Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Jeremia 31

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JEREMIA 31

Dit hoofdstuk vervolgt de goede, troostvolle woorden, in het vorige begonnen, ter bemoediging van de gevangenen, hen verzekerende, dat God tezijner tijd hen tot hun kinderen zou wederbrengen naar hun eigen land en ze opnieuw tot een groot en gelukkig volk maken, vooral door de zending van de Messias, in Wiens koninkrijk van genade vele van deze beloften haar volle vervulling zonden erlangen.

I. Zij zullen wederom vrede en ere, vreugde en groten overvloed beërven Jeremiah 31:1.

II. Hun smart over het verlies hunner kinderen zal ophouden, Jeremiah 31:15.

III. Zij zullen berouw hebben over hun zonden, en God zal hun berouw genadiglijk aannemen, Jeremiah 31:18.

IV. Zij zullen toenemen en vermenigvuldigen, zowel wat kinderen als vee aangaat, en niet, als vroeger verminderd en afgesneden worden, Jeremiah 31:21, Jeremiah 31:30.

V. God zal Zijn verbond met hen vernieuwen en ze met geestelijke zegeningen verrijken, Jeremiah 31:31.

Vl. Deze zegeningen zullen bevestigd worden aan hun nakomelingen, zelfs aan het geestelijk Israël, tot in eeuwigheid, Jeremiah 31:35, Jeremiah 31:37.

VII. Deze buitengemeen grote en dierbare beloften waren een vaste grond van de hope en een rijke bron van vreugde voor de arme gevangenen, en wij mogen ze op onszelf toepassen en ze in geloof aannemen.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JEREMIA 31

Dit hoofdstuk vervolgt de goede, troostvolle woorden, in het vorige begonnen, ter bemoediging van de gevangenen, hen verzekerende, dat God tezijner tijd hen tot hun kinderen zou wederbrengen naar hun eigen land en ze opnieuw tot een groot en gelukkig volk maken, vooral door de zending van de Messias, in Wiens koninkrijk van genade vele van deze beloften haar volle vervulling zonden erlangen.

I. Zij zullen wederom vrede en ere, vreugde en groten overvloed beërven Jeremiah 31:1.

II. Hun smart over het verlies hunner kinderen zal ophouden, Jeremiah 31:15.

III. Zij zullen berouw hebben over hun zonden, en God zal hun berouw genadiglijk aannemen, Jeremiah 31:18.

IV. Zij zullen toenemen en vermenigvuldigen, zowel wat kinderen als vee aangaat, en niet, als vroeger verminderd en afgesneden worden, Jeremiah 31:21, Jeremiah 31:30.

V. God zal Zijn verbond met hen vernieuwen en ze met geestelijke zegeningen verrijken, Jeremiah 31:31.

Vl. Deze zegeningen zullen bevestigd worden aan hun nakomelingen, zelfs aan het geestelijk Israël, tot in eeuwigheid, Jeremiah 31:35, Jeremiah 31:37.

VII. Deze buitengemeen grote en dierbare beloften waren een vaste grond van de hope en een rijke bron van vreugde voor de arme gevangenen, en wij mogen ze op onszelf toepassen en ze in geloof aannemen.

Verzen 1-9

Jeremia 31:1-9

Hier verzekert God Zijn volk:

I. Dat Hij het weer in een verbondsbetrekking tot Hem wil brengen, waaruit zij gevallen waren. tegelijker tijd, wanneer Gods toorn tegen de goddelozen ontbrandt, Jeremiah 30:24, wordt Zijn eigen volk door Hem erkend als de kinderen van Zijn liefde: Ik zal tonen een God te zijn (dit is Ik zal tonen, God te zijn), allen geslachte Israëls, niet alleen voor de twee stammen, maar alle stammen, niet van het huis Arons of Levi's alleen, maar alle huisgezinnen, niet alleen voor het land in het algemeen, maar iedere familie in het bijzonder, met haar belangen zal de vruchten van deze bijzondere betrekking tot God plukken. Zie, de huisgezinnen van de godvrezenden mogen ook voor hun familie-aangelegenheden op Gods beloften pleiten en op Hem hopen als hun God. Zo wij en onze huizen de Heere dienen zullen wij door Hem beschermd en gezegend worden, Proverbs 3:33.

II. Dat Hij voor hen wil doen, ze uit Babel opvoerende, wat Hij voor hun vaderen heeft gedaan, toen Hij ze uit Egypte bevrijdde, naar Zijn voornemen, toen Hij ze het eerst tot Zijn volk aannam.

1. Hij herinnert hen wat Hij voor hun vaderen had gedaan, toen Hij ze uit Egypte uitleidde, Jeremiah 31:2. Die waren toen, gelijk deze nu, een volk, overgebleven van het zwaard, het zwaard van Farao, waarmee deze alle mannelijke kinderen, zodra zij geboren waren, doodde (een bloedig zwaard inderdaad, waaraan Israël ternauwernood ontkomen is), en waarmee hij ze zocht af te snijden, toen hij ze aan de Rode Zee vervolgde. Zij kwamen toen in de woestijn waar zij verloren en vergeten schenen, gelijk deze nu in een vreemd land, en toch hadden ze genade bij God gevonden, waren door Hem erkend en geëerd, en gezegend met wonderbare bewijzen van Zijn bijzondere gunst, toen Hij heenging om hen tot rust te brengen in Kanan. Zie, wanneer wij vernederd worden, en onoverkomelijke bezwaren stellen zich in de weg van onze bevrijding, dan is het goed te bedenken dat het van de aloude kerk evenzo gegaan is, en dat ze desondanks gerezen is en in Kanan gekomen door al de bezwaren van de woestijnreis heen. En God is nog Dezelfde.

2. Zij herinneren Hem aan al wat Hij voor hun vaderen had gedaan, en wijzen er op, dat zij zulke tekenen niet zien, gelijk Gideon deed: Waar zijn al zijn wonderen, die onze vaderen ons verteld hebben? Het is waar, de Heere was hun verschenen van verre tijden, Jeremiah 31:3, in Egypte, in de woestijn, was hun en voor hen verschenen, had hun Zijn heerlijkheid getoond. De jaren van de oude tijden waren heerlijke jaren geweest maar nu was het anders. Wat baat het ons of Hij vroeger verschenen is, als Hij nu een God is, die Zich voor ons verbergt? Isaiah 45:15. Zie, het is moeilijk, onder tegenwoordig leed zich met vroegeren zegen te troosten.

3. Daarop antwoordt Hij met de verzekering van Zijn onveranderde liefde. Ja, "Ik heb u liefgehad met een eeuwige liefde, daarom heb Ik u getrokken met goedertierenheid, zelfs met een eeuwige liefde, een liefde, die nimmer falen zal, al moge de troost dier liefde voor een tijd ophouden. Het is een eeuwige liefde, daarom heb Ik u getrokken met goedertierenheid, die Ik uw vaderen zowel als u heb bewezen". Ik heb u met goedertierenheid tot Mij getrokken als uw God, van al de afgoden af, waarhenen gij u hadt afgewend. Zie, de troost voor degenen die door genade Gods liefde hebben leren kennen, bestaat daarin, dat het een "eeuwige liefde is (van eeuwig in de goddelijke raadsbesluiten, tot eeuwig in de voortduur en de gevolgen ervan), en dat niets hen van die liefde kan scheiden". Degene, die God liefheeft, brengt Hij in een verbond en gemeenschap met Hem, door de werking Zijns Geestes in hun ziel, Hij trekt ze met goedertierenheid, met de koorden eens mensen, met koorden van de liefde, waaraan niets weerstand kan bieden.

III. Dat Hij hen weer tot een volk zal maken en ze in hun eigen land zal brengen, Jeremiah 31:4,Jeremiah 31:5. Is Gods kerk Zijn huis, Zijn tempel? Ligt die nu verwoest? Dat is zo, maar Ik zal u weer bouwen en gij zult gebouwd worden. Zijn de delen van dit gebouw verstrooid? Zij zullen weer saamgebracht en saamgevoegd worden, ieder deel op zijn eigen plaats. Als God ze bouwen zal, dan zullen ze gebouwd worden en wat kan die bouw dan verhinderen? Is Israël een schone jonkvrouw? Is zij nu van haar sieraden beroofd en tot een toestand van moedeloosheid gebracht? Zeker maar gij zult weer versierd zijn met uw trommelen, uw vroeger sieraad, waarmee gij vrolijk geweest zijt. Zij zullen de harpen van de wilgen nemen, waaraan ze gehangen waren, ze stemmen en er weer muziek op maken. Zij zullen versierd worden met hun trommelen, want hun muziek en vreugde zal dan alle reden hebben. Het zal de welaangename tijd zijn, God zal ze in Zijn voorzienigheid ertoe roepen, de trommelen zullen hun sieraad zijn, terwijl die muziekinstrumenten, ten tijde van algemene ellende, als God tot treuren roept, niet te pas komen. Ook kan het slaan op het gebruik van de trommelen bij hun plechtige godsdienstige feesten, wanneer "de dochteren Zions uitgingen in de rei van de spelenden," Judges 21:19, Judges 21:20. Onze vrolijkheid is dan inderdaad een versiersel voor ons, wanneer wij God dienen en Hem ermede verheerlijken. Wordt de vreugde van de stad onderhouden door de voortbrengselen des velde? Inderdaad, en daarom worden die beloofd, Jeremiah 31:5. Gij zult weer wijngaarden planten op de bergen van Samaria, dat de hoofdstad van het rijk dertien stammen was geweest, in tegenstelling met Juda. Maar nu zullen ze verenigd worden, Exodus 37:22, en daar zal zo'n volmaakte vrede en veiligheid zijn, dat men zich geheel en al aan de landbouw zal kunnen wijden. "De planters zullen planten, geen vijandelijker inval vrezende, om de vrucht huns arbeids te verstoren en te genieten". Die zullen ze ongestoord genieten als iets gewoons (Engelse vertaling), geen verboden vrucht, niet verboden door de wet Gods (gelijk zij die mochten eten voor het vijfde jaar, Leviticus 19:23), niet verboden door de eigenaars omdat er zo'n overvloed zal wezen, dat er voor allen meer dan genoeg is.

IV. Dat zij vrijheid en gelegenheid zouden hebben om God te dienen naar zijn eigen inzettingen, men zal hen daartoe uitnodigen, en van binnen zal er lust toe zijn, Jeremiah 31:6. Daar zal een dag zijn, en een heerlijke dag zal het wezen, waarin de hoeders op Efraïms gebergte, die daar zijn geplaatst om wacht te houden en de nadering van een vijand te melden, bevindende, dat alles rustig is en zelfs de schijn van gevaar ontbreekt, zullen begeren van hun post afgelost te worden, opdat zij mogen opgaan naar Zion, om God voor de algemene vrede te prijzen. Of: de wachters zullen de wijngaarden verzorgen (waarvan Jeremiah 31:5 spreekt), zij zullen zichzelf en anderen opwekken met al hun buren, om op te gaan en de plechtigheden te Jeruzalem te vieren. Hieruit blijkt, dat de dienst van God op Zion weer begonnen is, en dat men algemeen daarheen opgaat, met evenveel geestdrift en wederzijdse aanmoediging als in Davids tijd, Psalms 122:1. Maar wat hier het merkwaardigste is, "de hoeders op Efraïms gebergte zijn de voorsten om de dienst van God te Jeruzalem te vernieuwen, terwijl tevoren de wachter van Efraïm een haat was in het huis zijns Gods", Hosea 9:8, en, in plaats van het volk aan te sporen naar Zion te gaan, dengenen, die hun aangezicht derwaarts gericht hadden, strikken spanden, Hosea 5:1. Zie, God kan hen, die vijanden waren van Hem en Zijn dienst, tot voorgangers en leiders in Zijn dienst maken. Deze belofte zou haar volle vervulling verlangen in de dagen van de Messias, wanneer het Evangelie zou gepredikt worden aan al deze landen, en de kerk van Christus, waarvan Zion een type was, daartoe allen zou uitnodigen. V. Dat God de eer en Zijn kerk de heerlijke troost van deze gezegende verandering zal hebben, Jeremiah 31:7 :Roept luide over Jacob met vreugde, dat is: laat al zijn vrienden en gunstgenoten zich met hem verblijden, Deuteronomy 32:43. "Weest vrolijk, gij heidenen met zijn volk," Romans 15:10. Het herstel van Jacob zal door alle buren opgemerkt worden, het zal hun allen een oorzaak van vreugde zijn, zij zullen met Jacob instemmen, als hij zich verheugt, hem Beren en hoogachten. "Zelfs de overste van de volken, die allen te boven gaat, zal het zich een ere rekenen, Jacob met zijn herstel geluk te wensen, en zal hem vereren met een gezantschap om die boodschap over te brengen". "Doet het horen en lofzingt." Door deze heugelijke gebeurtenis te vermelden prijst gij de God Israëls en het Israël Gods, looft gij beide. De verkondigers van het Evangelie moeten het prijzen, en daarom wordt het vaak in de Psalmen vermeld als verbonden met lof en prijs, Psalms 67:3, Psalms 67:4, Psalms 96:2, Psalms 96:3. Waarmee wij anderen ook mee troosten of door hen getroost worden, daarvan moeten wij gewis Gode de lof geven. "Looft gij en zegt: O Heere, behoud Uw volk, dat is: volmaak zijn zaligheid: ga voort het overblijfsel van Israël te verlossen, dat nog in slavernij zucht", Psalm. 126:3,4. Zie, wanneer wij God prijzen voor wat Hij ons gedaan heeft, moeten wij op Hem hopen voor toekomstige gunstbewijzen, die Zijn kerk behoeft en verwacht. In het gebed daarom prijzen wij Hem en geven Hem heerlijkheid, en zo beschouwt Hij het.

Vl. Dat zij, om zich weer gelukkiglijk in hun eigen land te kunnen vestigen, een blijde uittocht uit het land hunner ballingschap en een voorspoedige reis naar huis zullen hebben, Jeremiah 31:8, Jeremiah 31:9. Dit begin van goedertierenheid zal hun een onderpand zijn voor alle andere hier beloofde zegeningen.

1. Ofschoon zij naar ver verwijderde plaatsen verstrooid zijn, zullen zij samengevoerd worden "van het noorden en van de zijden van de aarde, waar zij ook mogen zijn. God zal ze uitvinden."

2. Al zijn velen onder hen ongeschikt voor de reis, toch zal hun dat geen hinderpaal zijn: "blinden en lammen zullen komen, zo gewillig en verlangend zullen zij zijn om de tocht te ondernemen, dat hun blindheid en lamheid hun geen beletsel zal zijn om de plaats te verlaten, waar zij zo lang gewoond hebben". Hun reismakkers zullen bereid zijn, hen te helpen, zullen ogen voor de blinden en voeten voor de lammen wezen, gelijk goede Christenen elkaar op hun reis naar de hemel moeten steunen, Job 29:15. Maar, bovenal, God zal met hen zijn, niemand behoeft zich met blindheid te verontschuldigen, die God tot leidsman heeft, noch met lamheid, wiens sterkte de Heere is. "Zwangeren zijn niet in staat, zo'n reis te ondernemen, veel min barenden, en toch, als het er op aankomt, naar Zion terug te keren, zal noch de ene noch de andere bezwaar maken". Zie, wanneer God roept, behoeven wij geen onbekwaamheid voor te wenden, Hij, die ons roept, zal ons helpen en sterken.

3. Ofschoon zij verminderd en weinigen in getal schijnen, toch zullen zij, als allen samengestroomd zijn, " n grote gemeente vormen, zo zal het ook zijn met het geestelijk Israël, wanneer dat vergaderd wordt, al schijnt het slechts een kleine kudde te zijn".

4. Hoewel hun terugkeer een oorzaak van grote vreugde voor hen zal zijn, zullen gebeden en tranen hen vergezellen, Jeremiah 31:9 : Zij zullen komen met geween, en met smekingen zal Ik ze voeren, geween over hun zonden, en smekingen om vergeving, want de goedertierenheid Gods zal ze tot bekering leiden, en zij zullen bitterder en oprechten om hun zonden schreien, nu zij uit hun ballingschap verlost werden, dan zij ooit gedaan hadden, toen ze er onder zuchtten. Wenen en bidden gaat heel wel samen, tranen geven levendigheid aan het gebed en zijn tekenen van innigheid, en gebeden helpen de tranen afwissen. Ik zal ze met gunstbewijzen leiden (zo luidt de Engelse kanttekening), op hun reis zullen zij met Gods gunst omringd worden als uitvloeisels van Zijn goedheid.

5. Al zullen zij een gevaarvolle reis doen, toch zijn zij veilig onder goddelijk geleide. Is het land, waardoor zij trekken, droog en dorstig? "Ik zal ze leiden aan de waterbeken, niet de wateren van een rivier die in de zomer uitdroogt. Is er een woestijn, waarin geen pad of weg is te vinden? Ik zal ze leiden in een rechten weg, zodat ze niet verdwalen. Is het een ruw, rotsig land? Zij zullen zich niet stoten". Zie, wanneer God Zijn volk duidelijk roept, zal Hij hun of een gebaande weg aanwijzen of er een voor hen maken, en wanneer wij de Voorzienigheid volgen, kunnen wij zeker zijn, dat de Voorzienigheid ons geen ogenblik in de steek zal laten. Eindelijk wordt hier de reden genoemd waarom God al de zorg voor Zijn volk zal dragen "Want Ik ben Israël tot een Vader, een Vader die hen genereerde, en hen daarom onderhouden, en hun de zorg en het medelijden eens Vaders tonen zal", Psalms 103:13. "En Efraïm, die is Mijn eerstgeborene. Efraïm, dat van God afgezworven, niet meer waard was een zoon genaamd te worden, zal zelfs de eerstgeborene zijn, bijzonder dierbaar en erfgenaam van een dubbel deel van de zegeningen". Dezelfde reden was gegeven voor hun uittocht uit Egypte als nu voor hun verlossing uit Babylon: zij zijn vrijgeborenen en mogen daarom geen slaven zijn, zij zijn geboren voor God en mogen dus geen dienstknechten van mensen wezen, Exodus 4:22, Exodus 4:23. "Mijn zoon, Mijn eerstgeborene, is Israël. Laat Mijn en zoon trekken, dat hij Mij diene". Als wij God onze Vader mogen noemen en ons voegen bij "de gemeente van de eerstgeborenen," dan kunnen wij gewis zijn, dat ons niets ontbreken zal van hetgeen waarlijk goed voor ons is.

Verzen 1-9

Jeremia 31:1-9

Hier verzekert God Zijn volk:

I. Dat Hij het weer in een verbondsbetrekking tot Hem wil brengen, waaruit zij gevallen waren. tegelijker tijd, wanneer Gods toorn tegen de goddelozen ontbrandt, Jeremiah 30:24, wordt Zijn eigen volk door Hem erkend als de kinderen van Zijn liefde: Ik zal tonen een God te zijn (dit is Ik zal tonen, God te zijn), allen geslachte Israëls, niet alleen voor de twee stammen, maar alle stammen, niet van het huis Arons of Levi's alleen, maar alle huisgezinnen, niet alleen voor het land in het algemeen, maar iedere familie in het bijzonder, met haar belangen zal de vruchten van deze bijzondere betrekking tot God plukken. Zie, de huisgezinnen van de godvrezenden mogen ook voor hun familie-aangelegenheden op Gods beloften pleiten en op Hem hopen als hun God. Zo wij en onze huizen de Heere dienen zullen wij door Hem beschermd en gezegend worden, Proverbs 3:33.

II. Dat Hij voor hen wil doen, ze uit Babel opvoerende, wat Hij voor hun vaderen heeft gedaan, toen Hij ze uit Egypte bevrijdde, naar Zijn voornemen, toen Hij ze het eerst tot Zijn volk aannam.

1. Hij herinnert hen wat Hij voor hun vaderen had gedaan, toen Hij ze uit Egypte uitleidde, Jeremiah 31:2. Die waren toen, gelijk deze nu, een volk, overgebleven van het zwaard, het zwaard van Farao, waarmee deze alle mannelijke kinderen, zodra zij geboren waren, doodde (een bloedig zwaard inderdaad, waaraan Israël ternauwernood ontkomen is), en waarmee hij ze zocht af te snijden, toen hij ze aan de Rode Zee vervolgde. Zij kwamen toen in de woestijn waar zij verloren en vergeten schenen, gelijk deze nu in een vreemd land, en toch hadden ze genade bij God gevonden, waren door Hem erkend en geëerd, en gezegend met wonderbare bewijzen van Zijn bijzondere gunst, toen Hij heenging om hen tot rust te brengen in Kanan. Zie, wanneer wij vernederd worden, en onoverkomelijke bezwaren stellen zich in de weg van onze bevrijding, dan is het goed te bedenken dat het van de aloude kerk evenzo gegaan is, en dat ze desondanks gerezen is en in Kanan gekomen door al de bezwaren van de woestijnreis heen. En God is nog Dezelfde.

2. Zij herinneren Hem aan al wat Hij voor hun vaderen had gedaan, en wijzen er op, dat zij zulke tekenen niet zien, gelijk Gideon deed: Waar zijn al zijn wonderen, die onze vaderen ons verteld hebben? Het is waar, de Heere was hun verschenen van verre tijden, Jeremiah 31:3, in Egypte, in de woestijn, was hun en voor hen verschenen, had hun Zijn heerlijkheid getoond. De jaren van de oude tijden waren heerlijke jaren geweest maar nu was het anders. Wat baat het ons of Hij vroeger verschenen is, als Hij nu een God is, die Zich voor ons verbergt? Isaiah 45:15. Zie, het is moeilijk, onder tegenwoordig leed zich met vroegeren zegen te troosten.

3. Daarop antwoordt Hij met de verzekering van Zijn onveranderde liefde. Ja, "Ik heb u liefgehad met een eeuwige liefde, daarom heb Ik u getrokken met goedertierenheid, zelfs met een eeuwige liefde, een liefde, die nimmer falen zal, al moge de troost dier liefde voor een tijd ophouden. Het is een eeuwige liefde, daarom heb Ik u getrokken met goedertierenheid, die Ik uw vaderen zowel als u heb bewezen". Ik heb u met goedertierenheid tot Mij getrokken als uw God, van al de afgoden af, waarhenen gij u hadt afgewend. Zie, de troost voor degenen die door genade Gods liefde hebben leren kennen, bestaat daarin, dat het een "eeuwige liefde is (van eeuwig in de goddelijke raadsbesluiten, tot eeuwig in de voortduur en de gevolgen ervan), en dat niets hen van die liefde kan scheiden". Degene, die God liefheeft, brengt Hij in een verbond en gemeenschap met Hem, door de werking Zijns Geestes in hun ziel, Hij trekt ze met goedertierenheid, met de koorden eens mensen, met koorden van de liefde, waaraan niets weerstand kan bieden.

III. Dat Hij hen weer tot een volk zal maken en ze in hun eigen land zal brengen, Jeremiah 31:4,Jeremiah 31:5. Is Gods kerk Zijn huis, Zijn tempel? Ligt die nu verwoest? Dat is zo, maar Ik zal u weer bouwen en gij zult gebouwd worden. Zijn de delen van dit gebouw verstrooid? Zij zullen weer saamgebracht en saamgevoegd worden, ieder deel op zijn eigen plaats. Als God ze bouwen zal, dan zullen ze gebouwd worden en wat kan die bouw dan verhinderen? Is Israël een schone jonkvrouw? Is zij nu van haar sieraden beroofd en tot een toestand van moedeloosheid gebracht? Zeker maar gij zult weer versierd zijn met uw trommelen, uw vroeger sieraad, waarmee gij vrolijk geweest zijt. Zij zullen de harpen van de wilgen nemen, waaraan ze gehangen waren, ze stemmen en er weer muziek op maken. Zij zullen versierd worden met hun trommelen, want hun muziek en vreugde zal dan alle reden hebben. Het zal de welaangename tijd zijn, God zal ze in Zijn voorzienigheid ertoe roepen, de trommelen zullen hun sieraad zijn, terwijl die muziekinstrumenten, ten tijde van algemene ellende, als God tot treuren roept, niet te pas komen. Ook kan het slaan op het gebruik van de trommelen bij hun plechtige godsdienstige feesten, wanneer "de dochteren Zions uitgingen in de rei van de spelenden," Judges 21:19, Judges 21:20. Onze vrolijkheid is dan inderdaad een versiersel voor ons, wanneer wij God dienen en Hem ermede verheerlijken. Wordt de vreugde van de stad onderhouden door de voortbrengselen des velde? Inderdaad, en daarom worden die beloofd, Jeremiah 31:5. Gij zult weer wijngaarden planten op de bergen van Samaria, dat de hoofdstad van het rijk dertien stammen was geweest, in tegenstelling met Juda. Maar nu zullen ze verenigd worden, Exodus 37:22, en daar zal zo'n volmaakte vrede en veiligheid zijn, dat men zich geheel en al aan de landbouw zal kunnen wijden. "De planters zullen planten, geen vijandelijker inval vrezende, om de vrucht huns arbeids te verstoren en te genieten". Die zullen ze ongestoord genieten als iets gewoons (Engelse vertaling), geen verboden vrucht, niet verboden door de wet Gods (gelijk zij die mochten eten voor het vijfde jaar, Leviticus 19:23), niet verboden door de eigenaars omdat er zo'n overvloed zal wezen, dat er voor allen meer dan genoeg is.

IV. Dat zij vrijheid en gelegenheid zouden hebben om God te dienen naar zijn eigen inzettingen, men zal hen daartoe uitnodigen, en van binnen zal er lust toe zijn, Jeremiah 31:6. Daar zal een dag zijn, en een heerlijke dag zal het wezen, waarin de hoeders op Efraïms gebergte, die daar zijn geplaatst om wacht te houden en de nadering van een vijand te melden, bevindende, dat alles rustig is en zelfs de schijn van gevaar ontbreekt, zullen begeren van hun post afgelost te worden, opdat zij mogen opgaan naar Zion, om God voor de algemene vrede te prijzen. Of: de wachters zullen de wijngaarden verzorgen (waarvan Jeremiah 31:5 spreekt), zij zullen zichzelf en anderen opwekken met al hun buren, om op te gaan en de plechtigheden te Jeruzalem te vieren. Hieruit blijkt, dat de dienst van God op Zion weer begonnen is, en dat men algemeen daarheen opgaat, met evenveel geestdrift en wederzijdse aanmoediging als in Davids tijd, Psalms 122:1. Maar wat hier het merkwaardigste is, "de hoeders op Efraïms gebergte zijn de voorsten om de dienst van God te Jeruzalem te vernieuwen, terwijl tevoren de wachter van Efraïm een haat was in het huis zijns Gods", Hosea 9:8, en, in plaats van het volk aan te sporen naar Zion te gaan, dengenen, die hun aangezicht derwaarts gericht hadden, strikken spanden, Hosea 5:1. Zie, God kan hen, die vijanden waren van Hem en Zijn dienst, tot voorgangers en leiders in Zijn dienst maken. Deze belofte zou haar volle vervulling verlangen in de dagen van de Messias, wanneer het Evangelie zou gepredikt worden aan al deze landen, en de kerk van Christus, waarvan Zion een type was, daartoe allen zou uitnodigen. V. Dat God de eer en Zijn kerk de heerlijke troost van deze gezegende verandering zal hebben, Jeremiah 31:7 :Roept luide over Jacob met vreugde, dat is: laat al zijn vrienden en gunstgenoten zich met hem verblijden, Deuteronomy 32:43. "Weest vrolijk, gij heidenen met zijn volk," Romans 15:10. Het herstel van Jacob zal door alle buren opgemerkt worden, het zal hun allen een oorzaak van vreugde zijn, zij zullen met Jacob instemmen, als hij zich verheugt, hem Beren en hoogachten. "Zelfs de overste van de volken, die allen te boven gaat, zal het zich een ere rekenen, Jacob met zijn herstel geluk te wensen, en zal hem vereren met een gezantschap om die boodschap over te brengen". "Doet het horen en lofzingt." Door deze heugelijke gebeurtenis te vermelden prijst gij de God Israëls en het Israël Gods, looft gij beide. De verkondigers van het Evangelie moeten het prijzen, en daarom wordt het vaak in de Psalmen vermeld als verbonden met lof en prijs, Psalms 67:3, Psalms 67:4, Psalms 96:2, Psalms 96:3. Waarmee wij anderen ook mee troosten of door hen getroost worden, daarvan moeten wij gewis Gode de lof geven. "Looft gij en zegt: O Heere, behoud Uw volk, dat is: volmaak zijn zaligheid: ga voort het overblijfsel van Israël te verlossen, dat nog in slavernij zucht", Psalm. 126:3,4. Zie, wanneer wij God prijzen voor wat Hij ons gedaan heeft, moeten wij op Hem hopen voor toekomstige gunstbewijzen, die Zijn kerk behoeft en verwacht. In het gebed daarom prijzen wij Hem en geven Hem heerlijkheid, en zo beschouwt Hij het.

Vl. Dat zij, om zich weer gelukkiglijk in hun eigen land te kunnen vestigen, een blijde uittocht uit het land hunner ballingschap en een voorspoedige reis naar huis zullen hebben, Jeremiah 31:8, Jeremiah 31:9. Dit begin van goedertierenheid zal hun een onderpand zijn voor alle andere hier beloofde zegeningen.

1. Ofschoon zij naar ver verwijderde plaatsen verstrooid zijn, zullen zij samengevoerd worden "van het noorden en van de zijden van de aarde, waar zij ook mogen zijn. God zal ze uitvinden."

2. Al zijn velen onder hen ongeschikt voor de reis, toch zal hun dat geen hinderpaal zijn: "blinden en lammen zullen komen, zo gewillig en verlangend zullen zij zijn om de tocht te ondernemen, dat hun blindheid en lamheid hun geen beletsel zal zijn om de plaats te verlaten, waar zij zo lang gewoond hebben". Hun reismakkers zullen bereid zijn, hen te helpen, zullen ogen voor de blinden en voeten voor de lammen wezen, gelijk goede Christenen elkaar op hun reis naar de hemel moeten steunen, Job 29:15. Maar, bovenal, God zal met hen zijn, niemand behoeft zich met blindheid te verontschuldigen, die God tot leidsman heeft, noch met lamheid, wiens sterkte de Heere is. "Zwangeren zijn niet in staat, zo'n reis te ondernemen, veel min barenden, en toch, als het er op aankomt, naar Zion terug te keren, zal noch de ene noch de andere bezwaar maken". Zie, wanneer God roept, behoeven wij geen onbekwaamheid voor te wenden, Hij, die ons roept, zal ons helpen en sterken.

3. Ofschoon zij verminderd en weinigen in getal schijnen, toch zullen zij, als allen samengestroomd zijn, " n grote gemeente vormen, zo zal het ook zijn met het geestelijk Israël, wanneer dat vergaderd wordt, al schijnt het slechts een kleine kudde te zijn".

4. Hoewel hun terugkeer een oorzaak van grote vreugde voor hen zal zijn, zullen gebeden en tranen hen vergezellen, Jeremiah 31:9 : Zij zullen komen met geween, en met smekingen zal Ik ze voeren, geween over hun zonden, en smekingen om vergeving, want de goedertierenheid Gods zal ze tot bekering leiden, en zij zullen bitterder en oprechten om hun zonden schreien, nu zij uit hun ballingschap verlost werden, dan zij ooit gedaan hadden, toen ze er onder zuchtten. Wenen en bidden gaat heel wel samen, tranen geven levendigheid aan het gebed en zijn tekenen van innigheid, en gebeden helpen de tranen afwissen. Ik zal ze met gunstbewijzen leiden (zo luidt de Engelse kanttekening), op hun reis zullen zij met Gods gunst omringd worden als uitvloeisels van Zijn goedheid.

5. Al zullen zij een gevaarvolle reis doen, toch zijn zij veilig onder goddelijk geleide. Is het land, waardoor zij trekken, droog en dorstig? "Ik zal ze leiden aan de waterbeken, niet de wateren van een rivier die in de zomer uitdroogt. Is er een woestijn, waarin geen pad of weg is te vinden? Ik zal ze leiden in een rechten weg, zodat ze niet verdwalen. Is het een ruw, rotsig land? Zij zullen zich niet stoten". Zie, wanneer God Zijn volk duidelijk roept, zal Hij hun of een gebaande weg aanwijzen of er een voor hen maken, en wanneer wij de Voorzienigheid volgen, kunnen wij zeker zijn, dat de Voorzienigheid ons geen ogenblik in de steek zal laten. Eindelijk wordt hier de reden genoemd waarom God al de zorg voor Zijn volk zal dragen "Want Ik ben Israël tot een Vader, een Vader die hen genereerde, en hen daarom onderhouden, en hun de zorg en het medelijden eens Vaders tonen zal", Psalms 103:13. "En Efraïm, die is Mijn eerstgeborene. Efraïm, dat van God afgezworven, niet meer waard was een zoon genaamd te worden, zal zelfs de eerstgeborene zijn, bijzonder dierbaar en erfgenaam van een dubbel deel van de zegeningen". Dezelfde reden was gegeven voor hun uittocht uit Egypte als nu voor hun verlossing uit Babylon: zij zijn vrijgeborenen en mogen daarom geen slaven zijn, zij zijn geboren voor God en mogen dus geen dienstknechten van mensen wezen, Exodus 4:22, Exodus 4:23. "Mijn zoon, Mijn eerstgeborene, is Israël. Laat Mijn en zoon trekken, dat hij Mij diene". Als wij God onze Vader mogen noemen en ons voegen bij "de gemeente van de eerstgeborenen," dan kunnen wij gewis zijn, dat ons niets ontbreken zal van hetgeen waarlijk goed voor ons is.

Verzen 10-17

Jeremia 31:10-17

Deze verzen staan in strekking vrijwel gelijk met de vorige: ze verkondigen aan wereld en kerk de bedoelingen van Gods liefde voor Zijn volk. "Dit is een woord des Heeren, dat de heidenen moeten horen, want het is de profetie van een werk des Heeren, waarvan de natiën noodzakelijk kennis moesten nemen". Laat ze de profetie horen, opdat ze de vervulling zoveel beter mogen verstaan en genieten, en laat degenen, die ze horen, ze wederom aan anderen verhalen en "verkondigen in de eilanden, die verre zijn." Het zal iets nieuws zijn, dat door de gehele wereld verspreid wordt. Het zal een grote gebeurtenis in de geschiedenis wezen. Laat ons zien, hoe het in de profetie luidt.

Er wordt voorspeld,

1. Dat degenen, die verstrooid zijn, uit hun verstrooiing zullen samengebracht worden: Hij die Israël verstrooid heeft, zal hem weer vergaderen, want Hij weet waarheen Hij ze verstrooid heeft en waar Hij ze vinden kan, Jeremiah 31:10. "Una cademque manus vulnus opemque tulit, de hand, die de wond sloeg, zal ze ook helen." En wanneer Hij ze tot een lichaam, tot een kudde vergaderd heeft, zal Hij ze bewaren als een herder zijn kudde, zodat ze niet weer verstrooid worden.

2. Zij, die verkocht en vervreemd waren, zullen vrijgekocht en teruggebracht worden, Jeremiah 31:11. Hoezeer de vijand, die Israël in bezit heeft genomen, sterker was dan hij, toch heeft de Heere, die sterker is dan allen, hem vrijgekocht en verlost, niet tegen een prijs, maar door Zijn macht, gelijk van ouds uit de hand van de Egyptenaren.

3. Met hun vrijheid zullen ze overvloed en vreugde hebben, en God zal daarmee verheerlijkt en gediend worden, Jeremiah 31:12,Jeremiah 31:13. Wanneer zij naar hun eigen land zullen teruggekeerd zijn, zullen zij komen en op de hoogte van Zion juichen, op de top van die heiligen berg zullen zij zingen tot eer en prijs van God. Wij lezen, dat zij zulks deden, toen de fundamenten van de tempel gelegd waren, zij zongen bij beurten, met de Heere te loven en te danken, Ezra 3:11. "Zij zullen toevloeien tot des Heeren goed, dat is: zij zullen in groten getale samenkomen, gelijk waterstromen, tot des Heeren goed," om te bidden, dat te genieten en te blijven genieten. Zij zullen komen om Hem voor Zijn goed te danken, wanneer Hij hun koren, most en olie, jonge schapen en runderen zal geven die, nu zij hun vrijheid herkregen hebben, een onbetwist eigendom zijn, dat zij in rust en vrede mogen genieten. Daarvoor zullen ze God vereren met de eerstelingen, die zij op Zijn altaar offeren. Zie, het is troostrijk, de goedheid des Heeren in de giften van Zijn algemene voorzienigheid op te merken, en ook daarin Zijn verbondsliefde te smaken. In hun overvloed (overvloed na zoveel gebrek en schaarsheid) zullen zij zich grotelijks verheugen, "hun ziel zal zijn als een gewaterde hof, bloeiende en vruchtbaar, Isaiah 58:11, aangenaam en welriekend en overvloeiende van al wat goed is". Zie, onze zielen zijn als een hof, maar alleen dan, wanneer zij met de dauw van Gods Geest en genade bevochtigd werden. Het is een kostelijke belofte, die volgt, en die aan deze zijde van het hemelse Zion nimmer ten volle vervuld wordt: "zij zullen voortaan niet meer treurig zin, want eerst in het nieuwe Jeruzalem zal God alle tranen van hun ogen afwissen, Revelation 21:4. Ze zou evenwel in zoverre vervuld worden, dat de teruggekeerde gevangenen heel niet meer die oorzaak van smart zouden hebben, die ze te voren gehad hadden. Daarom Jeremiah 31:13, zullen de jongelingen en de ouden zich te zamen verblijden, de vreugde van de jongelingen zal ernstig genoeg zijn om de ouden gezelschap te kunnen houden, en de ouden zullen zo blijde zijn, dat zij zich bij de jongeren scharen. "Salva res est, saltat senex, de staat vaart wel, de ouden springen." God zal hun rouw in vreugde veranderen, hun vasten in plechtige feestviering, Zacheria 8:19. Het was in de terugkeer uit Babel, dat degenen, "die in tranen gezaaid hadden, met gejuich maaiden," Psalms 126:5,Psalms 126:6. Zij, die God troost, worden inderdaad getroost en kunnen al hun ellende vergeten, wanneer Hij ze na hun smart doet juichen, niet alleen na, maar ook om hun smart, want hun vreugde zal te groter zijn door hun smart, die de tegenstelling te heerlijker doet uitkomen. Hoe meer zij aan hun geleden smart denken, zoveel inniger zullen zij zich in hun verlossing verheugen.

4. Zowel de voorgangers als de volgelingen zullen overvloedige voldoening genieten in wat God hun geeft, Jeremiah 31:14 :Ik zal de ziel van de priesters met vettigheid dronken maken, dit is verzadigen, er zal zo'n menigte slachtoffers naar het altaar gebracht worden, dat degenen, die van het altaar leven, er overvloedig van leven kunnen, zij en hun huisgezinnen zullen met vettigheid verzadigd worden. Zij zullen van het beste hebben, en Mijn volk zal met Mijn goed verzadigd worden. Daarin is voldoende om allen gelukkig te maken. Gods volk vindt een overvloedige voldoening in Zijn goed, al hebben zij ook weinig in deze wereld. Laat hen verzadigd worden met Gods goedertierenheid, en zij verlangen niets beters noch meer om gelukkig te zijn. Dat alles is toepasselijk op de geestelijke zegeningen, die de verlosten des Heeren door Jezus Christus genieten, oneindig hoger in waarde dan koren en most en olie.

5. Zij vooral, die treurden over het verlies hunner kinderen, die in gevangenschap gevoerd waren, zouden hun treuren zien veranderen in blijdschap, als zij terugkeerden, Jeremiah 31:15. Hier vinden wij:

A. De droeve klacht, die de moeders aanhieven om het verlies hunner kinderen, Jeremiah 31:15 :Daar is een stemme gehoord in Rama, ten tijde van de algemene wegvoering in ballingschap, niets dan een klagen en een zeer bitter geween, in Rama meer dan ergens elders, omdat Nebuzaradan daar zijn gevangenen samenbracht, naar Jeremiah 40:1, waar van Jeremia wordt gezegd, dat men hem van Rama terugzond. Rachel wordt hier gezegd, te wenen om haar kinderen. Het graf van Rachel lag tussen Rama en Bethlehem. Benjamin, een van de twee stammen, en Efraïm het hoofd van de tien stammen, stamden beide van Rachel af. Zij had slechts twee zoons gehad, om wille van de oudste had zijn vader smart gekend en was geweigerd getroost te worden, Genesis 37:35, de anderen had zij zelf Benoni, zoon mijner smart, genoemd. "Nu treurden de inwoners van Rama op gelijke manier om hun zonen en dochteren, die weggevoerd waren, zie 1 Samuel 30:6, en zo'n stem des geweens werd daar gehoord, dat, om een dichterlijke uitdrukking te bezigen, Rachel uit haar graf had kunnen opstaan om mee te klagen. De liefhebbende ouders weigerden over hun kinderen getroost te worden, omdat zij niet meer waren," niet meer in hun omgeving, maar in de handen des vijands gevallen, hoogst waarschijnlijk zouden zij hen nimmermeer zien. Dat wordt door de Evangelisten toegepast op de kindermoord van Herodes te Bethlehem, Matthew 2:17, Matthew 2:18, en deze Schrift wordt gezegd, daarin vervuld te zijn. Zij weenden over hen "en wilden niet getroost worden, daar hun geen oorzaak van troost gelaten was, omdat zij niet meer waren." Zie, smart over het verlies van kinderen moet wel grote smart zijn, vooral als men meent, dat zij niet meer zijn.

B. Een gepaste troost wordt hun desondanks geboden, Jeremiah 31:16, Jeremiah 31:17. Hun wordt geraden, hun smart te matigen en in te binden: Bedwing uw stem van geween en uw ogen van tranen. Ons wordt niet verboden, in zo'n geval te treuren, natuurlijke genegenheid behoeft niet uitgeroeid te worden. Maar wij mogen die smart niet over ons laten heersen of ons verhinderen ons in God te verblijden en onze plicht jegens Hem te vervullen. Al treuren wij, we mogen niet murmureren, noch wenen, gelijk Jacob deed, dat wij, rouw bedrijvende, in het graf zullen nederdalen. Om onmatige smart te keren moeten wij bedenken, dat "daar verwachting is voor onze nakomelingen, verwachting, dat er een einde zal komen aan hun ellende, die niet eeuwig zal duren, dat er een gelukkig, vreedzaam einde zal zijn". Zie, dit moet ons steunen onder onze rampen, dat wij reden hebben te verwachten, dat het einde goed zal zijn. "De rechtvaardige hoopt in zijn dood, dat zal het gezegende besluit van zijn smart en de gezegende overgang tot zijn vreugde zijn". "Er is verwachting voor uw nakomelingen, " al beleeft gij die glorierijke dagen zelf niet meer, daar is verwachting, dat uw nakomelingen ze zullen zien. Al valt een geslacht in de woestijn, het volgende zal Kanan binnengaan. Tweeërlei verwachting kan u troosten:

a. De beloning op uw arbeid. "De arbeid uws lijdens zal beloond worden. De troost van de bevrijding zal groot genoeg wezen, om al de smart van de ballingschap in de schaduw te stellen. God verblijdt Zijn volk naar de dagen, in dewelke Hij het verdrukt had," Psalms 90:15, en zo is er evenwicht tussen de vreugde en de smart, als tussen de arbeid en het loon. "De heerlijkheid, die geopenbaard zal worden, waarop de heiligen eindelijk hopen, zal overvloedig opwegen tegen het lijden van de tegenwoordige tijde," Romans 8:18.

b. Het herstel uwer kinderen: Zij zullen wederkomen tot hun landpalen, Jeremiah 31:17, uit het land hunner vaderen, Jeremiah 31:16. Daar is verwachting, dat kinderen, die afgedwaald waren, weer thuis komen. Jacob smaakte een onuitsprekelijk genot, toen hij zijn zoon Jozef, aan wie hij gewanhoopt had, weer ontmoeten mocht. Daar is verwachting voor kinderen, door de dood weggenomen, dat zij tot hun landpale zullen wederkomen, tot het zalig lot, dat hun in de opstanding in het hemels Kanan, de landpale van zijn heilige woning, beschoren wordt. Wij hebben reden om onze smart te matigen over de dood van onze kinderen, die in Gods verbond zijn begrepen, wanneer wij bedenken, dat wij verwachting hebben ze ten eeuwigen leven te zien opstaan. Zij zijn niet verloren, maar ons voorgegaan.

Verzen 10-17

Jeremia 31:10-17

Deze verzen staan in strekking vrijwel gelijk met de vorige: ze verkondigen aan wereld en kerk de bedoelingen van Gods liefde voor Zijn volk. "Dit is een woord des Heeren, dat de heidenen moeten horen, want het is de profetie van een werk des Heeren, waarvan de natiën noodzakelijk kennis moesten nemen". Laat ze de profetie horen, opdat ze de vervulling zoveel beter mogen verstaan en genieten, en laat degenen, die ze horen, ze wederom aan anderen verhalen en "verkondigen in de eilanden, die verre zijn." Het zal iets nieuws zijn, dat door de gehele wereld verspreid wordt. Het zal een grote gebeurtenis in de geschiedenis wezen. Laat ons zien, hoe het in de profetie luidt.

Er wordt voorspeld,

1. Dat degenen, die verstrooid zijn, uit hun verstrooiing zullen samengebracht worden: Hij die Israël verstrooid heeft, zal hem weer vergaderen, want Hij weet waarheen Hij ze verstrooid heeft en waar Hij ze vinden kan, Jeremiah 31:10. "Una cademque manus vulnus opemque tulit, de hand, die de wond sloeg, zal ze ook helen." En wanneer Hij ze tot een lichaam, tot een kudde vergaderd heeft, zal Hij ze bewaren als een herder zijn kudde, zodat ze niet weer verstrooid worden.

2. Zij, die verkocht en vervreemd waren, zullen vrijgekocht en teruggebracht worden, Jeremiah 31:11. Hoezeer de vijand, die Israël in bezit heeft genomen, sterker was dan hij, toch heeft de Heere, die sterker is dan allen, hem vrijgekocht en verlost, niet tegen een prijs, maar door Zijn macht, gelijk van ouds uit de hand van de Egyptenaren.

3. Met hun vrijheid zullen ze overvloed en vreugde hebben, en God zal daarmee verheerlijkt en gediend worden, Jeremiah 31:12,Jeremiah 31:13. Wanneer zij naar hun eigen land zullen teruggekeerd zijn, zullen zij komen en op de hoogte van Zion juichen, op de top van die heiligen berg zullen zij zingen tot eer en prijs van God. Wij lezen, dat zij zulks deden, toen de fundamenten van de tempel gelegd waren, zij zongen bij beurten, met de Heere te loven en te danken, Ezra 3:11. "Zij zullen toevloeien tot des Heeren goed, dat is: zij zullen in groten getale samenkomen, gelijk waterstromen, tot des Heeren goed," om te bidden, dat te genieten en te blijven genieten. Zij zullen komen om Hem voor Zijn goed te danken, wanneer Hij hun koren, most en olie, jonge schapen en runderen zal geven die, nu zij hun vrijheid herkregen hebben, een onbetwist eigendom zijn, dat zij in rust en vrede mogen genieten. Daarvoor zullen ze God vereren met de eerstelingen, die zij op Zijn altaar offeren. Zie, het is troostrijk, de goedheid des Heeren in de giften van Zijn algemene voorzienigheid op te merken, en ook daarin Zijn verbondsliefde te smaken. In hun overvloed (overvloed na zoveel gebrek en schaarsheid) zullen zij zich grotelijks verheugen, "hun ziel zal zijn als een gewaterde hof, bloeiende en vruchtbaar, Isaiah 58:11, aangenaam en welriekend en overvloeiende van al wat goed is". Zie, onze zielen zijn als een hof, maar alleen dan, wanneer zij met de dauw van Gods Geest en genade bevochtigd werden. Het is een kostelijke belofte, die volgt, en die aan deze zijde van het hemelse Zion nimmer ten volle vervuld wordt: "zij zullen voortaan niet meer treurig zin, want eerst in het nieuwe Jeruzalem zal God alle tranen van hun ogen afwissen, Revelation 21:4. Ze zou evenwel in zoverre vervuld worden, dat de teruggekeerde gevangenen heel niet meer die oorzaak van smart zouden hebben, die ze te voren gehad hadden. Daarom Jeremiah 31:13, zullen de jongelingen en de ouden zich te zamen verblijden, de vreugde van de jongelingen zal ernstig genoeg zijn om de ouden gezelschap te kunnen houden, en de ouden zullen zo blijde zijn, dat zij zich bij de jongeren scharen. "Salva res est, saltat senex, de staat vaart wel, de ouden springen." God zal hun rouw in vreugde veranderen, hun vasten in plechtige feestviering, Zacheria 8:19. Het was in de terugkeer uit Babel, dat degenen, "die in tranen gezaaid hadden, met gejuich maaiden," Psalms 126:5,Psalms 126:6. Zij, die God troost, worden inderdaad getroost en kunnen al hun ellende vergeten, wanneer Hij ze na hun smart doet juichen, niet alleen na, maar ook om hun smart, want hun vreugde zal te groter zijn door hun smart, die de tegenstelling te heerlijker doet uitkomen. Hoe meer zij aan hun geleden smart denken, zoveel inniger zullen zij zich in hun verlossing verheugen.

4. Zowel de voorgangers als de volgelingen zullen overvloedige voldoening genieten in wat God hun geeft, Jeremiah 31:14 :Ik zal de ziel van de priesters met vettigheid dronken maken, dit is verzadigen, er zal zo'n menigte slachtoffers naar het altaar gebracht worden, dat degenen, die van het altaar leven, er overvloedig van leven kunnen, zij en hun huisgezinnen zullen met vettigheid verzadigd worden. Zij zullen van het beste hebben, en Mijn volk zal met Mijn goed verzadigd worden. Daarin is voldoende om allen gelukkig te maken. Gods volk vindt een overvloedige voldoening in Zijn goed, al hebben zij ook weinig in deze wereld. Laat hen verzadigd worden met Gods goedertierenheid, en zij verlangen niets beters noch meer om gelukkig te zijn. Dat alles is toepasselijk op de geestelijke zegeningen, die de verlosten des Heeren door Jezus Christus genieten, oneindig hoger in waarde dan koren en most en olie.

5. Zij vooral, die treurden over het verlies hunner kinderen, die in gevangenschap gevoerd waren, zouden hun treuren zien veranderen in blijdschap, als zij terugkeerden, Jeremiah 31:15. Hier vinden wij:

A. De droeve klacht, die de moeders aanhieven om het verlies hunner kinderen, Jeremiah 31:15 :Daar is een stemme gehoord in Rama, ten tijde van de algemene wegvoering in ballingschap, niets dan een klagen en een zeer bitter geween, in Rama meer dan ergens elders, omdat Nebuzaradan daar zijn gevangenen samenbracht, naar Jeremiah 40:1, waar van Jeremia wordt gezegd, dat men hem van Rama terugzond. Rachel wordt hier gezegd, te wenen om haar kinderen. Het graf van Rachel lag tussen Rama en Bethlehem. Benjamin, een van de twee stammen, en Efraïm het hoofd van de tien stammen, stamden beide van Rachel af. Zij had slechts twee zoons gehad, om wille van de oudste had zijn vader smart gekend en was geweigerd getroost te worden, Genesis 37:35, de anderen had zij zelf Benoni, zoon mijner smart, genoemd. "Nu treurden de inwoners van Rama op gelijke manier om hun zonen en dochteren, die weggevoerd waren, zie 1 Samuel 30:6, en zo'n stem des geweens werd daar gehoord, dat, om een dichterlijke uitdrukking te bezigen, Rachel uit haar graf had kunnen opstaan om mee te klagen. De liefhebbende ouders weigerden over hun kinderen getroost te worden, omdat zij niet meer waren," niet meer in hun omgeving, maar in de handen des vijands gevallen, hoogst waarschijnlijk zouden zij hen nimmermeer zien. Dat wordt door de Evangelisten toegepast op de kindermoord van Herodes te Bethlehem, Matthew 2:17, Matthew 2:18, en deze Schrift wordt gezegd, daarin vervuld te zijn. Zij weenden over hen "en wilden niet getroost worden, daar hun geen oorzaak van troost gelaten was, omdat zij niet meer waren." Zie, smart over het verlies van kinderen moet wel grote smart zijn, vooral als men meent, dat zij niet meer zijn.

B. Een gepaste troost wordt hun desondanks geboden, Jeremiah 31:16, Jeremiah 31:17. Hun wordt geraden, hun smart te matigen en in te binden: Bedwing uw stem van geween en uw ogen van tranen. Ons wordt niet verboden, in zo'n geval te treuren, natuurlijke genegenheid behoeft niet uitgeroeid te worden. Maar wij mogen die smart niet over ons laten heersen of ons verhinderen ons in God te verblijden en onze plicht jegens Hem te vervullen. Al treuren wij, we mogen niet murmureren, noch wenen, gelijk Jacob deed, dat wij, rouw bedrijvende, in het graf zullen nederdalen. Om onmatige smart te keren moeten wij bedenken, dat "daar verwachting is voor onze nakomelingen, verwachting, dat er een einde zal komen aan hun ellende, die niet eeuwig zal duren, dat er een gelukkig, vreedzaam einde zal zijn". Zie, dit moet ons steunen onder onze rampen, dat wij reden hebben te verwachten, dat het einde goed zal zijn. "De rechtvaardige hoopt in zijn dood, dat zal het gezegende besluit van zijn smart en de gezegende overgang tot zijn vreugde zijn". "Er is verwachting voor uw nakomelingen, " al beleeft gij die glorierijke dagen zelf niet meer, daar is verwachting, dat uw nakomelingen ze zullen zien. Al valt een geslacht in de woestijn, het volgende zal Kanan binnengaan. Tweeërlei verwachting kan u troosten:

a. De beloning op uw arbeid. "De arbeid uws lijdens zal beloond worden. De troost van de bevrijding zal groot genoeg wezen, om al de smart van de ballingschap in de schaduw te stellen. God verblijdt Zijn volk naar de dagen, in dewelke Hij het verdrukt had," Psalms 90:15, en zo is er evenwicht tussen de vreugde en de smart, als tussen de arbeid en het loon. "De heerlijkheid, die geopenbaard zal worden, waarop de heiligen eindelijk hopen, zal overvloedig opwegen tegen het lijden van de tegenwoordige tijde," Romans 8:18.

b. Het herstel uwer kinderen: Zij zullen wederkomen tot hun landpalen, Jeremiah 31:17, uit het land hunner vaderen, Jeremiah 31:16. Daar is verwachting, dat kinderen, die afgedwaald waren, weer thuis komen. Jacob smaakte een onuitsprekelijk genot, toen hij zijn zoon Jozef, aan wie hij gewanhoopt had, weer ontmoeten mocht. Daar is verwachting voor kinderen, door de dood weggenomen, dat zij tot hun landpale zullen wederkomen, tot het zalig lot, dat hun in de opstanding in het hemels Kanan, de landpale van zijn heilige woning, beschoren wordt. Wij hebben reden om onze smart te matigen over de dood van onze kinderen, die in Gods verbond zijn begrepen, wanneer wij bedenken, dat wij verwachting hebben ze ten eeuwigen leven te zien opstaan. Zij zijn niet verloren, maar ons voorgegaan.

Verzen 18-26

Jeremia 31:18-26

I. Hier vinden wij Ephraïms berouw en terugkeer tot God. Niet alleen Juda, maar ook Ephraim, het rijk van de tien stammen, zou hersteld worden en er derhalve op voorbereid en voor bekwaam gemaakt worden, Hosea 14:9. "Ephraïm, wat heb Ik meer met de afgoden te doen?" Ephraïm, als volk, wordt hier als een enkele persoon toegesproken om hun eensgezindheid uit te drukken, zij zullen n zijn in hun berouw, en God verheerlijken met n gemoed, uit n mond, n en allen. Door dit enkelvoud wordt eveneens aangewezen, dat die eensgezindheid het tevens ieder afzonderlijk gemakkelijker maakt terug te keren, door aller voorbeeld voorgegaan en aangemoedigd. Efraïm wordt hier voorgesteld als wenende om zijn zonden, misschien omdat Efraïm, de zoon van Jozef, naar wie de stam genoemd was, een gevoelig hart bezat: "hij droeg vele dagen leed en zijn broeders kwamen om hem te troosten," 1 Chronicles 7:22. En smart om de zonde wordt vergeleken met "rouw om een enige zoon." De boetvaardige wordt hier voorgesteld,

1. Bewenende zichzelf en zijn tegenwoordige ellendige toestand. Zo treuren waarlijk boetvaardigen.

2. Zichzelf beschuldigende, een zondaar, een groot zondaar te zijn. Hij beschuldigt zich in de eerste plaats van de zonde, die zijn consciëntie hem toen meer bepaaldelijk verweet, namelijk ongeduld onder de kastijding. "Gij hebt mij getuchtigd, ik ben onder uw hoede geweest, en ik verdiende het, ik had het nodig. Ik werd terecht getuchtigd, als een ongewend kalf, dat de roede nooit zou gevoeld hebben, als het niet weerspannig was geweest." Ware boetvaardigen beschouwen hun beproevingen als vaderlijke kastijdingen: "Gij hebt mij getuchtigd, en ik ben getuchtigd geworden. Dat is, het was goed, dat ik getuchtigd werd, anders ware het verkeerd met mij afgelopen. Het deed mij goed, bedoelde dat althans, en toch ben ik er ongeduldig onder geweest". Of het geeft het gebrek aan gevoel onder de tuchtiging te kennen. "Gij hebt mij getuchtigd, en ik ben getuchtigd geworden, dat was alles". Ik werd er niet door gewekt of verbeterd, ik lette alleen op de tuchtiging en zag niet verder. Ik ben onder de tuchtiging geweest "als een ongewend kalf, ongewend aan het juk, ongeregeld en onhandelbaar, slaande tegen de prikkels, gelijk een wilde os in het net," Isaiah 51:20. Dit is de zonde, waaraan hij zich schuldig weet, maar, Jeremiah 31:19, hij bedenkt die vorige zonden en herinnert zich de dagen van zijn jeugd. De ontdekking van een zonde brengt ons meerdere in herinnering, "hij gedenkt de smaadheid van zijn jeugd". Ephraïm als volk denkt na over het wangedrag van zijn vaderen, toen het eerst tot een volk werd. Ook is dit toepasselijk op de enkele persoon. Zie, de zonde van onze jonkheid was de smaadheid van onze jeugd, en wij moeten, zo vaak wij er aan denken, dat met smart en schaamte doen.

3. Hij is hier boos op zichzelf en gevoelt een heilige verontwaardiging over zijn zonde en dwaasheid. "Hij heeft op de heup geklopt," gelijk de tollenaar zich op de borst sloeg. Hij is verbaasd over zichzelf, over zijn eigen dwaasheid en onwilligheid. "Hij is beschaamd, ja ook schaamrood geworden, kan niet met vertrouwen tot God opzien noch met gerustheid aan zichzelf denken."

4. Hij beveelt zich aan Gods barmhartigheid en genade. Hij bevindt in zich een neiging om van God af te dwalen en kan zichzelf met geen mogelijkheid bij God houden, veel min, wanneer hij afgeweken is, weer terugkeren. "Bekeer mij, zo zal ik bekeerd zijn, wat betekent dat, tenzij Gods genade hem terugbrengt, hij zich nooit bekeren zal". Daarom begeert hij die genade, en bouwt erop, en twijfelt niet, of ze zal machtig genoeg zijn om hem door alle moeilijkheden heen te brengen, die hij op de weg van de bekering zal ontmoeten. Zie Jeremiah 17:14. "Genees mij, Heere, zo zal ik genezen worden." God werkt met macht, Hij kan de onwillige gewillig maken, als Hij de bekering van een ziel onderneemt, zo wordt ze bekeerd.

5. Hij vermaakt zich met de ervaring van de gezegende werking van de goddelijke genade: "Zeker, nadat ik bekeerd ben, heb ik berouw gehad." Zie, al het vrome verlangen onzes harten naar God, is de vrucht van de machtige werking van de genade in ons.

Merk op, "hij werd bekeerd, hij werd onderwezen, zijn wil werd naar Gods wil omgebogen, doordat hij verstand kreeg aangaande goddelijke waarheden". Zie, de wijze, waarop God zondaars tot zich bekeert is dat Hij de ogen huns verstands opent, en daarop volgt alle goeds. "Nadat ik mijzelf ben bekend gemaakt, heb ik mij overgegeven, heb ik op de heup geklopt." Wanneer zondaars tot de rechte kennis komen, komen zij ook in een rechte weg. Ephraïm was getuchtigd, maar zonder het gewenste gevolg, en het bleef er bij: "Hij was getuchtigd en dat was alles". Maar toen het onderwijs van Gods Geest de kastijding van de goddelijke voorzienigheid vergezelde, toen werd er vrucht gezien, toen "sloeg hij op de heup, toen kreeg hij zo'n berouw over de zonde, dat hij er niet meer mee te doen wilde hebben."

II. Gods mededogen over Ephraïm en de vriendelijke ontvangst, die hem van Godswege ten deel valt, Jeremiah 31:20.

1. God erkent hem als zijn kind, al is hij een ondeugend en ongehoorzaam kind geweest: Is niet Ephraïm mij een dierbare zoon? Is hij Mij niet een troetelkind? Wanneer Ephraïm dus over zichzelf treurt, treurt ook God over hem, als over "een, die zijn moeder troost, al heeft zij hem bestraft, Isaiah 66:13. Is deze Ephraïm Mij een dierbare zoon? Is hij Mij niet een troetelkind?" Is hij het, die nu bedroefd is van geest en bitterlijk weent? Het is als horen wij de stem van Saul, 1 Samuel 26:17 :"Is dit uw stem, mijn zoon David?" Ja, nu is hij een dierbare zoon, een troetelkind, nu hij zich bekeert. Zie, degenen, die ondeugende afgedwaalde kinderen geweest zijn, zullen, als ze oprechtelijk terugkeren en berouw hebben, hoe ze ook onder de kastijding van de roede zich hebben gedragen, door God als dierbare zonen, als troetelkinderen aangenomen worden. Efraïm had getreurd, maar God geneest hem, hij heeft zich vernederd, maar God eert hem, gelijk de verloren zoon, die zich zelf niet meer waardig acht, "een zoon genaamd te worden. Zijn vader doet hem het beste kleed aan en een ring aan zijn vinger."

2. Hij laat zijn toorn varen en spreekt met teder mededogen over hem: "sinds ik tegen hem gesproken heb, door de bedreigingen van mijn woord en de kastijding mijner voorzienigheid, denk Ik nog ernstig aan hem, mijn gedachten jegens hem zijn gedachten des vredes." Zie, wanneer God Zijn volk bedroeft, vergeet Hij het niet, wanneer Hij het uit zijn land bant, verliest hij het niet uit het oog noch uit het hart. Zelfs dan, wanneer God "tegen" ons optreedt, arbeidt Hij "voor" ons en bedoelt met alles alleenlijk het goede, en dit is onze troost in onze beproeving, dat "Hij aan ons denkt, al hebben wij Hem vergeten. Ik denk nog ernstiglijk aan hem, en daarom rommelt Mijn ingewand voor hem, gelijk Jozefs ingewand over zijn broeders, zelfs toen hij hard met hen sprak". Toen Israëls beproeving tot berouwvolle belijdenis en onderwerping uitdreef, "werd des Heeren ziel verdrietig over de arbeid aan Israël" Judges 10:16, want Hij is altijd bezield met de grootste tederheid. Gods barmhartigheid was het, die Ephraïms straf matigde: "Mijn hart is in Mij omgekeerd," Hosea 11:8, Hosea 11:9, en dezelfde barmhartigheid had een welgevallen aan Ephraïms berouw. Ephraïm had gepleit, Jeremiah 31:18 :Gij zijt de Heere mijn God, daarom wil ik tot U terugkeren, en mij op Uw barmhartigheid en genade verlaten. En God toont, dat Hij die pleitgrond aanneemt, want Hij betuigt, dat Hij God is en geen mens, omdat Hij zijn God is.

3. Hij besluit, hem goed te doen: Ik zal Mij zeker ontfermen, zegt de Heere. Zie, God heeft een rijke voorraad van barmhartigheid gewisse en verblijdende barmhartigheid, voor allen, die Hem oprecht zoeken en zich aan Hem onderwerpen. Hoe meer wij onze zonden bewenen, zoveel beter voorwerpen zijn wij voor de troost dier barmhartigheid

III. Genaderijke opwekking en bemoediging wordt Gods volk in Babel gegeven, om het voor de terugkeer naar zijn eigen land voor te bereiden. Laat het niet beven en de moed verliezen, laat het zijn tijd wel gebruiken en zich met kloek besluit en grote ijver gereed maken voor zijn reis, Jeremiah 31:21, Jeremiah 31:22.

1. Zij moesten aan niets dan aan hun terugkeer naar hun vaderland denken, waaruit zij verdreven waren, "Keer weer o jonkvrouwe Israëls! jonkvrouw, wier Man God weer zijn wil, keer weer tot deze uw steden, al zijn ze verwoest en tot puin geworden. Ze zijn uw steden, die uw God ze gegeven heeft, daarom keer tot uw steden weer". Zij moesten niet langer in Babel willen blijven dan totdat zij vrijheid verlangden, naar Zion terug te keren.

2. Zij moeten door dezelfde weg terugkeren, die zij gegaan zijn, opdat de herinnering aan de smart, die zij geleden of waarvan hun vaders hun verteld hadden, en het gezicht van de plaatsen, die dat alles in herinnering brachten, hen zoveel denkbaarder zouden maken voor de verlossing. Zij, die God verlaten en dienstknechten van de zonde zijn geworden, moeten langs dezelfde weg terugkeren, waardoor zij afgedwaald zijn, naar de verzuimde plichten, "en doen de eerste werken."

3. Zij moeten zich met al wat in hen is, aan die terugtocht wijden. "Zet uw hart op de baan geef er al uw aandacht aan, bedenk uw plicht, uw belang, en volg van ganser harte". Zie de weg van Babylon naar Zion, van de slavernij van de zonde naar de heerlijke vrijheid van Gods kinderen, is een baan, een gebaande weg, hij is recht, vlak, veilig en begaanbaar, Isaiah 35:8, toch zal niemand lichtelijk die weg bewandelen, tenzij hij "zijn hart er op zet."

4. Zij moeten zich toerusten met alle reisbenodigdheden: "Richt u merktekenen op, stel u spitse pilaren, zend mannen vooruit, om overal wanneer gevaar dreigt te verdwalen, merktekenen op te richten". Laat diegenen voorop gaan, die de weg het best kennen en dengenen, die volgen, wijzen hoe en waar te gaan.

5. Zij moeten met hart en ziel op reis gaan: "Hoe lang zult ge u onttrekken, gij afkerige dochter?" Laat uw gemoed niet weifelen of onzeker zijn, maar vorm een vast besluit, laat zorg noch vrees u afleiden, zoek geen steun bij schepselen, noch ga herwaarts en derwaarts om ze te believen, dat is vaak een teken, dat men van God afkeert. Houd u volstrekt aan God en heb een vaste geest.

6. Zij worden daartoe aangemoedigd door een verzekering, die God hun geeft: "Hij heeft wat nieuws op de aarde geschapen, een vreemd en wonderlijk ding: de vrouw zal de man omvangen." De kerk Gods, zwak en krachteloos als een vrouw, geheel onbekwaam voor militaire diensten en vreesachtig van gemoed, Jeremiah 54:6, zal een machtige man omringen, aanvallen en overwinnen. De kerk wordt met een vrouw vergeleken, Revelation 12:1. En terwijl wij lezen van heirlegers, die de legerplaats van de heiligen omringen, Revelation 20:9, zal nu het heirleger van de heiligen hen omringen. Vele uitleggers verstaan onder dat nieuws, dat de Heere in dat land scheppen zou, de vleeswording van Christus, die God op het oog had, toen Hij Zijn volk naar hun land wederbracht, en die soms als een teken gegeven wordt, Isaiah 7:14, Isaiah 9:6. Een maagd, Maria, zou de Almachtige baren, want dat betekent het hier gebruikte woord Geber, en God wordt Gibbor, de geweldige, machtige God genoemd, Jeremiah 32:18, wat ook Christus heet in Isaiah 9:6, dat van Zijn vleeswording spreekt. Hij is El-Gibbor, de machtige God. Laat dit hen verzekeren, dat God Zijn volk niet verstoot, want Zijn zegen zou onder hen wonen, Isaiah 65:8.

IV. Een aangenaam vooruitzicht wordt hun gegeven van een gelukkige nederzetting in hun eigen land.

1. Zij zullen bij hun naburen achting en goedwilligheid vinden, die hun een goed woord toevoegen en voor hen bidden zullen, Jeremiah 31:23 :Nog, of liever: weer (ofschoon Juda en Jeruzalem langen tijd tot verbazing en aanfluiting geweest waren), zullen zij dit woord zeggen zoals vroeger het geval is geweest, in het land van Juda en in zijn steden, De Heere zegene u, gij woning van de gerechtigheid, gij berg van de heiligheid. Daarin ligt opgesloten, dat zij zullen terugkeren, hervormd en in ieder opzicht beter, en deze hervorming zal zo in-het-oog- lopend zijn, dat iedereen het ziet. "De steden, broeinesten van roverij voorheen, zullen woningen van de gerechtigheid zijn, de berg Israëls" (zo wordt het gehele land genoemd, Psalms 78:54) en vooral de berg Zion, zal een "berg van de heiligheid zijn."

Merk op, gerechtigheid jegens mensen en heiligheid jegens God moeten samengaan. Godzaligheid en eerlijkheid heeft God samengevoegd laat niemand menen ze te kunnen scheiden noch denken, dat het een een gebrek in het andere goedmaakt. Het staat goed met een volk, dat dus gelouterd uit de druk te voorschijn komt, en het is een zeker voorteken van verder geluk. Wij mogen met een goed toeverzicht om de zegen Gods bidden over die "woningen van de gerechtigheid, over die steden en landen, die bergen van de heiligheid zijn". Daar zal de Heere zonder twijfel "de zegen gebieden."

2. Er zal overvloed van allerlei goeds onder hen wezen, Jeremiah 31:24, Jeremiah 31:25. En Juda mitsgaders al zijn steden zullen daarin wonen, ofschoon zij lang woest geweest zijn, beide de landman en de herder, de twee oude en eerbiedwaardige bedrijven van Kaïn en Abel, Genesis 4:2. Het is goed huizen in een woning van de gerechtigheid en op een berg van de heiligheid. De akkerlieden en die met de kudden reizen, de herders, zullen de vrucht van hun arbeid genieten, want Ik heb de vermoeide ziel dronken gemaakt, dat is verzadigd, en Ik heb alle treurige ziel vervuld. Zij, die van de lange reis vermoeid waren en in hun gevangenschap ellende gekend hadden, zullen nu groter overvloed ontvangen. Dit is van toepassing op de geestelijke zegeningen, die God bewaard heeft voor alle ware boetvaardige, voor alle rechtvaardigen en heiligen. Zij zullen overvloedig vervuld worden met goddelijke genade en troost. In de liefde en gunst van God zal de moede ziel rust en de bedroefde blijdschap vinden.

V. De profeet meldt ons welk een blijdschap deze tijdingen in het land brachten, Jeremiah 31:26.

De profetieën, die God soms had gegeven aangaande de rampen, die Juda en Jeruzalem zouden treffen, waren zeer smartend geweest, zie Jeremiah 4:19, maar deze voorspellingen zijn, reeds op een afstand, verkwikkend. Hierop ontwaakte ik en zag toe, als overstort met vreugde, werd mijn slaap afgebroken, en ik dacht na over mijn droom, die mijn slaap zoet gemaakt had. Ik was verfrist als iemand, die gerust heeft geslapen. Diegenen kunnen zoet slapen, die zich neerleggen en opstaan in de gunst van God en in de gemeenschap met Hem. Geen enkel uitzicht in deze wereld is zoeter voor godvrezende mensen, ook voor godvrezende predikanten, dan dat van de voorspoed van Gods kerk. Wat kunnen wij met meer voldoening aanschouwen dan het goede van Jeruzalem, al de dagen onzes levens en vrede over Israël?

Verzen 18-26

Jeremia 31:18-26

I. Hier vinden wij Ephraïms berouw en terugkeer tot God. Niet alleen Juda, maar ook Ephraim, het rijk van de tien stammen, zou hersteld worden en er derhalve op voorbereid en voor bekwaam gemaakt worden, Hosea 14:9. "Ephraïm, wat heb Ik meer met de afgoden te doen?" Ephraïm, als volk, wordt hier als een enkele persoon toegesproken om hun eensgezindheid uit te drukken, zij zullen n zijn in hun berouw, en God verheerlijken met n gemoed, uit n mond, n en allen. Door dit enkelvoud wordt eveneens aangewezen, dat die eensgezindheid het tevens ieder afzonderlijk gemakkelijker maakt terug te keren, door aller voorbeeld voorgegaan en aangemoedigd. Efraïm wordt hier voorgesteld als wenende om zijn zonden, misschien omdat Efraïm, de zoon van Jozef, naar wie de stam genoemd was, een gevoelig hart bezat: "hij droeg vele dagen leed en zijn broeders kwamen om hem te troosten," 1 Chronicles 7:22. En smart om de zonde wordt vergeleken met "rouw om een enige zoon." De boetvaardige wordt hier voorgesteld,

1. Bewenende zichzelf en zijn tegenwoordige ellendige toestand. Zo treuren waarlijk boetvaardigen.

2. Zichzelf beschuldigende, een zondaar, een groot zondaar te zijn. Hij beschuldigt zich in de eerste plaats van de zonde, die zijn consciëntie hem toen meer bepaaldelijk verweet, namelijk ongeduld onder de kastijding. "Gij hebt mij getuchtigd, ik ben onder uw hoede geweest, en ik verdiende het, ik had het nodig. Ik werd terecht getuchtigd, als een ongewend kalf, dat de roede nooit zou gevoeld hebben, als het niet weerspannig was geweest." Ware boetvaardigen beschouwen hun beproevingen als vaderlijke kastijdingen: "Gij hebt mij getuchtigd, en ik ben getuchtigd geworden. Dat is, het was goed, dat ik getuchtigd werd, anders ware het verkeerd met mij afgelopen. Het deed mij goed, bedoelde dat althans, en toch ben ik er ongeduldig onder geweest". Of het geeft het gebrek aan gevoel onder de tuchtiging te kennen. "Gij hebt mij getuchtigd, en ik ben getuchtigd geworden, dat was alles". Ik werd er niet door gewekt of verbeterd, ik lette alleen op de tuchtiging en zag niet verder. Ik ben onder de tuchtiging geweest "als een ongewend kalf, ongewend aan het juk, ongeregeld en onhandelbaar, slaande tegen de prikkels, gelijk een wilde os in het net," Isaiah 51:20. Dit is de zonde, waaraan hij zich schuldig weet, maar, Jeremiah 31:19, hij bedenkt die vorige zonden en herinnert zich de dagen van zijn jeugd. De ontdekking van een zonde brengt ons meerdere in herinnering, "hij gedenkt de smaadheid van zijn jeugd". Ephraïm als volk denkt na over het wangedrag van zijn vaderen, toen het eerst tot een volk werd. Ook is dit toepasselijk op de enkele persoon. Zie, de zonde van onze jonkheid was de smaadheid van onze jeugd, en wij moeten, zo vaak wij er aan denken, dat met smart en schaamte doen.

3. Hij is hier boos op zichzelf en gevoelt een heilige verontwaardiging over zijn zonde en dwaasheid. "Hij heeft op de heup geklopt," gelijk de tollenaar zich op de borst sloeg. Hij is verbaasd over zichzelf, over zijn eigen dwaasheid en onwilligheid. "Hij is beschaamd, ja ook schaamrood geworden, kan niet met vertrouwen tot God opzien noch met gerustheid aan zichzelf denken."

4. Hij beveelt zich aan Gods barmhartigheid en genade. Hij bevindt in zich een neiging om van God af te dwalen en kan zichzelf met geen mogelijkheid bij God houden, veel min, wanneer hij afgeweken is, weer terugkeren. "Bekeer mij, zo zal ik bekeerd zijn, wat betekent dat, tenzij Gods genade hem terugbrengt, hij zich nooit bekeren zal". Daarom begeert hij die genade, en bouwt erop, en twijfelt niet, of ze zal machtig genoeg zijn om hem door alle moeilijkheden heen te brengen, die hij op de weg van de bekering zal ontmoeten. Zie Jeremiah 17:14. "Genees mij, Heere, zo zal ik genezen worden." God werkt met macht, Hij kan de onwillige gewillig maken, als Hij de bekering van een ziel onderneemt, zo wordt ze bekeerd.

5. Hij vermaakt zich met de ervaring van de gezegende werking van de goddelijke genade: "Zeker, nadat ik bekeerd ben, heb ik berouw gehad." Zie, al het vrome verlangen onzes harten naar God, is de vrucht van de machtige werking van de genade in ons.

Merk op, "hij werd bekeerd, hij werd onderwezen, zijn wil werd naar Gods wil omgebogen, doordat hij verstand kreeg aangaande goddelijke waarheden". Zie, de wijze, waarop God zondaars tot zich bekeert is dat Hij de ogen huns verstands opent, en daarop volgt alle goeds. "Nadat ik mijzelf ben bekend gemaakt, heb ik mij overgegeven, heb ik op de heup geklopt." Wanneer zondaars tot de rechte kennis komen, komen zij ook in een rechte weg. Ephraïm was getuchtigd, maar zonder het gewenste gevolg, en het bleef er bij: "Hij was getuchtigd en dat was alles". Maar toen het onderwijs van Gods Geest de kastijding van de goddelijke voorzienigheid vergezelde, toen werd er vrucht gezien, toen "sloeg hij op de heup, toen kreeg hij zo'n berouw over de zonde, dat hij er niet meer mee te doen wilde hebben."

II. Gods mededogen over Ephraïm en de vriendelijke ontvangst, die hem van Godswege ten deel valt, Jeremiah 31:20.

1. God erkent hem als zijn kind, al is hij een ondeugend en ongehoorzaam kind geweest: Is niet Ephraïm mij een dierbare zoon? Is hij Mij niet een troetelkind? Wanneer Ephraïm dus over zichzelf treurt, treurt ook God over hem, als over "een, die zijn moeder troost, al heeft zij hem bestraft, Isaiah 66:13. Is deze Ephraïm Mij een dierbare zoon? Is hij Mij niet een troetelkind?" Is hij het, die nu bedroefd is van geest en bitterlijk weent? Het is als horen wij de stem van Saul, 1 Samuel 26:17 :"Is dit uw stem, mijn zoon David?" Ja, nu is hij een dierbare zoon, een troetelkind, nu hij zich bekeert. Zie, degenen, die ondeugende afgedwaalde kinderen geweest zijn, zullen, als ze oprechtelijk terugkeren en berouw hebben, hoe ze ook onder de kastijding van de roede zich hebben gedragen, door God als dierbare zonen, als troetelkinderen aangenomen worden. Efraïm had getreurd, maar God geneest hem, hij heeft zich vernederd, maar God eert hem, gelijk de verloren zoon, die zich zelf niet meer waardig acht, "een zoon genaamd te worden. Zijn vader doet hem het beste kleed aan en een ring aan zijn vinger."

2. Hij laat zijn toorn varen en spreekt met teder mededogen over hem: "sinds ik tegen hem gesproken heb, door de bedreigingen van mijn woord en de kastijding mijner voorzienigheid, denk Ik nog ernstig aan hem, mijn gedachten jegens hem zijn gedachten des vredes." Zie, wanneer God Zijn volk bedroeft, vergeet Hij het niet, wanneer Hij het uit zijn land bant, verliest hij het niet uit het oog noch uit het hart. Zelfs dan, wanneer God "tegen" ons optreedt, arbeidt Hij "voor" ons en bedoelt met alles alleenlijk het goede, en dit is onze troost in onze beproeving, dat "Hij aan ons denkt, al hebben wij Hem vergeten. Ik denk nog ernstiglijk aan hem, en daarom rommelt Mijn ingewand voor hem, gelijk Jozefs ingewand over zijn broeders, zelfs toen hij hard met hen sprak". Toen Israëls beproeving tot berouwvolle belijdenis en onderwerping uitdreef, "werd des Heeren ziel verdrietig over de arbeid aan Israël" Judges 10:16, want Hij is altijd bezield met de grootste tederheid. Gods barmhartigheid was het, die Ephraïms straf matigde: "Mijn hart is in Mij omgekeerd," Hosea 11:8, Hosea 11:9, en dezelfde barmhartigheid had een welgevallen aan Ephraïms berouw. Ephraïm had gepleit, Jeremiah 31:18 :Gij zijt de Heere mijn God, daarom wil ik tot U terugkeren, en mij op Uw barmhartigheid en genade verlaten. En God toont, dat Hij die pleitgrond aanneemt, want Hij betuigt, dat Hij God is en geen mens, omdat Hij zijn God is.

3. Hij besluit, hem goed te doen: Ik zal Mij zeker ontfermen, zegt de Heere. Zie, God heeft een rijke voorraad van barmhartigheid gewisse en verblijdende barmhartigheid, voor allen, die Hem oprecht zoeken en zich aan Hem onderwerpen. Hoe meer wij onze zonden bewenen, zoveel beter voorwerpen zijn wij voor de troost dier barmhartigheid

III. Genaderijke opwekking en bemoediging wordt Gods volk in Babel gegeven, om het voor de terugkeer naar zijn eigen land voor te bereiden. Laat het niet beven en de moed verliezen, laat het zijn tijd wel gebruiken en zich met kloek besluit en grote ijver gereed maken voor zijn reis, Jeremiah 31:21, Jeremiah 31:22.

1. Zij moesten aan niets dan aan hun terugkeer naar hun vaderland denken, waaruit zij verdreven waren, "Keer weer o jonkvrouwe Israëls! jonkvrouw, wier Man God weer zijn wil, keer weer tot deze uw steden, al zijn ze verwoest en tot puin geworden. Ze zijn uw steden, die uw God ze gegeven heeft, daarom keer tot uw steden weer". Zij moesten niet langer in Babel willen blijven dan totdat zij vrijheid verlangden, naar Zion terug te keren.

2. Zij moeten door dezelfde weg terugkeren, die zij gegaan zijn, opdat de herinnering aan de smart, die zij geleden of waarvan hun vaders hun verteld hadden, en het gezicht van de plaatsen, die dat alles in herinnering brachten, hen zoveel denkbaarder zouden maken voor de verlossing. Zij, die God verlaten en dienstknechten van de zonde zijn geworden, moeten langs dezelfde weg terugkeren, waardoor zij afgedwaald zijn, naar de verzuimde plichten, "en doen de eerste werken."

3. Zij moeten zich met al wat in hen is, aan die terugtocht wijden. "Zet uw hart op de baan geef er al uw aandacht aan, bedenk uw plicht, uw belang, en volg van ganser harte". Zie de weg van Babylon naar Zion, van de slavernij van de zonde naar de heerlijke vrijheid van Gods kinderen, is een baan, een gebaande weg, hij is recht, vlak, veilig en begaanbaar, Isaiah 35:8, toch zal niemand lichtelijk die weg bewandelen, tenzij hij "zijn hart er op zet."

4. Zij moeten zich toerusten met alle reisbenodigdheden: "Richt u merktekenen op, stel u spitse pilaren, zend mannen vooruit, om overal wanneer gevaar dreigt te verdwalen, merktekenen op te richten". Laat diegenen voorop gaan, die de weg het best kennen en dengenen, die volgen, wijzen hoe en waar te gaan.

5. Zij moeten met hart en ziel op reis gaan: "Hoe lang zult ge u onttrekken, gij afkerige dochter?" Laat uw gemoed niet weifelen of onzeker zijn, maar vorm een vast besluit, laat zorg noch vrees u afleiden, zoek geen steun bij schepselen, noch ga herwaarts en derwaarts om ze te believen, dat is vaak een teken, dat men van God afkeert. Houd u volstrekt aan God en heb een vaste geest.

6. Zij worden daartoe aangemoedigd door een verzekering, die God hun geeft: "Hij heeft wat nieuws op de aarde geschapen, een vreemd en wonderlijk ding: de vrouw zal de man omvangen." De kerk Gods, zwak en krachteloos als een vrouw, geheel onbekwaam voor militaire diensten en vreesachtig van gemoed, Jeremiah 54:6, zal een machtige man omringen, aanvallen en overwinnen. De kerk wordt met een vrouw vergeleken, Revelation 12:1. En terwijl wij lezen van heirlegers, die de legerplaats van de heiligen omringen, Revelation 20:9, zal nu het heirleger van de heiligen hen omringen. Vele uitleggers verstaan onder dat nieuws, dat de Heere in dat land scheppen zou, de vleeswording van Christus, die God op het oog had, toen Hij Zijn volk naar hun land wederbracht, en die soms als een teken gegeven wordt, Isaiah 7:14, Isaiah 9:6. Een maagd, Maria, zou de Almachtige baren, want dat betekent het hier gebruikte woord Geber, en God wordt Gibbor, de geweldige, machtige God genoemd, Jeremiah 32:18, wat ook Christus heet in Isaiah 9:6, dat van Zijn vleeswording spreekt. Hij is El-Gibbor, de machtige God. Laat dit hen verzekeren, dat God Zijn volk niet verstoot, want Zijn zegen zou onder hen wonen, Isaiah 65:8.

IV. Een aangenaam vooruitzicht wordt hun gegeven van een gelukkige nederzetting in hun eigen land.

1. Zij zullen bij hun naburen achting en goedwilligheid vinden, die hun een goed woord toevoegen en voor hen bidden zullen, Jeremiah 31:23 :Nog, of liever: weer (ofschoon Juda en Jeruzalem langen tijd tot verbazing en aanfluiting geweest waren), zullen zij dit woord zeggen zoals vroeger het geval is geweest, in het land van Juda en in zijn steden, De Heere zegene u, gij woning van de gerechtigheid, gij berg van de heiligheid. Daarin ligt opgesloten, dat zij zullen terugkeren, hervormd en in ieder opzicht beter, en deze hervorming zal zo in-het-oog- lopend zijn, dat iedereen het ziet. "De steden, broeinesten van roverij voorheen, zullen woningen van de gerechtigheid zijn, de berg Israëls" (zo wordt het gehele land genoemd, Psalms 78:54) en vooral de berg Zion, zal een "berg van de heiligheid zijn."

Merk op, gerechtigheid jegens mensen en heiligheid jegens God moeten samengaan. Godzaligheid en eerlijkheid heeft God samengevoegd laat niemand menen ze te kunnen scheiden noch denken, dat het een een gebrek in het andere goedmaakt. Het staat goed met een volk, dat dus gelouterd uit de druk te voorschijn komt, en het is een zeker voorteken van verder geluk. Wij mogen met een goed toeverzicht om de zegen Gods bidden over die "woningen van de gerechtigheid, over die steden en landen, die bergen van de heiligheid zijn". Daar zal de Heere zonder twijfel "de zegen gebieden."

2. Er zal overvloed van allerlei goeds onder hen wezen, Jeremiah 31:24, Jeremiah 31:25. En Juda mitsgaders al zijn steden zullen daarin wonen, ofschoon zij lang woest geweest zijn, beide de landman en de herder, de twee oude en eerbiedwaardige bedrijven van Kaïn en Abel, Genesis 4:2. Het is goed huizen in een woning van de gerechtigheid en op een berg van de heiligheid. De akkerlieden en die met de kudden reizen, de herders, zullen de vrucht van hun arbeid genieten, want Ik heb de vermoeide ziel dronken gemaakt, dat is verzadigd, en Ik heb alle treurige ziel vervuld. Zij, die van de lange reis vermoeid waren en in hun gevangenschap ellende gekend hadden, zullen nu groter overvloed ontvangen. Dit is van toepassing op de geestelijke zegeningen, die God bewaard heeft voor alle ware boetvaardige, voor alle rechtvaardigen en heiligen. Zij zullen overvloedig vervuld worden met goddelijke genade en troost. In de liefde en gunst van God zal de moede ziel rust en de bedroefde blijdschap vinden.

V. De profeet meldt ons welk een blijdschap deze tijdingen in het land brachten, Jeremiah 31:26.

De profetieën, die God soms had gegeven aangaande de rampen, die Juda en Jeruzalem zouden treffen, waren zeer smartend geweest, zie Jeremiah 4:19, maar deze voorspellingen zijn, reeds op een afstand, verkwikkend. Hierop ontwaakte ik en zag toe, als overstort met vreugde, werd mijn slaap afgebroken, en ik dacht na over mijn droom, die mijn slaap zoet gemaakt had. Ik was verfrist als iemand, die gerust heeft geslapen. Diegenen kunnen zoet slapen, die zich neerleggen en opstaan in de gunst van God en in de gemeenschap met Hem. Geen enkel uitzicht in deze wereld is zoeter voor godvrezende mensen, ook voor godvrezende predikanten, dan dat van de voorspoed van Gods kerk. Wat kunnen wij met meer voldoening aanschouwen dan het goede van Jeruzalem, al de dagen onzes levens en vrede over Israël?

Verzen 27-34

Jeremia 31:27-34

Nadat de profeet zijn slaap zoet bevonden heeft door de openbaringen van de goddelijke genade, valt hij weer in slaap, in hope op verdere mededelingen, en wordt niet teleurgesteld. Want verder wordt beloofd:

I. Dat Gods volk talrijk en welvarend zal worden. Israël en Juda zullen bezaaid worden met zaad van mensen en zaad van beesten, als waren beide planten, Jeremiah 31:27. Zij zullen toenemen en vermenigvuldigen als een met koren bezaaide akker, en dat in de vrucht van Gods zegen, Jeremiah 31:23. Want wie God zegent, tot die zegt Hij: Wees vruchtbaar. Dit zou een beeld van de wondervolle vermeerdering van de kerk zijn. God zal ze bouwen en planten, Jeremiah 31:28. Hij zal over hen waken om te bouwen en te planten, geen gelegenheid zal ongebruikt voorbijgaan, die hun welvaart kan bevorderen. Lange tijd had zich alles tegen hen gekeerd, en alles had zo samengewerkt tot hun verderf, dat het scheen, of God over hen waakte om uit te rakken en af te breken en te verstoren en kwaad aan te doen. Maar nu zal alles meewerken om hen te sterken en hun belang te bevorderen. God zal degenen, die over hun zonden berouw hebben en zich deswege verootmoedigen, even gewillig troosten, als Hij degenen straft, die in hun zonden willen blijven leven en zich daarin verharden.

Il. Dat de zonden hunner vaderen hun niet meer toegerekend zullen worden, Jeremiah 31:29, Jeremiah 31:30. Zij zullen niet meer zeggen (dat is: zij zullen geen reden meer hebben om te zeggen): De vaderen hebben onrijpe druiven gegeten, en de tanden van de kinderen zijn stomp geworden. Dat is God bezoekt niet langer aan de kinderen de misdaad van de vaderen, hetgeen in de ballingschap geschied was. De zonden van de voorvaderen, vooral die van Manasse, waren aan hen bezocht, daarover hadden zij zich als een hardheid beklaagd. Andere Schriftuurplaatsen rechtvaardigen God in deze wijze van bezoeking, en onze Heiland zegt de goddeloze Joden van Zijn dagen, dat aan hen bezocht zullen worden de zonden hunner vaderen, omdat zij daarin volhardden, Matthew 23:35, Matthew 23:36. Maar nu belooft de Heere, dat Hij deze strenge wijze van vergelding niet toepassen zal, God gedenkt de zonden hunner vaderen niet meer, maar herinnert zich Zijn verbond met die vaderen, en zal hen, overeenkomstig dat verbond, allerlei goeds doen: Zij zullen niet meer zeggen, gelijk ze gedaan hebben, de vaders hebben onrijpe druiven gegeten, en van de kinderen tanden zijn stomp geworden. Maar een ieder zal nog om zijn ongerechtigheid sterven Wat altijd had gegolden blijft gelden: een ieder zal om zijn ongerechtigheid sterven, en evenzeer, dat God de misdaad van de vaderen bezoekt aan de kinderen, maar God heeft nu als het ware afgerekend, en de misdaad van de vaderen gedenkt Hij niet meer. Zie, een algemene vergiffenis waarborgt de enkelen zondaar geen straffeloosheid, geen veiligheid, een ieder mens, die de onrijpe druiven eet zijn tanden zullen stomp worden. Wie verboden vrucht eet, hoe verleidelijk die er ook uitziet, zal ervaren, dat het een onrijpe druif is, en zijn tanden zullen stomp worden, dat wordt hij vroeger of later gewaar en wel met smart. In de zonde zelf ligt wat de mens onrustig maakt, gelijk onrijpe druiven de tanden verstompen.

III. God zal Zijn verbond met hen vernieuwen, zodat zij al die zegeningen, niet slechts uit kracht van Zijn voorzienigheid, maar naar Zijn belofte zullen ontvangen en daardoor verzekerd en verkwikt worden. Maar dit verbond wijst op het Evangelie, de latere dagen, die "komen zullen," want de Apostel past deze woorden op het Evangelie van de genade toe, Hebrews 8:9 enz. waar de gehele passage wordt aangehaald als een kort begrip van Gods genadeverbond met die in Jezus Christus geloven. Merk op

1. Wie zij zijn, met wie dit verbond gemaakt wordt: "met het huis Israëls en met het huis van Juda, de kerk, het Israëls Gods, waarover vrede en barmhartigheid zijn zal," Galatians 6:16, met het geestelijke zaad van de gelovige Abraham en van de biddende Jacob. Juda en Israël waren twee gescheiden koninkrijken geweest, maar werden na hun terugkeer verenigd door gemeenschappelijke gunsten Gods, hun geschonken, zo waren Joden en heidenen n door het Evangelie en het genadeverbond.

2. Van welke aard is dit verbond? "Het is een nieuw verbond, niet naar het verbond, dat de Heere met hun vaderen gemaakt had ten tijde als Hij hun hand aangreep om hen uit Egypteland te voeren." Het verbond van de berg Sinai was geen verbond van natuurlijke onschuld, zoals dat met Adam, toen hij geschapen was, neen, het was in de grond een verbond van genade, hoewel in die oude bedeling de genade lang niet zo helder schitterde als in de nieuwe. Zondaars werden ook naar dat verbond zalig, als zij zich bekeerden, maar zij moesten geloven in een Messias, die nog komen moest, wiens bloed werd afgeschaduwd door de wettelijke offeranden, Exodus 24:7, Exodus 24:8. Dit moet evenwel nieuw genoemd worden, in vergelijking met het oude verbond, dat de verordeningen en beloften van meer geestelijke en hemelse aard zijn en de waarheid duidelijker ontvouwd wordt. In het oude verbond "nam God Zijn volk bij de hand, als waren zij blinden of lammen of zwakkelingen, om hen uit Egypteland te voeren, welk verbond met God zij vernietigd hadden."

Merk op, dat God dit verbond gemaakt, en Israël het gebroken had, onze zaligheid is uit God, maar onze zonde en de daaruit voortvloeiende ellende uit onszelf. Het verergerde die bondsbreuk, dat God "ze getrouwd had, dat Hij Israëls Man" was, dat er dus een huwelijksband bestond tussen Hem en Zijn volk, en dat Zijn volk die door afgoderij, door geestelijk overspel verbroken had. Ons trouweloos overtreden tegen God wordt daardoor van ernstige aard, dat God als een liefhebbend, teder, zorgvol echtgenoot getrouw en ons trouw is geweest, en dat wij Hem ontrouw zijn geworden.

3. Wat zijn de voornaamste artikelen van dit nieuwe verbond? Ze bevatten alle geestelijke zegeningen. Niet: "Ik zal hun het land Kanan en een talrijke nakomelingschap geven" maar: "Ik zal hun vergeving van de zonden, en vrede, en genade, goed verstand en een nieuw hart geven". Hij belooft,

a. dat Hij hen gewillig zal maken, Hem te dienen: "Ik zal Mijn wet in hun binnenste geven en die in hun hart schrijven." Niet: "Ik zal hun een nieuwe wet geven (gelijk Gataker terecht opmerkt), want Christus kwam niet om de wet te ontbinden maar om die te vervullen. De wet zal door de vinger des Geestes in hun binnenste geschreven worden, gelijk die tevoren in twee stenen tafelen gegrift stond. God schrijft Zijn wet in het hart van alle gelovigen, maakt het bereid tot gehoorzaamheid en gewent het aan Hem. Hij maakt hen Zijn wil indachtig, wanneer zij daaraan behoefte hebben, als iets dat in het hart geschreven staat, Proverbs 3:3. Hij maakt ze ijverig in Zijn dienst, want datgene, waarom wij ons het meest bekommeren, hoort het naast aan ons hart te liggen. Hij werkt in hen een lust om Hem te dienen, overeenstemming van gedachte en lust met de voorschriften van de heilige wet, als die van de copie met het origineel. Dit wordt hier beloofd, en daarom moet gebeden worden, dat wij Hem gehoorzamen mogen met opgewektheid en nauwgezetheid. b. Hij stelt zich in nauwe betrekking tot hen: "Ik zal hun tot een God zijn, een algenoegzamen God voor hen, en zij zullen Mij tot een volk zijn, een trouw, dienstvaardig volk". Dat God ons tot een God is, is het toppunt van geluk, de hemel kent niets hogere, Hebrews 11:16, Revelation 21:3. Dat wij Zijn volk zijn, kan opgevat worden in de zin van een voorwaarde onzerzijds (zij en zij alleen zullen God tot een God hebben, die gewillig zijn, Hem tot een volk te wezen), of als een verdere belofte dat God ons door Zijn genade tot Zijn volk wil maken, "een gewillig volk in de dag van Zijn heirkracht, " en wie ook tot Zijn volk behoren, het is Gods genade, die hen daartoe verwaardigt.

c. Er zal overvloed van kennis Gods zijn onder alle soorten van volk, en dit zal allerlei goeds in de hand werken, want zij, die God wel kennen, zullen Hem zoeken en dienen en hun vertrouwen op Hem stellen, Jeremiah 31:34. Zij zullen Mij allen kennen, allen zal de kennis Gods gaarne meegedeeld worden en allen zullen die kennis kunnen verwerven. Zijn weg zal op aarde gekend worden, onder alle volken zijn heil, terwijl in de voorbijgegane eeuwen de kennis des Heeren tot Israël beperkt was. Heel wat meerderen zullen God kennen dan in de dagen van het oude verbond, die voor de heidenen tijden van de onwetendheid waren, daar de ware God hun een onbekende God was. De dingen Gods zullen onder het Evangelie duidelijker en verstaanbaarder gepredikt worden en aller bevattelijkheid verhogen, geheel anders dan toen Mozes "een deksel op zijn aangezicht" moest leggen. De kennis zal zo algemeen zijn, dat er minder behoefte aan onderricht zal bestaan. Sommigen houden dit voor een ietwat overdreven uitdrukking (en de stompheid der Joden maakte dan zo iets nodig om hem wakker te schudden), alleen bedoeld om aan te tonen, dat de kennis van God onder het Evangelie verre zou te boven gaan die, welke men onder de wet had. Of het wil zeggen, dat er onder het Evangelie zo'n overvloed van openbare prediking zal wezen, duidelijk en aanhoudend, door mannen, bevoegd en aangesteld om "het Woord te prediken tijdig en ontijdig," veel meer dan onder de wet, dat er minder dan vroeger behoefte zal zijn aan onderricht van "naasten of broeders." De priesters leerden alleen nu en dan, in de tempel, voor betrekkelijk weinigen, maar nu zullen of kunnen allen God kennen door het deelnemen aan vergaderingen van Christenen, in welke op alle plaatsen, waar de kerk zich bevindt, de kennis Gods zal worden onderwezen. Enkelen zijn deze mening toegedaan (gelijk Gataker meldt): Velen zullen zo'n duidelijk inzicht in de dingen Gods hebben, dat zij eer door onmiddellijke bestraling dan door gewoon onderricht onderwezen schijnen. Kortom, de dingen Gods zullen door het Evangelie van Christus tot helderder licht gebracht worden dan ooit, 2 Timothy 1:1 (), en Gods volk zal door de genade van Christus tot een klaarder inzicht dan ooit opgevoed worden, Efeziers 1:17, 18.

d. Als voorbereiding voor al deze zegeningen, zullen de zonden vergeven worden. Dit wordt de oorzaak van al het overige: "Ik zal hun ongerechtigheid vergeven" en hun niet meer toerekenen, noch hen behandelen naar verdienste. Ik wil vergeven en vergeten. "Ik zal hun zonde niet meer gedenken." Het is de zonde, die het goede van ons verwijderd houdt, die de stroom van Gods gunstbewijzen doet opdrogen. Wordt de zonde door vergevende genade uitgedelgd, dan is de hindernis uit de weg geruimd, en de goddelijke genade vloeit als een rivier, als een machtige stroom.

Verzen 27-34

Jeremia 31:27-34

Nadat de profeet zijn slaap zoet bevonden heeft door de openbaringen van de goddelijke genade, valt hij weer in slaap, in hope op verdere mededelingen, en wordt niet teleurgesteld. Want verder wordt beloofd:

I. Dat Gods volk talrijk en welvarend zal worden. Israël en Juda zullen bezaaid worden met zaad van mensen en zaad van beesten, als waren beide planten, Jeremiah 31:27. Zij zullen toenemen en vermenigvuldigen als een met koren bezaaide akker, en dat in de vrucht van Gods zegen, Jeremiah 31:23. Want wie God zegent, tot die zegt Hij: Wees vruchtbaar. Dit zou een beeld van de wondervolle vermeerdering van de kerk zijn. God zal ze bouwen en planten, Jeremiah 31:28. Hij zal over hen waken om te bouwen en te planten, geen gelegenheid zal ongebruikt voorbijgaan, die hun welvaart kan bevorderen. Lange tijd had zich alles tegen hen gekeerd, en alles had zo samengewerkt tot hun verderf, dat het scheen, of God over hen waakte om uit te rakken en af te breken en te verstoren en kwaad aan te doen. Maar nu zal alles meewerken om hen te sterken en hun belang te bevorderen. God zal degenen, die over hun zonden berouw hebben en zich deswege verootmoedigen, even gewillig troosten, als Hij degenen straft, die in hun zonden willen blijven leven en zich daarin verharden.

Il. Dat de zonden hunner vaderen hun niet meer toegerekend zullen worden, Jeremiah 31:29, Jeremiah 31:30. Zij zullen niet meer zeggen (dat is: zij zullen geen reden meer hebben om te zeggen): De vaderen hebben onrijpe druiven gegeten, en de tanden van de kinderen zijn stomp geworden. Dat is God bezoekt niet langer aan de kinderen de misdaad van de vaderen, hetgeen in de ballingschap geschied was. De zonden van de voorvaderen, vooral die van Manasse, waren aan hen bezocht, daarover hadden zij zich als een hardheid beklaagd. Andere Schriftuurplaatsen rechtvaardigen God in deze wijze van bezoeking, en onze Heiland zegt de goddeloze Joden van Zijn dagen, dat aan hen bezocht zullen worden de zonden hunner vaderen, omdat zij daarin volhardden, Matthew 23:35, Matthew 23:36. Maar nu belooft de Heere, dat Hij deze strenge wijze van vergelding niet toepassen zal, God gedenkt de zonden hunner vaderen niet meer, maar herinnert zich Zijn verbond met die vaderen, en zal hen, overeenkomstig dat verbond, allerlei goeds doen: Zij zullen niet meer zeggen, gelijk ze gedaan hebben, de vaders hebben onrijpe druiven gegeten, en van de kinderen tanden zijn stomp geworden. Maar een ieder zal nog om zijn ongerechtigheid sterven Wat altijd had gegolden blijft gelden: een ieder zal om zijn ongerechtigheid sterven, en evenzeer, dat God de misdaad van de vaderen bezoekt aan de kinderen, maar God heeft nu als het ware afgerekend, en de misdaad van de vaderen gedenkt Hij niet meer. Zie, een algemene vergiffenis waarborgt de enkelen zondaar geen straffeloosheid, geen veiligheid, een ieder mens, die de onrijpe druiven eet zijn tanden zullen stomp worden. Wie verboden vrucht eet, hoe verleidelijk die er ook uitziet, zal ervaren, dat het een onrijpe druif is, en zijn tanden zullen stomp worden, dat wordt hij vroeger of later gewaar en wel met smart. In de zonde zelf ligt wat de mens onrustig maakt, gelijk onrijpe druiven de tanden verstompen.

III. God zal Zijn verbond met hen vernieuwen, zodat zij al die zegeningen, niet slechts uit kracht van Zijn voorzienigheid, maar naar Zijn belofte zullen ontvangen en daardoor verzekerd en verkwikt worden. Maar dit verbond wijst op het Evangelie, de latere dagen, die "komen zullen," want de Apostel past deze woorden op het Evangelie van de genade toe, Hebrews 8:9 enz. waar de gehele passage wordt aangehaald als een kort begrip van Gods genadeverbond met die in Jezus Christus geloven. Merk op

1. Wie zij zijn, met wie dit verbond gemaakt wordt: "met het huis Israëls en met het huis van Juda, de kerk, het Israëls Gods, waarover vrede en barmhartigheid zijn zal," Galatians 6:16, met het geestelijke zaad van de gelovige Abraham en van de biddende Jacob. Juda en Israël waren twee gescheiden koninkrijken geweest, maar werden na hun terugkeer verenigd door gemeenschappelijke gunsten Gods, hun geschonken, zo waren Joden en heidenen n door het Evangelie en het genadeverbond.

2. Van welke aard is dit verbond? "Het is een nieuw verbond, niet naar het verbond, dat de Heere met hun vaderen gemaakt had ten tijde als Hij hun hand aangreep om hen uit Egypteland te voeren." Het verbond van de berg Sinai was geen verbond van natuurlijke onschuld, zoals dat met Adam, toen hij geschapen was, neen, het was in de grond een verbond van genade, hoewel in die oude bedeling de genade lang niet zo helder schitterde als in de nieuwe. Zondaars werden ook naar dat verbond zalig, als zij zich bekeerden, maar zij moesten geloven in een Messias, die nog komen moest, wiens bloed werd afgeschaduwd door de wettelijke offeranden, Exodus 24:7, Exodus 24:8. Dit moet evenwel nieuw genoemd worden, in vergelijking met het oude verbond, dat de verordeningen en beloften van meer geestelijke en hemelse aard zijn en de waarheid duidelijker ontvouwd wordt. In het oude verbond "nam God Zijn volk bij de hand, als waren zij blinden of lammen of zwakkelingen, om hen uit Egypteland te voeren, welk verbond met God zij vernietigd hadden."

Merk op, dat God dit verbond gemaakt, en Israël het gebroken had, onze zaligheid is uit God, maar onze zonde en de daaruit voortvloeiende ellende uit onszelf. Het verergerde die bondsbreuk, dat God "ze getrouwd had, dat Hij Israëls Man" was, dat er dus een huwelijksband bestond tussen Hem en Zijn volk, en dat Zijn volk die door afgoderij, door geestelijk overspel verbroken had. Ons trouweloos overtreden tegen God wordt daardoor van ernstige aard, dat God als een liefhebbend, teder, zorgvol echtgenoot getrouw en ons trouw is geweest, en dat wij Hem ontrouw zijn geworden.

3. Wat zijn de voornaamste artikelen van dit nieuwe verbond? Ze bevatten alle geestelijke zegeningen. Niet: "Ik zal hun het land Kanan en een talrijke nakomelingschap geven" maar: "Ik zal hun vergeving van de zonden, en vrede, en genade, goed verstand en een nieuw hart geven". Hij belooft,

a. dat Hij hen gewillig zal maken, Hem te dienen: "Ik zal Mijn wet in hun binnenste geven en die in hun hart schrijven." Niet: "Ik zal hun een nieuwe wet geven (gelijk Gataker terecht opmerkt), want Christus kwam niet om de wet te ontbinden maar om die te vervullen. De wet zal door de vinger des Geestes in hun binnenste geschreven worden, gelijk die tevoren in twee stenen tafelen gegrift stond. God schrijft Zijn wet in het hart van alle gelovigen, maakt het bereid tot gehoorzaamheid en gewent het aan Hem. Hij maakt hen Zijn wil indachtig, wanneer zij daaraan behoefte hebben, als iets dat in het hart geschreven staat, Proverbs 3:3. Hij maakt ze ijverig in Zijn dienst, want datgene, waarom wij ons het meest bekommeren, hoort het naast aan ons hart te liggen. Hij werkt in hen een lust om Hem te dienen, overeenstemming van gedachte en lust met de voorschriften van de heilige wet, als die van de copie met het origineel. Dit wordt hier beloofd, en daarom moet gebeden worden, dat wij Hem gehoorzamen mogen met opgewektheid en nauwgezetheid. b. Hij stelt zich in nauwe betrekking tot hen: "Ik zal hun tot een God zijn, een algenoegzamen God voor hen, en zij zullen Mij tot een volk zijn, een trouw, dienstvaardig volk". Dat God ons tot een God is, is het toppunt van geluk, de hemel kent niets hogere, Hebrews 11:16, Revelation 21:3. Dat wij Zijn volk zijn, kan opgevat worden in de zin van een voorwaarde onzerzijds (zij en zij alleen zullen God tot een God hebben, die gewillig zijn, Hem tot een volk te wezen), of als een verdere belofte dat God ons door Zijn genade tot Zijn volk wil maken, "een gewillig volk in de dag van Zijn heirkracht, " en wie ook tot Zijn volk behoren, het is Gods genade, die hen daartoe verwaardigt.

c. Er zal overvloed van kennis Gods zijn onder alle soorten van volk, en dit zal allerlei goeds in de hand werken, want zij, die God wel kennen, zullen Hem zoeken en dienen en hun vertrouwen op Hem stellen, Jeremiah 31:34. Zij zullen Mij allen kennen, allen zal de kennis Gods gaarne meegedeeld worden en allen zullen die kennis kunnen verwerven. Zijn weg zal op aarde gekend worden, onder alle volken zijn heil, terwijl in de voorbijgegane eeuwen de kennis des Heeren tot Israël beperkt was. Heel wat meerderen zullen God kennen dan in de dagen van het oude verbond, die voor de heidenen tijden van de onwetendheid waren, daar de ware God hun een onbekende God was. De dingen Gods zullen onder het Evangelie duidelijker en verstaanbaarder gepredikt worden en aller bevattelijkheid verhogen, geheel anders dan toen Mozes "een deksel op zijn aangezicht" moest leggen. De kennis zal zo algemeen zijn, dat er minder behoefte aan onderricht zal bestaan. Sommigen houden dit voor een ietwat overdreven uitdrukking (en de stompheid der Joden maakte dan zo iets nodig om hem wakker te schudden), alleen bedoeld om aan te tonen, dat de kennis van God onder het Evangelie verre zou te boven gaan die, welke men onder de wet had. Of het wil zeggen, dat er onder het Evangelie zo'n overvloed van openbare prediking zal wezen, duidelijk en aanhoudend, door mannen, bevoegd en aangesteld om "het Woord te prediken tijdig en ontijdig," veel meer dan onder de wet, dat er minder dan vroeger behoefte zal zijn aan onderricht van "naasten of broeders." De priesters leerden alleen nu en dan, in de tempel, voor betrekkelijk weinigen, maar nu zullen of kunnen allen God kennen door het deelnemen aan vergaderingen van Christenen, in welke op alle plaatsen, waar de kerk zich bevindt, de kennis Gods zal worden onderwezen. Enkelen zijn deze mening toegedaan (gelijk Gataker meldt): Velen zullen zo'n duidelijk inzicht in de dingen Gods hebben, dat zij eer door onmiddellijke bestraling dan door gewoon onderricht onderwezen schijnen. Kortom, de dingen Gods zullen door het Evangelie van Christus tot helderder licht gebracht worden dan ooit, 2 Timothy 1:1 (), en Gods volk zal door de genade van Christus tot een klaarder inzicht dan ooit opgevoed worden, Efeziers 1:17, 18.

d. Als voorbereiding voor al deze zegeningen, zullen de zonden vergeven worden. Dit wordt de oorzaak van al het overige: "Ik zal hun ongerechtigheid vergeven" en hun niet meer toerekenen, noch hen behandelen naar verdienste. Ik wil vergeven en vergeten. "Ik zal hun zonde niet meer gedenken." Het is de zonde, die het goede van ons verwijderd houdt, die de stroom van Gods gunstbewijzen doet opdrogen. Wordt de zonde door vergevende genade uitgedelgd, dan is de hindernis uit de weg geruimd, en de goddelijke genade vloeit als een rivier, als een machtige stroom.

Verzen 35-40

Jeremia 31:35-40

Heerlijke dingen zijn in de voorgaande verzen behandeld aangaande de dagen van het Evangelie, waarin de periode van de Joodse kerk, welke met de terugkeer uit de ballingschap begon, zou uitlopen, want alsdan zouden al die beloften haar volle vervulling krijgen. Maar kunnen wij op die beloften staat maken?) Ja, wij vinden hier haar bevestiging, en de uiterst denkbare verzekering, dat die zegeningen duurzaam zouden zijn. Het grote, dat ons hier verzekerd wordt, is dat, zolang de wereld bestaat, God er ook Zijn kerk zal hebben, al ziet het daarmee soms minder rooskleurig uit, ze zal weer opleven "ze is op een rots gebouwd, en de poorten van de hel zullen ze niet overweldigen." Twee dingen worden hier aangevoerd ter bevestiging van ons geloof in dit opzicht: de bouw van de wereld, en: de herbouw van Jeruzalem.

I. De bouw van de wereld, en de stevigheid en duurzaamheid van dit gebouw, zijn bewijzen van Gods macht en trouw, die de vestiging van Zijn kerk heeft gewrocht. Let,

a. op de onophoudelijke en regelmatige beweging van de hemellichamen, die God heeft geschapen en nog bestuurt: Hij geeft de zon ten licht des daags Jeremiah 31:35. Dat was zo bij de schepping en is nog zo want licht en warmte met al wat de zon verder uitwerkt? hangt voortdurend van de Schepper af. "Hij geeft de ordeningen van de maan en van de sterren, haar bewegingen worden ordeningen genoemd, omdat ze regelmatig en bepaald zijn". Zie Job 38:31.

b. Let op de heerschappij van de zee en de beteugeling harer trotse golven. "De Heere van de heirscharen klieft de zee (of, gelijk sommigen vertalen, bedwingt de zee), dat haar golven bruisen (divide et impera, verdeel en heers)". Al bruisen die nog zo woest, de Heere beteugelt ze, Jeremiah 5:22, Hij maakt ze weer rustig en kalm. Wij moeten de macht Gods verheerlijken, die zich zowel in de loop van de hemellichamen als in het stillen van de golven van de zee toont.

c. Let op de uitgestrektheid des hemels en de onmetelijkheid van het firmament, wie zo'n grote wereld bestuurt, moet noodzakelijk een groot God zijn. De hemelen daarboven kunnen niet gemeten worden, Jeremiah 31:27, en toch vervult God ze.

d. Let op de ondoorgrondelijkheid zelfs van dat gedeelte van het heelal, hetwelk wij bewonen en dat we dus het best kennen. "De fundamenten van de aarde beneden kunnen niet doorgrond worden, want de Schepper hangt de aarde aan een niet, Job. 26:7, en wij weten niet, waarop haar grondvesten zijn neergezonken," Job 38:6.

e. Let op de onveranderlijkheid van deze ordeningen, Jeremiah 31:36. Deze ordeningen zullen van voor Mijn aangezicht niet wijken. Het gehele heir des hemels en van de aarde heeft Hij voortdurend in het oog. Hij heeft ze gevestigd, en zij blijven, "naar Zijn ordinantiën blijven zij nog heden staan, want zij allen zijn Zijn knechten" Psalms 119:90, Psalms 119:91. De hemel is vaak bewolkt en zon en maan menigmaal verduisterd, de aarde moge beven en de zee bruisen, maar alle bewaren zij haar plaats, zij worden bewogen, maar niet uit haar baan gerukt. Hierin moeten wij de macht, de goedheid, de trouw van de Schepper erkennen.

De vastheid van het rijk van de genade wordt hier aangetoond. Wij kunnen vertrouwen, dat "het zaad Israëls niet ophouden zal, dat het geen volk zij voor Mijn aangezicht alle de dagen". Het geestelijke Israël, de kerk des Nieuwen Verbonds, zal zijn "een heilig volk, een verkregen volk," 1 Peter 2:9. Wanneer Israël naar het vlees niet langer een volk zal zijn, "worden de kinderen van de beloftenis voor het zaad gerekend", Romans 9:8, en de Heere zal het gehele zaad Israëls niet verwerpen om alles wat zij gedaan hebben, Jeremiah 31:27, al hebben zij ook zeer goddelooslijk gehandeld. Hij kon ze naar recht allen verwerpen, maar dat wil Hij niet. Hoewel Hij ze uit hun land gebannen en voor een tijd terneergeworpen had, toch zal Hij ze niet verwerpen. Sommigen uit hen verwerpt Hij, maar niet allen, hierop schijnt de apostel te zinspelen, Romans 11:1. Heeft God Zijn volk verstoten? Dat zij verre. Want, Jeremiah 31:5, er is dan ook in deze tegenwoordige tijd een overblijfsel geworden, voldoende om de belofte gestand te doen, dat God niet het gehele zaad Israëls verwerpt, of schoon Hij velen heeft verworpen om hun ongeloof. Dit geloof kan bij ons gesterkt worden door de overweging,

a. Dat die God die het behoud van de kerk heeft besloten, een almachtig God is, "die alle dingen draagt door het Woord van Zijn macht. Onze hulpe is in de naam des Heeren, die hemel en aarde gemaakt heeft en dus alles vermag."

b. Dat God al deze zorg voor de wereld draagt, omdat Hij zich daardoor heerlijkheid bereidt, hoe kan dat, zo Hij niet Zijn kerk in stand houdt, een volk, "dat Hem zal zijn tot een naam en lof?"

c. Dat indien de ordinantiën van de schepping zo wel bevestigd zijn, dat alles tot op de huidige dag voortbestaat en geen wijziging ondergaan, wijl ze geen wijziging behoeven, ook het rijk van de genade onveranderlijk zal blijven bestaan, gelijk Hij het heeft ingesteld.

d. Dat Hij, die beloofd heeft, Zich een kerk te bewaren, Zijn woord is getrouw gebleven, dat Hij gesproken heeft aangaande de duurzaamheid van de wereld. Hij, die het verbond met Noach en zijn zonen heeft gehouden, omdat het "een verbond was tot eeuwige geslachten," Genesis 9:11, Genesis 9:12, zal Die ontrouw worden van Zijn verbond met Abraham en zijn zaad, zijn geestelijk zaad, want ook dit verbond is "een eeuwig verbond." Zelfs hun zonden, al zijn ze vele en groot, zullen Zijn genadevolle bedoelingen met Zijn verbond niet vernietigen, zie Psalms 89:30 enz.

II. De wederopbouw van Jeruzalem, dat nu in puin lag, en de herstelling en bevestiging van de stad zou een teken zijn van de grote dingen, die God aan de kerk des Nieuwen Verbonds, het hemelse Jeruzalem, Jeremiah 31:38 doen zou. De dagen komen, al blijven zij nog lang uit, dat,

1. Jeruzalem geheel herbouwd zal worden, zo groot als het ooit is geweest. De afmetingen worden hier nauwkeurig aangegeven, die de grens vormden. Ongetwijfeld besloot de muur, die Nehemia bouwde, en, om de profetie stipt te vervullen, bij de toren Hananeël begon, Nehemiah 3:1, zoveel ruimte als hier staat aangewezen, hoewel wij niet in staat zijn, te zeggen, waar al die gebouwen, "de Hoekpoort, de heuvel Garob" enz. gestaan hebben.

2. Wanneer het gebouwd was, zou het aan God en Zijn dienst toegewijd worden. Deze stad zal de Heere herbouwd worden, Jeremiah 31:38, zelfs de voorsteden en aangrenzende velden, zullen de Heere een heiligheid zijn. Het zal niet meer, als vroeger, door afgoden verontreinigd worden, maar God zal er geprezen en geëerd worden. De gehele stad zal als het ware een tempel, een heilige plaats zijn, gelijk het nieuwe Jeruzalem, dat daarom geen tempel heeft, omdat het geheel en al tempel is. 3. Krachtens Gods belofte gebouwd en aan Zijn dienst gewijd, "zal niets weer uitgerukt noch afgebroken worden in eeuwigheid", dat is: het zal zeer lang blijven bestaan. De tijd vau de herbouw van de stad tot haar eindelijke verwoesting zal niet korter wezen dan die van David tot aan de ballingschap. Maar deze belofte zou haar volle vervulling verlangen in de kerk des nieuwen verbonds. Die is, als het geestelijk Israël, dat God nimmermeer zal verwerpen, de heilige stad, en daarom "zal daar niets weer uitgerekt noch afgebroken worden in eeuwigheid." Ze moge, gelijk het aardse Jeruzalem, een tijd lang woest liggen, maar ze zal weer opgebouwd worden, zal alle stormen en onweders trotseren, en "de poorten van de hel zelfs zullen ze niet overweldigen."

Verzen 35-40

Jeremia 31:35-40

Heerlijke dingen zijn in de voorgaande verzen behandeld aangaande de dagen van het Evangelie, waarin de periode van de Joodse kerk, welke met de terugkeer uit de ballingschap begon, zou uitlopen, want alsdan zouden al die beloften haar volle vervulling krijgen. Maar kunnen wij op die beloften staat maken?) Ja, wij vinden hier haar bevestiging, en de uiterst denkbare verzekering, dat die zegeningen duurzaam zouden zijn. Het grote, dat ons hier verzekerd wordt, is dat, zolang de wereld bestaat, God er ook Zijn kerk zal hebben, al ziet het daarmee soms minder rooskleurig uit, ze zal weer opleven "ze is op een rots gebouwd, en de poorten van de hel zullen ze niet overweldigen." Twee dingen worden hier aangevoerd ter bevestiging van ons geloof in dit opzicht: de bouw van de wereld, en: de herbouw van Jeruzalem.

I. De bouw van de wereld, en de stevigheid en duurzaamheid van dit gebouw, zijn bewijzen van Gods macht en trouw, die de vestiging van Zijn kerk heeft gewrocht. Let,

a. op de onophoudelijke en regelmatige beweging van de hemellichamen, die God heeft geschapen en nog bestuurt: Hij geeft de zon ten licht des daags Jeremiah 31:35. Dat was zo bij de schepping en is nog zo want licht en warmte met al wat de zon verder uitwerkt? hangt voortdurend van de Schepper af. "Hij geeft de ordeningen van de maan en van de sterren, haar bewegingen worden ordeningen genoemd, omdat ze regelmatig en bepaald zijn". Zie Job 38:31.

b. Let op de heerschappij van de zee en de beteugeling harer trotse golven. "De Heere van de heirscharen klieft de zee (of, gelijk sommigen vertalen, bedwingt de zee), dat haar golven bruisen (divide et impera, verdeel en heers)". Al bruisen die nog zo woest, de Heere beteugelt ze, Jeremiah 5:22, Hij maakt ze weer rustig en kalm. Wij moeten de macht Gods verheerlijken, die zich zowel in de loop van de hemellichamen als in het stillen van de golven van de zee toont.

c. Let op de uitgestrektheid des hemels en de onmetelijkheid van het firmament, wie zo'n grote wereld bestuurt, moet noodzakelijk een groot God zijn. De hemelen daarboven kunnen niet gemeten worden, Jeremiah 31:27, en toch vervult God ze.

d. Let op de ondoorgrondelijkheid zelfs van dat gedeelte van het heelal, hetwelk wij bewonen en dat we dus het best kennen. "De fundamenten van de aarde beneden kunnen niet doorgrond worden, want de Schepper hangt de aarde aan een niet, Job. 26:7, en wij weten niet, waarop haar grondvesten zijn neergezonken," Job 38:6.

e. Let op de onveranderlijkheid van deze ordeningen, Jeremiah 31:36. Deze ordeningen zullen van voor Mijn aangezicht niet wijken. Het gehele heir des hemels en van de aarde heeft Hij voortdurend in het oog. Hij heeft ze gevestigd, en zij blijven, "naar Zijn ordinantiën blijven zij nog heden staan, want zij allen zijn Zijn knechten" Psalms 119:90, Psalms 119:91. De hemel is vaak bewolkt en zon en maan menigmaal verduisterd, de aarde moge beven en de zee bruisen, maar alle bewaren zij haar plaats, zij worden bewogen, maar niet uit haar baan gerukt. Hierin moeten wij de macht, de goedheid, de trouw van de Schepper erkennen.

De vastheid van het rijk van de genade wordt hier aangetoond. Wij kunnen vertrouwen, dat "het zaad Israëls niet ophouden zal, dat het geen volk zij voor Mijn aangezicht alle de dagen". Het geestelijke Israël, de kerk des Nieuwen Verbonds, zal zijn "een heilig volk, een verkregen volk," 1 Peter 2:9. Wanneer Israël naar het vlees niet langer een volk zal zijn, "worden de kinderen van de beloftenis voor het zaad gerekend", Romans 9:8, en de Heere zal het gehele zaad Israëls niet verwerpen om alles wat zij gedaan hebben, Jeremiah 31:27, al hebben zij ook zeer goddelooslijk gehandeld. Hij kon ze naar recht allen verwerpen, maar dat wil Hij niet. Hoewel Hij ze uit hun land gebannen en voor een tijd terneergeworpen had, toch zal Hij ze niet verwerpen. Sommigen uit hen verwerpt Hij, maar niet allen, hierop schijnt de apostel te zinspelen, Romans 11:1. Heeft God Zijn volk verstoten? Dat zij verre. Want, Jeremiah 31:5, er is dan ook in deze tegenwoordige tijd een overblijfsel geworden, voldoende om de belofte gestand te doen, dat God niet het gehele zaad Israëls verwerpt, of schoon Hij velen heeft verworpen om hun ongeloof. Dit geloof kan bij ons gesterkt worden door de overweging,

a. Dat die God die het behoud van de kerk heeft besloten, een almachtig God is, "die alle dingen draagt door het Woord van Zijn macht. Onze hulpe is in de naam des Heeren, die hemel en aarde gemaakt heeft en dus alles vermag."

b. Dat God al deze zorg voor de wereld draagt, omdat Hij zich daardoor heerlijkheid bereidt, hoe kan dat, zo Hij niet Zijn kerk in stand houdt, een volk, "dat Hem zal zijn tot een naam en lof?"

c. Dat indien de ordinantiën van de schepping zo wel bevestigd zijn, dat alles tot op de huidige dag voortbestaat en geen wijziging ondergaan, wijl ze geen wijziging behoeven, ook het rijk van de genade onveranderlijk zal blijven bestaan, gelijk Hij het heeft ingesteld.

d. Dat Hij, die beloofd heeft, Zich een kerk te bewaren, Zijn woord is getrouw gebleven, dat Hij gesproken heeft aangaande de duurzaamheid van de wereld. Hij, die het verbond met Noach en zijn zonen heeft gehouden, omdat het "een verbond was tot eeuwige geslachten," Genesis 9:11, Genesis 9:12, zal Die ontrouw worden van Zijn verbond met Abraham en zijn zaad, zijn geestelijk zaad, want ook dit verbond is "een eeuwig verbond." Zelfs hun zonden, al zijn ze vele en groot, zullen Zijn genadevolle bedoelingen met Zijn verbond niet vernietigen, zie Psalms 89:30 enz.

II. De wederopbouw van Jeruzalem, dat nu in puin lag, en de herstelling en bevestiging van de stad zou een teken zijn van de grote dingen, die God aan de kerk des Nieuwen Verbonds, het hemelse Jeruzalem, Jeremiah 31:38 doen zou. De dagen komen, al blijven zij nog lang uit, dat,

1. Jeruzalem geheel herbouwd zal worden, zo groot als het ooit is geweest. De afmetingen worden hier nauwkeurig aangegeven, die de grens vormden. Ongetwijfeld besloot de muur, die Nehemia bouwde, en, om de profetie stipt te vervullen, bij de toren Hananeël begon, Nehemiah 3:1, zoveel ruimte als hier staat aangewezen, hoewel wij niet in staat zijn, te zeggen, waar al die gebouwen, "de Hoekpoort, de heuvel Garob" enz. gestaan hebben.

2. Wanneer het gebouwd was, zou het aan God en Zijn dienst toegewijd worden. Deze stad zal de Heere herbouwd worden, Jeremiah 31:38, zelfs de voorsteden en aangrenzende velden, zullen de Heere een heiligheid zijn. Het zal niet meer, als vroeger, door afgoden verontreinigd worden, maar God zal er geprezen en geëerd worden. De gehele stad zal als het ware een tempel, een heilige plaats zijn, gelijk het nieuwe Jeruzalem, dat daarom geen tempel heeft, omdat het geheel en al tempel is. 3. Krachtens Gods belofte gebouwd en aan Zijn dienst gewijd, "zal niets weer uitgerukt noch afgebroken worden in eeuwigheid", dat is: het zal zeer lang blijven bestaan. De tijd vau de herbouw van de stad tot haar eindelijke verwoesting zal niet korter wezen dan die van David tot aan de ballingschap. Maar deze belofte zou haar volle vervulling verlangen in de kerk des nieuwen verbonds. Die is, als het geestelijk Israël, dat God nimmermeer zal verwerpen, de heilige stad, en daarom "zal daar niets weer uitgerekt noch afgebroken worden in eeuwigheid." Ze moge, gelijk het aardse Jeruzalem, een tijd lang woest liggen, maar ze zal weer opgebouwd worden, zal alle stormen en onweders trotseren, en "de poorten van de hel zelfs zullen ze niet overweldigen."

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Jeremiah 31". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/jeremiah-31.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile