Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Jeremia 32

Dächsel BijbelverklaringDächsel Bijbelverklaring

Zoek naar…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JEREMIA 32

Jeremiah 32:1.

JEREMIA KOOPT ENEN AKKER TEN TEKEN DER WEDERKOMST UIT BABEL.

III. Jeremiah 32:1-Jeremiah 32:44. Sedert de voorzegging der beide vorige hoofdstukken is reeds een vol jaar verlopen. Nu ontvangt de Profeet in de bewaarplaats, waarin hij wordt gevangen gehouden (Jeremiah 32:1-Jeremiah 32:5), ene openbaring des Heeren, dat zijn neef Hanameël hem enen akker te Anathoth te koop zal aanbieden. Als nu zijn neef werkelijk met dat doel tot hem komt, erkent hij aanstonds als den wil des Heeren, dat hij de aanbieding aanneme. Hij koopt den akker onder alle vereiste vormen en onder het oog van getuigen (Jeremiah 32:6-Jeremiah 32:15). Vervolgens wendt hij zich in den gebede tot God, en bidt Hem om te kennen is geven waarom Hij hem zulk een koop had laten sluiten, daar toch de stad, door de Chaldeën belegerd, spoedig den vijanden in handen zou vallen, en Juda in de reeds sedert lang aangekondigde ballingschap zou ten (Jeremiah 32:16-Jeremiah 32:25). Daarop ontvangt hij ten antwoord, dat Hij, de Heere, de stad wel om der wille van oude en nieuwe zonden zal overgeven, maar dat Hij ook het voornemen had ter zijner tijd de gevangenis te wenden, het volk weer naar Zijn land terug te voeren, en het daarin geestelijk en lichamelijk te zegenen, alzo zou kopen en verkopen weer op nieuw plaats hebben (Jeremiah 32:26-Jeremiah 32:44). Deze is dan de verklaring, welke Jeremia uit dit antwoord moest opmaken: tot een zeker onderpand of tot ene voorzegging met der daad was de koop van den akker geschied.

Inleiding

Bijbelverkaring van Dchsel, JEREMIA 32

Jeremiah 32:1.

JEREMIA KOOPT ENEN AKKER TEN TEKEN DER WEDERKOMST UIT BABEL.

III. Jeremiah 32:1-Jeremiah 32:44. Sedert de voorzegging der beide vorige hoofdstukken is reeds een vol jaar verlopen. Nu ontvangt de Profeet in de bewaarplaats, waarin hij wordt gevangen gehouden (Jeremiah 32:1-Jeremiah 32:5), ene openbaring des Heeren, dat zijn neef Hanameël hem enen akker te Anathoth te koop zal aanbieden. Als nu zijn neef werkelijk met dat doel tot hem komt, erkent hij aanstonds als den wil des Heeren, dat hij de aanbieding aanneme. Hij koopt den akker onder alle vereiste vormen en onder het oog van getuigen (Jeremiah 32:6-Jeremiah 32:15). Vervolgens wendt hij zich in den gebede tot God, en bidt Hem om te kennen is geven waarom Hij hem zulk een koop had laten sluiten, daar toch de stad, door de Chaldeën belegerd, spoedig den vijanden in handen zou vallen, en Juda in de reeds sedert lang aangekondigde ballingschap zou ten (Jeremiah 32:16-Jeremiah 32:25). Daarop ontvangt hij ten antwoord, dat Hij, de Heere, de stad wel om der wille van oude en nieuwe zonden zal overgeven, maar dat Hij ook het voornemen had ter zijner tijd de gevangenis te wenden, het volk weer naar Zijn land terug te voeren, en het daarin geestelijk en lichamelijk te zegenen, alzo zou kopen en verkopen weer op nieuw plaats hebben (Jeremiah 32:26-Jeremiah 32:44). Deze is dan de verklaring, welke Jeremia uit dit antwoord moest opmaken: tot een zeker onderpand of tot ene voorzegging met der daad was de koop van den akker geschied.

Vers 1

1. Het woord, dat tot Jeremia geschied is van den HEERE in het tiende daar van Zedekia, koning van Juda, dus nog in het jaar 589 v. C. of uiterst in het begin des jaars 588; dit jaar was het achttiende jaar van Nebukadnezer, wiens regering sedert 606 v r Christus gerekend wordt (Jeremiah 25:1).

Vers 1

1. Het woord, dat tot Jeremia geschied is van den HEERE in het tiende daar van Zedekia, koning van Juda, dus nog in het jaar 589 v. C. of uiterst in het begin des jaars 588; dit jaar was het achttiende jaar van Nebukadnezer, wiens regering sedert 606 v r Christus gerekend wordt (Jeremiah 25:1).

Vers 2

2. (Het heir nu des konings van Babel belegerde toen Jeruzalem(2 Kings 25:1), en de profeet Jeremia was besloten in het voorhof der bewaring, dat in het huis des konings van Juda is)1) (2 Chronicles 16:10).

1) Hier verhaalt de Profeet, dat ofschoon hij in de gevangenis was opgesloten, het woord Gods niet gebonden was, en dat hij in die ellende niet minder ontbonden en vrij was, dan indien hij door de gehele stad had gezworven en alle wegen en kruiswegen had bezocht. En zo zien wij dat de loop der Goddelijke onderwijzing niet kon verhinderd worden, hoe ook de wereld tegen alle dienaren mocht woeden en hen verstrikken om hen te verderven. Vervolgens zien wij hier de onverbreekbare standvastigheid van den Profeet, dat hij niet door vrees is vervoerd, ofschoon hij gevangen zat en niet buiten doodsgevaar verkeerde, deel wij zien dat hij ook moedig in zijn plicht heeft volhard.

Vers 2

2. (Het heir nu des konings van Babel belegerde toen Jeruzalem(2 Kings 25:1), en de profeet Jeremia was besloten in het voorhof der bewaring, dat in het huis des konings van Juda is)1) (2 Chronicles 16:10).

1) Hier verhaalt de Profeet, dat ofschoon hij in de gevangenis was opgesloten, het woord Gods niet gebonden was, en dat hij in die ellende niet minder ontbonden en vrij was, dan indien hij door de gehele stad had gezworven en alle wegen en kruiswegen had bezocht. En zo zien wij dat de loop der Goddelijke onderwijzing niet kon verhinderd worden, hoe ook de wereld tegen alle dienaren mocht woeden en hen verstrikken om hen te verderven. Vervolgens zien wij hier de onverbreekbare standvastigheid van den Profeet, dat hij niet door vrees is vervoerd, ofschoon hij gevangen zat en niet buiten doodsgevaar verkeerde, deel wij zien dat hij ook moedig in zijn plicht heeft volhard.

Vers 3

3. Want Zedekia, de koning van Juda, had hem besloten, zeggende, dit als reden zijner opsluiting aangevende: Waarom profeteert gij, zeggendetot het volk, dat door zulke woorden geheel ontmoedigd wordt: Zo zegt de HEERE: Ziet, Ik geef deze stad in de hand des konings van Babel, en hij zal ze innemen (Jeremiah 21:4, Jeremiah 34:1-Jeremiah 34:3);

Vers 3

3. Want Zedekia, de koning van Juda, had hem besloten, zeggende, dit als reden zijner opsluiting aangevende: Waarom profeteert gij, zeggendetot het volk, dat door zulke woorden geheel ontmoedigd wordt: Zo zegt de HEERE: Ziet, Ik geef deze stad in de hand des konings van Babel, en hij zal ze innemen (Jeremiah 21:4, Jeremiah 34:1-Jeremiah 34:3);

Vers 4

4. En Zedekia, de koning van Juda, zal van de hand der Chaldeën niet ontkomen; maar hij zal zeker gegeven worden in de hand des konings van Babel; hij zal geroepen worden tot verantwoording wegens het verbreken van zijnen eed (Ezekiel 17:12), en zijn mond zal tot deszelfs mond spreken, en zijne ogen zullen deszelfs ogen zien (2 Kings 25:6).

Vers 4

4. En Zedekia, de koning van Juda, zal van de hand der Chaldeën niet ontkomen; maar hij zal zeker gegeven worden in de hand des konings van Babel; hij zal geroepen worden tot verantwoording wegens het verbreken van zijnen eed (Ezekiel 17:12), en zijn mond zal tot deszelfs mond spreken, en zijne ogen zullen deszelfs ogen zien (2 Kings 25:6).

Vers 5

5. En hij zal Zedekia naar Babel voeren, en aldaar zal hij zijn, totdat Ik hem met den natuurlijken dood (Numbers 16:29)bezoek, spreekt de HEERE; ofschoon gijlieden tegen de Chaldeën strijdt, gij zult toch geen geluk hebben, gij zult het over uw besloten gericht niet afwenden.

In het negende jaar van Zedekia was de belegering van Jeruzalem door de Chaldeën begonnen (Jeremiah 39:1). doch was vervolgens wegens het naderen van een Egyptisch leger voor een korten tijd opgeheven (Jeremiah 37:5, Jeremiah 37:11). Nadat dit was terugslagen was zij op nieuw begonnen (Jeremiah 32:24). Jeremia, die van den beginne elken tegenstand voor vergeefs had verklaard, en daarom onderwerping had aangeraden (Jeremiah 21:4), was in de gevangenis gebracht, als verdacht van de bedoeling om tot de Chaldeën over te gaan (Jeremiah 37:13-Jeremiah 37:16). Na een langen tijd was hij van daar op Zedekia's bevel in den voorhof der bewaring in `t koninklijk paleis gebracht, waar hij waarschijnlijk ene der aan het hof grenzende ruimten bewoonde, en daar tot aan de verovering der stad in bewaring bleef (Jeremiah 37:17-Jeremiah 37:21), dewijl hij uit de groeve, waarin men hem eenmaal had geworpen, weer te voorschijn werd gehaald (Jeremiah 38:1-Jeremiah 38:13). In deze bewaarplaats kon hij ten minste met de mensen, die in het wachthuis uit en in gingen vrij verkeren, en wie hem wilde spreken werd tot hem toegelaten (vgl. Acts 28:16-Acts 28:31). Zedekia wilde alleen verhinderen, dat hij niet openlijk tot het volk sprak, om door zijne ongeluksvoorzeggingen niet in verdere kringen moedeloosheid te verbreiden, of wel door aansporing tot overlopen (Jeremiah 21:9) pogingen ter verdediging te verlammen (Hoofdst 38:4).

Vers 5

5. En hij zal Zedekia naar Babel voeren, en aldaar zal hij zijn, totdat Ik hem met den natuurlijken dood (Numbers 16:29)bezoek, spreekt de HEERE; ofschoon gijlieden tegen de Chaldeën strijdt, gij zult toch geen geluk hebben, gij zult het over uw besloten gericht niet afwenden.

In het negende jaar van Zedekia was de belegering van Jeruzalem door de Chaldeën begonnen (Jeremiah 39:1). doch was vervolgens wegens het naderen van een Egyptisch leger voor een korten tijd opgeheven (Jeremiah 37:5, Jeremiah 37:11). Nadat dit was terugslagen was zij op nieuw begonnen (Jeremiah 32:24). Jeremia, die van den beginne elken tegenstand voor vergeefs had verklaard, en daarom onderwerping had aangeraden (Jeremiah 21:4), was in de gevangenis gebracht, als verdacht van de bedoeling om tot de Chaldeën over te gaan (Jeremiah 37:13-Jeremiah 37:16). Na een langen tijd was hij van daar op Zedekia's bevel in den voorhof der bewaring in `t koninklijk paleis gebracht, waar hij waarschijnlijk ene der aan het hof grenzende ruimten bewoonde, en daar tot aan de verovering der stad in bewaring bleef (Jeremiah 37:17-Jeremiah 37:21), dewijl hij uit de groeve, waarin men hem eenmaal had geworpen, weer te voorschijn werd gehaald (Jeremiah 38:1-Jeremiah 38:13). In deze bewaarplaats kon hij ten minste met de mensen, die in het wachthuis uit en in gingen vrij verkeren, en wie hem wilde spreken werd tot hem toegelaten (vgl. Acts 28:16-Acts 28:31). Zedekia wilde alleen verhinderen, dat hij niet openlijk tot het volk sprak, om door zijne ongeluksvoorzeggingen niet in verdere kringen moedeloosheid te verbreiden, of wel door aansporing tot overlopen (Jeremiah 21:9) pogingen ter verdediging te verlammen (Hoofdst 38:4).

Vers 6

6. Jeremia dan zei, als hij de volgens Jeremiah 32:1 hem geschonkene openbaring en de symbolische handeling, die dien ten gevolge plaats had, verkondigde: Des HEEREN woord is tot mij geschied, zeggende:

Vers 6

6. Jeremia dan zei, als hij de volgens Jeremiah 32:1 hem geschonkene openbaring en de symbolische handeling, die dien ten gevolge plaats had, verkondigde: Des HEEREN woord is tot mij geschied, zeggende:

Vers 7

7. Zie Hanameël (= door God gegeven), de zoon van Sallum(= vergelding), uwen oom, zal tot u komen, zeggende: Koop u mijn veld, dat bij Anathoth is, want gij hebt het recht van lossing (Leviticus 25:49), om te kopen, ik ben tot dien verkoop in dezen zwaren tijd verplicht. (Jeremiah 52:6).

Den Levieten was bij elk van hun steden een gedeelte grond toegewezen (Numbers 35:3, Numbers 35:4). Het woord Behanathoth, dat is letterlijk "in Hanothoth" wordt vertaald "bij Anathoth. " dat is in het gebied tot die stad behorende, waar Abjathar een landgoed had gehad (1 Kings 2:26), en waar Jeremia zelf gewoond had (Hoofdst 1:1). Doch de vraag is hier, hoe zulke landerijen konden verkocht worden, daar dit uitdrukkelijk verboden schijnt in Leviticus 25:34. Sommigen willen, dat de mening dier wet geweest is, dat ze aan niemand mochten verkocht worden buiten het priesterlijk geslacht. Anderen menen, dat de wetgever alleen wil zeggen, dat die landerijen niet mochten veranderd worden van gebruik, te weten, dat men daarop gene huizen mocht bouwen, en ze zo trekken aan de Levietische steden. Nog anderen merken op, dat de Levieten ook landerijen kunnen gehad hebben, op hen verstorven van moeders of grootmoeders zijde bij gebrek van mannelijk nakroost in dat geslacht, en dat dit veld van dien aard kan geweest zijn (vgl. Acts 4:36, Acts 4:37).

Naar de Mozaïsche wet moesten de erfgoederen in het geslacht blijven. Moest iemand zijn erfgoed verkopen, zo had de naaste bloedverwant de voorkeur voor den verkoop, opdat het goed niet in vreemde handen overging (Leviticus 25:25). Hij kocht evenwel slechts de vruchten des akkers, want het erfgoed zelf kwam op bepaalden tijd weer in het bezit van den oorspronkelijken eigenaar of van zijne kinderen (Leviticus 25:13). In de aankondiging Gods van het aanbod, dat de zoon zijns ooms aan Jeremia zou doen, lag stilzwijgend reeds een wenk, dat hij het niet moest afslaan (vgl. Jeremiah 32:8 einde).

Vers 7

7. Zie Hanameël (= door God gegeven), de zoon van Sallum(= vergelding), uwen oom, zal tot u komen, zeggende: Koop u mijn veld, dat bij Anathoth is, want gij hebt het recht van lossing (Leviticus 25:49), om te kopen, ik ben tot dien verkoop in dezen zwaren tijd verplicht. (Jeremiah 52:6).

Den Levieten was bij elk van hun steden een gedeelte grond toegewezen (Numbers 35:3, Numbers 35:4). Het woord Behanathoth, dat is letterlijk "in Hanothoth" wordt vertaald "bij Anathoth. " dat is in het gebied tot die stad behorende, waar Abjathar een landgoed had gehad (1 Kings 2:26), en waar Jeremia zelf gewoond had (Hoofdst 1:1). Doch de vraag is hier, hoe zulke landerijen konden verkocht worden, daar dit uitdrukkelijk verboden schijnt in Leviticus 25:34. Sommigen willen, dat de mening dier wet geweest is, dat ze aan niemand mochten verkocht worden buiten het priesterlijk geslacht. Anderen menen, dat de wetgever alleen wil zeggen, dat die landerijen niet mochten veranderd worden van gebruik, te weten, dat men daarop gene huizen mocht bouwen, en ze zo trekken aan de Levietische steden. Nog anderen merken op, dat de Levieten ook landerijen kunnen gehad hebben, op hen verstorven van moeders of grootmoeders zijde bij gebrek van mannelijk nakroost in dat geslacht, en dat dit veld van dien aard kan geweest zijn (vgl. Acts 4:36, Acts 4:37).

Naar de Mozaïsche wet moesten de erfgoederen in het geslacht blijven. Moest iemand zijn erfgoed verkopen, zo had de naaste bloedverwant de voorkeur voor den verkoop, opdat het goed niet in vreemde handen overging (Leviticus 25:25). Hij kocht evenwel slechts de vruchten des akkers, want het erfgoed zelf kwam op bepaalden tijd weer in het bezit van den oorspronkelijken eigenaar of van zijne kinderen (Leviticus 25:13). In de aankondiging Gods van het aanbod, dat de zoon zijns ooms aan Jeremia zou doen, lag stilzwijgend reeds een wenk, dat hij het niet moest afslaan (vgl. Jeremiah 32:8 einde).

Vers 8

8. Alzo kwam Hanameël, mijns ooms zoon, naar des HEEREN woord tot mij, in het voorhof der bewaring, en zei tot mij: Koop toch mijn veld, hetwelk is bij Anathoth, dat in het land van Benjamin is; want gij hebt het erfrecht, en gij hebt de lossing, koop het voor u. Toen hij zo geheel dezelfde woorden sprak, als mij den vorigen nacht waren bekend gemaakt, merkte ik, dat het des HEEREN woord was, wat hij van mij verlangde.

Vers 8

8. Alzo kwam Hanameël, mijns ooms zoon, naar des HEEREN woord tot mij, in het voorhof der bewaring, en zei tot mij: Koop toch mijn veld, hetwelk is bij Anathoth, dat in het land van Benjamin is; want gij hebt het erfrecht, en gij hebt de lossing, koop het voor u. Toen hij zo geheel dezelfde woorden sprak, als mij den vorigen nacht waren bekend gemaakt, merkte ik, dat het des HEEREN woord was, wat hij van mij verlangde.

Vers 9

9. Dies kocht ik van Hanameël, mijns ooms zoon, het veld, dat bij Anathoth is; en ik woog hem het geld toe, zeventien zilveren sikkelen 1) (Exodus 30:13).

1) Ene geringe som gelds, want een sikkel had ongeveer de waarde van zestig cents, en zeventien sikkelen golden omstreeks f. 10. Men heeft deze koopsom te gering geacht zonder te bedenken, dat misschien de akker klein was, dat het land toen waarschijnlijk weinig waarde had, en het gehele gewicht der zaak slechts gelegen was in de zinnebeeldige betekenis.

Anderen rekenen het tussen de 20, 30 gulden. Dit was wel ene geringe som, maar de tijden waren allerzorglijkst; de vijand was in het land en voor Jeruzalem, zodat alles scheen weg te wezen. Maar wat bewoog Hanameël om Jeremia dit veld te koop aan te bieden? Het kan zijn dat hij Jeremia heeft willen bespotten en op den toets zetten, omdat deze voorspeld had, dat Jeruzalem door de Chaldeën zou ingenomen, maar naderhand wederom herbouwd worden, en daarom heeft willen zeggen: Koop gij dat land, Jeremia! Volgens uwe voorzegging zult gij met uwe nazaten er merkelijk voordeel mede kunnen doen. Doch misschien ook heeft Hanameël zijn land uit nood en uit gebrek verkocht.

Hiermee heeft de Heere door een uitwendig teken willen verzekeren dat eenmaal aan alle ellende een einde zou komen. Op dat ogenblik was al dat land in de macht der vijanden, en op zichzelve, naar de maatstaf der wereld, was het belachelijk om iets te kopen wat niet meer in het bezit van den verkoper was. Maar de Heere verzekert daarmee, dat alhoewel Juda nu naar Babel zou worden gevoerd, het recht op het land zou blijven en zij eenmaal weer als wettige bezitters in hun recht zouden hersteld worden.

Men heeft die som klein genoemd en dit was zij ook, maar men vergete twee dingen niet. Vooreerst dat het stuk gronds op dat ogenblik in de macht der vijanden was, en ten tweeden, en dit was de voornaamste reden, het stuk gronds werd niet verkocht, maar het vruchtgebruik er van. Als het jubeljaar kwam, en wie weet hoe weinig tijds men van dat jaar verwijderd was, kwam het stuk gronds weer in het bezit van den vorigen eigenaar.

Vers 9

9. Dies kocht ik van Hanameël, mijns ooms zoon, het veld, dat bij Anathoth is; en ik woog hem het geld toe, zeventien zilveren sikkelen 1) (Exodus 30:13).

1) Ene geringe som gelds, want een sikkel had ongeveer de waarde van zestig cents, en zeventien sikkelen golden omstreeks f. 10. Men heeft deze koopsom te gering geacht zonder te bedenken, dat misschien de akker klein was, dat het land toen waarschijnlijk weinig waarde had, en het gehele gewicht der zaak slechts gelegen was in de zinnebeeldige betekenis.

Anderen rekenen het tussen de 20, 30 gulden. Dit was wel ene geringe som, maar de tijden waren allerzorglijkst; de vijand was in het land en voor Jeruzalem, zodat alles scheen weg te wezen. Maar wat bewoog Hanameël om Jeremia dit veld te koop aan te bieden? Het kan zijn dat hij Jeremia heeft willen bespotten en op den toets zetten, omdat deze voorspeld had, dat Jeruzalem door de Chaldeën zou ingenomen, maar naderhand wederom herbouwd worden, en daarom heeft willen zeggen: Koop gij dat land, Jeremia! Volgens uwe voorzegging zult gij met uwe nazaten er merkelijk voordeel mede kunnen doen. Doch misschien ook heeft Hanameël zijn land uit nood en uit gebrek verkocht.

Hiermee heeft de Heere door een uitwendig teken willen verzekeren dat eenmaal aan alle ellende een einde zou komen. Op dat ogenblik was al dat land in de macht der vijanden, en op zichzelve, naar de maatstaf der wereld, was het belachelijk om iets te kopen wat niet meer in het bezit van den verkoper was. Maar de Heere verzekert daarmee, dat alhoewel Juda nu naar Babel zou worden gevoerd, het recht op het land zou blijven en zij eenmaal weer als wettige bezitters in hun recht zouden hersteld worden.

Men heeft die som klein genoemd en dit was zij ook, maar men vergete twee dingen niet. Vooreerst dat het stuk gronds op dat ogenblik in de macht der vijanden was, en ten tweeden, en dit was de voornaamste reden, het stuk gronds werd niet verkocht, maar het vruchtgebruik er van. Als het jubeljaar kwam, en wie weet hoe weinig tijds men van dat jaar verwijderd was, kwam het stuk gronds weer in het bezit van den vorigen eigenaar.

Vers 10

10. En ik onderschreef den brief en verzegelde dien, en deed het getuigen betuigen, die het koopverdrag mede moesten ondertekenen (Jeremiah 32:12), als ik het geld op de weegschaal gewogen had.

Vers 10

10. En ik onderschreef den brief en verzegelde dien, en deed het getuigen betuigen, die het koopverdrag mede moesten ondertekenen (Jeremiah 32:12), als ik het geld op de weegschaal gewogen had.

Vers 11

11. En ik nam den koopbrief, die verzegeld was, naar het gebod en de inzettingen, en den openen brief, een afschrift van het stuk zelf.

Het is het waarschijnlijkst, dat van den verkoop van landerijen onder de Joden zijn gemaakt twee geschriften, het ene verzegeld om bewaard te worden door den koper en het andere open, om aan de rechters vertoond en door hen bekrachtigd te worden, welk gebruik Jeremia volgde. In de gissingen van anderen, waarom twee geschriften gemaakt zijn, is niet de minste zekerheid. Men kan niet anders zien, of de profeet heeft dit stuk lands gekocht en ontvangen met dezelfde plechtigheden en omstandigheden, waarmee men in tijden van vrede, als alles geregeld toeging, gewoon was de landerijen te kopen en te verkopen.

Vers 11

11. En ik nam den koopbrief, die verzegeld was, naar het gebod en de inzettingen, en den openen brief, een afschrift van het stuk zelf.

Het is het waarschijnlijkst, dat van den verkoop van landerijen onder de Joden zijn gemaakt twee geschriften, het ene verzegeld om bewaard te worden door den koper en het andere open, om aan de rechters vertoond en door hen bekrachtigd te worden, welk gebruik Jeremia volgde. In de gissingen van anderen, waarom twee geschriften gemaakt zijn, is niet de minste zekerheid. Men kan niet anders zien, of de profeet heeft dit stuk lands gekocht en ontvangen met dezelfde plechtigheden en omstandigheden, waarmee men in tijden van vrede, als alles geregeld toeging, gewoon was de landerijen te kopen en te verkopen.

Vers 12

12. En ik gaf den koopbrief aan Baruch, (= gezegend) den zoon van Nerija (= lamp van Jehova), den zoon van Machseja, (= werk van Jehova), die mij ook de koopsom bezorgd had, voor de ogen van Hanameël, mijns ooms zoon, en voor de ogen der getuigen, die den koopbrief hadden onderschreven; voor de ogen van al de Joden, die in het voorhof der bewaring zaten. 1)

1) In dit eerste voorhof van het paleis was de woonplaats van vele personen aan den dienst van het koninklijke huis verbonden.

Vers 12

12. En ik gaf den koopbrief aan Baruch, (= gezegend) den zoon van Nerija (= lamp van Jehova), den zoon van Machseja, (= werk van Jehova), die mij ook de koopsom bezorgd had, voor de ogen van Hanameël, mijns ooms zoon, en voor de ogen der getuigen, die den koopbrief hadden onderschreven; voor de ogen van al de Joden, die in het voorhof der bewaring zaten. 1)

1) In dit eerste voorhof van het paleis was de woonplaats van vele personen aan den dienst van het koninklijke huis verbonden.

Vers 13

13. En ik beval Baruch voor hunnen ogen, zeggende:

Vers 13

13. En ik beval Baruch voor hunnen ogen, zeggende:

Vers 14

14. Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Neem deze brieven, dezen koopbrief, zo den verzegelden als dezen openen brief, en doe ze in een aarden vat, opdat zij goed bewaard worden, en vele dagen mogen bestaan, daar voor `t ogenblik geen gebruik daarvan is te maken.

Vers 14

14. Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Neem deze brieven, dezen koopbrief, zo den verzegelden als dezen openen brief, en doe ze in een aarden vat, opdat zij goed bewaard worden, en vele dagen mogen bestaan, daar voor `t ogenblik geen gebruik daarvan is te maken.

Vers 15

15. Want zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Er zullen nog huizen, en velden, en wijngaarden in dit land gekocht worden, dan zal ik in het bezit treden van dien verkochten akker of ten minste mijne nakomelingen (Jeremiah 32:43).

Voor de eerste maal wordt hier melding gemaakt van Baruch, den schrijver van den Profeet (Jeremiah 36:4, Jeremiah 36:32; Jeremiah 45:1), daarom is zijne afkomst nauwkeurig opgegeven. De naam betekent hetzelfde als Benedictus, de gezegende. Daar nu die Seraja, die een hoveling van den koning Zedekia was, en dezen op zijne reis naar Babel omtrent het jaar 594 vergezelde (Jeremiah 51:58) te onderscheiden van een anderen van dien naam, (Jeremiah 36:26), als een zoon van Machseja wordt aangewezen, en dus Baruch diens broeder was, zo behoorde hij tot een voornaam geslacht, hetgeen Jozefus bevestigt, die hem tevens schildert als iemand bekend met de taal van het land en daarin zeer kundig (Ant. X 9, 1). Van welken tijd af hij leerling en vriend van Jeremia is geworden kan niet nader worden bepaald, doch wij vinden hem reeds in het jaar 606 v. C. (in het 4e jaar van Jojakim) in diens gezelschap (Jeremiah 36:1), door diep harteleed over de zonde van zijn volk en de oordelen, waarmee het bedreigd is, vervuld (Jeremiah 45:1). Nu bleef hij ook bij hem tot aan de inneming en verwoesting van Jeruzalem in het jaar 588; ja, hij deelde daar hetzelfde lot met hem, dewijl ook hem werd toegestaan in het land te blijven. Toen daarop na het vermoorden van Gedalja de achtergeblevenen in het land voornemens waren zich aan de gevreesde wraak van Nebukadnezar door ene vlucht naar Egypte te onttrekken, doch Jeremia zich in den naam des Heeren tegen zulk een plan verzette, werd Baruch beschuldigd, dat hij den profeet daartoe had opgezet (Jeremiah 43:1). Men ging evenwel tot de verhuizing over. Wij vinden later den profeet bij de vertrokkenen in Tachpanhes (Jeremiah 43:8), en ook Baruch was mede daarheen gesleept (Jeremiah 43:6). Verder wordt hij in de geschiedenis niet meer gevonden, en het zijn niets dan onzekere sagen, op welke wij verder zijn gewezen; sommigen laten hem in Egypte sterven, anderen van daar naar Babylonië trekken en daar twaalf jaren na den val van Jeruzalem (576 v. C.) zijn leven besluiten. Gelijk bekend is bezitten wij onder de Apocrieve boeken het boek van Baruch, dat van Jeremiah 1:1-Jeremiah 1:5 :Jeremiah 1:9 werkelijk bevat wat de titel zegt, daarentegen in Jeremiah 5:10-Jeremiah 5:6 :Jeremiah 5:72 enen brief van Jeremia aan de gevangenen te Babel in afschrift mededeelt. Wat dat eerste deel, het boek van Baruch, aangaat, zo bevindt zich, volgens de zeer ingewikkelde, door tegenspraak tegen de werkelijke geschiedenis overstaande inleiding, Baruch in het vijfde jaar na de verbranding van den tempel te Babel, en leest zijn boek den gevangen koning Jojachin en den overigen ballingen voor. Daarop verootmoedigde men zich voor God, verzamelde ene collecte, en zond die met de door Zedekia vervaardigde, bij de plundering der stad mede naar Babel gevoerde vaten des tempels tot den hogepriester en het volk te Jeruzalem. Men voegde daarbij de opwekking het geld voor den offerdienst te besteden, voor het leven van Nebukadnezar en zijnen zoon Belsazar te bidden, en God om afwending van Zijnen toorn te smeken (Jeremiah 1:1-Jeremiah 1:13). Tevens wordt daarbij gevoegd het boek van Baruch met de aanwijzing om het op feestdagen in den tempel voor te lezen, en daarbij ene schuldbekentenis en gebed om Gods genade tot redding uit de verstrooiing en de ballingschap uit te spreken, hetwelk dan ook volgt (Jeremiah 1:14-Jeremiah 1:3 :Jeremiah 1:8). Zo als `t schijnt heeft hij, die het boek (waarschijnlijk in `t Hebreeuws, waaruit het in `t Grieks is overgezet) geschreven heeft, Baruch met zijn broeder Serejah verward, en dat boek, hetwelk Jeremia aan dezen, toen hij koning Zedekia op zijne reis naar Babel vergezelde, voor de gevangenen meegaf (Jeremiah 51:59), willen vergoeden (daarop doelt ook in Jeremiah 1:8 de uitdrukking: "de zilveren vaten, die Zedekia, de zoon van Josia, de koning van Juda gemaakt had" dit is zeker ene verkeerde opvatting van het Hebreeën woord "sjiwa, " dat wel "maken" betekent, maar in den grondtekst in den zin voorkomt van "inlossen" of "terug kopen, " en de bedoeling om de vaten des tempels terug te kopen kan Zedekia zeer goed met dat gezantschap hebben gehad). Men heeft verder den wens van den profeet ten opzichte van de vaten des tempels (Jeremiah 18:6) genomen als ene bekrachtiging der profetie van Hanaja, maar ten laatst zich weer in een geheel anderen tijd verplaatst, namelijk in dien, welke tot het gebed in Daniel 9:1 behoort. In de volgende afdeling, die van Jeremiah 3:9-Jeremiah 3:4 :Jeremiah 3:9 loopt, wordt zonder overgang Israël aangesproken, en de oorzaak van zijn ongeluk gesteld in het verlaten der Goddelijke wijsheid, die in de wet als het ware belichaamd verschenen is; daarentegen in de bekering tot deze het enige heil voorgesteld. Toch moge het overblijfsel getroost zijn, want Israël is niet tot geheel verderf den Heidenen overgegeven. De daarop volgende afdeling van Jeremiah 4:9-Jeremiah 4:29 geeft in onmiddellijke aansluiting aan de vorige ene klacht, aan het gepersonificeerde Jeruzalem in den mond gelegd, waarin zij boven de overige steden van Juda hare verlatenheid en den roof harer kinderen betreurt, doch zelf deze ook weer vertroost, en ze beveelt God om hulp aan te roepen, zo zouden zij gered en haar weer geschonken worden. Nu wendt zich in Jeremiah 4:30-Jeremiah 4:5 :Jeremiah 4:9 de rede omgekeerd tot Jeruzalem. Terwijl haren vijanden onheil en verderf wordt verkondigd, verschijnt zij zelf in den stand der haar beloofde heerlijkheid, waarbij de schildering duidelijk zinspeelt op plaatsen der Profeten als Isaiah 60:3; Isaiah 43:5 v. 61:10; 59:19; 40:4. Wat het tweede deel, den brief van Jeremia, aangaat, daaromtrent mogen wij alleen herinneren wat bij Jeremiah 10:1-Jeremiah 10:16 is opgemerkt. Daar gaf de profeet zijn volk voor het oponthoud onder de Heidenen een woord Gods mede, dat dit aan zijne roeping moest herinneren en het van de dwaasheid van den afgodendienst moest overtuigen, en dat wordt nu in een bijzonderen brief aan de ballingen in navolging van den brief in Jeremiah 29:1 verder uiteengezet. De vereniging van dezen brief van Jeremia met het boek Baruch wordt reeds in de Vulgata gevonden. Luther houdt het gehele boek voor gering in waarde, en had het bijna met het 3e en 4e boek Ezra laten varen, gelijk hij zegt; toch heeft hij het nog laten "medegaan onder den hoop, omdat het zo hard tegen de afgoderij schrijft en de wet van Mozes voorhoudt. " .

Vers 15

15. Want zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Er zullen nog huizen, en velden, en wijngaarden in dit land gekocht worden, dan zal ik in het bezit treden van dien verkochten akker of ten minste mijne nakomelingen (Jeremiah 32:43).

Voor de eerste maal wordt hier melding gemaakt van Baruch, den schrijver van den Profeet (Jeremiah 36:4, Jeremiah 36:32; Jeremiah 45:1), daarom is zijne afkomst nauwkeurig opgegeven. De naam betekent hetzelfde als Benedictus, de gezegende. Daar nu die Seraja, die een hoveling van den koning Zedekia was, en dezen op zijne reis naar Babel omtrent het jaar 594 vergezelde (Jeremiah 51:58) te onderscheiden van een anderen van dien naam, (Jeremiah 36:26), als een zoon van Machseja wordt aangewezen, en dus Baruch diens broeder was, zo behoorde hij tot een voornaam geslacht, hetgeen Jozefus bevestigt, die hem tevens schildert als iemand bekend met de taal van het land en daarin zeer kundig (Ant. X 9, 1). Van welken tijd af hij leerling en vriend van Jeremia is geworden kan niet nader worden bepaald, doch wij vinden hem reeds in het jaar 606 v. C. (in het 4e jaar van Jojakim) in diens gezelschap (Jeremiah 36:1), door diep harteleed over de zonde van zijn volk en de oordelen, waarmee het bedreigd is, vervuld (Jeremiah 45:1). Nu bleef hij ook bij hem tot aan de inneming en verwoesting van Jeruzalem in het jaar 588; ja, hij deelde daar hetzelfde lot met hem, dewijl ook hem werd toegestaan in het land te blijven. Toen daarop na het vermoorden van Gedalja de achtergeblevenen in het land voornemens waren zich aan de gevreesde wraak van Nebukadnezar door ene vlucht naar Egypte te onttrekken, doch Jeremia zich in den naam des Heeren tegen zulk een plan verzette, werd Baruch beschuldigd, dat hij den profeet daartoe had opgezet (Jeremiah 43:1). Men ging evenwel tot de verhuizing over. Wij vinden later den profeet bij de vertrokkenen in Tachpanhes (Jeremiah 43:8), en ook Baruch was mede daarheen gesleept (Jeremiah 43:6). Verder wordt hij in de geschiedenis niet meer gevonden, en het zijn niets dan onzekere sagen, op welke wij verder zijn gewezen; sommigen laten hem in Egypte sterven, anderen van daar naar Babylonië trekken en daar twaalf jaren na den val van Jeruzalem (576 v. C.) zijn leven besluiten. Gelijk bekend is bezitten wij onder de Apocrieve boeken het boek van Baruch, dat van Jeremiah 1:1-Jeremiah 1:5 :Jeremiah 1:9 werkelijk bevat wat de titel zegt, daarentegen in Jeremiah 5:10-Jeremiah 5:6 :Jeremiah 5:72 enen brief van Jeremia aan de gevangenen te Babel in afschrift mededeelt. Wat dat eerste deel, het boek van Baruch, aangaat, zo bevindt zich, volgens de zeer ingewikkelde, door tegenspraak tegen de werkelijke geschiedenis overstaande inleiding, Baruch in het vijfde jaar na de verbranding van den tempel te Babel, en leest zijn boek den gevangen koning Jojachin en den overigen ballingen voor. Daarop verootmoedigde men zich voor God, verzamelde ene collecte, en zond die met de door Zedekia vervaardigde, bij de plundering der stad mede naar Babel gevoerde vaten des tempels tot den hogepriester en het volk te Jeruzalem. Men voegde daarbij de opwekking het geld voor den offerdienst te besteden, voor het leven van Nebukadnezar en zijnen zoon Belsazar te bidden, en God om afwending van Zijnen toorn te smeken (Jeremiah 1:1-Jeremiah 1:13). Tevens wordt daarbij gevoegd het boek van Baruch met de aanwijzing om het op feestdagen in den tempel voor te lezen, en daarbij ene schuldbekentenis en gebed om Gods genade tot redding uit de verstrooiing en de ballingschap uit te spreken, hetwelk dan ook volgt (Jeremiah 1:14-Jeremiah 1:3 :Jeremiah 1:8). Zo als `t schijnt heeft hij, die het boek (waarschijnlijk in `t Hebreeuws, waaruit het in `t Grieks is overgezet) geschreven heeft, Baruch met zijn broeder Serejah verward, en dat boek, hetwelk Jeremia aan dezen, toen hij koning Zedekia op zijne reis naar Babel vergezelde, voor de gevangenen meegaf (Jeremiah 51:59), willen vergoeden (daarop doelt ook in Jeremiah 1:8 de uitdrukking: "de zilveren vaten, die Zedekia, de zoon van Josia, de koning van Juda gemaakt had" dit is zeker ene verkeerde opvatting van het Hebreeën woord "sjiwa, " dat wel "maken" betekent, maar in den grondtekst in den zin voorkomt van "inlossen" of "terug kopen, " en de bedoeling om de vaten des tempels terug te kopen kan Zedekia zeer goed met dat gezantschap hebben gehad). Men heeft verder den wens van den profeet ten opzichte van de vaten des tempels (Jeremiah 18:6) genomen als ene bekrachtiging der profetie van Hanaja, maar ten laatst zich weer in een geheel anderen tijd verplaatst, namelijk in dien, welke tot het gebed in Daniel 9:1 behoort. In de volgende afdeling, die van Jeremiah 3:9-Jeremiah 3:4 :Jeremiah 3:9 loopt, wordt zonder overgang Israël aangesproken, en de oorzaak van zijn ongeluk gesteld in het verlaten der Goddelijke wijsheid, die in de wet als het ware belichaamd verschenen is; daarentegen in de bekering tot deze het enige heil voorgesteld. Toch moge het overblijfsel getroost zijn, want Israël is niet tot geheel verderf den Heidenen overgegeven. De daarop volgende afdeling van Jeremiah 4:9-Jeremiah 4:29 geeft in onmiddellijke aansluiting aan de vorige ene klacht, aan het gepersonificeerde Jeruzalem in den mond gelegd, waarin zij boven de overige steden van Juda hare verlatenheid en den roof harer kinderen betreurt, doch zelf deze ook weer vertroost, en ze beveelt God om hulp aan te roepen, zo zouden zij gered en haar weer geschonken worden. Nu wendt zich in Jeremiah 4:30-Jeremiah 4:5 :Jeremiah 4:9 de rede omgekeerd tot Jeruzalem. Terwijl haren vijanden onheil en verderf wordt verkondigd, verschijnt zij zelf in den stand der haar beloofde heerlijkheid, waarbij de schildering duidelijk zinspeelt op plaatsen der Profeten als Isaiah 60:3; Isaiah 43:5 v. 61:10; 59:19; 40:4. Wat het tweede deel, den brief van Jeremia, aangaat, daaromtrent mogen wij alleen herinneren wat bij Jeremiah 10:1-Jeremiah 10:16 is opgemerkt. Daar gaf de profeet zijn volk voor het oponthoud onder de Heidenen een woord Gods mede, dat dit aan zijne roeping moest herinneren en het van de dwaasheid van den afgodendienst moest overtuigen, en dat wordt nu in een bijzonderen brief aan de ballingen in navolging van den brief in Jeremiah 29:1 verder uiteengezet. De vereniging van dezen brief van Jeremia met het boek Baruch wordt reeds in de Vulgata gevonden. Luther houdt het gehele boek voor gering in waarde, en had het bijna met het 3e en 4e boek Ezra laten varen, gelijk hij zegt; toch heeft hij het nog laten "medegaan onder den hoop, omdat het zo hard tegen de afgoderij schrijft en de wet van Mozes voorhoudt. " .

Vers 16

16. Voorts, nadat ik den koopbrief aan Baruch, den zoon van Nerija gegeven had, bad ik tot den HEERE, zeggende:

Vers 16

16. Voorts, nadat ik den koopbrief aan Baruch, den zoon van Nerija gegeven had, bad ik tot den HEERE, zeggende:

Vers 17

17. Ach Heere HEERE! Zie, Gij hebt de hemelen en de aarde gemaakt door Uwe grote kracht en door Uwen uitgestrekten arm (Jeremiah 27:5); geen ding is U te wonderlijk (Luke 1:37).

17. Ach Heere HEERE! Zie, Gij hebt de hemelen en de aarde gemaakt door Uwe grote kracht en door Uwen uitgestrekten arm (Jeremiah 27:5); geen ding is U te wonderlijk (Luke 1:37).

Vers 17

17. Ach Heere HEERE! Zie, Gij hebt de hemelen en de aarde gemaakt door Uwe grote kracht en door Uwen uitgestrekten arm (Jeremiah 27:5); geen ding is U te wonderlijk (Luke 1:37).

17. Ach Heere HEERE! Zie, Gij hebt de hemelen en de aarde gemaakt door Uwe grote kracht en door Uwen uitgestrekten arm (Jeremiah 27:5); geen ding is U te wonderlijk (Luke 1:37).

Vers 19

19. Groot van raad, in wijsheid en doorzicht (Isaiah 28:29), en machtig van daad, op onwederstaanbare wijze Uwe besluiten, die Gij genomen hebt, uitvoerende (Psalms 66:5. Isaiah 11:2. Jeremiah 10:6); want Uwe a) ogen zijn open over alle wegen der mensenkinderen, om een iegelijk te geven naar zijne wegen, en naar de vrucht zijner handelingen(Jeremiah 16:17; Jeremiah 17:10).

a) Job 34:21. Proverbs 5:21.

Vers 19

19. Groot van raad, in wijsheid en doorzicht (Isaiah 28:29), en machtig van daad, op onwederstaanbare wijze Uwe besluiten, die Gij genomen hebt, uitvoerende (Psalms 66:5. Isaiah 11:2. Jeremiah 10:6); want Uwe a) ogen zijn open over alle wegen der mensenkinderen, om een iegelijk te geven naar zijne wegen, en naar de vrucht zijner handelingen(Jeremiah 16:17; Jeremiah 17:10).

a) Job 34:21. Proverbs 5:21.

Vers 20

20. Gij, die tekenen er wonderen gesteld hebt in Egypteland, en hebt daarmee niet opgehouden tot op dezen dag (Jeremiah 7:25; Jeremiah 11:7) zo in Israël als onder andere mensen, onder andere volken, die met U in gene bijzondere verbondsbetrekking staan, en hebt U enen naam gemaakt, als hij is te dezen dage. 1) (Isaiah 63:12, Isaiah 63:14

1) In het bijzonder vermeldt de Profeet die uitstekende weldaden Gods, waardoor Hij getuigenis heeft gegeven van Zijn vaderlijke zorg voor Zijn kerk. Waarom toch zoveel wonderen dan juist om daarmee te bewijzen, dat hij zorg droeg voor Zijn uitverkoren volk en alzo Zijn verbond heiligde. Wij zien dan hier dat God Zijn goedheid jegens de kinderen Abrahams deed schitteren, waar Hij n. l. de tekenen en bewijzen vermeldt, welke in het land van Egypte waren gedaan.

En daarna voegt Hij er bij, in Israël. Hij vermeldt derhalve niet de macht Gods in wonderen maar voornamelijk Zijn medelijden, waarmee hij het uitverkoren volk heeft verwaardigd. Hij zegt ook, tot op dezen dag, niet omdat God gedurende zovele eeuwen wonderen heeft verricht, maar Hij verstaat er onder dat deze waardig waren om altijd weer verheerlijkt te worden, tot in alle eeuwen.

Vers 20

20. Gij, die tekenen er wonderen gesteld hebt in Egypteland, en hebt daarmee niet opgehouden tot op dezen dag (Jeremiah 7:25; Jeremiah 11:7) zo in Israël als onder andere mensen, onder andere volken, die met U in gene bijzondere verbondsbetrekking staan, en hebt U enen naam gemaakt, als hij is te dezen dage. 1) (Isaiah 63:12, Isaiah 63:14

1) In het bijzonder vermeldt de Profeet die uitstekende weldaden Gods, waardoor Hij getuigenis heeft gegeven van Zijn vaderlijke zorg voor Zijn kerk. Waarom toch zoveel wonderen dan juist om daarmee te bewijzen, dat hij zorg droeg voor Zijn uitverkoren volk en alzo Zijn verbond heiligde. Wij zien dan hier dat God Zijn goedheid jegens de kinderen Abrahams deed schitteren, waar Hij n. l. de tekenen en bewijzen vermeldt, welke in het land van Egypte waren gedaan.

En daarna voegt Hij er bij, in Israël. Hij vermeldt derhalve niet de macht Gods in wonderen maar voornamelijk Zijn medelijden, waarmee hij het uitverkoren volk heeft verwaardigd. Hij zegt ook, tot op dezen dag, niet omdat God gedurende zovele eeuwen wonderen heeft verricht, maar Hij verstaat er onder dat deze waardig waren om altijd weer verheerlijkt te worden, tot in alle eeuwen.

Vers 21

21. En hebt Uw volk Israël uit a) Egypteland uitgevoerd, door tekenen, en door wonderen, en door ene sterke hand, en door enen uitgestrekten arm, en door grote verschrikking, die de naburige volkomen aangreep (Deuteronomy 26:8. Exodus 23:27. Isaiah 5:11);

a) 2 Samuel 7:23. 1 Chronicles 17:22.

Vers 21

21. En hebt Uw volk Israël uit a) Egypteland uitgevoerd, door tekenen, en door wonderen, en door ene sterke hand, en door enen uitgestrekten arm, en door grote verschrikking, die de naburige volkomen aangreep (Deuteronomy 26:8. Exodus 23:27. Isaiah 5:11);

a) 2 Samuel 7:23. 1 Chronicles 17:22.

Vers 22

22. En hebt hun dit land gegeven, dat Gij hunnen vaderen gezworen hadt hun te zullen geven, een land vloeiende van melk en honing(Jeremiah 11:5. Exodus 3:8).

Vers 22

22. En hebt hun dit land gegeven, dat Gij hunnen vaderen gezworen hadt hun te zullen geven, een land vloeiende van melk en honing(Jeremiah 11:5. Exodus 3:8).

Vers 23

23. Zij zijn er ook ingekomen en hebben het in bezit genomen, het erfelijk bezeten, maar hebben Uwer stem niet gehoorzaamd, en in Uwe wet niet gewandeld; zij hebben niets gedaan van alles, wat Gij hun geboden hadt te doen; dies hebt Gij hun al dit kwaad doen bejegenen (Deuteronomy 31:29).

Na het belijden van Gods almacht, alwetendheid, goedheid, waarheid en getrouwheid komt Jeremia hier tot de erkentenis van Gods rechtvaardigheid, betuigende, dat het volk, voor hetwelk God zoveel had gedaan, Hem slecht had beloond, "niet gehoorzamende Zijner stem, " hetwelk verklaard wordt door het "niet wandelen in Zijne wet. " .

Vers 23

23. Zij zijn er ook ingekomen en hebben het in bezit genomen, het erfelijk bezeten, maar hebben Uwer stem niet gehoorzaamd, en in Uwe wet niet gewandeld; zij hebben niets gedaan van alles, wat Gij hun geboden hadt te doen; dies hebt Gij hun al dit kwaad doen bejegenen (Deuteronomy 31:29).

Na het belijden van Gods almacht, alwetendheid, goedheid, waarheid en getrouwheid komt Jeremia hier tot de erkentenis van Gods rechtvaardigheid, betuigende, dat het volk, voor hetwelk God zoveel had gedaan, Hem slecht had beloond, "niet gehoorzamende Zijner stem, " hetwelk verklaard wordt door het "niet wandelen in Zijne wet. " .

Vers 24

24. Ziet, de wallen 1)! zij, de vijanden zijn gekomen aan de stad, om die in te nemen, en de stad is gegeven in de hand der Chaldeën, die tegen haar strijden; zij moet in hun handen vallen vanwege het zwaard en den honger en de pestilentie (Jeremiah 14:16; Jeremiah 21:7): en wat Gij gesproken hebt, is geschied, en zie, Gij ziet het; Gij zelf hebt dien toestand zo beschikt.

1) Door deze wallen versta men schietkatten, opgeworpen tegen de muren der stad tot het plaatsen van geschuttuig, ten einde den weg te banen tot den algemenen storm en het innemen der stad.

Nadat de Profeet de weldaden Gods aan de ene zijde en den snoden ondank des volks aan de andere zijde heeft vermeld, zegt hij nu, dat tengevolge de ongerechtigheid des volks de oordelen Gods worden voltrokken, dat de vijanden voor de poorten der stad staan, om haar in te nemen, en dat dit alleen geschiedt naar de voorzeggingen en dientengevolge volgens het oordeel Gods. 25. Evenwel hebt Gij tot mij gezegd, Heere HEERE! koop u dat veld voor geld, en doe het getuigen betuigen, daar de stad in der Chaldeën hand gegeven is, en ik dus wat ik gekocht heb, naar allen schijn nooit zal bezitten.

Wel had Jeremia in de aanbieding tot het kopen van den akker des Heeren bevel erkend en gevolgd; wel had hij, daar hij de beschrijving in bewaring liet stellen, het bekend gemaakt en uitgesproken (Jeremiah 32:15): eens zouden weer huizen en velden en wijnherbergen in dat land worden gekocht. En toch, moest niet, nu de lang voorzegde ondergang van stad en rijk onvermijdelijk te wachten was, en aan gene redding meer kon gedacht worden, zulk ene hoop ijdel en hare vervulling onmogelijke voorkomen? Om zulk enen twijfel te bestrijden, minder bij zich zelven, dan wel bij degenen, die zijne woorden hoorden (of voor wie ze in de toekomst bestemd waren), gaat hij in het gebed. Hij vraagt om opheldering en onderwijzing aan Jehova, den Schepper van hemel en aarde, voor wien niets onmogelijk is, den Almachtige en Alwijze, die den mensen vergeldt naar hun daden, aan Hem, die Israël door grote wonderen en tekenen in het heerlijke land heeft geleid, dat Hij hun beloofd had. Zij hebben naar Zijne vermaning niet gehoord en Zijne geboden niet gehoorzaamd, daarom heeft Hij nu al dit ongeluk over hen beschikt. De stad is in den hoogsten nood, reeds geheel in de macht der Chaldeën en alles wordt aan verwoesting prijs gegeven-en hoe? midden in dit gericht wil de Heere, alsof dit alles niets ware, dat Jeremia in de nabijheid van Jeruzalem een akker kope? De profeet verneemt in hetgeen volgt het antwoord van Jehova, die bevestigt wat hij reeds in zijn gebed vol vertrouwen heeft uitgesproken (Jeremiah 32:17): zou voor den Heere, den Regeerder aller dingen iets onmogelijk zijn, zodat Hij Zijne beloften, hoe ongelooflijk zij schijnen, niet zou kunnen vervullen? Wel is waar is voor het tegenwoordige de ondergang van stad en rijk onherroepelijk, de Chaldeën zullen Jeruzalem innemen en verwoesten. Dit is slechts de rechtvaardige en sedert lang aangekondigde straf voor de zonden, die Israëls volk, ondanks alle waarschuwingen, welke de Heere het heeft toegezonden, voortdurend bedreven heeft; want van den vroegsten tijd af hebben de kinderen Israëls alleen gedaan wat Gode mishaagde. Allen, aanzienlijken en geringen, hebben Hem den rug toegekeerd, en Zijne tucht versmaad, hebben door de gruwelen van hunnen afgodendienst den tempel des Heeren verontreinigd, en in het dal van Hinnom hun kinderen aan den Moloch geofferd, en steeds zo gehandeld, dat zij Hem moesten vertoornen. Daarom was ook Jeruzalem van vroegen tijd af het voorwerp van Zijnen toorn. Hij wil de afgodische stad niet meer voor Zijne ogen zien. De huizen, op wier daken den afgoden werd geofferd, moeten verbrand worden. Maar wanneer ook nu de stad wordt veroverd en verwoest, Jehova voert Zijn volk weer terug uit de landen, waarin Zijn toorn hen heeft gebracht, en laat ze hier wonen in geluk en vrede. Hij laat ze eensgezind wandelen in Zijne vreze, en sluit met hen een eeuwig verbond, een verbond der genade en liefde van Zijne zijde, van trouw en overgave van de zijde Zijns volks, zodat Hij er vreugde in heeft om het wel te doen, en ongestoord in zijn land te laten wonen. Even als Hij nu over het volk al het ongeluk heeft gebracht, waarmee Hij het heeft bedreigd, zo zal Hij het ook eens de zaligheid schenken, die Hij het thans belooft; en zo zal den ook weer grondbezit worden gekocht in het nu verlaten en verwoeste land, rondom Jeruzalem en in het ganse rijk van Juda.

Vers 24

24. Ziet, de wallen 1)! zij, de vijanden zijn gekomen aan de stad, om die in te nemen, en de stad is gegeven in de hand der Chaldeën, die tegen haar strijden; zij moet in hun handen vallen vanwege het zwaard en den honger en de pestilentie (Jeremiah 14:16; Jeremiah 21:7): en wat Gij gesproken hebt, is geschied, en zie, Gij ziet het; Gij zelf hebt dien toestand zo beschikt.

1) Door deze wallen versta men schietkatten, opgeworpen tegen de muren der stad tot het plaatsen van geschuttuig, ten einde den weg te banen tot den algemenen storm en het innemen der stad.

Nadat de Profeet de weldaden Gods aan de ene zijde en den snoden ondank des volks aan de andere zijde heeft vermeld, zegt hij nu, dat tengevolge de ongerechtigheid des volks de oordelen Gods worden voltrokken, dat de vijanden voor de poorten der stad staan, om haar in te nemen, en dat dit alleen geschiedt naar de voorzeggingen en dientengevolge volgens het oordeel Gods. 25. Evenwel hebt Gij tot mij gezegd, Heere HEERE! koop u dat veld voor geld, en doe het getuigen betuigen, daar de stad in der Chaldeën hand gegeven is, en ik dus wat ik gekocht heb, naar allen schijn nooit zal bezitten.

Wel had Jeremia in de aanbieding tot het kopen van den akker des Heeren bevel erkend en gevolgd; wel had hij, daar hij de beschrijving in bewaring liet stellen, het bekend gemaakt en uitgesproken (Jeremiah 32:15): eens zouden weer huizen en velden en wijnherbergen in dat land worden gekocht. En toch, moest niet, nu de lang voorzegde ondergang van stad en rijk onvermijdelijk te wachten was, en aan gene redding meer kon gedacht worden, zulk ene hoop ijdel en hare vervulling onmogelijke voorkomen? Om zulk enen twijfel te bestrijden, minder bij zich zelven, dan wel bij degenen, die zijne woorden hoorden (of voor wie ze in de toekomst bestemd waren), gaat hij in het gebed. Hij vraagt om opheldering en onderwijzing aan Jehova, den Schepper van hemel en aarde, voor wien niets onmogelijk is, den Almachtige en Alwijze, die den mensen vergeldt naar hun daden, aan Hem, die Israël door grote wonderen en tekenen in het heerlijke land heeft geleid, dat Hij hun beloofd had. Zij hebben naar Zijne vermaning niet gehoord en Zijne geboden niet gehoorzaamd, daarom heeft Hij nu al dit ongeluk over hen beschikt. De stad is in den hoogsten nood, reeds geheel in de macht der Chaldeën en alles wordt aan verwoesting prijs gegeven-en hoe? midden in dit gericht wil de Heere, alsof dit alles niets ware, dat Jeremia in de nabijheid van Jeruzalem een akker kope? De profeet verneemt in hetgeen volgt het antwoord van Jehova, die bevestigt wat hij reeds in zijn gebed vol vertrouwen heeft uitgesproken (Jeremiah 32:17): zou voor den Heere, den Regeerder aller dingen iets onmogelijk zijn, zodat Hij Zijne beloften, hoe ongelooflijk zij schijnen, niet zou kunnen vervullen? Wel is waar is voor het tegenwoordige de ondergang van stad en rijk onherroepelijk, de Chaldeën zullen Jeruzalem innemen en verwoesten. Dit is slechts de rechtvaardige en sedert lang aangekondigde straf voor de zonden, die Israëls volk, ondanks alle waarschuwingen, welke de Heere het heeft toegezonden, voortdurend bedreven heeft; want van den vroegsten tijd af hebben de kinderen Israëls alleen gedaan wat Gode mishaagde. Allen, aanzienlijken en geringen, hebben Hem den rug toegekeerd, en Zijne tucht versmaad, hebben door de gruwelen van hunnen afgodendienst den tempel des Heeren verontreinigd, en in het dal van Hinnom hun kinderen aan den Moloch geofferd, en steeds zo gehandeld, dat zij Hem moesten vertoornen. Daarom was ook Jeruzalem van vroegen tijd af het voorwerp van Zijnen toorn. Hij wil de afgodische stad niet meer voor Zijne ogen zien. De huizen, op wier daken den afgoden werd geofferd, moeten verbrand worden. Maar wanneer ook nu de stad wordt veroverd en verwoest, Jehova voert Zijn volk weer terug uit de landen, waarin Zijn toorn hen heeft gebracht, en laat ze hier wonen in geluk en vrede. Hij laat ze eensgezind wandelen in Zijne vreze, en sluit met hen een eeuwig verbond, een verbond der genade en liefde van Zijne zijde, van trouw en overgave van de zijde Zijns volks, zodat Hij er vreugde in heeft om het wel te doen, en ongestoord in zijn land te laten wonen. Even als Hij nu over het volk al het ongeluk heeft gebracht, waarmee Hij het heeft bedreigd, zo zal Hij het ook eens de zaligheid schenken, die Hij het thans belooft; en zo zal den ook weer grondbezit worden gekocht in het nu verlaten en verwoeste land, rondom Jeruzalem en in het ganse rijk van Juda.

Vers 26

26. Toen geschiedde des HEEREN woord tot Jeremia zeggende: 27. Zie, Ik ben de HEERE, de God van alle vlees, van alle mensen, van allen, die uit vrouwen geboren zijn, en van alle levende schepselen op aarde (Numbers 16:22; Numbers 27:16). Zou Mij, gelijk gij zelf Mij reeds hebt betuigd (Jeremiah 32:17) enig ding te wonderlijk zijn? 1)

1) Hiermede bevestigt de Heere wat de Profeet in Jeremiah 32:17 omtrent Hem gezegd heeft. Hij noemt Zich den God van alle vlees, in den zin dat Hij het bestuur van de lotgevallen van alle mensen in Zijne handen heeft, dat Hij regeert over alles, dat Hij is de Souvereine God, die de macht bezit om te verderven en de macht om te behouden, en die daarom vraagt of er iets voor Hem te wonderlijk zou zijn.

Vers 26

26. Toen geschiedde des HEEREN woord tot Jeremia zeggende: 27. Zie, Ik ben de HEERE, de God van alle vlees, van alle mensen, van allen, die uit vrouwen geboren zijn, en van alle levende schepselen op aarde (Numbers 16:22; Numbers 27:16). Zou Mij, gelijk gij zelf Mij reeds hebt betuigd (Jeremiah 32:17) enig ding te wonderlijk zijn? 1)

1) Hiermede bevestigt de Heere wat de Profeet in Jeremiah 32:17 omtrent Hem gezegd heeft. Hij noemt Zich den God van alle vlees, in den zin dat Hij het bestuur van de lotgevallen van alle mensen in Zijne handen heeft, dat Hij regeert over alles, dat Hij is de Souvereine God, die de macht bezit om te verderven en de macht om te behouden, en die daarom vraagt of er iets voor Hem te wonderlijk zou zijn.

Vers 28

28. Daarom, hoe weinig de verblinde leidslieden van het volk en het volk zelf dit ook willen geloven (Jeremiah 7:4; Jeremiah 21:13), zegt de HEERE alzo: Zie, Ik geef deze stad in de hand der Chaldeën, en in de hand van Nebukadnezar, den koning van Babel, en hij zal ze innemen.

Vers 28

28. Daarom, hoe weinig de verblinde leidslieden van het volk en het volk zelf dit ook willen geloven (Jeremiah 7:4; Jeremiah 21:13), zegt de HEERE alzo: Zie, Ik geef deze stad in de hand der Chaldeën, en in de hand van Nebukadnezar, den koning van Babel, en hij zal ze innemen.

Vers 29

29. En de Chaldeën, die tegen deze stad strijden, zullen er in komen en deze stad met vuur aansteken, en zullen ze verbranden (Jeremiah 17:27; Jeremiah 21:10, Jeremiah 21:14 de huizen, op welker daken zij aan Bal gerookt en anderen goden drankofferen geofferd hebben, om Mij te vertoornen 1) (Jeremiah 7:9; Jeremiah 19:4, Jeremiah 19:13).

1) Met welke woorden God bewijst, dat de dwaling door de Joden niet kan worden verschoond, dewijl zij meer dan genoeg onderwezen waren uit de Wet, hoe God moest vereerd worden en zij tevens de voorschriften hadden dat zij n God moesten vereren. Doch zij hadden meerdere vereerd, met hun valse bijgelovigheden.

Derhalve klaagt God hier terecht, dat Hij door hun daden is vertoornd geworden, dewijl er geen voorwendsel voor hun onwetendheid was, dewijl de kennis der wet voldoende was om hen te besturen.

Vers 29

29. En de Chaldeën, die tegen deze stad strijden, zullen er in komen en deze stad met vuur aansteken, en zullen ze verbranden (Jeremiah 17:27; Jeremiah 21:10, Jeremiah 21:14 de huizen, op welker daken zij aan Bal gerookt en anderen goden drankofferen geofferd hebben, om Mij te vertoornen 1) (Jeremiah 7:9; Jeremiah 19:4, Jeremiah 19:13).

1) Met welke woorden God bewijst, dat de dwaling door de Joden niet kan worden verschoond, dewijl zij meer dan genoeg onderwezen waren uit de Wet, hoe God moest vereerd worden en zij tevens de voorschriften hadden dat zij n God moesten vereren. Doch zij hadden meerdere vereerd, met hun valse bijgelovigheden.

Derhalve klaagt God hier terecht, dat Hij door hun daden is vertoornd geworden, dewijl er geen voorwendsel voor hun onwetendheid was, dewijl de kennis der wet voldoende was om hen te besturen.

Vers 30

30. Want de kinderen Israëls van de tien stammen, die hun straf hebben ontvangen, en de kinderen van Juda, die nu zullen gestraft worden, hebben van hun jeugd aan alleenlijk gedaan, dat kwaad was in Mijne ogen (Jeremiah 22:21); want de kinderen Israëls in `t algemeen, waartoe ook de kinderen van Juda behoren, hebben Mij door het werk hunner handen, door hun doen en laten, door hun afgoden roepen en zoeken (Jeremiah 25:6), alleenlijk vertoornd, spreekt de HEERE.

Vers 30

30. Want de kinderen Israëls van de tien stammen, die hun straf hebben ontvangen, en de kinderen van Juda, die nu zullen gestraft worden, hebben van hun jeugd aan alleenlijk gedaan, dat kwaad was in Mijne ogen (Jeremiah 22:21); want de kinderen Israëls in `t algemeen, waartoe ook de kinderen van Juda behoren, hebben Mij door het werk hunner handen, door hun doen en laten, door hun afgoden roepen en zoeken (Jeremiah 25:6), alleenlijk vertoornd, spreekt de HEERE.

Vers 31

31. Want tot Mijnen toorn en tot Mijne grimmigheid is Mij deze stad Jeruzalem (Jeremiah 5:11) geweest van den dag af, dat zij haar gebouwd hebben, daar reeds onder David, haren stichter, in Absaloms zamenzwering zich de ongehoorzaamheid van het ganse volk tegen Mijnen heiligen wil openbaarde, en dit heeft voortgeduurd tot op dezen dag toe, opdat Ik haar van Mijn aangezicht wegdeed (Jeremiah 52:3. 2 Kings 24:20

De spreekwijs: "van den dag af, dat zij ze gebouwd hebben, tot op dezen dag, " geeft te kennen, dat de Goddelijke gramschap gedurende den tijd dat Jeruzalem gestaan had, al hoger en hoger en ten laatste tot het uiterste was geklommen. De Joden hadden den Heere van de vroegste tijden bij aanhoudendheid getergd, en nu was des Heeren toorn van tijd tot tijd al meer en meer ontstoken, eindelijk tot dien hogen trap geklommen, dat Hij Jeruzalem niet langer dulden kon.

Vers 31

31. Want tot Mijnen toorn en tot Mijne grimmigheid is Mij deze stad Jeruzalem (Jeremiah 5:11) geweest van den dag af, dat zij haar gebouwd hebben, daar reeds onder David, haren stichter, in Absaloms zamenzwering zich de ongehoorzaamheid van het ganse volk tegen Mijnen heiligen wil openbaarde, en dit heeft voortgeduurd tot op dezen dag toe, opdat Ik haar van Mijn aangezicht wegdeed (Jeremiah 52:3. 2 Kings 24:20

De spreekwijs: "van den dag af, dat zij ze gebouwd hebben, tot op dezen dag, " geeft te kennen, dat de Goddelijke gramschap gedurende den tijd dat Jeruzalem gestaan had, al hoger en hoger en ten laatste tot het uiterste was geklommen. De Joden hadden den Heere van de vroegste tijden bij aanhoudendheid getergd, en nu was des Heeren toorn van tijd tot tijd al meer en meer ontstoken, eindelijk tot dien hogen trap geklommen, dat Hij Jeruzalem niet langer dulden kon.

Vers 32

32. Ik zal hen overgeven in de hand der vijanden, om al de boosheid der kinderen Israëls en der kinderen van Juda, die zij gedaan hebben om Mij te vertoornen, zij, hun koningen, hun vorsten, hun priesters en hun profeten, en de mannen van Juda, en de inwoners van Jeruzalem; 1)

1) Hier verzekert de Heere wederom, dat alle rangen en standen het voor Hem hadden verdorven, dat zowel de aanzienlijksten als de geringsten, de koning en de onderdanen zich tegen Hem hadden gesteld, en dat daarom Hij kwam met de roede Zijner verbolgenheid, met Zijne geduchte straffen.

Vers 32

32. Ik zal hen overgeven in de hand der vijanden, om al de boosheid der kinderen Israëls en der kinderen van Juda, die zij gedaan hebben om Mij te vertoornen, zij, hun koningen, hun vorsten, hun priesters en hun profeten, en de mannen van Juda, en de inwoners van Jeruzalem; 1)

1) Hier verzekert de Heere wederom, dat alle rangen en standen het voor Hem hadden verdorven, dat zowel de aanzienlijksten als de geringsten, de koning en de onderdanen zich tegen Hem hadden gesteld, en dat daarom Hij kwam met de roede Zijner verbolgenheid, met Zijne geduchte straffen.

Vers 33

33. Die Mij den nek hebben toegekeerd en niet het aangezicht, hoewel Ik hen leerde door Mijne knechten, de Profeten a), vroeg op zijnde en lerende; evenwel hoorden zij niet om tucht aan te nemen (Jeremiah 2:26 v. Zechariah 7:11).

a) Jeremiah 7:13, Jeremiah 7:25; Jeremiah 25:3; Jeremiah 26:5; Jeremiah 29:19.

Vers 33

33. Die Mij den nek hebben toegekeerd en niet het aangezicht, hoewel Ik hen leerde door Mijne knechten, de Profeten a), vroeg op zijnde en lerende; evenwel hoorden zij niet om tucht aan te nemen (Jeremiah 2:26 v. Zechariah 7:11).

a) Jeremiah 7:13, Jeremiah 7:25; Jeremiah 25:3; Jeremiah 26:5; Jeremiah 29:19.

Vers 34

34. Maar zij hebben hun verfoeiselen gesteld in het huis, dat naar Mijnen naam genoemd is, om dat te verontreinigen.

Vers 34

34. Maar zij hebben hun verfoeiselen gesteld in het huis, dat naar Mijnen naam genoemd is, om dat te verontreinigen.

Vers 35

35. En zij hebben de hoogten van Bal gebouwd, die in het dal des zoons van Hinnom zijn, om hun zonen en hun dochteren den Moloch door het vuur te laten gaan, hetwelk Ik hun niet heb geboden, noch in Mijn hart is opgekomen, 1) dat zij dezen gruwel zouden doen, opdat zij Juda mochten doen zondigen (Jeremiah 7:30 v. 19:5).

1) Gedurig zegt de Heere van dezen gruwel, dat Hij het niet geboden had, dat het in Zijn hart niet was opgekomen om hun dat te gebieden. Dat is, naar sommiger mening, omdat men zich beriep op het gebod aan Abraham gegeven, om zijn zoon den Heere te offeren.

Vers 35

35. En zij hebben de hoogten van Bal gebouwd, die in het dal des zoons van Hinnom zijn, om hun zonen en hun dochteren den Moloch door het vuur te laten gaan, hetwelk Ik hun niet heb geboden, noch in Mijn hart is opgekomen, 1) dat zij dezen gruwel zouden doen, opdat zij Juda mochten doen zondigen (Jeremiah 7:30 v. 19:5).

1) Gedurig zegt de Heere van dezen gruwel, dat Hij het niet geboden had, dat het in Zijn hart niet was opgekomen om hun dat te gebieden. Dat is, naar sommiger mening, omdat men zich beriep op het gebod aan Abraham gegeven, om zijn zoon den Heere te offeren.

Vers 36

36. En nu, daarom, omdat gelijk in Jeremiah 32:27 gezegd is, Mij niets onmogelijk is, en zich dat ook aan de andere zijde moet bevestigen, zegt de HEERE, de God Israëls, alzo van deze stad, waar gij van zegt, wanneer gij geloven moet, wat gij nu niet wilt aannemen: Zij is gegeven in de hand des konings van Babel door het zwaard, en door den honger, en door de pestilentie (Jeremiah 32:24):

Vers 36

36. En nu, daarom, omdat gelijk in Jeremiah 32:27 gezegd is, Mij niets onmogelijk is, en zich dat ook aan de andere zijde moet bevestigen, zegt de HEERE, de God Israëls, alzo van deze stad, waar gij van zegt, wanneer gij geloven moet, wat gij nu niet wilt aannemen: Zij is gegeven in de hand des konings van Babel door het zwaard, en door den honger, en door de pestilentie (Jeremiah 32:24):

Vers 37

37. Ziet 1) Ik zal hen, die gevangenen van Israël en Juda (Jeremiah 30:3) vergaderen uit al de landen, waarhenen Ik hen zal verdreven hebben in Mijnen toorn, en in Mijne grimmigheid, en in grote verbolgenheid, en Ik zal hen tot deze plaats weer brengen en zal hen zeker doen wonen (Jeremiah 23:3. Ezekiel 36:11; Ezekiel 36:33. Hosea 11:11).

1) Na blootlegging der schuld, waardoor Juda het Chaldeeuwse strafgericht zich berokkend heeft, verkondigt de Heere de redding des volks uit de ballingschap en zijn herstelling en vernieuwing, waarmee Hij de Hem voorgestelde vraag in Jeremiah 32:25 beantwoordt. 38. Ja zij zullen Mij tot een volk zijn, en Ik zal hun tot enen God zijn.

Vers 37

37. Ziet 1) Ik zal hen, die gevangenen van Israël en Juda (Jeremiah 30:3) vergaderen uit al de landen, waarhenen Ik hen zal verdreven hebben in Mijnen toorn, en in Mijne grimmigheid, en in grote verbolgenheid, en Ik zal hen tot deze plaats weer brengen en zal hen zeker doen wonen (Jeremiah 23:3. Ezekiel 36:11; Ezekiel 36:33. Hosea 11:11).

1) Na blootlegging der schuld, waardoor Juda het Chaldeeuwse strafgericht zich berokkend heeft, verkondigt de Heere de redding des volks uit de ballingschap en zijn herstelling en vernieuwing, waarmee Hij de Hem voorgestelde vraag in Jeremiah 32:25 beantwoordt. 38. Ja zij zullen Mij tot een volk zijn, en Ik zal hun tot enen God zijn.

Vers 39

39. En Ik zal hun enerlei hart en enerlei weg geven om Mij te vrezen, al de dagen hun ten goede, mitsgaders hunnen kinderen na hen. 1)

1) Hij zal hun enerlei hart en enerlei weg geven. Teneinde zij in enerlei weg mogen wandelen zou Hij hun enerlei hart geven, want gelijk het hart is, zo zal de weg zijn en beiden zullen enerlei zijn, dat is te zeggen: Elk van hen zal enerlei bij zich zelven zijn, enerlei is hetzelfde als een nieuw hart. Het hart is dan enerlei, wanneer het volkomen voor God is en ganselijk aan God toegewijd. Wanneer het oog eenvoudig is en Gods eer alleen bedoeld wordt, wanneer onze harten vast zijn, vertrouwende op God, en wij eenvormig en algemeen zijn in onze gehoorzaamheid aan Hem, dan is het hart enerlei en de weg enerlei; en tenzij het hart dus standvastig is zullen de gangen niet gestadig zijn.

Vers 39

39. En Ik zal hun enerlei hart en enerlei weg geven om Mij te vrezen, al de dagen hun ten goede, mitsgaders hunnen kinderen na hen. 1)

1) Hij zal hun enerlei hart en enerlei weg geven. Teneinde zij in enerlei weg mogen wandelen zou Hij hun enerlei hart geven, want gelijk het hart is, zo zal de weg zijn en beiden zullen enerlei zijn, dat is te zeggen: Elk van hen zal enerlei bij zich zelven zijn, enerlei is hetzelfde als een nieuw hart. Het hart is dan enerlei, wanneer het volkomen voor God is en ganselijk aan God toegewijd. Wanneer het oog eenvoudig is en Gods eer alleen bedoeld wordt, wanneer onze harten vast zijn, vertrouwende op God, en wij eenvormig en algemeen zijn in onze gehoorzaamheid aan Hem, dan is het hart enerlei en de weg enerlei; en tenzij het hart dus standvastig is zullen de gangen niet gestadig zijn.

Vers 40

40. En Ik zal een eeuwig verbond met hen maken, dat Ik van achter hen niet zal afkeren, opdat Ik hun weldoe, en Ik zal Mijne vreze in hun hart geven, dat zij niet van Mij afwijken 1) (Jeremiah 24:7; Jeremiah 31:31).

1) De heerlijkste en kostelijkste beloften geeft de Heere hier aan Zijn volk. Hij weet wat maaksel zij zijn, en daarom belooft Hij hier dat Hij zelf er voor zal zorgen, dat zij niet van Hem zullen wijken. Hij belooft niet alleen herstellende maar ook bewarende, niet alleen vernieuwende maar ook overheersende genade, zodat zij niet van achter Hem zich zullen afkeren.

Vers 40

40. En Ik zal een eeuwig verbond met hen maken, dat Ik van achter hen niet zal afkeren, opdat Ik hun weldoe, en Ik zal Mijne vreze in hun hart geven, dat zij niet van Mij afwijken 1) (Jeremiah 24:7; Jeremiah 31:31).

1) De heerlijkste en kostelijkste beloften geeft de Heere hier aan Zijn volk. Hij weet wat maaksel zij zijn, en daarom belooft Hij hier dat Hij zelf er voor zal zorgen, dat zij niet van Hem zullen wijken. Hij belooft niet alleen herstellende maar ook bewarende, niet alleen vernieuwende maar ook overheersende genade, zodat zij niet van achter Hem zich zullen afkeren.

Vers 41

41. En Ik zal Mij over hen verblijden, dat Ik hun weldoe. 1) (Deuteronomy 28:63; Deuteronomy 30:9. Isaiah 62:5)en Ik zal hun getrouwelijk in dit land a) planten, met Mijn ganse hart en met Mijne ganse ziel. (Jeremiah 24:6).

a) Amos 9:15.

1) Hij zal een vermaak hebben in hunnen voorspoed en zal alles doen, om dien te bevorderen. God zal hun daarom goed doen, omdat Hij zich over hen verblijdt. Zij zijn Hem dierbaar. Hij boogt op hen, en daarom zal hij hen niet alleen goed doen, maar ook een vermaak hebben in hen goed te doen. Wanneer Hij hen straft is het met tegenzin, maar als Hij hen herstelt is het met genoegen. Wij moeten Hem derhalve met blijdschap dienen en ons verheugen in alle gelegenheden, om Hem te dienen. Hij is zelf een blijde gever en heeft daarom een blijmoedigen dienaar lief.

Vers 41

41. En Ik zal Mij over hen verblijden, dat Ik hun weldoe. 1) (Deuteronomy 28:63; Deuteronomy 30:9. Isaiah 62:5)en Ik zal hun getrouwelijk in dit land a) planten, met Mijn ganse hart en met Mijne ganse ziel. (Jeremiah 24:6).

a) Amos 9:15.

1) Hij zal een vermaak hebben in hunnen voorspoed en zal alles doen, om dien te bevorderen. God zal hun daarom goed doen, omdat Hij zich over hen verblijdt. Zij zijn Hem dierbaar. Hij boogt op hen, en daarom zal hij hen niet alleen goed doen, maar ook een vermaak hebben in hen goed te doen. Wanneer Hij hen straft is het met tegenzin, maar als Hij hen herstelt is het met genoegen. Wij moeten Hem derhalve met blijdschap dienen en ons verheugen in alle gelegenheden, om Hem te dienen. Hij is zelf een blijde gever en heeft daarom een blijmoedigen dienaar lief.

Vers 42

42. Want zo zegt de HEERE: Gelijk als Ik over dit volk gebracht heb al dit grote kwaad, alzo zal Ik over hen brengen al het goede, dat Ik over hen spreke. (Jeremiah 31:28).

Vers 42

42. Want zo zegt de HEERE: Gelijk als Ik over dit volk gebracht heb al dit grote kwaad, alzo zal Ik over hen brengen al het goede, dat Ik over hen spreke. (Jeremiah 31:28).

Vers 43

43. En er zullen velden gekocht worden in dit land, waarvan gij zegt: Het is woest, dat er geen mens noch beest in is, het is in der Chaldeën hand gegeven. 44. Velden zal men voor geld kopen, en de brieven onderschrijven en verzegelen, en getuigen doen betuigen in het land van Benjamin, waar gij den akker hebt gekocht, en in de plaatsen rondom Jeruzalem en in de steden van Juda, en in de steden van het gebergte, en in de steden der laagte, en in de steden van het zuiden (Jeremiah 17:26; Jeremiah 33:13); want Ik zal hun gevangenis wenden, spreekt de HEERE (Jeremiah 29:14; Jeremiah 30:3).

Zonder twijfel behoren deze profetieën (Jeremiah 32:1, 33), die uit den voorhof der bewaring zijn gekomen, tot de heerlijkste, die de profetie ooit heeft voortgebracht. Wij zullen zien, welke ene diepte van ellende die voorhof voor den profeet en voor Israël bevatte, en juist midden in die ellende verheft de profeet zijne stem tot verkondiging van het hoogste heil, opdat de wondermacht van God worde erkend en geprezen, en het geloof, dat niet ziet op het zichtbare, maar op het onzichtbare (2 Corinthians 4:18), daardoor worde gesterkt en getroost. De vervulling dezer belofte doorloopt alle stadiën, van dat eerste zwakke begin af, dat na het terugkeren uit de ballingschap werd gemaakt, tot aan de volmaking van het koninkrijk der hemelen, welke ons de toekomstige wereldtijd zal brengen.

Wij hebben twee zaken op te merken: 1e is het niet geheel Israël naar het uitwendig getal, dat zalig zal worden, maar de belofte geldt alleen omtrent de "overigen. " Dat is in verhouding tot de grote menigte altijd slechts een gering getal, want in Openbaring :4, en 14:1, worden slechts 144. 000 verzegelden genoemd, uit elken stam twaalfduizend. En 2e. is de geestelijke wedergeboorte, de opwekking van den dood tot het leven, hoewel inwendig voorbereid, toch niet een langzame overgang uit den enen toestand in den anderen, geen trapsgewijze voortgang, zo als dat bij de heiligmaking het geval is, maar een plotseling doorbreken, ene ogenblikkelijke wending, waarop het woord toepasselijk is: "de wind blaast, waarheen hij wil en gij hoort zijn geluid, maar gij weet niet vanwaar hij komt of waar hij heengaat. " In de hemelse wereld zal iets gebeuren, dat voor Israël dit plotseling doorbreken, deze ogenblikkelijke wending te weeg brengt, zo als die in 2 Corinthians 3:16 en Zechariah 12:10, wordt aangegeven. Die hemelse gebeurtenis wordt in Revelation 2:7, gesymboliseerd. Wij hebben dus niet te vragen of Israël nu reeds rijp is voor de vervulling dier profetie. Integendeel wordt de vraag of onze tijd werkelijk zo is, dat de vervulling kan aanvangen, veel meer daardoor beslist, hoe het met de westerse Christenheid gesteld is, en inzonderheid met onze kerk, door welke het meest de voorzegging van Christus (Matthew 21:43) zich heeft verwezenlijkt: "Het koninkrijk Gods zal van u weggenomen worden, en een volk gegeven, dat zijne vruchten voortbrengt. " Het is de vraag of die een toestand vertoont, die het duidelijk genoeg laat zien, dat de tijd der heidenen vervuld is (Luke 21:24); en de Heere dus enigermate genoodzaakt is Zich weer tot Zijn oud verbondsvolk te wenden. Wij zullen dat moeilijk kunnen ontkennen, wanneer het reeds zo ver is gekomen, dat een schrijver heeft durven beweren: de wereld zou gelukkiger zijn geweest, wanneer zij nooit iets van God had geweten, de Bijbel is niets anders dan ene vervalsing van natuur en geschiedenis, crimineel strafbaar zijn de leerstellingen van openbaring en inspiratie. Gesteld ook, zegt diezelfde verder, dat er een God ware, zo is toch de belofte van de leer van Jezus, ene ware Godsidee geheel onwaardig; Hij, Jezus, viel als offer Zijner valse berekening en inwendige verduistering, de Apostelen waren mensen van opgeblazen verstand, en als voorbeelden van hem stonden aan Jezus kribbe os en ezel. Op even gruwelijke wijze spreken ook de dagbladschrijvers, materialisten, wier geschriften en meningen tot bij de laagste klassen gretig ingang vinden, en hand in hand gaat daarmee ene vergoding der natuur en der mensen, van het talent en genie, waarvan Max Stirner verklaring geeft in zijn woord: "ik heb niets boven mij zelven. " "De godsdienst der toekomst, horen wij een ander zeggen, is de mens, als het eerste, hoogste en laatste; het transcendente godsbewustzijn (of het bewustzijn dat er een God buiten en boven ons is) is de grondsteen der gehele aangestokene maatschappij, en zo lang de mens nog met een draad aan den hemel hangt, is er geen heil op aarde. " "Onze tijd, zo laat een derde zich horen, heeft een andere leiding nodig dan die van het Christendom, de leiding door zich zelven, door den tijdgeest; de mens alleen is onze god, onze rechter, verlosser, geen heil buiten den mens; de mens is voor God nodig, maar niet God voor den mens. Nu betekent het zeker niet heel veel, wanneer sommige schrijvers, die in hun geloof schipbreuk hebben geleden, zo spreken; maar zij spreken eigenlijk uit, wat den verborgen levensgrond der grote menigte vormt, en wat zich als behoefte en eis van den tijd doet gelden; zij arbeiden meer of min bewust daarheen, dat die levensgrond worde ontwikkeld en van de beperking worde bevrijd, die zijne openbaring naar buiten nog tegenhoudt. Gelove wie wil, dat wij op den weg dier ontwikkeling, die tegenwoordig steeds verder voortgaat, in enkele tientallen van jaren, enen nieuwen bloeienden toestand der kerk zullen zien, dat wij tot een fris ontwaken van het geestelijk leven zullen komen; de tijd zal het leren, dat de tegenwoordige Christenheid integendeel nu spoedig de grote stad zal zijn geworden, die geestelijk Sodom en Egypte heet, waar onze Heere is gekruisigd (Revelation 1:8). Heeft zij zich eerst zo ontwikkeld, dan is ook Gods uur gekomen, om Israël te gedenken, en door zijne herstelling ene reactie bij ons te bewerken, die ook de sterkste inspanningen der gelovigen nooit zullen te weeg brengen. "De zaligheid is uit de Joden; " dit woord uit Christus, eigen mond (John 4:22) zal nog eens bevestigd worden op ene wijze, die thans slechts zelden iemand vermoedt, wanneer de Heere Laodicea, de kerk van het gemeentebewustzijn, die zich thans vormt, uit Zijnen mond zal hebben gespuwd (Openbaring :14 vv.), en er dan vooreerst gene Evangelische kerk meer is, maar het dier, dat uit den afgrond oprijst, de twee getuigen tot koude lijken heeft gemaakt (Revelation 1:7) .

In het antwoord, hetwelk de Heere aan Jeremia gaf, maakt de Allerhoosten hem en ons allereerst opmerkzaam op Zijne hoogheid en almacht, voor welke niets te wonderlijk is, daarna op het gewisse en zekere van de volvoering van Zijne raadsbesluiten, ook ten aanzien van het straffen van Zijn volk; verder op de rechtvaardigheid der oordelen, welke Hij over de mensen brengt, dewijl zij altijd welverdiend en noodzakelijk zijn, en eindelijk op Zijne grote ontferming en genade, met welke Hij tot ene natie wederkeert, op welke Hij ene bijzondere verbondsbetrekking heeft aangenomen, en tot welke Hij met Zijne gunst wil wederkeren. Is zulk een God onze God, en de God van ons land en volk, dan zal Hij ook te midden van Zijne oordelen en strafgerichten, in gunst aan ons gedachtig blijven, gelijk Zijne trouw de vervulling van al Zijne beloften ook blijft tot in eeuwigheid.

De Heere kan de voorwerpen Zijner liefde gelukkig maken, reeds hier. Hij zal ze nooit verlaten noch verzaken, totdat Hij ze heeft geplant in de hoven daarboven. Laat ons dan niet versagen onder onze smarten, verzekerd dat wij alle goed zullen verkrijgen, dat Hij ons heeft beloofd. .

Vers 43

43. En er zullen velden gekocht worden in dit land, waarvan gij zegt: Het is woest, dat er geen mens noch beest in is, het is in der Chaldeën hand gegeven. 44. Velden zal men voor geld kopen, en de brieven onderschrijven en verzegelen, en getuigen doen betuigen in het land van Benjamin, waar gij den akker hebt gekocht, en in de plaatsen rondom Jeruzalem en in de steden van Juda, en in de steden van het gebergte, en in de steden der laagte, en in de steden van het zuiden (Jeremiah 17:26; Jeremiah 33:13); want Ik zal hun gevangenis wenden, spreekt de HEERE (Jeremiah 29:14; Jeremiah 30:3).

Zonder twijfel behoren deze profetieën (Jeremiah 32:1, 33), die uit den voorhof der bewaring zijn gekomen, tot de heerlijkste, die de profetie ooit heeft voortgebracht. Wij zullen zien, welke ene diepte van ellende die voorhof voor den profeet en voor Israël bevatte, en juist midden in die ellende verheft de profeet zijne stem tot verkondiging van het hoogste heil, opdat de wondermacht van God worde erkend en geprezen, en het geloof, dat niet ziet op het zichtbare, maar op het onzichtbare (2 Corinthians 4:18), daardoor worde gesterkt en getroost. De vervulling dezer belofte doorloopt alle stadiën, van dat eerste zwakke begin af, dat na het terugkeren uit de ballingschap werd gemaakt, tot aan de volmaking van het koninkrijk der hemelen, welke ons de toekomstige wereldtijd zal brengen.

Wij hebben twee zaken op te merken: 1e is het niet geheel Israël naar het uitwendig getal, dat zalig zal worden, maar de belofte geldt alleen omtrent de "overigen. " Dat is in verhouding tot de grote menigte altijd slechts een gering getal, want in Openbaring :4, en 14:1, worden slechts 144. 000 verzegelden genoemd, uit elken stam twaalfduizend. En 2e. is de geestelijke wedergeboorte, de opwekking van den dood tot het leven, hoewel inwendig voorbereid, toch niet een langzame overgang uit den enen toestand in den anderen, geen trapsgewijze voortgang, zo als dat bij de heiligmaking het geval is, maar een plotseling doorbreken, ene ogenblikkelijke wending, waarop het woord toepasselijk is: "de wind blaast, waarheen hij wil en gij hoort zijn geluid, maar gij weet niet vanwaar hij komt of waar hij heengaat. " In de hemelse wereld zal iets gebeuren, dat voor Israël dit plotseling doorbreken, deze ogenblikkelijke wending te weeg brengt, zo als die in 2 Corinthians 3:16 en Zechariah 12:10, wordt aangegeven. Die hemelse gebeurtenis wordt in Revelation 2:7, gesymboliseerd. Wij hebben dus niet te vragen of Israël nu reeds rijp is voor de vervulling dier profetie. Integendeel wordt de vraag of onze tijd werkelijk zo is, dat de vervulling kan aanvangen, veel meer daardoor beslist, hoe het met de westerse Christenheid gesteld is, en inzonderheid met onze kerk, door welke het meest de voorzegging van Christus (Matthew 21:43) zich heeft verwezenlijkt: "Het koninkrijk Gods zal van u weggenomen worden, en een volk gegeven, dat zijne vruchten voortbrengt. " Het is de vraag of die een toestand vertoont, die het duidelijk genoeg laat zien, dat de tijd der heidenen vervuld is (Luke 21:24); en de Heere dus enigermate genoodzaakt is Zich weer tot Zijn oud verbondsvolk te wenden. Wij zullen dat moeilijk kunnen ontkennen, wanneer het reeds zo ver is gekomen, dat een schrijver heeft durven beweren: de wereld zou gelukkiger zijn geweest, wanneer zij nooit iets van God had geweten, de Bijbel is niets anders dan ene vervalsing van natuur en geschiedenis, crimineel strafbaar zijn de leerstellingen van openbaring en inspiratie. Gesteld ook, zegt diezelfde verder, dat er een God ware, zo is toch de belofte van de leer van Jezus, ene ware Godsidee geheel onwaardig; Hij, Jezus, viel als offer Zijner valse berekening en inwendige verduistering, de Apostelen waren mensen van opgeblazen verstand, en als voorbeelden van hem stonden aan Jezus kribbe os en ezel. Op even gruwelijke wijze spreken ook de dagbladschrijvers, materialisten, wier geschriften en meningen tot bij de laagste klassen gretig ingang vinden, en hand in hand gaat daarmee ene vergoding der natuur en der mensen, van het talent en genie, waarvan Max Stirner verklaring geeft in zijn woord: "ik heb niets boven mij zelven. " "De godsdienst der toekomst, horen wij een ander zeggen, is de mens, als het eerste, hoogste en laatste; het transcendente godsbewustzijn (of het bewustzijn dat er een God buiten en boven ons is) is de grondsteen der gehele aangestokene maatschappij, en zo lang de mens nog met een draad aan den hemel hangt, is er geen heil op aarde. " "Onze tijd, zo laat een derde zich horen, heeft een andere leiding nodig dan die van het Christendom, de leiding door zich zelven, door den tijdgeest; de mens alleen is onze god, onze rechter, verlosser, geen heil buiten den mens; de mens is voor God nodig, maar niet God voor den mens. Nu betekent het zeker niet heel veel, wanneer sommige schrijvers, die in hun geloof schipbreuk hebben geleden, zo spreken; maar zij spreken eigenlijk uit, wat den verborgen levensgrond der grote menigte vormt, en wat zich als behoefte en eis van den tijd doet gelden; zij arbeiden meer of min bewust daarheen, dat die levensgrond worde ontwikkeld en van de beperking worde bevrijd, die zijne openbaring naar buiten nog tegenhoudt. Gelove wie wil, dat wij op den weg dier ontwikkeling, die tegenwoordig steeds verder voortgaat, in enkele tientallen van jaren, enen nieuwen bloeienden toestand der kerk zullen zien, dat wij tot een fris ontwaken van het geestelijk leven zullen komen; de tijd zal het leren, dat de tegenwoordige Christenheid integendeel nu spoedig de grote stad zal zijn geworden, die geestelijk Sodom en Egypte heet, waar onze Heere is gekruisigd (Revelation 1:8). Heeft zij zich eerst zo ontwikkeld, dan is ook Gods uur gekomen, om Israël te gedenken, en door zijne herstelling ene reactie bij ons te bewerken, die ook de sterkste inspanningen der gelovigen nooit zullen te weeg brengen. "De zaligheid is uit de Joden; " dit woord uit Christus, eigen mond (John 4:22) zal nog eens bevestigd worden op ene wijze, die thans slechts zelden iemand vermoedt, wanneer de Heere Laodicea, de kerk van het gemeentebewustzijn, die zich thans vormt, uit Zijnen mond zal hebben gespuwd (Openbaring :14 vv.), en er dan vooreerst gene Evangelische kerk meer is, maar het dier, dat uit den afgrond oprijst, de twee getuigen tot koude lijken heeft gemaakt (Revelation 1:7) .

In het antwoord, hetwelk de Heere aan Jeremia gaf, maakt de Allerhoosten hem en ons allereerst opmerkzaam op Zijne hoogheid en almacht, voor welke niets te wonderlijk is, daarna op het gewisse en zekere van de volvoering van Zijne raadsbesluiten, ook ten aanzien van het straffen van Zijn volk; verder op de rechtvaardigheid der oordelen, welke Hij over de mensen brengt, dewijl zij altijd welverdiend en noodzakelijk zijn, en eindelijk op Zijne grote ontferming en genade, met welke Hij tot ene natie wederkeert, op welke Hij ene bijzondere verbondsbetrekking heeft aangenomen, en tot welke Hij met Zijne gunst wil wederkeren. Is zulk een God onze God, en de God van ons land en volk, dan zal Hij ook te midden van Zijne oordelen en strafgerichten, in gunst aan ons gedachtig blijven, gelijk Zijne trouw de vervulling van al Zijne beloften ook blijft tot in eeuwigheid.

De Heere kan de voorwerpen Zijner liefde gelukkig maken, reeds hier. Hij zal ze nooit verlaten noch verzaken, totdat Hij ze heeft geplant in de hoven daarboven. Laat ons dan niet versagen onder onze smarten, verzekerd dat wij alle goed zullen verkrijgen, dat Hij ons heeft beloofd. .

Bibliografische Informatie
Dächsel, Karl August. "Commentaar op Jeremiah 32". "Dächsel Bijbelverklaring". https://www.studylight.org/commentaries/dut/dac/jeremiah-32.html. 1862-80.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile