid werd veranderd in schande. En

h. Wat was het gevolg van dit alles?

i. Zij deden Juda zondigen, Jeremiah 32:35. Het hele land was aangestoken door de besmettelijke afgoderijen en ongerechtigheden van Jeruzalem.

j. Zij brachten het verderf over zichzelf. Het was, of zij het met opzet gedaan hadden, opdat Ik haar van Mijn aangezichte wegdeed, Jeremiah 32:31, zij wilden, dat Hij Zijn gunst aan hen onttrekken zou.

II. Het herstel van Juda en Jeruzalem wordt hier beloofd, Jeremiah 32:36, In het oordeel wil God Zijn genade gedenken, en er zal een tijd komen, een bepaalde tijd, om Zion te begunstigen. Ziehier,

1. De wanhoop, waartoe het volk ten laatste gebracht werd. Zolang het oordeel gedreigd werd van verre, hadden zij geen vrees, toen het over hen kwam, hadden zij geen hoop. Zij zeiden van de stad, Jeremiah 32:36 :Zij is gegeven in de hand des konings van Babel, niet door onze lafheid, of ons slecht gedrag, maar door het zwaard, en door de honger en door de pestilentie. Van het land zeiden zij, met spijt, Jeremiah 32:43 :Het is woest, dat er geen mens noch beest in is er is geen hulp, geen redmiddel. Het is in der Chaldeën hand gegeven. Diepe rust eindigt gewoonlijk in diepe wanhoop, terwijl zij, die te allen tijd een heilige vrees koesteren, goede hoop hebben, zich in de moeilijkste tijd staande te kunnen houden.

2. De hoop, die God hun geeft op de genade, die Hij voor hen bewaart tot later. Hoewel zij sterven moeten in gevangenschap, zullen toch hun kinderen na hen dit goede land en daarin de goedheid Gods weerzien.

a. Zij zullen uit hun gevangenschap opgevoerd worden en zullen komen en zich opnieuw in dit land vestigen Jeremiah 32:37. Zij waren onder Gods toorn, grimmigheid en grote verbolgenheid geweest, maar nu zullen zij deelhebber aan Zijn genade, liefde en grote gunst. Hij had ze verstrooid en naar alle landen verdreven. Die vluchtten, verstrooiden zich, die in handen van de vijanden vielen, werden door deze verstrooid, uit politiek, om samenspanningen onder hen te voorkomen. Gods hand was in beide. Maar nu zal God hen weten terug te vinden, en hen vergaderen "uit alle de landen, waarheen Ik ze zal verdreven hebben" zoals Hij beloofd had in de wet, Deuteronomy 30:4, en wat de heiligen afgebeden hadden, Psalms 106:47, Nehemiah 1:9. Hij had hen verbannen, maar "Hij zal ze weerbrengen tot deze plaats" waarvoor zij wel genegenheid moesten hebben. Vele jaren lang, terwijl zij in hun eigen land waren, waren zij voortdurend blootgesteld aan, en verschrikt door de schrik van de oorlog, maar nu "zal Ik ze zeker doen wonen". Daar zij zich verbeterd hebben, en tot God zijn teruggekeerd, zullen noch hun geweten van binnen noch hun vijanden van buiten een schrik voor hen zijn. Hij belooft, Jeremiah 32:41 :Ik zal ze getrouwelijk in dit land planten, niet alleen zal Ik het zeker doen, maar zij zullen hier een heilige zekerheid en rust genieten, en zij zullen wortel schieten, zij zullen geplant worden in standvastigheid, en niet meer worden ontworteld en aan `t wankelen gebracht.

b. God zal Zijn verbond met hen vernieuwen, een verbond van genade en geestelijke zegeningen, die het goede werk in hen zullen verrichten om hen te bereiden voor de grote dingen, die God van plan is voor hen te doen. Het wordt een eeuwig verbond genoemd, Jeremiah 32:40, niet alleen omdat God er voor eeuwig trouw aan blijven zal, maar omdat de gevolgen er van eeuwig zullen zijn. Want zonder twijfel reiken deze beloften verder dan tot Israël naar het vlees, en zijn vast voor alle gelovigen, voor iederen wezenlijke Israëliet. Goede Christenen mogen ze op zichzelf toepassen, en op die grond pleiten voor God, zij mogen hun recht er op laten gelden, en de troost er van zich toeëigenen.

c. God zal hen erkennen als de Zijnen en Zich aan hen geven om hun God te zijn, Jeremiah 32:38. Zij zullen Mij tot een volk zijn. Hij zal ze dat maken, door in hen te werken al de eigenschappen en neigingen van Zijn volk, en dan zal Hij ze leiden, beschermen en regeren als Zijn volk. "En om ze waarlijk, volkomen, eeuwig zalig te maken, zal Ik hun tot een God zijn." Zij zullen God dienen en aanbidden als hun God, en Hem alleen aankleven, en Hij zal Zichzelf als God bevestigen. Al wat Hij is, en al wat Hij heeft, zal in dienst staan en gebruikt worden hun ten goede. God zal hun een hart geven om Hem te vrezen, Jeremiah 32:39. Wat hij verlangt van hen, die Hij, als Zijn volk, opneemt in `t verbond met Hem, is, dat zij Hem vrezen, dat zij Zijn majesteit eerbiedigen, Zijn toorn duchten, ontzag hebben voor Zijn macht, Hem hulde brengen, en hem de ere geven, die Zijn naam toekomt. Nu belooft God hier wat Hij van hen verlangt, in hen te werken, in overeenstemming met Zijn verkiezing van Zijn volk. Zoals het Gods souvereine voorrecht is om de harten van de mensen te kneden, zo is het Zijn belofte aan Zijn volk, om het hun in een goede vorm te kneden, en een hart om God te vrezen is inderdaad een goed hart, en welgekneed. Dit wordt herhaald, Jeremiah 32:40, Ik zal Mijn vrees in hun hart geven, dat is de beginselen en neigingen van Mijn genade in hen werken, die hun gehele gedrag zullen doordringen en beheersen. Leraars kunnen het goede zaad in ons hoofd, maar God alleen kan het in ons hart brengen. Die in ons kan werken beide het willen en het volbrengen.

d. "Ik zal hun enerlei hart en enerlei weg geven." Opdat zij in enerlei weg kunnen wandelen, zal Hij hun enerlei hart geven, zoals het hart is, zo zal de weg zijn, en beide zullen enerlei zijn, dat is:

Ten eerste: Zij zullen een ieder enerlei zijn met zichzelf. "Enerlei hart is hetzelfde als een nieuwe geest", Ezechiël 11:19. In dat geval is het hart enerlei wanneer het ten volle beslist is voor God en geheel gewijd aan God. Wanneer het oog eenvoudig is en de ere Gods het enige doel, waarop gemikt wordt, wanneer ons hart vast is, in vertrouwen op God en wanneer onze gehoorzaamheid aan Hem algeheel is en zonder uitzondering, "dan is het hart enerlei en de weg enerlei, " en als het niet zo vast is, zullen zijn daden ook onzeker zijn. Uit deze belofte mogen wij aanleiding nemen en moed vatten om met David te bidden, Psalms 86:11, "Verenig mijn hart tot de vreze Uws naams, want God zegt: Ik zal hun enerlei hart geven om Mij te vrezen."

Ten tweede: Zij zullen allen n zijn met elkaar. Alle goede christenen zullen in n lichaam ingelijfd worden, Joden en heidenen zullen n schaapskooi worden, en zij zullen allen, zo ver zij geheiligd zijn, geneigdheid hebben elkaar lief te hebben, daar het Evangelie, dat zij belijden, in zich de krachtigste drijfveren bevat tot wederzijdse liefde. en de Geest die in hen woont, de Geest van de liefde is. Hebben zij ook al verschillende opvattingen in kleine dingen, zij zullen toch allen n zijn in de grote dingen Gods, daar zij vernieuwd zijn naar hetzelfde beeld. Al hebben zij vele paden, zij hebben maar n weg, die van de ernstige goddeloosheid.

e. Hij zal op afdoende wijze voorzien in hun volharding en de genade en de voortduring van het verbond tussen hen en tussen Hem zelf. Zij zouden gelukkig zijn geweest, toen zij in het eerst in Kanan geplant worden, zoals Adam in het paradijs, wanneer zij zich niet van God afgekeerd hadden. En daarom, nadat zij in hun geluksstaat hersteld zijn, zullen zij er in bevestigd worden, doordat het hun onmogelijk gemaakt wordt zich van God af te keren, en dit zal hun zaligheid volkomen maken.

Ten eerste, God zal hen nimmer begeven of verlaten: "Ik zal van achter hen niet afkeren, opdat Ik hun weldoe." Aardse vorsten zijn wispelturig, en hun grootste gunstelingen zijn gevallen onder hun voorhoofdfronsen, maar "Gods goedertierenheid is tot in eeuwigheid". Wien Hij liefheeft, "die heeft Hij liefgehad tot het einde." Het mag schijnen dat God zich van Zijn volk afkeert, Isaiah 54:8 maar zelfs dan keert Hij van achter hen om het goede voor hen te doen en te bedoelen.

Ten tweede: Zij zullen God niet verzaken noch verlaten, dat is het waarvoor wij gevaar lopen. Wij hebben geen reden om Gods trouw en standvastigheid te wantrouwen, maar die van onszelf, en daarom wordt hier beloofd, dat God hun een hart geven zal om Hem te vrezen alle de dagen, om in Zijn vreze te wandelen iederen dag en de helen dag, Proverbs 23:17, en zo voort te gaan tot het einde hunner dagen. Hij zal zo'n beginsel in hun hart leggen, "dat zij niet van Mij afwijken." Zelfs zij, die hun naam gegeven hebben aan God, zullen Hem verlaten, als zij zichzelf overgelaten zijn, maar als de vreze Gods in hun harten heerst, zal die hun afval beletten. Die zal het doen en anders niets. Als wij dicht bij God leven en Hem getrouw blijven, dan is dat louter te danken aan Zijn almachtige genade en niet aan enige kracht of besluit van onszelf.

f. Hij zal hun zaad de zegen doen beërven, zal hun genade geven om Hem te vrezen, hun ten goede, "mitsgaders hun kinderen na hen." Evenals hun afval van God ten nadele hunner kinderen was geweest, zo zou ook hun vasthouden aan God ten voordele hunner kinderen zijn. Wij kunnen de belangen van onze nakomelingschap niet beter behartigen, dan door de vreze en de dienst van God in ons gezin in te stellen en daarin te volharden.

g. Hij zal Zich verheugen over hun voorspoed en zal alles doen om allen te bevorderen, Jeremiah 32:41 :Ik zal Mij over hen verblijden, dat Ik hun weldoe. God zal hen zeker weldoen, omdat Hij zich over hen verblijdt. Zij zijn Hem dierbaar, Hij maakt hen tot Zijn roem en daarom zal Hij ze niet alleen goed doen maar zal Zich daarin ook verheugen. Als Hij ze straft, is dat met weerzin. Hoe zou Ik u overgeven, o Ephraim? Maar, als Hij hen herstelt is het met voldoening, Hij verblijdt Zich over hen, dat Hij hun weldoe. Wij behoren Hem daarom te dienen met blijdschap en ons te verheugen in alle gelegenheden om Hem te dienen Hij is zelf een blijmoedig gever, en heeft daarom een blijmoedigen knecht lief. "Ik zal ze planten (zegt God) met Mijn gehele hart en met Mijn gehele ziel." Hij zal er ijverig in zijn, en er genot in smaken, Hij zal het tot de zorg van Zijn Voorzienigheid maken om hen weer in Kanan te vestigen, en de verschillende leidingen van de Voorzienigheid zullen daartoe samenwerken. Tenslotte zal blijken dat alle dingen zozeer hebben medegewerkt voor het welzijn van de kerk, dat gezegd zal worden: De Heerser van de wereld is geheel in beslag genomen door de zorg voor Zijn kerk.

h. Deze beloften zullen even zeker vervuld worden als de voorafgaande bedreigingen vervuld zijn, en de vervulling daarvan, ondanks de zekerheid van het volk, zou hun verwachting van de vervulling van deze kunnen bevestigen, ondanks hun tegenwoordige wanhoop, Jeremiah 32:42 :Gelijk als Ik over dit volk gebracht heb al dit grote kwaad, in overeenstemming met de bedreigingen, en tot verheerlijking van de goddelijke rechtvaardigheid, alzo zal Ik over hen brengen al het goede in overeenstemming met de belofte, en tot verheerlijking van de goddelijke genade. Hij, die getrouw is aan Zijn bedreigingen, zal dat nog veel meer zijn aan Zijn beloften, en Hij zal Zijn volk vertroosten, naar de dagen in dewelke Hij hen gedrukt heeft. De kerken zullen rust hebben na de dagen van tegenspoed.

i. Als een begin van dat alles, zullen huizen en akkers opnieuw een hogen prijs opbrengen in Juda en Jeruzalem, en hoewel zij nu niets waard zijn, zal er opnieuw een voldoend aantal kopers zijn, Jeremiah 32:43, Jeremiah 32:44:Er zullen velden gekocht worden in dit land, en men zal liever hier akkers hebben dan ergens anders. Waar ze ook liggen, zij zullen verkocht worden, niet alleen in de plaatsen rondom Jeruzalem, maar in de steden van Juda en van Israël ook, of zij op het gebergte liggen of in de laagte, of in het zeiden, in alle delen van het land, zal men voor geld kopen, en de brieven onderschrijven. De handel zal herleven, want zij zullen geld genoeg hebben om er land mee te kopen. De landbouw zal herleven, want die geld hebben zullen begerig zijn het in, landerijen te beleggen. De wetten zullen weer gehandhaafd worden, want men zal brieven onderschrijven en verzegelen. Dit wordt vermeld om Jeremia met zijn pas gekocht bezit te verzoenen. Hoewel hij een stuk grond gekocht had, en het niet kon gaan zien, moest hij toch geloven, dat dit het onderpand was van zo, menige hoop, en die alle weer flauwe gelijkenissen van de gekochte bezittingen in het hemelse Kanan, bewaard voor al degenen, die Gods vrees in hun harten hebben, en niet van Hem afvallen.

Verzen 26-44

Jeremia 32:26-44

Hier hebben wij Gods antwoord op Jeremia's gebed, bestemd om zijn gemoed te ontlasten en hem gerust te maken, en het is een volledige onthulling van de bedoelingen van Gods toorn tegen het tegenwoordig geslacht en de bedoelingen van Zijn barmhartigheid met de toekomstige geslachten. Jeremia wist niet hoe van beide te "zingen, van goedertierenheid en recht," maar God leert hem hier, Hem van beide te zingen. Als wij niet weten hoe het ene woord van God met het andere te rijmen, kunnen wij er toch zeker van zijn, dat beide waar zijn, dat beide zuiver zijn, dat beide in vervulling zullen gaan, en dat niet een tittel of jota ter aarde zal vallen. Toen Jeremia bevolen werd de akker in Anathoth te kopen, was hij bereid te hopen, dat God op `t punt stond het vonnis van Zijn toorn te herroepen en de Chaldeën te gebieden het beleg op te breken. Neen, zegt God, de uitvoering van het vonnis zal voortgang hebben, Jeruzalem zal tot puinhopen worden. Verzekeringen van toekomstige genade moeten niet uitgelegd worden als beveiliging tegen tegenwoordige ellende. Maar, opdat Jeremia niet zou denken, dat het bevel om deze akker te kopen, de betekenis had, dat de genade, die God voor Zijn volk, na hun terugkeer, bewaarde, alleen daarin bestond, dat Zij opnieuw hun eigen land in bezit zouden hebben, verklaart Hij hem, dat dat maar een type in afbeelding was van de geestelijke zegeningen, die hun dan overvloedig geschonken zouden worden, onnoemelijk veel meer waard dan akkers en wijngaarden, zodat zij in het "woord des Heeren," dat tot Jeremia kwam, eerst even vreselijke bedreigingen en daarna even kostelijke beloften hebben als misschien ergens anders in het Oude Testament, leven en dood, goed en kwaad, worden hier voor ons gesteld, bedenken wij ons en kiezen wij met wijsheid.

I. De ondergang van Juda en Jeruzalem wordt hier afgekondigd. Het besluit is uitgevaardigd en zal niet herroepen worden.

1. God betuigt hier Zijn eigen soevereiniteit en macht, Jeremiah 32:27 :Zie, Ik ben de Heere, een Wezen, dat uit Zichzelf bestaat en Zichzelf genoegzaam is, Ik zal zijn, die Ik zijn zal, Ik ben de God van alle vlees, dit is van alle mensen, hier vlees genoemd, omdat zij zwak zijn en niet in staat met God te twisten, Psalms 56:5, en omdat zij goddeloos en bedorven zijn, en ongeneigd God te gehoorzamen. God is de Schepper van alles, en gebruikt alles naar Zijn welbehagen. Hij, die de God van Israël is," is de God van alle vlees," en van de geest van alle vlees, en, indien Israël weggeworpen werd, zou Hij een volk kunnen verwekken tot Zijn naam uit een ander volk. Als Hij "de God van alle vlees" is, mag Hij wel vragen: "Zou Mij enig ding te wonderlijk zijn?" Wat zou Hij niet kunnen, aan Wien de kracht van alle mensen ontleend is, van Wien zij afhangen, en door Wien al hun handelingen worden bestuurd en geregeerd? Wat Hij van plan is te doen in toorn of in genade, dat kan niets verhinderen, en niets kan zijn plannen verstoren.

2. Hij blijft bij wat Hij reeds zo vaak gezegd heeft van de verwoesting van Jeruzalem door de koning van Babel, Jeremiah 32:28, Ik geef deze stad in de hand van Nebukadnezar, nu hij er de hand naar uitstrekt, en hij zal ze innemen en ze buit maken. Jeremiah 32:29. De Chaldeën zullen er inkomen en deze stad met vuur aansteken met de huizen, Gods huis niet uitgezonderd noch dat van de koning.

3. Hij geeft de reden aan van dit strenge optreden tegen de stad, die zo bij Hem in de gunst had gestaan. Het is de zonde, dat en niets anders, wat haar verderf is. a. Ze waren vermetel en onbeschaamd in het zondigen. Zij rookten aan Bal, niet in een hoek, als iemand die bang is ontdekt te worden, maar op de daken van de huizen, om Gods rechtvaardigheid te tergen.

b. Zij bedoelden hiermee een belediging van God. Zij deden het, om Mij te vertoornen, Jeremiah 32:29. Door het werk hunner handen hebben zij Mij alleenlijk vertoornd, Jeremiah 32:30. Zij konden er zich geen genoegen, voordeel of eer van beloven, maar deden het opzettelijk om God te beledigen. En wederom, Jeremiah 32:32, Alle de boosheid, die zij gedaan hebben om Mij te vertoornen. Zij wisten, dat Hij een ijverig God was in alles, wat Zijn dienst betrof, en daar besloten zij Zijn ijver te treffen en Hem in het aangezicht te tarten. Tot Mijn toorn en tot Mijn grimmigheid is Mij deze stad geweest, Jeremiah 32:31. Hun gedrag was in ieder opzicht uitdagend.

c. Zij begonnen. bijtijds en waren steeds doorgegaan met God te tergen: Zij hebben van van de jeugd aan alleenlijk gedaan wat kwaad was in Mijn ogen, Jeremiah 32:30, getuige hun murmurering en weerspannigheid in de woestijn. En aangaande Jeruzalem, hoewel het een heilige stad was, is het tot Mijn grimmigheid geweest, van de dag af, dat zij haar gebouwd hebben, tot op deze dag toe, Jeremiah 32:31. O, hoeveel reden hebben wij om de geringe eer te betreuren, die God van deze wereld ontvangt, en de grote oneer, die Hem aangedaan wordt als zelfs in Juda, waar "Hij gekend wordt, en waar "Zijn naam groot is," en in Salem, waar Zijn tabernakel is, altijd gevonden werd wet een prikkel tot Zijn toorn was.

d. Alle rangen en standen onder de mensen droegen bij tot de gezamenlijke schuld en deelden daarom rechtvaardiglijk in de algemenen ondergang. Niet alleen "de kinderen Israëls," die zich van de tempel afgekeerd hadden, maar evenzeer "de kinderen van Juda," die hem trouw bleven-niet alleen het gewone volk, "de mannen van Juda en de inwoners van Jeruzalem," maar zij, die de zonde in anderen hadden moeten berispen en bedwingen, waren de belhamels, "hun koningen, hun vorsten, hun priesteren en hun profeten".

e. God had hen herhaaldelijk tot berouw gemaand, maar zij luisterden niet naar Zijn woorden, maar keerden Hem lomp, de nek toe, die hen vermaande, hoewel Hij hun Meester was, aan Wien zij door hun plicht verbonden waren, en hun Weldoener, aan Wien zij door dankbaarheid en hun belang verbonden waren, Jeremiah 32:33. Ik leerde ze beter manieren, met evenveel zorg als ooft een teder vader een kind leerde, vroeg op zijnde en lerende, met overleg het onderwijs naar hun bevatting regelende, hen vroeg bij de hand nemende, als ze nog het meest buigzaam waren, maar alles tevergeefs, zij hebben Mij niet het aangezicht toegekeerd, zij wilden Mij niet eens aanzien, ja zij hebben Mij de nek toegekeerd, een gebaar van de grootste verachting. "Gelijk zij henlieden riepen als ondeugende kinderen, alzo gingen zij van hun aangezicht weg," Hosea 11:2. Zij hoorden niet om tucht aan te nemen, zij namen geen acht op een woord, dat tegen hen gezegd werd, hoewel het tot hun eigen bestwil bedoeld was.

f. Er was in hun afgoderij een goddeloze verachting van God, want, Jeremiah 32:34, zij stelden hun verfoeiselen (hun afgoden, die, zo zij wisten, in de hoogste mate gruwelijk waren voor God) in het huis, dat naar Mijn naam genoemd is, om dat te verontreinigen. Zij hadden afgoden, niet alleen op de hoge plaatsen en in de bossen, maar zelfs in Gods tempel.

g. Zij waren schuldig aan de meest onnatuurlijke wreedheid tegen hun eigen kinderen, want zij offerden ze aan Moloch, Jeremiah 32:35. Omdat het hun niet goed gedacht heeft, God in erkentenis te houden, maar hebben de heerlijkheid Gods veranderd in schande werden zij rechtvaardig overgegeven aan lage hartstochten en beroofd van natuurlijke genegenheid, en hun heerlijkheid werd veranderd in schande. En

h. Wat was het gevolg van dit alles?

i. Zij deden Juda zondigen, Jeremiah 32:35. Het hele land was aangestoken door de besmettelijke afgoderijen en ongerechtigheden van Jeruzalem.

j. Zij brachten het verderf over zichzelf. Het was, of zij het met opzet gedaan hadden, opdat Ik haar van Mijn aangezichte wegdeed, Jeremiah 32:31, zij wilden, dat Hij Zijn gunst aan hen onttrekken zou.

II. Het herstel van Juda en Jeruzalem wordt hier beloofd, Jeremiah 32:36, In het oordeel wil God Zijn genade gedenken, en er zal een tijd komen, een bepaalde tijd, om Zion te begunstigen. Ziehier,

1. De wanhoop, waartoe het volk ten laatste gebracht werd. Zolang het oordeel gedreigd werd van verre, hadden zij geen vrees, toen het over hen kwam, hadden zij geen hoop. Zij zeiden van de stad, Jeremiah 32:36 :Zij is gegeven in de hand des konings van Babel, niet door onze lafheid, of ons slecht gedrag, maar door het zwaard, en door de honger en door de pestilentie. Van het land zeiden zij, met spijt, Jeremiah 32:43 :Het is woest, dat er geen mens noch beest in is er is geen hulp, geen redmiddel. Het is in der Chaldeën hand gegeven. Diepe rust eindigt gewoonlijk in diepe wanhoop, terwijl zij, die te allen tijd een heilige vrees koesteren, goede hoop hebben, zich in de moeilijkste tijd staande te kunnen houden.

2. De hoop, die God hun geeft op de genade, die Hij voor hen bewaart tot later. Hoewel zij sterven moeten in gevangenschap, zullen toch hun kinderen na hen dit goede land en daarin de goedheid Gods weerzien.

a. Zij zullen uit hun gevangenschap opgevoerd worden en zullen komen en zich opnieuw in dit land vestigen Jeremiah 32:37. Zij waren onder Gods toorn, grimmigheid en grote verbolgenheid geweest, maar nu zullen zij deelhebber aan Zijn genade, liefde en grote gunst. Hij had ze verstrooid en naar alle landen verdreven. Die vluchtten, verstrooiden zich, die in handen van de vijanden vielen, werden door deze verstrooid, uit politiek, om samenspanningen onder hen te voorkomen. Gods hand was in beide. Maar nu zal God hen weten terug te vinden, en hen vergaderen "uit alle de landen, waarheen Ik ze zal verdreven hebben" zoals Hij beloofd had in de wet, Deuteronomy 30:4, en wat de heiligen afgebeden hadden, Psalms 106:47, Nehemiah 1:9. Hij had hen verbannen, maar "Hij zal ze weerbrengen tot deze plaats" waarvoor zij wel genegenheid moesten hebben. Vele jaren lang, terwijl zij in hun eigen land waren, waren zij voortdurend blootgesteld aan, en verschrikt door de schrik van de oorlog, maar nu "zal Ik ze zeker doen wonen". Daar zij zich verbeterd hebben, en tot God zijn teruggekeerd, zullen noch hun geweten van binnen noch hun vijanden van buiten een schrik voor hen zijn. Hij belooft, Jeremiah 32:41 :Ik zal ze getrouwelijk in dit land planten, niet alleen zal Ik het zeker doen, maar zij zullen hier een heilige zekerheid en rust genieten, en zij zullen wortel schieten, zij zullen geplant worden in standvastigheid, en niet meer worden ontworteld en aan `t wankelen gebracht.

b. God zal Zijn verbond met hen vernieuwen, een verbond van genade en geestelijke zegeningen, die het goede werk in hen zullen verrichten om hen te bereiden voor de grote dingen, die God van plan is voor hen te doen. Het wordt een eeuwig verbond genoemd, Jeremiah 32:40, niet alleen omdat God er voor eeuwig trouw aan blijven zal, maar omdat de gevolgen er van eeuwig zullen zijn. Want zonder twijfel reiken deze beloften verder dan tot Israël naar het vlees, en zijn vast voor alle gelovigen, voor iederen wezenlijke Israëliet. Goede Christenen mogen ze op zichzelf toepassen, en op die grond pleiten voor God, zij mogen hun recht er op laten gelden, en de troost er van zich toeëigenen.

c. God zal hen erkennen als de Zijnen en Zich aan hen geven om hun God te zijn, Jeremiah 32:38. Zij zullen Mij tot een volk zijn. Hij zal ze dat maken, door in hen te werken al de eigenschappen en neigingen van Zijn volk, en dan zal Hij ze leiden, beschermen en regeren als Zijn volk. "En om ze waarlijk, volkomen, eeuwig zalig te maken, zal Ik hun tot een God zijn." Zij zullen God dienen en aanbidden als hun God, en Hem alleen aankleven, en Hij zal Zichzelf als God bevestigen. Al wat Hij is, en al wat Hij heeft, zal in dienst staan en gebruikt worden hun ten goede. God zal hun een hart geven om Hem te vrezen, Jeremiah 32:39. Wat hij verlangt van hen, die Hij, als Zijn volk, opneemt in `t verbond met Hem, is, dat zij Hem vrezen, dat zij Zijn majesteit eerbiedigen, Zijn toorn duchten, ontzag hebben voor Zijn macht, Hem hulde brengen, en hem de ere geven, die Zijn naam toekomt. Nu belooft God hier wat Hij van hen verlangt, in hen te werken, in overeenstemming met Zijn verkiezing van Zijn volk. Zoals het Gods souvereine voorrecht is om de harten van de mensen te kneden, zo is het Zijn belofte aan Zijn volk, om het hun in een goede vorm te kneden, en een hart om God te vrezen is inderdaad een goed hart, en welgekneed. Dit wordt herhaald, Jeremiah 32:40, Ik zal Mijn vrees in hun hart geven, dat is de beginselen en neigingen van Mijn genade in hen werken, die hun gehele gedrag zullen doordringen en beheersen. Leraars kunnen het goede zaad in ons hoofd, maar God alleen kan het in ons hart brengen. Die in ons kan werken beide het willen en het volbrengen.

d. "Ik zal hun enerlei hart en enerlei weg geven." Opdat zij in enerlei weg kunnen wandelen, zal Hij hun enerlei hart geven, zoals het hart is, zo zal de weg zijn, en beide zullen enerlei zijn, dat is:

Ten eerste: Zij zullen een ieder enerlei zijn met zichzelf. "Enerlei hart is hetzelfde als een nieuwe geest", Ezechiël 11:19. In dat geval is het hart enerlei wanneer het ten volle beslist is voor God en geheel gewijd aan God. Wanneer het oog eenvoudig is en de ere Gods het enige doel, waarop gemikt wordt, wanneer ons hart vast is, in vertrouwen op God en wanneer onze gehoorzaamheid aan Hem algeheel is en zonder uitzondering, "dan is het hart enerlei en de weg enerlei, " en als het niet zo vast is, zullen zijn daden ook onzeker zijn. Uit deze belofte mogen wij aanleiding nemen en moed vatten om met David te bidden, Psalms 86:11, "Verenig mijn hart tot de vreze Uws naams, want God zegt: Ik zal hun enerlei hart geven om Mij te vrezen."

Ten tweede: Zij zullen allen n zijn met elkaar. Alle goede christenen zullen in n lichaam ingelijfd worden, Joden en heidenen zullen n schaapskooi worden, en zij zullen allen, zo ver zij geheiligd zijn, geneigdheid hebben elkaar lief te hebben, daar het Evangelie, dat zij belijden, in zich de krachtigste drijfveren bevat tot wederzijdse liefde. en de Geest die in hen woont, de Geest van de liefde is. Hebben zij ook al verschillende opvattingen in kleine dingen, zij zullen toch allen n zijn in de grote dingen Gods, daar zij vernieuwd zijn naar hetzelfde beeld. Al hebben zij vele paden, zij hebben maar n weg, die van de ernstige goddeloosheid.

e. Hij zal op afdoende wijze voorzien in hun volharding en de genade en de voortduring van het verbond tussen hen en tussen Hem zelf. Zij zouden gelukkig zijn geweest, toen zij in het eerst in Kanan geplant worden, zoals Adam in het paradijs, wanneer zij zich niet van God afgekeerd hadden. En daarom, nadat zij in hun geluksstaat hersteld zijn, zullen zij er in bevestigd worden, doordat het hun onmogelijk gemaakt wordt zich van God af te keren, en dit zal hun zaligheid volkomen maken.

Ten eerste, God zal hen nimmer begeven of verlaten: "Ik zal van achter hen niet afkeren, opdat Ik hun weldoe." Aardse vorsten zijn wispelturig, en hun grootste gunstelingen zijn gevallen onder hun voorhoofdfronsen, maar "Gods goedertierenheid is tot in eeuwigheid". Wien Hij liefheeft, "die heeft Hij liefgehad tot het einde." Het mag schijnen dat God zich van Zijn volk afkeert, Isaiah 54:8 maar zelfs dan keert Hij van achter hen om het goede voor hen te doen en te bedoelen.

Ten tweede: Zij zullen God niet verzaken noch verlaten, dat is het waarvoor wij gevaar lopen. Wij hebben geen reden om Gods trouw en standvastigheid te wantrouwen, maar die van onszelf, en daarom wordt hier beloofd, dat God hun een hart geven zal om Hem te vrezen alle de dagen, om in Zijn vreze te wandelen iederen dag en de helen dag, Proverbs 23:17, en zo voort te gaan tot het einde hunner dagen. Hij zal zo'n beginsel in hun hart leggen, "dat zij niet van Mij afwijken." Zelfs zij, die hun naam gegeven hebben aan God, zullen Hem verlaten, als zij zichzelf overgelaten zijn, maar als de vreze Gods in hun harten heerst, zal die hun afval beletten. Die zal het doen en anders niets. Als wij dicht bij God leven en Hem getrouw blijven, dan is dat louter te danken aan Zijn almachtige genade en niet aan enige kracht of besluit van onszelf.

f. Hij zal hun zaad de zegen doen beërven, zal hun genade geven om Hem te vrezen, hun ten goede, "mitsgaders hun kinderen na hen." Evenals hun afval van God ten nadele hunner kinderen was geweest, zo zou ook hun vasthouden aan God ten voordele hunner kinderen zijn. Wij kunnen de belangen van onze nakomelingschap niet beter behartigen, dan door de vreze en de dienst van God in ons gezin in te stellen en daarin te volharden.

g. Hij zal Zich verheugen over hun voorspoed en zal alles doen om allen te bevorderen, Jeremiah 32:41 :Ik zal Mij over hen verblijden, dat Ik hun weldoe. God zal hen zeker weldoen, omdat Hij zich over hen verblijdt. Zij zijn Hem dierbaar, Hij maakt hen tot Zijn roem en daarom zal Hij ze niet alleen goed doen maar zal Zich daarin ook verheugen. Als Hij ze straft, is dat met weerzin. Hoe zou Ik u overgeven, o Ephraim? Maar, als Hij hen herstelt is het met voldoening, Hij verblijdt Zich over hen, dat Hij hun weldoe. Wij behoren Hem daarom te dienen met blijdschap en ons te verheugen in alle gelegenheden om Hem te dienen Hij is zelf een blijmoedig gever, en heeft daarom een blijmoedigen knecht lief. "Ik zal ze planten (zegt God) met Mijn gehele hart en met Mijn gehele ziel." Hij zal er ijverig in zijn, en er genot in smaken, Hij zal het tot de zorg van Zijn Voorzienigheid maken om hen weer in Kanan te vestigen, en de verschillende leidingen van de Voorzienigheid zullen daartoe samenwerken. Tenslotte zal blijken dat alle dingen zozeer hebben medegewerkt voor het welzijn van de kerk, dat gezegd zal worden: De Heerser van de wereld is geheel in beslag genomen door de zorg voor Zijn kerk.

h. Deze beloften zullen even zeker vervuld worden als de voorafgaande bedreigingen vervuld zijn, en de vervulling daarvan, ondanks de zekerheid van het volk, zou hun verwachting van de vervulling van deze kunnen bevestigen, ondanks hun tegenwoordige wanhoop, Jeremiah 32:42 :Gelijk als Ik over dit volk gebracht heb al dit grote kwaad, in overeenstemming met de bedreigingen, en tot verheerlijking van de goddelijke rechtvaardigheid, alzo zal Ik over hen brengen al het goede in overeenstemming met de belofte, en tot verheerlijking van de goddelijke genade. Hij, die getrouw is aan Zijn bedreigingen, zal dat nog veel meer zijn aan Zijn beloften, en Hij zal Zijn volk vertroosten, naar de dagen in dewelke Hij hen gedrukt heeft. De kerken zullen rust hebben na de dagen van tegenspoed.

i. Als een begin van dat alles, zullen huizen en akkers opnieuw een hogen prijs opbrengen in Juda en Jeruzalem, en hoewel zij nu niets waard zijn, zal er opnieuw een voldoend aantal kopers zijn, Jeremiah 32:43, Jeremiah 32:44:Er zullen velden gekocht worden in dit land, en men zal liever hier akkers hebben dan ergens anders. Waar ze ook liggen, zij zullen verkocht worden, niet alleen in de plaatsen rondom Jeruzalem, maar in de steden van Juda en van Israël ook, of zij op het gebergte liggen of in de laagte, of in het zeiden, in alle delen van het land, zal men voor geld kopen, en de brieven onderschrijven. De handel zal herleven, want zij zullen geld genoeg hebben om er land mee te kopen. De landbouw zal herleven, want die geld hebben zullen begerig zijn het in, landerijen te beleggen. De wetten zullen weer gehandhaafd worden, want men zal brieven onderschrijven en verzegelen. Dit wordt vermeld om Jeremia met zijn pas gekocht bezit te verzoenen. Hoewel hij een stuk grond gekocht had, en het niet kon gaan zien, moest hij toch geloven, dat dit het onderpand was van zo, menige hoop, en die alle weer flauwe gelijkenissen van de gekochte bezittingen in het hemelse Kanan, bewaard voor al degenen, die Gods vrees in hun harten hebben, en niet van Hem afvallen.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Jeremiah 32". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/jeremiah-32.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile