Lectionary Calendar
Friday, November 22nd, 2024
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
the Week of Proper 28 / Ordinary 33
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Tired of seeing ads while studying? Now you can enjoy an "Ads Free" version of the site for as little as 10¢ a day and support a great cause!
Click here to learn more!
Click here to learn more!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Jeremiah 26". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/jeremiah-26.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Jeremiah 26". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, JEREMIA 26Zoals in de geschiedenis van de Handelingen van de Apostelen die van hun prediking en die van hun lijden dooreen gevlochten zijn, zo is het ook in het verhaal dat we hebben van de profeet Jeremia, getuige dit hoofdstuk, waarin ons gezegd wordt,
I. Hoe getrouwelijk hij predikte, Jeremiah 26:1.
II. Met hoeveel haat hij vervolgd werd door de priesters en de profeten, omdat hij dat deed, Jeremiah 26:7 -Jeremiah 26:11.
III. Hoe moedig hij pal stond voor zijn leer, in `t aangezicht van zijn vervolgers, Jeremiah 26:12.
IV. Hoe wonderlijk hij beschermd en verlost werd door de wijsheid van de vorsten en de oudsten, Jeremiah 26:16. Hoewel Uria, een ander profeet, in dezelfde tijd door Jojakim ter dood gebracht werd, Jeremiah 26:10, waren toch degenen, die Jeremia vonden, met hem en beschermden hem, Jeremiah 26:24.
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, JEREMIA 26Zoals in de geschiedenis van de Handelingen van de Apostelen die van hun prediking en die van hun lijden dooreen gevlochten zijn, zo is het ook in het verhaal dat we hebben van de profeet Jeremia, getuige dit hoofdstuk, waarin ons gezegd wordt,
I. Hoe getrouwelijk hij predikte, Jeremiah 26:1.
II. Met hoeveel haat hij vervolgd werd door de priesters en de profeten, omdat hij dat deed, Jeremiah 26:7 -Jeremiah 26:11.
III. Hoe moedig hij pal stond voor zijn leer, in `t aangezicht van zijn vervolgers, Jeremiah 26:12.
IV. Hoe wonderlijk hij beschermd en verlost werd door de wijsheid van de vorsten en de oudsten, Jeremiah 26:16. Hoewel Uria, een ander profeet, in dezelfde tijd door Jojakim ter dood gebracht werd, Jeremiah 26:10, waren toch degenen, die Jeremia vonden, met hem en beschermden hem, Jeremiah 26:24.
Verzen 1-6
Jeremia 26:1-6Hier hebben wij de prediking, door Jeremia gehouden, die zoveel aanstoot gaf, dat Hij er door in gevaar kwam zijn leven te verliezen. Er wordt hier verslag van gedaan als `t ware, als beroep op het oordeel van de onpartijdige mannen van alle tijden, of Jeremia waardig was te sterven om het overbrengen van een boodschap als deze van God, en of zijn vervolgers geen zeer goddeloze en onredelijke mensen waren.
I. God beval hem, waar hij deze prediking moest houden, en wanneer, en voor welk gehoor, Jeremiah 26:2. Dat niemand Jeremia onbescheiden oordele in de keuze van plaats en tijd, of zegge, dat hij zijn boodschap wel wat meer particulier had kunnen doen, in een hoek, onder zijn vrienden, op wie hij kon vertrouwen, en dat hij verdiende te lijden, omdat hij niet voorzichtiger handelde, want God gaf hem bevelen om te prediken "in het voorhof van het huis des Heeren," dat binnen het bijzonder rechtsgebied was van zijn gezworen vijanden de priesters, en die zich daarom in zeer bijzondere mate beledigd zouden gevoelen. Hij moest, schijnt het wel, prediken ter gelegenheid van een van de meest plechtige feesten, wanneer er kwamen uit al de steden van Juda om te aanbidden in het huis des Heeren. Deze aanbidders hadden, mogen wij veronderstellen grote verering voor hun priesters, geloofden wat zij van de mensen zeiden, en zouden hevig verbitterd zijn tegen hen, die door hen in een kwaad daglicht gesteld werden, bij gevolg zouden zij zich aan hun zijde scharen en hun handen sterken tegen Jeremia. Maar niets van dit alles moet hem bewegen of verschrikken, in het aangezicht van al deze gevaren moet hij deze prediking houden, die, als zij overtuigde, zeer kwetsend moest zijn. En omdat de profeet in verzoeking zou zijn, om de inhoud wat te verzachten, en die aangenamer te maken voor zijn hoorders dan God die voor hen gemaakt had, om een aanstotelijke uitdrukking te verwisselen voor een, die minder aanstoot gaf, daarom gelast God hem `t bijzonder, "doe er niet n woord af," maar spreek alle de dingen, ja alle de woorden, die Ik u bevolen heb. Gods gezanten moeten zich nauw aan hun instructies houden, en er niet `t minst van afwijken, om mensen te behagen of om zich tegen gevaar te beveiligen. Zij moeten er niet toe doen en er niet af doen, Deuteronomy 4:2.
II. God had hem bevolen, wat te prediken, en wel zulks, dat het niemand aanstoot geven kon dan de zodanigen, die besloten waren toch door te gaan met hun overtredingen.
1. Hij moest hun verzekeren, dat, als zij zich wilden bekeren van hun zonden, en zich er van afkeren, hoewel zij in dreigend gevaar verkeerden van ondergang, en oordelen van verwoesting direct voor de deur stonden, deze oordelen toch zouden ophouden en God Zijn twist met hen niet verder zou drijven, Jeremiah 26:3. Dit was de hoofdzaak van de bedoeling, waarmee God hem tot hen zond, om te beproeven, of zij zich van hun zonden wilden afkeren, opdat God Zich van Zijn toom mocht afwenden, en de oordelen die hen dreigden, te weerhouden, waartoe Hij niet alleen geneigd, maar hetgeen Hij ook zeer verlangend was, te doen, zodra Hij het doen kon, zonder tekort te doen aan de eer van Zijn rechtvaardigheid en heiligheid. Zie hoe God wacht, "opdat Hij u genadig zij," wacht totdat wij er met recht voor in aanmerking komen, totdat wij voor Zijn genade geschikt zijn, en tegelijkertijd verschillende manieren beproeft om het ons te maken.
2. Aan de andere kant moest hij hun verzekeren, dat, als zij voortgingen hardnekkig te zijn tegenover elke oproep, die van Godswege tot hen kwam, en volharden zouden in hun ongehoorzaamheid, dat zeker eindigen zou met de ondergang van hun stad en tempel, Jeremiah 26:4. a. Wat God van hen verlangde, was, dat zij in acht zouden nemen, wat Hij hun gezegd had, beide door het geschreven woord en door Zijn dienaren, "dat gij wandelt in Mijn wet, die Ik voor uw aangezicht gegeven heb, de wet van Mozes en de rechten en inzettingen er in vervat, horende naar de woorden Mijner knechten, de profeten," die hun niets op het hart drukten dan wat volgens de wet van Mozes was, die hun gegeven was als een toetssteen, om de geesten te beproeven, en hierdoor waren zij te onderscheiden van de valse profeten die hen van de wet af, in plaats van naar de wet toe trokken. De wet was, wat God zelf aan hen gaf. De profeten waren Zijn eigen dienaren, en werden onmiddellijk door Hem tot hen gezonden, en gezonden met grote zorg en bezorgdheid, "vroeg op zijnde en zendende" opdat zij niet te laat zouden komen, als hun vooroordelen over hen heersten en onoverwinnelijk waren geworden. Zij waren tot nu toe doof geweest beide voor de wet en de profeten: "Gij hebt niet gehoord." Al wat hij nu verwacht, is, dat zij tenslotte zouden in acht nemen, wat Hij zei, en Zijn woord tot hun regel maken-een redelijke eis.
b. Waarmee gedreigd wordt in geval van weigering is, dat deze stad en de tempel daarin het lot zullen delen van hun voorgangers, Silo en de tabernakel aldaar, wegens eenzelfde weigering om in Gods wet te wandelen en naar Zijn profeten te horen, ten tijde toen de tegenwoordige bedeling van de profetie juist begon met Samuël. Kon er nu een vonnis uitgesproken worden met minder uitzonderingen? Is het geen rechtsregel "ut parfum par ut ratio-"dat zij, wier geval gelijk staat, gelijk behandeld worden? Als Jeruzalem in zonde gelijk is aan Silo, waarom zou het dan ook niet gelijk zijn aan Silo ten opzichte van straf? Kan men iets anders verwachten? Het was niet de eerste maal, dat Hij hen op deze wijze waarschuwde, zie Jeremiah 7:12, Jeremiah 7:14. Toen de tempel, die de heerlijkheid van Jeruzalem was, verwoest werd, werd de stad daarmee tot een vloek gesteld, want de tempel was het, die ze tot een zegen maakte. "Indien het zout smakeloos wordt, deugt het nergens meer toe." Het zal tot een vloek zijn, dat is: het zal het voorbeeld van een vloek zijn, als iemand een stad wil vloeken zal hij zeggen. God stelle ze als Jeruzalem! Die niet onderworpen willen zijn aan Gods geboden, maken zichzelf aan Gods vloek onderworpen.
Verzen 1-6
Jeremia 26:1-6Hier hebben wij de prediking, door Jeremia gehouden, die zoveel aanstoot gaf, dat Hij er door in gevaar kwam zijn leven te verliezen. Er wordt hier verslag van gedaan als `t ware, als beroep op het oordeel van de onpartijdige mannen van alle tijden, of Jeremia waardig was te sterven om het overbrengen van een boodschap als deze van God, en of zijn vervolgers geen zeer goddeloze en onredelijke mensen waren.
I. God beval hem, waar hij deze prediking moest houden, en wanneer, en voor welk gehoor, Jeremiah 26:2. Dat niemand Jeremia onbescheiden oordele in de keuze van plaats en tijd, of zegge, dat hij zijn boodschap wel wat meer particulier had kunnen doen, in een hoek, onder zijn vrienden, op wie hij kon vertrouwen, en dat hij verdiende te lijden, omdat hij niet voorzichtiger handelde, want God gaf hem bevelen om te prediken "in het voorhof van het huis des Heeren," dat binnen het bijzonder rechtsgebied was van zijn gezworen vijanden de priesters, en die zich daarom in zeer bijzondere mate beledigd zouden gevoelen. Hij moest, schijnt het wel, prediken ter gelegenheid van een van de meest plechtige feesten, wanneer er kwamen uit al de steden van Juda om te aanbidden in het huis des Heeren. Deze aanbidders hadden, mogen wij veronderstellen grote verering voor hun priesters, geloofden wat zij van de mensen zeiden, en zouden hevig verbitterd zijn tegen hen, die door hen in een kwaad daglicht gesteld werden, bij gevolg zouden zij zich aan hun zijde scharen en hun handen sterken tegen Jeremia. Maar niets van dit alles moet hem bewegen of verschrikken, in het aangezicht van al deze gevaren moet hij deze prediking houden, die, als zij overtuigde, zeer kwetsend moest zijn. En omdat de profeet in verzoeking zou zijn, om de inhoud wat te verzachten, en die aangenamer te maken voor zijn hoorders dan God die voor hen gemaakt had, om een aanstotelijke uitdrukking te verwisselen voor een, die minder aanstoot gaf, daarom gelast God hem `t bijzonder, "doe er niet n woord af," maar spreek alle de dingen, ja alle de woorden, die Ik u bevolen heb. Gods gezanten moeten zich nauw aan hun instructies houden, en er niet `t minst van afwijken, om mensen te behagen of om zich tegen gevaar te beveiligen. Zij moeten er niet toe doen en er niet af doen, Deuteronomy 4:2.
II. God had hem bevolen, wat te prediken, en wel zulks, dat het niemand aanstoot geven kon dan de zodanigen, die besloten waren toch door te gaan met hun overtredingen.
1. Hij moest hun verzekeren, dat, als zij zich wilden bekeren van hun zonden, en zich er van afkeren, hoewel zij in dreigend gevaar verkeerden van ondergang, en oordelen van verwoesting direct voor de deur stonden, deze oordelen toch zouden ophouden en God Zijn twist met hen niet verder zou drijven, Jeremiah 26:3. Dit was de hoofdzaak van de bedoeling, waarmee God hem tot hen zond, om te beproeven, of zij zich van hun zonden wilden afkeren, opdat God Zich van Zijn toom mocht afwenden, en de oordelen die hen dreigden, te weerhouden, waartoe Hij niet alleen geneigd, maar hetgeen Hij ook zeer verlangend was, te doen, zodra Hij het doen kon, zonder tekort te doen aan de eer van Zijn rechtvaardigheid en heiligheid. Zie hoe God wacht, "opdat Hij u genadig zij," wacht totdat wij er met recht voor in aanmerking komen, totdat wij voor Zijn genade geschikt zijn, en tegelijkertijd verschillende manieren beproeft om het ons te maken.
2. Aan de andere kant moest hij hun verzekeren, dat, als zij voortgingen hardnekkig te zijn tegenover elke oproep, die van Godswege tot hen kwam, en volharden zouden in hun ongehoorzaamheid, dat zeker eindigen zou met de ondergang van hun stad en tempel, Jeremiah 26:4. a. Wat God van hen verlangde, was, dat zij in acht zouden nemen, wat Hij hun gezegd had, beide door het geschreven woord en door Zijn dienaren, "dat gij wandelt in Mijn wet, die Ik voor uw aangezicht gegeven heb, de wet van Mozes en de rechten en inzettingen er in vervat, horende naar de woorden Mijner knechten, de profeten," die hun niets op het hart drukten dan wat volgens de wet van Mozes was, die hun gegeven was als een toetssteen, om de geesten te beproeven, en hierdoor waren zij te onderscheiden van de valse profeten die hen van de wet af, in plaats van naar de wet toe trokken. De wet was, wat God zelf aan hen gaf. De profeten waren Zijn eigen dienaren, en werden onmiddellijk door Hem tot hen gezonden, en gezonden met grote zorg en bezorgdheid, "vroeg op zijnde en zendende" opdat zij niet te laat zouden komen, als hun vooroordelen over hen heersten en onoverwinnelijk waren geworden. Zij waren tot nu toe doof geweest beide voor de wet en de profeten: "Gij hebt niet gehoord." Al wat hij nu verwacht, is, dat zij tenslotte zouden in acht nemen, wat Hij zei, en Zijn woord tot hun regel maken-een redelijke eis.
b. Waarmee gedreigd wordt in geval van weigering is, dat deze stad en de tempel daarin het lot zullen delen van hun voorgangers, Silo en de tabernakel aldaar, wegens eenzelfde weigering om in Gods wet te wandelen en naar Zijn profeten te horen, ten tijde toen de tegenwoordige bedeling van de profetie juist begon met Samuël. Kon er nu een vonnis uitgesproken worden met minder uitzonderingen? Is het geen rechtsregel "ut parfum par ut ratio-"dat zij, wier geval gelijk staat, gelijk behandeld worden? Als Jeruzalem in zonde gelijk is aan Silo, waarom zou het dan ook niet gelijk zijn aan Silo ten opzichte van straf? Kan men iets anders verwachten? Het was niet de eerste maal, dat Hij hen op deze wijze waarschuwde, zie Jeremiah 7:12, Jeremiah 7:14. Toen de tempel, die de heerlijkheid van Jeruzalem was, verwoest werd, werd de stad daarmee tot een vloek gesteld, want de tempel was het, die ze tot een zegen maakte. "Indien het zout smakeloos wordt, deugt het nergens meer toe." Het zal tot een vloek zijn, dat is: het zal het voorbeeld van een vloek zijn, als iemand een stad wil vloeken zal hij zeggen. God stelle ze als Jeruzalem! Die niet onderworpen willen zijn aan Gods geboden, maken zichzelf aan Gods vloek onderworpen.
Verzen 7-15
Jeremia 26:7-15Men kon gehoopt hebben, dat een prediking als die in de voorgaande verzen, zo klaar en zo toepasselijk, zo redelijk en zo vol gevoel en gehouden in Gods naam, zelfs op dit volk uitwerking zou hebben, in `t bijzonder daar zij samenviel met hun godsdienstige verrichtingen, en hen zou brengen tot berouwen verbetering, maar, in plaats van hun betere gevoelens op te wekken, verbitterde zij hun verdorvenheid, als blijkt uit het verhaal van haar uitwerking.
I. Het wordt Jeremia als een misdaad aangerekend, dat hij zulk een prediking had gehouden, en hij wordt daarom als een misdadiger gegrepen. De priesters, en de valse profeten, en al het volk, hoorden Jeremia deze woorden spreken, Jeremiah 26:7. Het schijnt, dat zij geduld hadden, om hem ten einde toe te horen, hem niet stoorden onder de prediking, en hem niet in de rede vielen, totdat hij geëindigd had te spreken alles, wat de Heere geboden had te spreken, Jeremiah 26:8. Tot zover behandelden zij hem nobeler dan sommige vervolgers van Gods dienaren gedaan hebben: zij lieten hem zeggen, al wat hij te zeggen had, en toch misschien met een slecht oogmerk, in de hoop nog iets ergers te horen om hem ten laste te leggen, maar niets ergers hebbende zal dit volstaan om een aanklacht op te gronden: Hij heeft gezegd: Dit huis zal worden als Silo, Jeremiah 26:9. Zie hoe onjuist zij zijn woorden weergeven. Hij had gezegd in Gods naam: Zo gijlieden naar Mij niet zult horen, zo zal Ik dit huis stellen als Silo, maar zij laten Gods hand in de verwoesting (Ik zal dat doen) achterwege en hun eigen hand, daarin, dat zij niet geluisterd hebben naar de stem van God, en leggen hem ten laste dat hij de heilige plaats lasterde, hetzelfde wat onze Heere Jezus en Stefanus tot misdaad gerekend werd. Hij zei: "Dit huis zal worden als Silo". Wel mocht hij klagen, met David, Psalms 56:6 :"De gehele dag verdraaien zij mijn woorden, " wij moeten het niet vreemd vinden als wij, en wat wij zeggen en doen, zo verkeerd verstaan worden. Waar de beschuldiging zo'n zwakke grond had, is het geen wonder, dat het gevelde vonnis onrechtvaardig was: "Gij zult de dood sterven." Wat hij gezegd had stemde overeen met wat God gezegd had, toen Hij bezit nam van de tempel, 1 Kings 9:6, 8:"Zo gijlieden u ten enenmale afkeren zult, van Mij na te volgen, zo zal Ik dit huis van Mijn aangezicht wegwerpen," en toch wordt hij veroordeeld te sterven, omdat hij het zegt. Het is niet uit overweging van de eer van de tempel, dat zij zich zo warm maken, maar omdat zij besloten zijn geen afstand te doen van hun zonden, waarin zij zichzelf vleien en zichzelf bedriegen, dat de tempel des Heeren hen beschermen zal, daarom, of het recht of onrecht is, "gij zult de dood sterven." Deze uitroep van de priesters en profeten beroerden het gepeupel, en "het gehele volk werd vergaderd tegen Jeremia, in een volksbeweging, gereed om hem in stukken te scheuren, waren om hem heen vergaderd" (lezen sommigen), liepen te hoop, roepende, de een dit, de ander dat. Degenen, die eerst tegenwoordig waren, waren verwoed tegen hem, Jeremiah 26:8, maar hun kreten deden er meer toelopen, alleen om te zien, wat er aan de hand was.
II. Hij werd gedaagd en beschuldigd voor het hoogste gerechtshof, dat zij kenden.
1. De vorsten van Juda waren zijn rechters, Jeremiah 26:10. Zij, die de zetels van de rechtspraak innamen, de stoelen van het huis Davids, de oudsten van Israël, van dit tumult in de tempel horende, gingen op uit het huis des konings, waar zij gewoonlijk zaten bij het hof, naar het huis des Heeren, om deze zaak te onderzoeken, en toe te zien, dat niets wanordelijks plaats had. Zij zetten zich bij de deur van de nieuwe poort des Heeren, en spraken recht als op speciaal bevel van het hoogste gerechtshof. 2. De priesters en profeten waren zijn vervolgers en aanklagers, en waren hevig tegen hem ingenomen. Zij beriepen zich op de vorsten en al het volk, op het hof en op de jury, of deze man niet waardig was te sterven, Jeremiah 26:11. De verdorven priesters en de valse profeten zijn altijd de bitterste vijanden geweest van de profeten des Heeren, zij hadden hun eigen bedoelingen na te streven, waarvoor een prediking als deze, naar hun mening een belemmering was. Toen Jeremia in het huis des konings profeteerde aangaande de val van de koninklijke familie, Jeremiah 22:1 enz, verdroeg het hof, hoewel zeer verdorven, dat toch geduldig, en wij vinden niet, dat zij hem er om vervolgden, maar als hij in het huis des Heeren komt, en het heilig huisje van de priesters aanraakt, en de leugens en vleierijen van de valse profeten tegenspreekt, dan wordt hij waardig geoordeeld om te sterven. "Want de profeten profeteren valselijk en de priesters heersen door hun handen," Jeremiah 5:31. Als Jeremia wordt beschuldigd voor de vorsten, wordt de nadruk van de beschuldiging gelegd op wat hij zei ten opzichte van de stad, omdat zij meenden, dat de vorsten zich dat het meest zouden aantrekken. Maar voor de woorden, die gesproken zijn, beroepen zij zich op het volk: "Gelijk als gij met uw oren gehoord hebt, men legge er getuigenis van af."
III. Jeremia houdt zijn pleidooi voor de vorsten en het volk. Hij gaat niet te rade om zijn woorden te verloochenen, noch om er iets af te doen, wat hij gezegd heeft, daar wil hij voor staan, al kost het hem het leven, hij erkent, dat hij geprofeteerd had "tegen dit huis en tegen deze stad," maar,
1. Hij beweert, dat hij dit deed op goedgezag, niet uit boosheid, of om oproer te maken, niet uit enige haat tegen zijn land, noch uit vijandschap tegen de regering in kerk of staat, maar: De Heere heeft mij gezonden om aldus te profeteren: zo begint hij zijn verdediging, Jeremiah 26:12, en zo besluit hij ze, want hier is hij besloten bij te blijven als voldoende om zich te rechtvaardigen, Jeremiah 26:15 :In van de waarheid, de Heere heeft mij tot u gezonden om al deze woorden te spreken. Zolang dienaren zich nauwkeurig houden aan de last, die zij van de hemel hebben, behoeven zij de tegenstand niet te vrezen, die zij van de hel of van de aarde mogen ontmoeten. Hij zegt tot zijn verdediging, dat hij slechts een boodschapper is, en dat hem geen blaam mag treffen, als hij zijn boodschap getrouwelijk overbrengt, maar hij is een bode van de Heere, aan Wien zij, zowel als hij, verantwoording schuldig waren, en daarom kan hij achting van hen eisen. Als hij slechts spreekt, wat God hem beval te spreken is hij onder de goddelijke bescherming, en elke belediging, die zij de gezant aandoen, zal door de Vorst, die hem zond, als een belediging degens Hem zelf opgenomen worden.
2. Hij toont hun, dat hij het met een goede bedoeling deed, en dat het hun schuld was, als zij er geen goed gebruik van maakten. En het werd gezegd, niet als onherroepelijk vonnis, maar opnieuw als waarschuwing, wanneer zij de waarschuwing ter harte wilden nemen, konden zij de uitvoering van het vonnis voorkomen, Jeremiah 26:13. Zal ik het iemand kwalijk nemen, dat hij van mijn gevaar spreekt? Terwijl ik nog gelegenheid heb het te vermijden, zal ik hem er niet veeleer mijn dank voor betuigen als voor de grootste vriendelijkheid, die hij mij bewijzen kan? "Ik heb inderdaad (zegt Jeremia) tegen deze stad geprofeteerd, maar, "maakt uw wegen en handelingen goed, dan zal het gedreigde verderf voorkomen worden, en dat was het, wat ik bedoelde met u deze waarschuwing te geven." Zeer onbillijk zijn die klagen over predikanten, omdat zij hel en verdoemenis prediken, terwijl het toch alleen is om hen buiten die plaats van foltering te houden en hen in de hemel en tot zaligheid te brengen.
3. Daarom waarschuwt hij hen voor het gevaar, dat zij lopen, als zij de handen aan hem slaan, Jeremiah 26:14. "Wat mij betreft, wat er mij gebeurt, doet er niet veel toe, ziet, ik ben in uw handen, gij weet, dat ik het ben, ik heb geen macht, en geen invloed, om u tegen te staan, ook is het niet zozeer van belang voor mij, om mijn leven te redden: doet mij als het recht is in uw ogen, als ik ter slachtbank geleid word, zal het zijn als een lam". Het past Gods dienaren, die vurig zijn in hun prediking, kalm te lijden en zich onderdanig te gedragen jegens de over hen gestelde wachten, al vervolgen zij hen. Maar, wat hen betreft, zegt hij hun, dat zij zelf gevaar lopen, als zij hem ter dood brengen: gij zult gewis onschuldig bloed brengen op u, Jeremiah 26:15. Zij konden denken, dat het doden van de profeet zou helpen om de profetie teniet te doen, maar het zou een ellendig bedrog blijken te zijn, het zou slechts hun schuld verzwaren en hun ondergang verhaasten. Hun eigen geweten moest hun wel voorhouden, dat, als Jeremia door God gezonden was (wat zeker het geval was) om hun deze boodschap over te brengen, zij het grootste gevaar liepen, wanneer zij hem als een boosdoener behandelden. Die Gods dienaren vervolgen, benadelen niet zozeer hen, als zichzelf.
Verzen 7-15
Jeremia 26:7-15Men kon gehoopt hebben, dat een prediking als die in de voorgaande verzen, zo klaar en zo toepasselijk, zo redelijk en zo vol gevoel en gehouden in Gods naam, zelfs op dit volk uitwerking zou hebben, in `t bijzonder daar zij samenviel met hun godsdienstige verrichtingen, en hen zou brengen tot berouwen verbetering, maar, in plaats van hun betere gevoelens op te wekken, verbitterde zij hun verdorvenheid, als blijkt uit het verhaal van haar uitwerking.
I. Het wordt Jeremia als een misdaad aangerekend, dat hij zulk een prediking had gehouden, en hij wordt daarom als een misdadiger gegrepen. De priesters, en de valse profeten, en al het volk, hoorden Jeremia deze woorden spreken, Jeremiah 26:7. Het schijnt, dat zij geduld hadden, om hem ten einde toe te horen, hem niet stoorden onder de prediking, en hem niet in de rede vielen, totdat hij geëindigd had te spreken alles, wat de Heere geboden had te spreken, Jeremiah 26:8. Tot zover behandelden zij hem nobeler dan sommige vervolgers van Gods dienaren gedaan hebben: zij lieten hem zeggen, al wat hij te zeggen had, en toch misschien met een slecht oogmerk, in de hoop nog iets ergers te horen om hem ten laste te leggen, maar niets ergers hebbende zal dit volstaan om een aanklacht op te gronden: Hij heeft gezegd: Dit huis zal worden als Silo, Jeremiah 26:9. Zie hoe onjuist zij zijn woorden weergeven. Hij had gezegd in Gods naam: Zo gijlieden naar Mij niet zult horen, zo zal Ik dit huis stellen als Silo, maar zij laten Gods hand in de verwoesting (Ik zal dat doen) achterwege en hun eigen hand, daarin, dat zij niet geluisterd hebben naar de stem van God, en leggen hem ten laste dat hij de heilige plaats lasterde, hetzelfde wat onze Heere Jezus en Stefanus tot misdaad gerekend werd. Hij zei: "Dit huis zal worden als Silo". Wel mocht hij klagen, met David, Psalms 56:6 :"De gehele dag verdraaien zij mijn woorden, " wij moeten het niet vreemd vinden als wij, en wat wij zeggen en doen, zo verkeerd verstaan worden. Waar de beschuldiging zo'n zwakke grond had, is het geen wonder, dat het gevelde vonnis onrechtvaardig was: "Gij zult de dood sterven." Wat hij gezegd had stemde overeen met wat God gezegd had, toen Hij bezit nam van de tempel, 1 Kings 9:6, 8:"Zo gijlieden u ten enenmale afkeren zult, van Mij na te volgen, zo zal Ik dit huis van Mijn aangezicht wegwerpen," en toch wordt hij veroordeeld te sterven, omdat hij het zegt. Het is niet uit overweging van de eer van de tempel, dat zij zich zo warm maken, maar omdat zij besloten zijn geen afstand te doen van hun zonden, waarin zij zichzelf vleien en zichzelf bedriegen, dat de tempel des Heeren hen beschermen zal, daarom, of het recht of onrecht is, "gij zult de dood sterven." Deze uitroep van de priesters en profeten beroerden het gepeupel, en "het gehele volk werd vergaderd tegen Jeremia, in een volksbeweging, gereed om hem in stukken te scheuren, waren om hem heen vergaderd" (lezen sommigen), liepen te hoop, roepende, de een dit, de ander dat. Degenen, die eerst tegenwoordig waren, waren verwoed tegen hem, Jeremiah 26:8, maar hun kreten deden er meer toelopen, alleen om te zien, wat er aan de hand was.
II. Hij werd gedaagd en beschuldigd voor het hoogste gerechtshof, dat zij kenden.
1. De vorsten van Juda waren zijn rechters, Jeremiah 26:10. Zij, die de zetels van de rechtspraak innamen, de stoelen van het huis Davids, de oudsten van Israël, van dit tumult in de tempel horende, gingen op uit het huis des konings, waar zij gewoonlijk zaten bij het hof, naar het huis des Heeren, om deze zaak te onderzoeken, en toe te zien, dat niets wanordelijks plaats had. Zij zetten zich bij de deur van de nieuwe poort des Heeren, en spraken recht als op speciaal bevel van het hoogste gerechtshof. 2. De priesters en profeten waren zijn vervolgers en aanklagers, en waren hevig tegen hem ingenomen. Zij beriepen zich op de vorsten en al het volk, op het hof en op de jury, of deze man niet waardig was te sterven, Jeremiah 26:11. De verdorven priesters en de valse profeten zijn altijd de bitterste vijanden geweest van de profeten des Heeren, zij hadden hun eigen bedoelingen na te streven, waarvoor een prediking als deze, naar hun mening een belemmering was. Toen Jeremia in het huis des konings profeteerde aangaande de val van de koninklijke familie, Jeremiah 22:1 enz, verdroeg het hof, hoewel zeer verdorven, dat toch geduldig, en wij vinden niet, dat zij hem er om vervolgden, maar als hij in het huis des Heeren komt, en het heilig huisje van de priesters aanraakt, en de leugens en vleierijen van de valse profeten tegenspreekt, dan wordt hij waardig geoordeeld om te sterven. "Want de profeten profeteren valselijk en de priesters heersen door hun handen," Jeremiah 5:31. Als Jeremia wordt beschuldigd voor de vorsten, wordt de nadruk van de beschuldiging gelegd op wat hij zei ten opzichte van de stad, omdat zij meenden, dat de vorsten zich dat het meest zouden aantrekken. Maar voor de woorden, die gesproken zijn, beroepen zij zich op het volk: "Gelijk als gij met uw oren gehoord hebt, men legge er getuigenis van af."
III. Jeremia houdt zijn pleidooi voor de vorsten en het volk. Hij gaat niet te rade om zijn woorden te verloochenen, noch om er iets af te doen, wat hij gezegd heeft, daar wil hij voor staan, al kost het hem het leven, hij erkent, dat hij geprofeteerd had "tegen dit huis en tegen deze stad," maar,
1. Hij beweert, dat hij dit deed op goedgezag, niet uit boosheid, of om oproer te maken, niet uit enige haat tegen zijn land, noch uit vijandschap tegen de regering in kerk of staat, maar: De Heere heeft mij gezonden om aldus te profeteren: zo begint hij zijn verdediging, Jeremiah 26:12, en zo besluit hij ze, want hier is hij besloten bij te blijven als voldoende om zich te rechtvaardigen, Jeremiah 26:15 :In van de waarheid, de Heere heeft mij tot u gezonden om al deze woorden te spreken. Zolang dienaren zich nauwkeurig houden aan de last, die zij van de hemel hebben, behoeven zij de tegenstand niet te vrezen, die zij van de hel of van de aarde mogen ontmoeten. Hij zegt tot zijn verdediging, dat hij slechts een boodschapper is, en dat hem geen blaam mag treffen, als hij zijn boodschap getrouwelijk overbrengt, maar hij is een bode van de Heere, aan Wien zij, zowel als hij, verantwoording schuldig waren, en daarom kan hij achting van hen eisen. Als hij slechts spreekt, wat God hem beval te spreken is hij onder de goddelijke bescherming, en elke belediging, die zij de gezant aandoen, zal door de Vorst, die hem zond, als een belediging degens Hem zelf opgenomen worden.
2. Hij toont hun, dat hij het met een goede bedoeling deed, en dat het hun schuld was, als zij er geen goed gebruik van maakten. En het werd gezegd, niet als onherroepelijk vonnis, maar opnieuw als waarschuwing, wanneer zij de waarschuwing ter harte wilden nemen, konden zij de uitvoering van het vonnis voorkomen, Jeremiah 26:13. Zal ik het iemand kwalijk nemen, dat hij van mijn gevaar spreekt? Terwijl ik nog gelegenheid heb het te vermijden, zal ik hem er niet veeleer mijn dank voor betuigen als voor de grootste vriendelijkheid, die hij mij bewijzen kan? "Ik heb inderdaad (zegt Jeremia) tegen deze stad geprofeteerd, maar, "maakt uw wegen en handelingen goed, dan zal het gedreigde verderf voorkomen worden, en dat was het, wat ik bedoelde met u deze waarschuwing te geven." Zeer onbillijk zijn die klagen over predikanten, omdat zij hel en verdoemenis prediken, terwijl het toch alleen is om hen buiten die plaats van foltering te houden en hen in de hemel en tot zaligheid te brengen.
3. Daarom waarschuwt hij hen voor het gevaar, dat zij lopen, als zij de handen aan hem slaan, Jeremiah 26:14. "Wat mij betreft, wat er mij gebeurt, doet er niet veel toe, ziet, ik ben in uw handen, gij weet, dat ik het ben, ik heb geen macht, en geen invloed, om u tegen te staan, ook is het niet zozeer van belang voor mij, om mijn leven te redden: doet mij als het recht is in uw ogen, als ik ter slachtbank geleid word, zal het zijn als een lam". Het past Gods dienaren, die vurig zijn in hun prediking, kalm te lijden en zich onderdanig te gedragen jegens de over hen gestelde wachten, al vervolgen zij hen. Maar, wat hen betreft, zegt hij hun, dat zij zelf gevaar lopen, als zij hem ter dood brengen: gij zult gewis onschuldig bloed brengen op u, Jeremiah 26:15. Zij konden denken, dat het doden van de profeet zou helpen om de profetie teniet te doen, maar het zou een ellendig bedrog blijken te zijn, het zou slechts hun schuld verzwaren en hun ondergang verhaasten. Hun eigen geweten moest hun wel voorhouden, dat, als Jeremia door God gezonden was (wat zeker het geval was) om hun deze boodschap over te brengen, zij het grootste gevaar liepen, wanneer zij hem als een boosdoener behandelden. Die Gods dienaren vervolgen, benadelen niet zozeer hen, als zichzelf.
Verzen 16-24
Jeremia 26:16-24Hier is,
I. De vrijspraak van Jeremia van de beschuldiging, tegen hem ingebracht. Hij had inderdaad de woorden gesproken, die in de aanklacht vervat waren, maar zij worden niet beschouwd als oproerig of verraderlijk, slecht bedoeld, of van een kwade intentie, en daarom zijn het hof en het volk het eens om hem niet schuldig te verklaren. De priesters en de profeten gaan voort vonnis tegen hem te eisen, ondanks zijn redelijk pleidooi voor zichzelf, maar de vorsten en al het volk zijn beslist daarin, dat aan deze man geen oordeel des doods is, Jeremiah 26:16, want (zeggen zij) hij heeft tot ons gesproken in de naam des Heeren onzes Gods. En zijn zij bereid te erkennen, dat hij inderdaad tot hen sprak in de naam des Heeren, en dat die Heere hun God is? Waarom maakten zij dan hun wegen en handelingen niet goed, en volgden zij zijn voorschrift niet om de ondergang van hun land te voorkomen? Indien zij zeggen: Zijn profetie is "uit de hemel," kan men met recht vragen: Waarom hebt gij hem dan niet geloofd? Matthew 21:25. Het is jammer, dat zij, die in zoverre overtuigd zijn van de goddelijke oorsprong van de Evangelie-prediking, dat zij die beschermen tegen de boosheid van anderen, zichzelf niet onderwerpen aan de macht en de invloed ervan.
II. Een precedent, aangehaald om het te rechtvaardigen in de vrijspraak van Jeremia. Enigen "van de oudsten des lands," `t zij de meer genoemde vorsten of de meer verstandigen uit het volk, stonden op, en herinnerden de vergadering aan een vroeger geval, zoals bij onze rechtspraak gewoonte is, want de wijsheid van onze voorgangers is een bevel voor ons. Het hier bedoelde geval is dat van Micha. Wij bezitten het boek van zijn profetie onder de kleine profeten.
1. Werd het vreemd gevonden, dat Jeremia tegen deze stad en de tempel profeteerde? Micha deed hetzelfde voor hem, en nog wel onder de regering van Hizkia, de regering van verbetering, Jeremiah 26:18. Micha sprak even openbaar, als Jeremia nu gesproken had, en ook de inhoud van zijn woorden was dezelfde: Zion "zal als een akker geploegd worden, het gebouw zal geheel verwoest worden, zodat niets beletten zal om het te ploegen, Jeruzalem zal tot steenhopen worden, en de berg dezes huizes, waarop de tempel gebouwd is, zal zijn tot hoogte van een woud, door doornen en distelen bezet". Die profeet sprak het niet alleen, maar beschreef het, en liet dat geschrift achter, wij vinden dat in Micah 3:11. Hieruit blijkt, dat iemand als Micha een waar profeet des Heeren kan zijn en toch de verwoesting van Zion en Jeruzalem voorspellen. Wanneer wij zondaars, die zeker zijn, dreigen met de wegneming van Gods Geest en het koninkrijk Gods van hen, en kwijnende kerken met het weren van de kandelaar, dan zeggen wij niet meer, dan wat reeds vaak gezegd is, en waartoe wij volmacht hebben om het zeggen van Gods Woord,
2. Werd het billijk geoordeeld door de vorsten Jeremia te rechtvaardigen in `t geen hij gedaan had? Het was hetgeen Hizkia in eenzelfde geval tevoren gedaan had. Klaagden Hizkia en het volk van Juda (dat is: de vertegenwoordigers van het volk) over Micha de profeet? Werd hij aangeklaagd, en een vonnis tegen hem uitgesproken en hij ter dood gebracht? Neen integendeel, zij namen de waarschuwing ter harte, die hij hun gaf. Hizkia, die beroemde vorst, gezegende gedachtenis, gaf een goed voorbeeld aan zijn opvolgers, want hij vreesde de Heere, Jeremiah 26:19, als Noach, die door goddelijke aanspraak vermaand zijnde van de dingen, die niet gezien werden, bevreesd geworden is. Micha's prediking bracht hem op de knieën, hij smeekte de Heere het gedreigde oordeel af te wenden en Zich met hem te verzoenen, en hij bevond, dat het niet tevergeefs was zulks te doen, want "het berouwde de Heere over het kwaad en Hij keerde in genade tot hen weer, Hij zond een engel, die het leger van de Assyriërs sloeg, dat Zion dreigde te ploegen als een akker." Hizkia voer wel bij de prediking, en men kan er zeker van zijn, dat hij de prediker geen kwaad deed. Deze oudsten besluiten, dat het gevaarlijke gevolgen zou hebben voor de staat, wanneer zij de heerszucht van priesters en profeten tegemoet kwamen en Jeremia ter dood brachten. "Wij dan doen een groot kwaad tegen onze zielen." Het is goed onszelf van de zonde af te schrikken door de overweging van de schade, die wij onszelf zeker aandoen en het onherstelbaar verlies, dat onze zielen er door lieden zullen.
III. Hier is een voorbeeld van een ander profeet, die door Jojakim ter dood gebracht werd omdat hij profeteerde, zoals Jeremia gedaan had, Jeremiah 26:20 en verv. Sommigen menen, dat dit door de aanklagers werd aangehaald als een geval, dat in `t voordeel van de beschuldigers was, een geval van jonge datum, waarbij dergelijke woorden als Jeremia gesproken had, als verraad beschouwd werden. Anderen menen, dat de oudsten, die als verdedigers voor Jeremia optraden, dit bijbrachten om te tonen, dat zij aldus "groot kwaad zouden doen tegen hun zielen", want het zou zijn zonde tot zonde toedoen. Jojakim, de tegenwoordige koning, had al een profeet gedood, laat men dan de maat niet vol maken door er nog een te doden. Hizkia, die Micha beschermde, was voorspoedig, maar was Jojakim voorspoedig, die Uria doodde? Neen, zij zagen allen het tegendeel. Zoals goede voorbeelden en de goede gevolgen ervan, ons behoren aan te moedigen in hetgeen goed is, zo moeten de voorbeelden van slechte mensen en de slechte gevolgen ervan ons afschrikken van wat kwaad is. Maar sommige goede uitleggers houden het voor het verhaal van de geschiedschrijver, die het boek schreef, Jeremia zelf, of Baruch, die om de verlossing van Jeremia door de vorsten wonderlijker te maken, zijn aandacht vestigt op wet ter zelfder tijd gebeurde, want beide vonden plaats onder de regering van Jojakim, en dit in het begin des koninkrijks, Jeremiah 26:1. Merk nu op,
1. Uria's profetie. "Hij profeteerde tegen deze stad en tegen dit land, naar alle woorden van Jeremia." De profeten van de Heere stemden overeen in hun getuigenis, en men zou denken, dat het woord uit de mond van zovele getuigen de aandacht trekken zou.
2. Hoe hij daarom vervolgd wordt, Jeremiah 26:21. Jojakim en zijn hovelingen waren verbitterd tegen hem, en zochten hem te doden, in dit boze plan was de koning voornamelijk zelf betrokken.
3. Hoe hij zich daarop verbergde, toen hij hoorde, dat de koning zijn vijand geworden was, en hem naar het leven stond, "zo vreesde hij, en vluchtte en kwam in Egypte." Dat was zeker een fout, en een gevolg van de zwakheid van zijn geloof, en de afloop was ermee in overeenstemming. Hij wantrouwde God en Zijn macht om hem te beschermen en hem te steunen, hij was te zeer onder de macht van de vrees voor mensen, die ten val brengt. Het leek wel, dat hij niet durfde te blijven bij wat hij gezegd had of zich schaamde over zijn meester. Het was bijzonder opgepast voor hem "naar Egypte" te vluchten, en aldus inderdaad het land van Israël te verlaten en zichzelf buiten staat te stellen om nuttig te zijn. Er zijn er velen, die veel genade hebben, maar weinig moed, die zeer eerlijk zijn, maar daarbij zeer vreesachtig.
4. Hoe hij niettemin gedood wordt. Jojakims boosheid, zou men denken, kon tevreden zijn met zijn verbanning, en hij kon volstaan met hem uit het land verdreven te hebben, maar "bloedgierige lieden haten de vrome," Proverbs 29:10. Het was zijn ziel, zijn kostbare ziel, die hij zocht, en niets minder dan dat kon hem bevredigen. Zo onverzoenlijk is zijn wraakzucht dat hij een troep soldaten zendt naar Egypte enige honderden mijlen ver, en met wapengeweld brengen zij hem terug. Het was hem niet genoeg voldoening, dat hij in Egypte gedood werd, maar hij wil zijn ogen verlustigen aan het bloedig schouwspel. "Zij brachten hem tot Jojakim en hij sloeg hem met het zwaard niet beter te weten met zijn eigen handen". Toch bevredigde ook dit zijn onverzadelijke boosheid niet, maar hij overlaadt het lijk van de goede man met schande, hij wilde het de voegzame eerbied niet gunnen, die gewoonlijk en terecht bewezen werd aan de overblijfselen van aanzienlijke personen, maar "wierp het in de graven van de kinderen des volks, alsof hij geen profeet des Heeren was geweest, aldus werd het schild van Saul smadelijk weggeworpen, alsof hij niet gezalfd ware geweest met olie". Zo hoopte Jojakim beide zijn reputatie onder het volk te vernietigen, opdat men geen acht zou geven op zijn voorspellingen, en anderen af te schrikken van op dezelfde manier te profeteren, maar tevergeefs: Jeremia zegt hetzelfde. Met het Woord van God valt niet te twisten. Herodes dacht, dat hij het gewonnen had, toen hij Johannes de Doper onthoofd had, maar bemerkte, dat hij zich bedrogen had, toen hij spoedig daarna van Jezus Christus hoorde, en zei, verschrikt. Het is Johannes de Doper.
IV. Hier is Jeremia's verlossing. Hoewel Uria pas ter dood was gebracht, en vervolgers, als zij het bloed van de heiligen hebben geproefd, geneigd zijn naar meer te dorsten (zoals Herodes, Acts 12:2, toch bewaarde God Jeremia wonderlijk, schoon hij niet vlood, zoals Uria deed, maar stand hield. Gewone dienaren mogen gewone middelen gebruiken, mits zij wettig zijn, voor hun eigen behoud, maar die een buitengewone zending hebben, mogen een buitengewone bescherming verwachten. God verwekte Jeremia een vriend, wiens hand met hem was hij nam hem op vriendelijke wijze bij de hand bemoedigde hem, gaf hem bijstand, en trad voor hem op. Het was Ahikam, de zoon van Sephan, die staatsdienaar was in Josia's tijd, wij lezen van hem in 2 Kings 22:12. Sommigen denken, dat Gedalja de zoon van deze Ahikam was. Het schijnt, dat hij grote invloed op de vorsten had, en hij gebruikte allen ten gunste van Jeremia, om de verdere plannen van de priesters en profeten tegen hem te beletten, die hem wilde overgeven in de hand des volks niet het volk, Jeremiah 26:16, dat hem onschuldig had verklaard, maar het ruwe onbeschaamde gepeupel, dat zij konden overhalen door hun vervloekten laster, niet alleen om te roepen: "Kruis hem, kruis hem," maar om het stenigen in een volksoploop, want misschien had Jojakim zoveel gewetenswroeging, dat hij Uria gedood had, dat zij er aan wanhoopten, hem tot het werktuig van hun boosheid te maken. Als het Hem behaagt, kan God grote mannen verwekken om goede te beschermen, en het is een bemoediging voor ons in de weg van de plicht op Hem te vertrouwen, dat Hij de harten van alle mensen in Zijn hand heeft.
Verzen 16-24
Jeremia 26:16-24Hier is,
I. De vrijspraak van Jeremia van de beschuldiging, tegen hem ingebracht. Hij had inderdaad de woorden gesproken, die in de aanklacht vervat waren, maar zij worden niet beschouwd als oproerig of verraderlijk, slecht bedoeld, of van een kwade intentie, en daarom zijn het hof en het volk het eens om hem niet schuldig te verklaren. De priesters en de profeten gaan voort vonnis tegen hem te eisen, ondanks zijn redelijk pleidooi voor zichzelf, maar de vorsten en al het volk zijn beslist daarin, dat aan deze man geen oordeel des doods is, Jeremiah 26:16, want (zeggen zij) hij heeft tot ons gesproken in de naam des Heeren onzes Gods. En zijn zij bereid te erkennen, dat hij inderdaad tot hen sprak in de naam des Heeren, en dat die Heere hun God is? Waarom maakten zij dan hun wegen en handelingen niet goed, en volgden zij zijn voorschrift niet om de ondergang van hun land te voorkomen? Indien zij zeggen: Zijn profetie is "uit de hemel," kan men met recht vragen: Waarom hebt gij hem dan niet geloofd? Matthew 21:25. Het is jammer, dat zij, die in zoverre overtuigd zijn van de goddelijke oorsprong van de Evangelie-prediking, dat zij die beschermen tegen de boosheid van anderen, zichzelf niet onderwerpen aan de macht en de invloed ervan.
II. Een precedent, aangehaald om het te rechtvaardigen in de vrijspraak van Jeremia. Enigen "van de oudsten des lands," `t zij de meer genoemde vorsten of de meer verstandigen uit het volk, stonden op, en herinnerden de vergadering aan een vroeger geval, zoals bij onze rechtspraak gewoonte is, want de wijsheid van onze voorgangers is een bevel voor ons. Het hier bedoelde geval is dat van Micha. Wij bezitten het boek van zijn profetie onder de kleine profeten.
1. Werd het vreemd gevonden, dat Jeremia tegen deze stad en de tempel profeteerde? Micha deed hetzelfde voor hem, en nog wel onder de regering van Hizkia, de regering van verbetering, Jeremiah 26:18. Micha sprak even openbaar, als Jeremia nu gesproken had, en ook de inhoud van zijn woorden was dezelfde: Zion "zal als een akker geploegd worden, het gebouw zal geheel verwoest worden, zodat niets beletten zal om het te ploegen, Jeruzalem zal tot steenhopen worden, en de berg dezes huizes, waarop de tempel gebouwd is, zal zijn tot hoogte van een woud, door doornen en distelen bezet". Die profeet sprak het niet alleen, maar beschreef het, en liet dat geschrift achter, wij vinden dat in Micah 3:11. Hieruit blijkt, dat iemand als Micha een waar profeet des Heeren kan zijn en toch de verwoesting van Zion en Jeruzalem voorspellen. Wanneer wij zondaars, die zeker zijn, dreigen met de wegneming van Gods Geest en het koninkrijk Gods van hen, en kwijnende kerken met het weren van de kandelaar, dan zeggen wij niet meer, dan wat reeds vaak gezegd is, en waartoe wij volmacht hebben om het zeggen van Gods Woord,
2. Werd het billijk geoordeeld door de vorsten Jeremia te rechtvaardigen in `t geen hij gedaan had? Het was hetgeen Hizkia in eenzelfde geval tevoren gedaan had. Klaagden Hizkia en het volk van Juda (dat is: de vertegenwoordigers van het volk) over Micha de profeet? Werd hij aangeklaagd, en een vonnis tegen hem uitgesproken en hij ter dood gebracht? Neen integendeel, zij namen de waarschuwing ter harte, die hij hun gaf. Hizkia, die beroemde vorst, gezegende gedachtenis, gaf een goed voorbeeld aan zijn opvolgers, want hij vreesde de Heere, Jeremiah 26:19, als Noach, die door goddelijke aanspraak vermaand zijnde van de dingen, die niet gezien werden, bevreesd geworden is. Micha's prediking bracht hem op de knieën, hij smeekte de Heere het gedreigde oordeel af te wenden en Zich met hem te verzoenen, en hij bevond, dat het niet tevergeefs was zulks te doen, want "het berouwde de Heere over het kwaad en Hij keerde in genade tot hen weer, Hij zond een engel, die het leger van de Assyriërs sloeg, dat Zion dreigde te ploegen als een akker." Hizkia voer wel bij de prediking, en men kan er zeker van zijn, dat hij de prediker geen kwaad deed. Deze oudsten besluiten, dat het gevaarlijke gevolgen zou hebben voor de staat, wanneer zij de heerszucht van priesters en profeten tegemoet kwamen en Jeremia ter dood brachten. "Wij dan doen een groot kwaad tegen onze zielen." Het is goed onszelf van de zonde af te schrikken door de overweging van de schade, die wij onszelf zeker aandoen en het onherstelbaar verlies, dat onze zielen er door lieden zullen.
III. Hier is een voorbeeld van een ander profeet, die door Jojakim ter dood gebracht werd omdat hij profeteerde, zoals Jeremia gedaan had, Jeremiah 26:20 en verv. Sommigen menen, dat dit door de aanklagers werd aangehaald als een geval, dat in `t voordeel van de beschuldigers was, een geval van jonge datum, waarbij dergelijke woorden als Jeremia gesproken had, als verraad beschouwd werden. Anderen menen, dat de oudsten, die als verdedigers voor Jeremia optraden, dit bijbrachten om te tonen, dat zij aldus "groot kwaad zouden doen tegen hun zielen", want het zou zijn zonde tot zonde toedoen. Jojakim, de tegenwoordige koning, had al een profeet gedood, laat men dan de maat niet vol maken door er nog een te doden. Hizkia, die Micha beschermde, was voorspoedig, maar was Jojakim voorspoedig, die Uria doodde? Neen, zij zagen allen het tegendeel. Zoals goede voorbeelden en de goede gevolgen ervan, ons behoren aan te moedigen in hetgeen goed is, zo moeten de voorbeelden van slechte mensen en de slechte gevolgen ervan ons afschrikken van wat kwaad is. Maar sommige goede uitleggers houden het voor het verhaal van de geschiedschrijver, die het boek schreef, Jeremia zelf, of Baruch, die om de verlossing van Jeremia door de vorsten wonderlijker te maken, zijn aandacht vestigt op wet ter zelfder tijd gebeurde, want beide vonden plaats onder de regering van Jojakim, en dit in het begin des koninkrijks, Jeremiah 26:1. Merk nu op,
1. Uria's profetie. "Hij profeteerde tegen deze stad en tegen dit land, naar alle woorden van Jeremia." De profeten van de Heere stemden overeen in hun getuigenis, en men zou denken, dat het woord uit de mond van zovele getuigen de aandacht trekken zou.
2. Hoe hij daarom vervolgd wordt, Jeremiah 26:21. Jojakim en zijn hovelingen waren verbitterd tegen hem, en zochten hem te doden, in dit boze plan was de koning voornamelijk zelf betrokken.
3. Hoe hij zich daarop verbergde, toen hij hoorde, dat de koning zijn vijand geworden was, en hem naar het leven stond, "zo vreesde hij, en vluchtte en kwam in Egypte." Dat was zeker een fout, en een gevolg van de zwakheid van zijn geloof, en de afloop was ermee in overeenstemming. Hij wantrouwde God en Zijn macht om hem te beschermen en hem te steunen, hij was te zeer onder de macht van de vrees voor mensen, die ten val brengt. Het leek wel, dat hij niet durfde te blijven bij wat hij gezegd had of zich schaamde over zijn meester. Het was bijzonder opgepast voor hem "naar Egypte" te vluchten, en aldus inderdaad het land van Israël te verlaten en zichzelf buiten staat te stellen om nuttig te zijn. Er zijn er velen, die veel genade hebben, maar weinig moed, die zeer eerlijk zijn, maar daarbij zeer vreesachtig.
4. Hoe hij niettemin gedood wordt. Jojakims boosheid, zou men denken, kon tevreden zijn met zijn verbanning, en hij kon volstaan met hem uit het land verdreven te hebben, maar "bloedgierige lieden haten de vrome," Proverbs 29:10. Het was zijn ziel, zijn kostbare ziel, die hij zocht, en niets minder dan dat kon hem bevredigen. Zo onverzoenlijk is zijn wraakzucht dat hij een troep soldaten zendt naar Egypte enige honderden mijlen ver, en met wapengeweld brengen zij hem terug. Het was hem niet genoeg voldoening, dat hij in Egypte gedood werd, maar hij wil zijn ogen verlustigen aan het bloedig schouwspel. "Zij brachten hem tot Jojakim en hij sloeg hem met het zwaard niet beter te weten met zijn eigen handen". Toch bevredigde ook dit zijn onverzadelijke boosheid niet, maar hij overlaadt het lijk van de goede man met schande, hij wilde het de voegzame eerbied niet gunnen, die gewoonlijk en terecht bewezen werd aan de overblijfselen van aanzienlijke personen, maar "wierp het in de graven van de kinderen des volks, alsof hij geen profeet des Heeren was geweest, aldus werd het schild van Saul smadelijk weggeworpen, alsof hij niet gezalfd ware geweest met olie". Zo hoopte Jojakim beide zijn reputatie onder het volk te vernietigen, opdat men geen acht zou geven op zijn voorspellingen, en anderen af te schrikken van op dezelfde manier te profeteren, maar tevergeefs: Jeremia zegt hetzelfde. Met het Woord van God valt niet te twisten. Herodes dacht, dat hij het gewonnen had, toen hij Johannes de Doper onthoofd had, maar bemerkte, dat hij zich bedrogen had, toen hij spoedig daarna van Jezus Christus hoorde, en zei, verschrikt. Het is Johannes de Doper.
IV. Hier is Jeremia's verlossing. Hoewel Uria pas ter dood was gebracht, en vervolgers, als zij het bloed van de heiligen hebben geproefd, geneigd zijn naar meer te dorsten (zoals Herodes, Acts 12:2, toch bewaarde God Jeremia wonderlijk, schoon hij niet vlood, zoals Uria deed, maar stand hield. Gewone dienaren mogen gewone middelen gebruiken, mits zij wettig zijn, voor hun eigen behoud, maar die een buitengewone zending hebben, mogen een buitengewone bescherming verwachten. God verwekte Jeremia een vriend, wiens hand met hem was hij nam hem op vriendelijke wijze bij de hand bemoedigde hem, gaf hem bijstand, en trad voor hem op. Het was Ahikam, de zoon van Sephan, die staatsdienaar was in Josia's tijd, wij lezen van hem in 2 Kings 22:12. Sommigen denken, dat Gedalja de zoon van deze Ahikam was. Het schijnt, dat hij grote invloed op de vorsten had, en hij gebruikte allen ten gunste van Jeremia, om de verdere plannen van de priesters en profeten tegen hem te beletten, die hem wilde overgeven in de hand des volks niet het volk, Jeremiah 26:16, dat hem onschuldig had verklaard, maar het ruwe onbeschaamde gepeupel, dat zij konden overhalen door hun vervloekten laster, niet alleen om te roepen: "Kruis hem, kruis hem," maar om het stenigen in een volksoploop, want misschien had Jojakim zoveel gewetenswroeging, dat hij Uria gedood had, dat zij er aan wanhoopten, hem tot het werktuig van hun boosheid te maken. Als het Hem behaagt, kan God grote mannen verwekken om goede te beschermen, en het is een bemoediging voor ons in de weg van de plicht op Hem te vertrouwen, dat Hij de harten van alle mensen in Zijn hand heeft.