Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
the Fourth Week of Advent
advertisement
advertisement
advertisement
Attention!
Take your personal ministry to the Next Level by helping StudyLight build churches and supporting pastors in Uganda.
Click here to join the effort!
Click here to join the effort!
Bible Commentaries
Bijbelverkaring van Matthew Henry Henry's compleet
Auteursrechtverklaring
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Deze bestanden zijn publiek domein en zijn een afgeleide van een elektronische editie die beschikbaar is op de website Bible Support.
Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Isaiah 64". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/isaiah-64.html. 1706.
Henry, Matthew. "Commentaar op Isaiah 64". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/
Whole Bible (3)
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, JESAJA 64In dit hoofdstuk wordt het ernstig smeekgebed voortgezet, dat de kerk in het tweede gedeelte van het vorige hoofdstuk tot God ophief. Zij hadden zich beroepen op hun verbondsbetrekking tot God en op Zijn belangstelling in hen. Hier:
I. Bidden zij dat God op enige wonderdadige en verrassende wijze moge verschijnen voor hen en tegen hun vijanden, Isaiah 64:1,Isaiah 64:2.
II. Zij beroepen zich op hetgeen God vroeger had gedaan en altijd bereid was geweest om te doen voor Zijn volk, Isaiah 64:3 -Isaiah 64:5.
III. Zij belijden dat zij zondig en Gods gunst onwaardig zijn en dat zij de oordelen verdiend hebben, die hun nu getroffen hebben, Isaiah 64:6, Isaiah 64:7.
IV. Zij beroepen zich op de barmhartigheid van God als van een Vader, en onderwerpen zich aan Zijn volstrekte heerschappij, Isaiah 64:8.
V. Zij stellen de zeer betreurenswaardigen toestand voor, waarin zij verkeren, en bidden ernstig om vergeving van zonden en afwending van Gods toorn, Isaiah 64:9. En dit was niet alleen bedoeld voor het gebruik van de gevangen Joden, maar moet dienen tot leidraad voor de kerk in tijden van droefheid, wat zij God vragen en hoe zij bij Hem pleiten moet. Is Gods volk te eniger tijd in droefheid, in grote droefheid: laat het bidden, laat het bidden op deze wijze:
Inleiding
Bijbelverkaring van Matthew Henry, JESAJA 64In dit hoofdstuk wordt het ernstig smeekgebed voortgezet, dat de kerk in het tweede gedeelte van het vorige hoofdstuk tot God ophief. Zij hadden zich beroepen op hun verbondsbetrekking tot God en op Zijn belangstelling in hen. Hier:
I. Bidden zij dat God op enige wonderdadige en verrassende wijze moge verschijnen voor hen en tegen hun vijanden, Isaiah 64:1,Isaiah 64:2.
II. Zij beroepen zich op hetgeen God vroeger had gedaan en altijd bereid was geweest om te doen voor Zijn volk, Isaiah 64:3 -Isaiah 64:5.
III. Zij belijden dat zij zondig en Gods gunst onwaardig zijn en dat zij de oordelen verdiend hebben, die hun nu getroffen hebben, Isaiah 64:6, Isaiah 64:7.
IV. Zij beroepen zich op de barmhartigheid van God als van een Vader, en onderwerpen zich aan Zijn volstrekte heerschappij, Isaiah 64:8.
V. Zij stellen de zeer betreurenswaardigen toestand voor, waarin zij verkeren, en bidden ernstig om vergeving van zonden en afwending van Gods toorn, Isaiah 64:9. En dit was niet alleen bedoeld voor het gebruik van de gevangen Joden, maar moet dienen tot leidraad voor de kerk in tijden van droefheid, wat zij God vragen en hoe zij bij Hem pleiten moet. Is Gods volk te eniger tijd in droefheid, in grote droefheid: laat het bidden, laat het bidden op deze wijze:
Verzen 1-5
Jesaja 64:1-5Hier is:
I. Het gebed dat God nu wonderlijk voor hen verschijnen mocht, Isaiah 64:1,Isaiah 64:2. In het slot van het voorgaande hoofdstuk was hun toestand als zeer ellendig en zeer hard voorgesteld, en daarom was het nu tijd om te roepen: Help Heere, toon Uw ijver en Uw sterkte! Zij hadden gebeden, Isaiah 63:15, dat God van de hemel wilde nederzien, hier bidden zij Hem om neer te komen tot hun verlossing, gelijk Hij gezegd had, Exodus 3:18.
1. Zij begeren dat God Zich in Zijn voorzienigheid wil openbaren aan en voor hen. Wanneer God enige buitengewone verlossing voor Zijn volk bewerkt. Wordt van Hem gezegd dat Hij verschijnt, dat Hij Zijn sterkte toont. Zo ook hier, zij bidden Hem de hemelen te scheuren en neer te dalen, gelijk toen Hij David verloste en van Hem gezegd wordt dat Hij de hemelen boog en nederkwam, Psalms 18:10, om op buitengewone wijze Zijn macht, Zijn gerechtigheid en Zijn goedheid te tonen, zodat allen die zien en erkennen konden. Dit begeert Gods volk hier en het bidt er om, zij zelf hebben het voorrecht gehad te zien dat Zijn weg was in de zee. zij verlangen dat anderen Hem zien mogen als Zijn weg in de wolken is. Dit is toepasselijk op de wederkomst van Christus, wanneer de Heere zelf zal nederdalen van de hemel met een geroep: Kom, Heere Jezus, kom haastelijk!
2. Zij begeren dat Hij alle tegenstand overwinnen zal, opdat de weg Hem bereid worde, dat de bergen van voor Zijn aangezicht mogen vervlieten, dat het vuur van Zijn toorn zo hevig tegen zijn vijanden moge branden dat zelfs de rotsen en bergen er door zouden opgelost worden en wegsmelten, gelijk metaal in een fornuis waar het vloeibaar gemaakt en in de vorm gegoten wordt, die de smelter verkiest, gelijk een smeltoven brandt, Isaiah 64:2. De dingen mogen in de smeltkroes geworpen worden, zodat er een heerlijke omkeer ten gunste van de kerk ontstaat, gelijk het vuur de wateren doet opbobbelen. Sommigen zien hierin een zinspeling op de vuurspuwende bergen, die soms zulke stromen van lava uitwerpen, dat de aangrenzende rivieren en meren er van koken, hetgeen beschouwd kan worden als een levendige voorstelling van de macht van Gods toorn en als voorspel van de aanstaande wereldbrand.
3. Zij begeren dat dit zeer veel moge bijdragen tot de heerlijkheid en eer van God, Zijn naam bekend maken, niet alleen aan Zijn vrienden (die kenden Zijn naam reeds en vertrouwen op Zijn macht) maar evenzo aan Zijn tegenstanders, opdat die het mogen erkennen en voor Zijn aangezicht beven en zeggen zullen evenals de inwoners van Beth Semes: Wie kan staan voor de heilige Heere God? Wie kent de sterkte Zijns toorns? Vroeger of later zal God Zijn naam aan Zijn wederpartijders bekend maken en hen dwingen om voor Zijn aangezicht te beven, die niet wilden komen en Hem aanbidden. Indien Gods naam geen sterke toren voor ons is, waarheen wij mogen lopen en behouden worden, dan zal Hij een sterkte tegen ons zijn, buiten welker bereik wij niet zullen kunnen vlieden en ons redden. De dag zal komen waarop de volken beven zullen voor Gods tegenwoordigheid, al zijn zij nog zo talrijk en krachtig.
II. Zij pleiten er op dat God vroeger ook wondervol voor Zijn volk verschenen is, en: Gij hebt het gedaan, Gij zult het dus doen, is een goede pleitgrond voor de troon van de genade, Psalms 10:17.
1. Zij beroepen zich op hetgeen Hij voor Zijn volk Israël gedaan heeft, voornamelijk toen Hij hen uit Egypte leidde, Isaiah 64:3. Hij heeft toen vreselijke dingen gedaan in de plagen van Egypte, dingen die zij niet verwacht hadden, zij wanhoopten aan de verlossing, zij waren ver van enige gedachte verlost te worden door zo'n hoge hand en uitgestrekten arm. Toen Hij nederkwam op Sinai in zulke majesteit dat die berg en de aangrenzende bergen vluchtten voor Zijn aangezicht en sprongen als rammen, Psalms 114:4, zo beefden dat zij verstrooid werden en de eeuwige hemelen zich bogen, Habakkuk 3:6. In de vele grote verlossingen, die God voor Zijn volk wrocht deed Hij vreselijke dingen, die zij niet verwacht hadden, Hij deed grote mannen, die zo statig en sterk als bergen schenen te zijn voor hun aangezicht vallen, en grote tegenstand op houden. Zie Judges 5:4, Judges 5:5, Psalms 68:7, Psalms 68:8. Sommigen passen dat toe op de vernietiging van Sanherib's leger die zo'n verrassend voorbeeld van de goddelijke macht was, als het smelten van rotsen en bergen maar kon zijn.
2. Zij pleiten op hetgeen God in het algemeen gewoon was voor Zijn volk te doen en op Zijn te kennen gegeven gunstrijk voornemen om verder te doen. De voorziening, die Hij gemaakt heeft voor de veiligheid en het geluk van Zijn volk en voor allen die Hem zoeken, dienen en op Hem vertrouwen, is zeer groot en zeer gereed, zodat zij nooit behoeven te vrezen daarin teleurgesteld te zullen worden, want zij is zeker en voldoende.
A. Zij is zeer groot en rijk, Isaiah 64:4. Van ouds heeft men het niet gehoord of gezien wat God doen zal die die op Hem wacht. Zie het kenmerk van Gods volk.
a. Zij zijn het die Hem verwachten in de weg van plicht, wachten op de verlossing, die Hij hun beloofd en voor hen bestemd heeft. Zie waarin het geluk van dit volk begrepen is, in hetgeen God voor hen bereid heeft, wat Hij voor hen vastgesteld heeft in Zijn raad en voor hen bereidt in Zijn voorzienigheid en genade, en waar Hij hen voor bereidt hetgeen Hij deed en zal doen, zo kan men lezen. Sommigen van de Joodse geleerden menen dat deze zegeningen zijn bewaard voor de dagen van de Messias, en de apostelen halen deze woorden aan, terwijl anderen er bij denken aan de heerlijkheid van de toekomende wereld. Het is al het goede dat God weggelegd heeft voor degenen, die Hem vrezen en gewrocht voor negenen, die op Hem vertrouwen, Psalms 31:19. Daarvan wordt hier gezegd dat van het begin van de wereld, van de eerste en vroegste eeuwen af, niemand door gehoor of gezicht tot volle kennis daarvan gekomen is. Niemand dan God zelf heeft gezien of gehoord, of kan verstaan, welke voorziening gemaakt is voor de tegenwoordige en aanstaande gelukzaligheid van heilige zielen. Veel daarvan was in vroegere jaren verborgen, zij kenden die niet, omdat de onnaspeurlijke rijkdom van Christus verborgen was in God, en God Hem verborgen hield voor de wijzen en geleerden. Maar in de latere eeuwen werd Hij geopenbaard door het Evangelie, zoals de apostel zegt, 1 Corinthiers 2:9, want daarop volgt in Isaiah 64:10 :Maar God heeft het ons geopenbaard door Zijn Geest (verg. Romans 16:25, Romans 16:26 met Efeziers 3-9). Hetgeen men van ouds niet had gehoord, zou gehoord worden voor het einde van de wereld, dan zou men het zien, wanneer de sluier verscheurd zou zijn om de heerlijkheid in te leiden die nu geopenbaard is. God zelf wist wat Hij bereid had voor de gelovigen, maar niemand anders wist het.
b. Door het menselijk verstand kan het niet ten volle begrepen worden, ook niet nu het is geopenbaard, het is geestelijk en ontdaan van de denkbeelden, die wij meest geneigd zijn in deze zinnelijke wereld te koesteren-het is zeer groot en gaat daarom al onze verwachtingen verre te boven. Zelfs de tegenwoordige vrede van de gelovigen, en nog veel meer hun toekomstige zegen overtreft alle voorstelling en verwachting, Philippians 4:7. Niemand kan het begrijpen dan God zelf, Wiens verstand oneindig is. Sommigen lezen deze woorden enigszins anders en maken ze toepasselijk niet zozeer op het werk als op de bewerker er van. Geen oog heeft een God gezien gelijk Gij zijt, die dat doet, (of heeft gedaan en doen kan) voor degenen die Hem verwachten. Wij moeten besluiten uit de werken van Gods wondervolle genade, zowel als uit die van uit Zijn wonderbare macht, uit de vriendelijke dingen, zowel als uit de grote dingen, die hij doet, dat er is geen God gelijk Hij, noch enige God onder de zonen van de machtigen, die bij Hem vergeleken kan worden.
B. Het is zeer gereed, Isaiah 64:5. Gij ontmoet de vrolijke en die gerechtigheid doet: Gij ontmoet hen met het goede, dat Gij voor hen bereid hebt, Isaiah 64:4, en Gij, Gij vergeet niet die U gedenken in hun wegen. Zie hier welke gemeenschap er is tussen een genadig God en een begenadigde ziel.
a. Wat God van ons verwacht opdat wij gemeenschap met Hem kunnen hebben.
Ten eerste. Wij moeten nauwgezet zijn in het betrachten van onze plicht in alle opzichten, wij moeten de gerechtigheid werken, ons verlustigen in God, doen hetgeen goed is en hetgeen de Heere God van ons eist en zo goeddoen.
Ten tweede. Wij moeten gaarne onze plicht doen, wij moeten ons verheugen en de gerechtigheid doen, vrolijk zijn in God en in Zijn wet, vrolijk in Zijn dienst en zingen bij ons werk. God heeft de blijmoedige gever en de blijmoedige aanbidder lief. Wij moeten de Heere dienen met blijdschap.
Ten derde. Wij moeten ons schikken naar al de wegen van Zijn voorzienigheid met ons en er dus mee verenigd zijn, wij moeten Hem in al onze wegen gedenken in alle wegen waarin Hij wandelt, zelfs als Hij in tegenheid met ons wandelt. Wij moeten van Zijn gedenken en van Hem melding maken met dankzegging, wanneer Zijn wegen van barmhartigheid zijn, in de dag van voorspoed vrolijk zijn, met geduld en onderwerping wanneer Hij met ons twist. In de weg van Uw gerichten hebben wij op U gewacht, en in de dag van de gerichten moeten wij opletten.
b. Ons wordt gezegd wat wij van God mogen verwachten, wanneer wij Hem zo tegemoet gaan in de weg van plicht. Gij ontmoet Hem. Dit duidt vriendschap, gemeenschap en gemeenzaamheid aan, welke God Zijn volk toestaat. Hij ontmoet hen, om met hen om te geen, zich aan hen te openbaren, en hun smekingen in ontvangst te nemen, Exodus 20:24, Exodus 29:43. Het duidt evenzeer aan Zijn bereidwilligheid om hen goed te doen. Hij wil hen voorkomen met de zegeningen van Zijn goedheid-Hij zal zich verheugen in goed doen aan hen die zich verheugen in het werken van de gerechtigheid, en genadig zijn voor hen die op Hem wachten. Hij ontmoet Zijn boetvaardig volk met vergeving, gelijk de vader de verloren zoon bij zijn terugkeer ontmoette, Luke 15:20.
3. Zij pleiten op de onveranderlijkheid van Gods gunst en de vastheid van Zijn belofte, niettegenstaande de zonde van Zijn volk en Zijn misnoegen tegen hen om hun zonden. Zie, Gij waart verbolgen omdat wij gezondigd hebben, en wij zijn onder de tekenen van Uw toorn geweest, maar in deze, in deze Uw wegen, de wegen van Uw barmhartigheid, hebben wij Uwer gedacht, want in dezelve is de eeuwigheid, of: in deze zijt Gij voor eeuwig, Zijn barmhartigheid duurt in eeuwigheid, en daarom zullen wij ten slotte gered worden, of schoon Gij toornig waart omdat wij gezondigd hadden. Dit komt overeen met de inhoud van het verbond dat, indien wij de wet verlaten, Hij onze overtredingen zal bezoeken met de roede, maar Zijn goedertierenheid niet van ons zal wegnemen, Psalms 89:31. En daardoor is Zijn volk menigmaal van de ondergang gered, wanneer zij op de rand daarvan waren, zie Psalms 78:38. En door deze onwankelbaarheid van het verbond hopen wij zalig te worden, want al onze zaligheid is gelegen in een eeuwig verbond. Ofschoon God toornig op ons geweest is om onze zonden, en dat rechtvaardig, duurt Zijn toorn slechts een ogenblik en is spoedig voorbij, maar in Zijn gunst is het leven, want die duurt in eeuwigheid. In de wegen van Zijn gunst blijft Hij voortgaan, en daarop vertrouwen wij voor onze zaligheid, Isaiah 54:7, Isaiah 54:8. Het is goed voor ons dat onze hoop op zaligheid niet is gebouwd op enige verdiensten of geschiktheid onzerzijds, -want daarin is geen zekerheid, evenals Adam niet in Zijn onschuld bleef, maar op Gods barmhartigheden en beloften, want in deze is de eeuwigheid.
Verzen 1-5
Jesaja 64:1-5Hier is:
I. Het gebed dat God nu wonderlijk voor hen verschijnen mocht, Isaiah 64:1,Isaiah 64:2. In het slot van het voorgaande hoofdstuk was hun toestand als zeer ellendig en zeer hard voorgesteld, en daarom was het nu tijd om te roepen: Help Heere, toon Uw ijver en Uw sterkte! Zij hadden gebeden, Isaiah 63:15, dat God van de hemel wilde nederzien, hier bidden zij Hem om neer te komen tot hun verlossing, gelijk Hij gezegd had, Exodus 3:18.
1. Zij begeren dat God Zich in Zijn voorzienigheid wil openbaren aan en voor hen. Wanneer God enige buitengewone verlossing voor Zijn volk bewerkt. Wordt van Hem gezegd dat Hij verschijnt, dat Hij Zijn sterkte toont. Zo ook hier, zij bidden Hem de hemelen te scheuren en neer te dalen, gelijk toen Hij David verloste en van Hem gezegd wordt dat Hij de hemelen boog en nederkwam, Psalms 18:10, om op buitengewone wijze Zijn macht, Zijn gerechtigheid en Zijn goedheid te tonen, zodat allen die zien en erkennen konden. Dit begeert Gods volk hier en het bidt er om, zij zelf hebben het voorrecht gehad te zien dat Zijn weg was in de zee. zij verlangen dat anderen Hem zien mogen als Zijn weg in de wolken is. Dit is toepasselijk op de wederkomst van Christus, wanneer de Heere zelf zal nederdalen van de hemel met een geroep: Kom, Heere Jezus, kom haastelijk!
2. Zij begeren dat Hij alle tegenstand overwinnen zal, opdat de weg Hem bereid worde, dat de bergen van voor Zijn aangezicht mogen vervlieten, dat het vuur van Zijn toorn zo hevig tegen zijn vijanden moge branden dat zelfs de rotsen en bergen er door zouden opgelost worden en wegsmelten, gelijk metaal in een fornuis waar het vloeibaar gemaakt en in de vorm gegoten wordt, die de smelter verkiest, gelijk een smeltoven brandt, Isaiah 64:2. De dingen mogen in de smeltkroes geworpen worden, zodat er een heerlijke omkeer ten gunste van de kerk ontstaat, gelijk het vuur de wateren doet opbobbelen. Sommigen zien hierin een zinspeling op de vuurspuwende bergen, die soms zulke stromen van lava uitwerpen, dat de aangrenzende rivieren en meren er van koken, hetgeen beschouwd kan worden als een levendige voorstelling van de macht van Gods toorn en als voorspel van de aanstaande wereldbrand.
3. Zij begeren dat dit zeer veel moge bijdragen tot de heerlijkheid en eer van God, Zijn naam bekend maken, niet alleen aan Zijn vrienden (die kenden Zijn naam reeds en vertrouwen op Zijn macht) maar evenzo aan Zijn tegenstanders, opdat die het mogen erkennen en voor Zijn aangezicht beven en zeggen zullen evenals de inwoners van Beth Semes: Wie kan staan voor de heilige Heere God? Wie kent de sterkte Zijns toorns? Vroeger of later zal God Zijn naam aan Zijn wederpartijders bekend maken en hen dwingen om voor Zijn aangezicht te beven, die niet wilden komen en Hem aanbidden. Indien Gods naam geen sterke toren voor ons is, waarheen wij mogen lopen en behouden worden, dan zal Hij een sterkte tegen ons zijn, buiten welker bereik wij niet zullen kunnen vlieden en ons redden. De dag zal komen waarop de volken beven zullen voor Gods tegenwoordigheid, al zijn zij nog zo talrijk en krachtig.
II. Zij pleiten er op dat God vroeger ook wondervol voor Zijn volk verschenen is, en: Gij hebt het gedaan, Gij zult het dus doen, is een goede pleitgrond voor de troon van de genade, Psalms 10:17.
1. Zij beroepen zich op hetgeen Hij voor Zijn volk Israël gedaan heeft, voornamelijk toen Hij hen uit Egypte leidde, Isaiah 64:3. Hij heeft toen vreselijke dingen gedaan in de plagen van Egypte, dingen die zij niet verwacht hadden, zij wanhoopten aan de verlossing, zij waren ver van enige gedachte verlost te worden door zo'n hoge hand en uitgestrekten arm. Toen Hij nederkwam op Sinai in zulke majesteit dat die berg en de aangrenzende bergen vluchtten voor Zijn aangezicht en sprongen als rammen, Psalms 114:4, zo beefden dat zij verstrooid werden en de eeuwige hemelen zich bogen, Habakkuk 3:6. In de vele grote verlossingen, die God voor Zijn volk wrocht deed Hij vreselijke dingen, die zij niet verwacht hadden, Hij deed grote mannen, die zo statig en sterk als bergen schenen te zijn voor hun aangezicht vallen, en grote tegenstand op houden. Zie Judges 5:4, Judges 5:5, Psalms 68:7, Psalms 68:8. Sommigen passen dat toe op de vernietiging van Sanherib's leger die zo'n verrassend voorbeeld van de goddelijke macht was, als het smelten van rotsen en bergen maar kon zijn.
2. Zij pleiten op hetgeen God in het algemeen gewoon was voor Zijn volk te doen en op Zijn te kennen gegeven gunstrijk voornemen om verder te doen. De voorziening, die Hij gemaakt heeft voor de veiligheid en het geluk van Zijn volk en voor allen die Hem zoeken, dienen en op Hem vertrouwen, is zeer groot en zeer gereed, zodat zij nooit behoeven te vrezen daarin teleurgesteld te zullen worden, want zij is zeker en voldoende.
A. Zij is zeer groot en rijk, Isaiah 64:4. Van ouds heeft men het niet gehoord of gezien wat God doen zal die die op Hem wacht. Zie het kenmerk van Gods volk.
a. Zij zijn het die Hem verwachten in de weg van plicht, wachten op de verlossing, die Hij hun beloofd en voor hen bestemd heeft. Zie waarin het geluk van dit volk begrepen is, in hetgeen God voor hen bereid heeft, wat Hij voor hen vastgesteld heeft in Zijn raad en voor hen bereidt in Zijn voorzienigheid en genade, en waar Hij hen voor bereidt hetgeen Hij deed en zal doen, zo kan men lezen. Sommigen van de Joodse geleerden menen dat deze zegeningen zijn bewaard voor de dagen van de Messias, en de apostelen halen deze woorden aan, terwijl anderen er bij denken aan de heerlijkheid van de toekomende wereld. Het is al het goede dat God weggelegd heeft voor degenen, die Hem vrezen en gewrocht voor negenen, die op Hem vertrouwen, Psalms 31:19. Daarvan wordt hier gezegd dat van het begin van de wereld, van de eerste en vroegste eeuwen af, niemand door gehoor of gezicht tot volle kennis daarvan gekomen is. Niemand dan God zelf heeft gezien of gehoord, of kan verstaan, welke voorziening gemaakt is voor de tegenwoordige en aanstaande gelukzaligheid van heilige zielen. Veel daarvan was in vroegere jaren verborgen, zij kenden die niet, omdat de onnaspeurlijke rijkdom van Christus verborgen was in God, en God Hem verborgen hield voor de wijzen en geleerden. Maar in de latere eeuwen werd Hij geopenbaard door het Evangelie, zoals de apostel zegt, 1 Corinthiers 2:9, want daarop volgt in Isaiah 64:10 :Maar God heeft het ons geopenbaard door Zijn Geest (verg. Romans 16:25, Romans 16:26 met Efeziers 3-9). Hetgeen men van ouds niet had gehoord, zou gehoord worden voor het einde van de wereld, dan zou men het zien, wanneer de sluier verscheurd zou zijn om de heerlijkheid in te leiden die nu geopenbaard is. God zelf wist wat Hij bereid had voor de gelovigen, maar niemand anders wist het.
b. Door het menselijk verstand kan het niet ten volle begrepen worden, ook niet nu het is geopenbaard, het is geestelijk en ontdaan van de denkbeelden, die wij meest geneigd zijn in deze zinnelijke wereld te koesteren-het is zeer groot en gaat daarom al onze verwachtingen verre te boven. Zelfs de tegenwoordige vrede van de gelovigen, en nog veel meer hun toekomstige zegen overtreft alle voorstelling en verwachting, Philippians 4:7. Niemand kan het begrijpen dan God zelf, Wiens verstand oneindig is. Sommigen lezen deze woorden enigszins anders en maken ze toepasselijk niet zozeer op het werk als op de bewerker er van. Geen oog heeft een God gezien gelijk Gij zijt, die dat doet, (of heeft gedaan en doen kan) voor degenen die Hem verwachten. Wij moeten besluiten uit de werken van Gods wondervolle genade, zowel als uit die van uit Zijn wonderbare macht, uit de vriendelijke dingen, zowel als uit de grote dingen, die hij doet, dat er is geen God gelijk Hij, noch enige God onder de zonen van de machtigen, die bij Hem vergeleken kan worden.
B. Het is zeer gereed, Isaiah 64:5. Gij ontmoet de vrolijke en die gerechtigheid doet: Gij ontmoet hen met het goede, dat Gij voor hen bereid hebt, Isaiah 64:4, en Gij, Gij vergeet niet die U gedenken in hun wegen. Zie hier welke gemeenschap er is tussen een genadig God en een begenadigde ziel.
a. Wat God van ons verwacht opdat wij gemeenschap met Hem kunnen hebben.
Ten eerste. Wij moeten nauwgezet zijn in het betrachten van onze plicht in alle opzichten, wij moeten de gerechtigheid werken, ons verlustigen in God, doen hetgeen goed is en hetgeen de Heere God van ons eist en zo goeddoen.
Ten tweede. Wij moeten gaarne onze plicht doen, wij moeten ons verheugen en de gerechtigheid doen, vrolijk zijn in God en in Zijn wet, vrolijk in Zijn dienst en zingen bij ons werk. God heeft de blijmoedige gever en de blijmoedige aanbidder lief. Wij moeten de Heere dienen met blijdschap.
Ten derde. Wij moeten ons schikken naar al de wegen van Zijn voorzienigheid met ons en er dus mee verenigd zijn, wij moeten Hem in al onze wegen gedenken in alle wegen waarin Hij wandelt, zelfs als Hij in tegenheid met ons wandelt. Wij moeten van Zijn gedenken en van Hem melding maken met dankzegging, wanneer Zijn wegen van barmhartigheid zijn, in de dag van voorspoed vrolijk zijn, met geduld en onderwerping wanneer Hij met ons twist. In de weg van Uw gerichten hebben wij op U gewacht, en in de dag van de gerichten moeten wij opletten.
b. Ons wordt gezegd wat wij van God mogen verwachten, wanneer wij Hem zo tegemoet gaan in de weg van plicht. Gij ontmoet Hem. Dit duidt vriendschap, gemeenschap en gemeenzaamheid aan, welke God Zijn volk toestaat. Hij ontmoet hen, om met hen om te geen, zich aan hen te openbaren, en hun smekingen in ontvangst te nemen, Exodus 20:24, Exodus 29:43. Het duidt evenzeer aan Zijn bereidwilligheid om hen goed te doen. Hij wil hen voorkomen met de zegeningen van Zijn goedheid-Hij zal zich verheugen in goed doen aan hen die zich verheugen in het werken van de gerechtigheid, en genadig zijn voor hen die op Hem wachten. Hij ontmoet Zijn boetvaardig volk met vergeving, gelijk de vader de verloren zoon bij zijn terugkeer ontmoette, Luke 15:20.
3. Zij pleiten op de onveranderlijkheid van Gods gunst en de vastheid van Zijn belofte, niettegenstaande de zonde van Zijn volk en Zijn misnoegen tegen hen om hun zonden. Zie, Gij waart verbolgen omdat wij gezondigd hebben, en wij zijn onder de tekenen van Uw toorn geweest, maar in deze, in deze Uw wegen, de wegen van Uw barmhartigheid, hebben wij Uwer gedacht, want in dezelve is de eeuwigheid, of: in deze zijt Gij voor eeuwig, Zijn barmhartigheid duurt in eeuwigheid, en daarom zullen wij ten slotte gered worden, of schoon Gij toornig waart omdat wij gezondigd hadden. Dit komt overeen met de inhoud van het verbond dat, indien wij de wet verlaten, Hij onze overtredingen zal bezoeken met de roede, maar Zijn goedertierenheid niet van ons zal wegnemen, Psalms 89:31. En daardoor is Zijn volk menigmaal van de ondergang gered, wanneer zij op de rand daarvan waren, zie Psalms 78:38. En door deze onwankelbaarheid van het verbond hopen wij zalig te worden, want al onze zaligheid is gelegen in een eeuwig verbond. Ofschoon God toornig op ons geweest is om onze zonden, en dat rechtvaardig, duurt Zijn toorn slechts een ogenblik en is spoedig voorbij, maar in Zijn gunst is het leven, want die duurt in eeuwigheid. In de wegen van Zijn gunst blijft Hij voortgaan, en daarop vertrouwen wij voor onze zaligheid, Isaiah 54:7, Isaiah 54:8. Het is goed voor ons dat onze hoop op zaligheid niet is gebouwd op enige verdiensten of geschiktheid onzerzijds, -want daarin is geen zekerheid, evenals Adam niet in Zijn onschuld bleef, maar op Gods barmhartigheden en beloften, want in deze is de eeuwigheid.
Verzen 6-12
Jesaja 64:6-12Gelijk wij de Klaagliederen van Jeremia hebben, zo hebben wij Klaagliederen van Jesaja, de inhoud van beide is dezelfde, de verwoesting van Jeruzalem door de Chaldeën en de zonde van Israël, die daarvan de oorzaak was. Alleen met dit onderscheid: Jesaja ziet die op een afstand en klaagt er over door de Geest van de profetie, en Jeremia zag: de vervulling.
In deze verzen:
I. Belijdt en beweent het volk van God in zijn beproeving zijn zonden, daarbij God rechtvaardigende over de beproevingen en zichzelf Gods barmhartigheid onwaardig keurende, en daardoor trekt het nut van de kastijding en wordt voor de verlossing bereid. Nu zij onder de goddelijke bestraffing verkeerden, hadden zij niets om op te vertrouwen dan de goddelijke barmhartigheid en de voortduring daarvan. Onder hen was er niemand, om hen te helpen ben te ondersteunen, voor hen in de bres te staan of als voorspraak op te treden, want zij waren allen met zonden besmet en daardoor buiten staat om tussen te treden, allen zorgeloos en nalatig in hun plicht en daarom onbekwaam om voorspraak te zijn.
1. Er was een algemeen bederf van zeden onder hen, Isaiah 64:6. Wij allen zijn als een onreine en al onze gerechtigheden zijn als een wegwerpelijk kleed. Wij zijn als overdekt met melaatsheid en moeten daarom buiten de samenleving gesloten worden. Het volk in zijn geheel was als onder ceremonieële besmetting, zodat het tot de voorhoven van de tabernakel niet mocht naderen, het was als aangetast door een of andere walgelijke ziekte, van de hoofdschedel tot de voetzool was er niets dan wonden en zweren, Isaiah 1:6. Wij werden door de zonden allen niet alleen verwerpelijk voor Gods gerechtigheid, maar afschuwelijk voor Zijn heiligheid, want de zonde is een afschuwelijk ding, hetwelk de Heere haat. Al onze gerechtigheden zijn als een wegwerpelijk kleed.
a. De besten van onze zijn zo, wij allen zijn zo verdorven en besmet, dat zelfs zij in ons midden, die voor rechtvaardigen gehouden worden, slechts gelijk vuile lompen zijn, die op de mesthoop moeten geworpen worden, in vergelijking met onze vaderen, die vrolijk waren en de gerechtigheid deden, Isaiah 64:5.
b. De beste van onze handelingen zijn zo. Er is niet alleen een algemene verbastering van zeden, maar een algemeen gebrek in onze godsdienstige verrichtingen bovendien. Hetgeen als offerande van de gerechtigheid dienen moet, is als het onderzocht wordt, gescheurd, lam en ziek en daarom is het beledigend voor God en verwerpelijk. Onze handelingen, al schijnen zij nog zo rechtmatig, zijn als vuile lompen, lompen die ons niet bedekken kunnen en ons slechts verontreinigen, indien wij er voor onze rechtvaardigmaking op steunen en menen dat wij daardoor iets bij God kunnen verdienen. Ware boetvaardigen werpen hun afgoden als vuile lompen weg, Isaiah 30:22, die zijn in hun ogen walgelijk, daardoor erkennen zij dat hun gerechtigheid in Gods ogen zo is dat Hij nog niet hen naar streng recht handelen moet. Onze beste deugden zijn zo gebrekkig en komen zoveel te kort, dat zij als lompen zijn, en er kleeft bovendien zoveel zonde en bederf aan, dat zij zijn als vuile lompen. Indien wij het goede doen willen, ligt het kwade ons bij, en de ongerechtigheid van onze heilige dingen zou onze ondergang zijn, indien wij onder de wet waren. 2. Er was een algemene koudheid van toewijding onder hen, Isaiah 64:7. De maat van ongerechtigheid van het volk was overstromend vol, en er werd niets gedaan om haar te ledigen.
a. In zekeren zin werd het gebed verwaarloosd. Er is niemand die Uw naam aanroept, niemand die U vraagt om genade voor bekering te bewijzen en onze zonden weg te nemen, om barmhartigheid te betonen in de verlichting en verwijdering van de oordelen, welke onze zonden over ons gebracht hebben. Daarom zijn de mensen zo slecht, omdat zij niet bidden, Psalms 14:3,Psalms 14:4. Zij zijn allen afgeweken, want zij roepen de Heere niet aan. Het staat treurig met een volk, wanneer het gebed verkwijnt.
b. Het gebed werd zeer achteloos gebracht. Indien er al hier en daar een was die Gods naam aanriep, dan deed hij het met grote onverschilligheid. Er is niemand die zich opmaakt dat hij U aangrijpt. Bidden is God aangrijpen door het geloof de hand leggen op de beloften en de verzekeringen die God gegeven heeft van zijn genegenheid tot ons en daarop te pleiten. Het is Hem vasthouden als iemand die on het punt staat om ons te verlaten, Hem ernstig te bidden om ons niet te verlaten, of indien dat reeds geschied is, Hem te smeken om terug te keren. Het is Hem die met ons worstelt, vasthouden, want het zaad van Jakob worstelt ook met Hem en overwint. Indien wij God aangrijpen, dan doen wij als de schipper die met zijn haak de kust aangrijpt alsof hij die tot zich trekken kon, maar in werkelijkheid trekt hij zichzelf naar de kust, zo indien wij waarlijk bidden, brengen wij God niet tot ons, maar onszelf tot God. Zij die God door het gebed zo willen aangrijpen dat zij Hem overmogen, moeten zichzelf daartoe aanvuren, al wat in ons is moet daarop gericht zijn, al onze gedachten er mee bezig, al onze aandoeningen er door opgewekt zijn, -het is altijd nog zwak genoeg! In overeenstemming daarmee moet al wat in ons is in het werk gesteld en opgeroepen worden tot de dienst, wij moeten opwekken de gave die in ons is door een onafgebroken beschouwing van de belangrijkheid van het werk dat voor ons is en er onze gehele ziel op zetten, want hoe kunnen wij verwachten dat God in de weg van barmhartigheid tot ons komen zal, indien er niemand is die dat doet, indien zij die belijden bidders te zijn niets zijn dan lediggangers?
II. Zij erkennen dat al hun droefenissen niets anders zijn dan de gevolgen van hun eigen zonden en van Gods toorn.
1. Zij hebben al hun onheilen door hun eigen dwaasheid zelf over zich gebracht. Wij zijn allen onrein, daarom vallen wij allen af als een blad, Isaiah 64:6, niet alleen verwelken wij en verliezen onze schoonheid, maar wij vallen af als bladeren in de herfst. Onze belijdenis van de godsdienst verwelkt en wij worden droog en saploos, onze voorspoed verwelkt en gaat te niet, wij vallen zwak en verachtelijk op de grond en onze misdaden voeren ons weg als een wind. Zij jagen ons in de gevangenschap, gelijk de wind in de herfst komt aanstormen en de afgevallen bladeren wegvaagt, Psalms 1:3,Psalms 1:4. Zondaren worden afgerukt en dan weggevoerd door de heftige wind van hun eigen ongerechtigheden, die hen doen verwelken en hen afrukken.
2. God bracht hun onheilen over hen door Zijn toorn, Isaiah 64:7. Gij verbergt Uw aangezicht voor ons. Gij zijt op ons misnoegd en weigert ons te hulp te komen. Geen wonder dat, zo zij zich maakten tot een onrein ding, God met afkeer Zijn aangezicht van hen afwendde. Maar dat was niet alles: Gij doet ons smelten door middel van onze ongerechtigheden. Dit is dezelfde klacht als in Psalms 90:7, Psalms 90:8. Wij vergaan, of eigenlijk: wij smelten weg, "door Uw toorn." God had hen in de smeltkroes geworpen, niet om hen als schuim te verteren, maar om hen als goud te louteren, opdat zij gereinigd en vernieuwd mochten worden. III. Zij beroepen zich op hun betrekking tot God als hun God, en pleiten daar nederig op en bevelen zich naar aanleiding daarvan bij Hem aan, Isaiah 64:8. Doch nu, Heere, Gij zijt onze Vader: ofschoon wij ons zeer ongehoorzaam en ondankbaar jegens u gedragen hebben, toch blijven wij erkennen dat Gij onze Vader zijt, en ofschoon Gij ons hebt gekastijd, hebt Gij ons toch niet verworpen. Ofschoon wij dwaas en zorgeloos zijn, arm en veracht, en door onze vijanden vertreden worden, toch zijt Gij onze Vader, daarom keren wij met berouw tot U weer, gelijk de verloren zoon tot zijn vader terug kwam, U bevelen wij ons in onze gebeden aan, van Wien anders dan van onze Vader zouden wij verlichting en hulp verwachten? Wij zijn onder de toorn van een Vader, die met ons verzoend zal worden en de toorn niet eeuwig behouden zal. God is hun Vader
1. Door de Schepping, Hij gaf hun het aan zijn, formeerde hen tot Zijn volk, maakte hen zoals het Hem behaagde. Gij zijt onze pottenbakker en wij allen zijn het werk van Uw handen. Daarom zullen wij niet met U twisten, hoe Gij ook met ons handelt, Jeremiah 18:6. Zelfs mogen wij hopen dat Gij ons gunstig behandelen zult dat Gij ons zult nieuw maken, nieuw vormen ofschoon wij onszelf mismaakt en misvormd hebben. Wij zijn wel allen als een onreine, maar wij zijn ook allen het werk van Uw handen. Neem daarom onze onreinheid weg opdat wij geschikt mogen worden voor Uw dienst het gebruik waarvoor wij bestemd zijn. Wij zijn het werk van Uw handen daarom verlaat ons niet, Psalms 138:8.
2. Door het verbond. Daarop wordt gepleit Isaiah 64:9. Zie, Heere, en aanschouw toch, wij zijn allen Uw volk, wij zijn al het volk dat Gij in deze wereld hebt, dat openlijk Uw naam belijdt. Wij worden Uw volk genoemd-onze naburen beschouwen ons als zodanig, en daarom heeft hetgeen wij lijden ook betrekking op U en kan de verlossing, die wij behoeven, alleen van U verwacht worden. Wij zijn Uw volk, en zou niet een volk zijn God zoeken? Isaiah 8:19. Wij zijn de Uwen, help ons! Psalms 119:94. Wanneer wij door Gods voorzienigheid gekastijd worden, moeten wij vasthouden aan onze verbondsbetrekking met Hem.
IV. Zij houden bij God aan om afwending van Zijn toorn en om vergeving hunner zonden, Isaiah 64:9. Heere, wees niet zozeer verbolgen, ofschoon wij het wel verdiend hebben, en gedenk niet eeuwiglijk onze ongerechtigheden. Zij bidden niet uitdrukkelijk om wegneming van de oordelen, waaronder zij verkeren, dat laten zij aan God over.
1. Zij bidden dat God met hen verzoend moge worden, en dan kunnen zij rustig zijn hetzij de beproeving aanhoudt of weggenomen wordt. Wees niet in eeuwigheid verbolgen, maar laat Uw toorn gestild worden door de genade en het medelijden van een vader. Zij vragen niet: Heere, kastijd ons niet, want dat kan nodig zijn, maar: kastijd ons niet in Uw toorn en in Uw grimmigheid. God verbergt Zijn aangezicht in een kleine toorn.
2. Zij bidden dat zij niet mogen behandeld worden zoals hun zonden verdiend hebben. Gedenk niet eeuwiglijk onze ongerechtigheden. De zonde is zo'n kwaad, dat zij verdient eeuwiglijk gedacht te worden, en dat is hetgeen waarvoor zij vrezen, dat eeuwigdurend gevolg van de zonde. Zij bewijzen dat zij zich waarlijk vernederen onder de hand Gods, die meer bevreesd zijn voor de schrik van Gods toorn en de noodlottige gevolgen van de zonde, dan voor enig oordeel van welke aard ook, omdat zij de zonden beschouwen als de prikkel des doods.
V. Zij brengen in het hof des hemels een zeer droevig verslag van de betreurenswaardige toestand, waarin zij verkeren en de verwoesting, waaronder zij kermen. 1. Hun eigen huizen liggen in puin, Isaiah 64:10. De steden van Juda waren door de Chaldeën verwoest en de inwoners waren weggevoerd zodat er niemand was om ze te herstellen of er enige aandacht aan te wijden Zij zouden dus binnen weinige jaren een volkomen wildernis worden. Uw heilige steden zijn een woestijn geworden. De steden van Juda worden heilige steden genoemd, omdat het volk Gode een koninklijk priesterdom was. De steden hadden synagogen, waarin God werd gediend, en daarom bewenen zij haar verwoesting en wijzen er op in hun gebed tot God, niet zozeer omdat die steden zo schoon, rijk en oud waren, maar omdat zij heilige steden waren, waarin Gods naam werd gekend, beleden en aangeroepen. Deze steden zijn een woestijn geworden, haar schoonheid is vernietigd, zij zijn zelfs niet meer bewoonbaar. "Zij hebben al Gods vergaderplaatsen in het land verbrand," Psalms 74:8. Zelfs waren het niet alleen de kleinere steden die tot onbezochte wildernissen gemaakt waren, maar ook Zion is een woestijn geworden, de stad van David ligt zelfs in puin Jeruzalem, dat schoon was van gelegenheid en een vreugde van de gehele aarde, is nu misvormd, en de schaamte en aanfluiting van de gehele aarde geworden, die edele stad is een hoop puin en gruis, een verlaten bouwval. Zie welke verwoestingen de zonde over een volk brengt, en hoe een uitwendige belijdenis daartegen niet waarborgen zal, indien heilige steden goddeloze steden worden, zullen zij het eerst van alle in een woestijn veranderd voorden, Amos 3:2.
2. Gods huis is een puinhoop, Isaiah 64:11. Daarover weeklagen zij in de voornaamste plaats dat de tempel met vuur verbrand was, maar zodra die gebouwd was, werd hun gezegd wat hun zonden er van maken zouden, 2 Chronicles 7:21 :Dit huis, dat verheven zal geweest zijn, daarover zal een ieder die voorbijgaat, zich ontzetten.
Merk op met hoeveel aandoening zij de verwoesting van de tempel bewenen.
a. Het was ons heilig en heerlijk huis, het was een zeer kostbaar gebouw, maar Zijn heiligheid was in hun ogen zijn grootste schoonheid, en daarom was de ontheiliging daarvan het ergste deel van hun ellende en dat hen het meest griefde, nu de heilige diensten niet meer er in voortgezet konden worden.
b. Het was de plaats waarin onze vaderen U loofden met hun offeranden en lofliederen. Hoe vreeslijk dat het nu in puin en as ligt, nadat het gedurende eeuwen de heerlijkheid van hun volk geweest was. Het verzwaarde het tegenwoordig ontbreken van de liederen Zions, dat hun vaderen zo menigmaal God daarmee geloofd hadden. Zij vragen Gods belangstelling in hun lot door er op te wijzen, dat dit het huis was, waarin Hij geloofd werd en brengen Hem ook het verbond met hun vaderen in herinnering door melding te maken van de lof hunner vaderen.
3. Al onze gewenste dingen zijn tot woestheid geworden, al wat zij begeerlijks en heerlijks hadden, alle dingen die zij in de dienst van God gebruikten, niet alleen het gereedschap van de tempel, de altaren en de tafel, maar ook bijzonder hun sabbaten en nieuwe manen, al hun godsdienstige feesten, die zij gewoon waren met blijdschap te vieren, hun priesters en plechtige vergaderingen, alles was verdwenen. Gods kinderen houden hun geheiligde dingen voor de meest begeerlijke, beroofd van de heilige instellingen en de genademiddelen, zijn zij ontbloot van al hun gewenste dingen. Wat hebben zij meer? Zie hier hoe God zijn belangen en die van Zijn volk ineengeweven heeft, wanneer zij spreken van de steden, welke zij zelf bewoonden, noemen zij die uw heilige steden want die waren Gode gewijd, en wanneer zij spreken van de tempel, waarin God woonde, zeggen zij ons heilig huis en noemen al zijn vaten onze gewenste dingen, want zij waren aan die tempel en al zijn belangen hartelijk verbonden. Indien wij op die wijze God betrekken in al onze belangen door ze aan Zijn dienst te wijden en zelf belangstellen in al hetgeen Hem betreft door dat na aan ons hart te houden, dan kunnen wij met gerustheid beide aan Hem overlaten, want dan zal Hij voor beide zorgen.
VI. Zij besluiten met een aandoenlijke vraag: nederig God wijzende op hun tegenwoordige beproevingen, Isaiah 64:12. Heere, zoudt Gij U over deze dingen inhouden? Of: kunt Gij U aan deze dingen onttrekken? Kunt Gij zien dat Uw tempel verwoest is, zonder U dat aan te trekken en het te wreken? Heeft de ijverige God vergeten ijverig te zijn? Psalms 74:22. Sta op, Heere, handhaaf Uw eigen zaak! Heere Gij zijt beledigd, Gij zijt belasterd, en zoudt Gij stilzwijgen en er geen kennis van nemen? Zullen de hoogste beledigingen, die men U kan aandoen, ongewroken blijven? Wanneer wij verongelijkt worden, zwijgen wij, omdat niet ons de wraak toekomt, en omdat wij een God hebben aan Wien wij onze zaak kunnen overlaten. Wanneer God in Zijn eer aangetast is, kan men met grond verwachten, dat Hij zal spreken van wraakneming daarover. Zijn volk schrijft Hem niet voor wat Hij zeggen moet, maar het bidt, gelijk hier. Zwijg niet, o God, Psalms 83:1, Zwijg niet, O God mijns lofs, Psalms 109:1. Spreek tot overtuiging van Uw vijanden, spreek tot vertroosting en verlichting van Uw volk. Zoudt Gij stilzwijgen en ons zozeer bedekken? Of: ons voor altijd verdrukken? Het is een zware beproeving voor de Godvrezenden, te zien dat Gods heiligdom verwoest ligt en dat God niets doet om het weer uit de puinhopen te doen verrijzen. Maar God heeft gezegd dat Hij niet eeuwiglijk zal twisten, en daarom mag Zijn volk er op vertrouwen dat hun droefenissen niet eeuwig zullen duren, maar licht en van korten duur zijn.
Verzen 6-12
Jesaja 64:6-12Gelijk wij de Klaagliederen van Jeremia hebben, zo hebben wij Klaagliederen van Jesaja, de inhoud van beide is dezelfde, de verwoesting van Jeruzalem door de Chaldeën en de zonde van Israël, die daarvan de oorzaak was. Alleen met dit onderscheid: Jesaja ziet die op een afstand en klaagt er over door de Geest van de profetie, en Jeremia zag: de vervulling.
In deze verzen:
I. Belijdt en beweent het volk van God in zijn beproeving zijn zonden, daarbij God rechtvaardigende over de beproevingen en zichzelf Gods barmhartigheid onwaardig keurende, en daardoor trekt het nut van de kastijding en wordt voor de verlossing bereid. Nu zij onder de goddelijke bestraffing verkeerden, hadden zij niets om op te vertrouwen dan de goddelijke barmhartigheid en de voortduring daarvan. Onder hen was er niemand, om hen te helpen ben te ondersteunen, voor hen in de bres te staan of als voorspraak op te treden, want zij waren allen met zonden besmet en daardoor buiten staat om tussen te treden, allen zorgeloos en nalatig in hun plicht en daarom onbekwaam om voorspraak te zijn.
1. Er was een algemeen bederf van zeden onder hen, Isaiah 64:6. Wij allen zijn als een onreine en al onze gerechtigheden zijn als een wegwerpelijk kleed. Wij zijn als overdekt met melaatsheid en moeten daarom buiten de samenleving gesloten worden. Het volk in zijn geheel was als onder ceremonieële besmetting, zodat het tot de voorhoven van de tabernakel niet mocht naderen, het was als aangetast door een of andere walgelijke ziekte, van de hoofdschedel tot de voetzool was er niets dan wonden en zweren, Isaiah 1:6. Wij werden door de zonden allen niet alleen verwerpelijk voor Gods gerechtigheid, maar afschuwelijk voor Zijn heiligheid, want de zonde is een afschuwelijk ding, hetwelk de Heere haat. Al onze gerechtigheden zijn als een wegwerpelijk kleed.
a. De besten van onze zijn zo, wij allen zijn zo verdorven en besmet, dat zelfs zij in ons midden, die voor rechtvaardigen gehouden worden, slechts gelijk vuile lompen zijn, die op de mesthoop moeten geworpen worden, in vergelijking met onze vaderen, die vrolijk waren en de gerechtigheid deden, Isaiah 64:5.
b. De beste van onze handelingen zijn zo. Er is niet alleen een algemene verbastering van zeden, maar een algemeen gebrek in onze godsdienstige verrichtingen bovendien. Hetgeen als offerande van de gerechtigheid dienen moet, is als het onderzocht wordt, gescheurd, lam en ziek en daarom is het beledigend voor God en verwerpelijk. Onze handelingen, al schijnen zij nog zo rechtmatig, zijn als vuile lompen, lompen die ons niet bedekken kunnen en ons slechts verontreinigen, indien wij er voor onze rechtvaardigmaking op steunen en menen dat wij daardoor iets bij God kunnen verdienen. Ware boetvaardigen werpen hun afgoden als vuile lompen weg, Isaiah 30:22, die zijn in hun ogen walgelijk, daardoor erkennen zij dat hun gerechtigheid in Gods ogen zo is dat Hij nog niet hen naar streng recht handelen moet. Onze beste deugden zijn zo gebrekkig en komen zoveel te kort, dat zij als lompen zijn, en er kleeft bovendien zoveel zonde en bederf aan, dat zij zijn als vuile lompen. Indien wij het goede doen willen, ligt het kwade ons bij, en de ongerechtigheid van onze heilige dingen zou onze ondergang zijn, indien wij onder de wet waren. 2. Er was een algemene koudheid van toewijding onder hen, Isaiah 64:7. De maat van ongerechtigheid van het volk was overstromend vol, en er werd niets gedaan om haar te ledigen.
a. In zekeren zin werd het gebed verwaarloosd. Er is niemand die Uw naam aanroept, niemand die U vraagt om genade voor bekering te bewijzen en onze zonden weg te nemen, om barmhartigheid te betonen in de verlichting en verwijdering van de oordelen, welke onze zonden over ons gebracht hebben. Daarom zijn de mensen zo slecht, omdat zij niet bidden, Psalms 14:3,Psalms 14:4. Zij zijn allen afgeweken, want zij roepen de Heere niet aan. Het staat treurig met een volk, wanneer het gebed verkwijnt.
b. Het gebed werd zeer achteloos gebracht. Indien er al hier en daar een was die Gods naam aanriep, dan deed hij het met grote onverschilligheid. Er is niemand die zich opmaakt dat hij U aangrijpt. Bidden is God aangrijpen door het geloof de hand leggen op de beloften en de verzekeringen die God gegeven heeft van zijn genegenheid tot ons en daarop te pleiten. Het is Hem vasthouden als iemand die on het punt staat om ons te verlaten, Hem ernstig te bidden om ons niet te verlaten, of indien dat reeds geschied is, Hem te smeken om terug te keren. Het is Hem die met ons worstelt, vasthouden, want het zaad van Jakob worstelt ook met Hem en overwint. Indien wij God aangrijpen, dan doen wij als de schipper die met zijn haak de kust aangrijpt alsof hij die tot zich trekken kon, maar in werkelijkheid trekt hij zichzelf naar de kust, zo indien wij waarlijk bidden, brengen wij God niet tot ons, maar onszelf tot God. Zij die God door het gebed zo willen aangrijpen dat zij Hem overmogen, moeten zichzelf daartoe aanvuren, al wat in ons is moet daarop gericht zijn, al onze gedachten er mee bezig, al onze aandoeningen er door opgewekt zijn, -het is altijd nog zwak genoeg! In overeenstemming daarmee moet al wat in ons is in het werk gesteld en opgeroepen worden tot de dienst, wij moeten opwekken de gave die in ons is door een onafgebroken beschouwing van de belangrijkheid van het werk dat voor ons is en er onze gehele ziel op zetten, want hoe kunnen wij verwachten dat God in de weg van barmhartigheid tot ons komen zal, indien er niemand is die dat doet, indien zij die belijden bidders te zijn niets zijn dan lediggangers?
II. Zij erkennen dat al hun droefenissen niets anders zijn dan de gevolgen van hun eigen zonden en van Gods toorn.
1. Zij hebben al hun onheilen door hun eigen dwaasheid zelf over zich gebracht. Wij zijn allen onrein, daarom vallen wij allen af als een blad, Isaiah 64:6, niet alleen verwelken wij en verliezen onze schoonheid, maar wij vallen af als bladeren in de herfst. Onze belijdenis van de godsdienst verwelkt en wij worden droog en saploos, onze voorspoed verwelkt en gaat te niet, wij vallen zwak en verachtelijk op de grond en onze misdaden voeren ons weg als een wind. Zij jagen ons in de gevangenschap, gelijk de wind in de herfst komt aanstormen en de afgevallen bladeren wegvaagt, Psalms 1:3,Psalms 1:4. Zondaren worden afgerukt en dan weggevoerd door de heftige wind van hun eigen ongerechtigheden, die hen doen verwelken en hen afrukken.
2. God bracht hun onheilen over hen door Zijn toorn, Isaiah 64:7. Gij verbergt Uw aangezicht voor ons. Gij zijt op ons misnoegd en weigert ons te hulp te komen. Geen wonder dat, zo zij zich maakten tot een onrein ding, God met afkeer Zijn aangezicht van hen afwendde. Maar dat was niet alles: Gij doet ons smelten door middel van onze ongerechtigheden. Dit is dezelfde klacht als in Psalms 90:7, Psalms 90:8. Wij vergaan, of eigenlijk: wij smelten weg, "door Uw toorn." God had hen in de smeltkroes geworpen, niet om hen als schuim te verteren, maar om hen als goud te louteren, opdat zij gereinigd en vernieuwd mochten worden. III. Zij beroepen zich op hun betrekking tot God als hun God, en pleiten daar nederig op en bevelen zich naar aanleiding daarvan bij Hem aan, Isaiah 64:8. Doch nu, Heere, Gij zijt onze Vader: ofschoon wij ons zeer ongehoorzaam en ondankbaar jegens u gedragen hebben, toch blijven wij erkennen dat Gij onze Vader zijt, en ofschoon Gij ons hebt gekastijd, hebt Gij ons toch niet verworpen. Ofschoon wij dwaas en zorgeloos zijn, arm en veracht, en door onze vijanden vertreden worden, toch zijt Gij onze Vader, daarom keren wij met berouw tot U weer, gelijk de verloren zoon tot zijn vader terug kwam, U bevelen wij ons in onze gebeden aan, van Wien anders dan van onze Vader zouden wij verlichting en hulp verwachten? Wij zijn onder de toorn van een Vader, die met ons verzoend zal worden en de toorn niet eeuwig behouden zal. God is hun Vader
1. Door de Schepping, Hij gaf hun het aan zijn, formeerde hen tot Zijn volk, maakte hen zoals het Hem behaagde. Gij zijt onze pottenbakker en wij allen zijn het werk van Uw handen. Daarom zullen wij niet met U twisten, hoe Gij ook met ons handelt, Jeremiah 18:6. Zelfs mogen wij hopen dat Gij ons gunstig behandelen zult dat Gij ons zult nieuw maken, nieuw vormen ofschoon wij onszelf mismaakt en misvormd hebben. Wij zijn wel allen als een onreine, maar wij zijn ook allen het werk van Uw handen. Neem daarom onze onreinheid weg opdat wij geschikt mogen worden voor Uw dienst het gebruik waarvoor wij bestemd zijn. Wij zijn het werk van Uw handen daarom verlaat ons niet, Psalms 138:8.
2. Door het verbond. Daarop wordt gepleit Isaiah 64:9. Zie, Heere, en aanschouw toch, wij zijn allen Uw volk, wij zijn al het volk dat Gij in deze wereld hebt, dat openlijk Uw naam belijdt. Wij worden Uw volk genoemd-onze naburen beschouwen ons als zodanig, en daarom heeft hetgeen wij lijden ook betrekking op U en kan de verlossing, die wij behoeven, alleen van U verwacht worden. Wij zijn Uw volk, en zou niet een volk zijn God zoeken? Isaiah 8:19. Wij zijn de Uwen, help ons! Psalms 119:94. Wanneer wij door Gods voorzienigheid gekastijd worden, moeten wij vasthouden aan onze verbondsbetrekking met Hem.
IV. Zij houden bij God aan om afwending van Zijn toorn en om vergeving hunner zonden, Isaiah 64:9. Heere, wees niet zozeer verbolgen, ofschoon wij het wel verdiend hebben, en gedenk niet eeuwiglijk onze ongerechtigheden. Zij bidden niet uitdrukkelijk om wegneming van de oordelen, waaronder zij verkeren, dat laten zij aan God over.
1. Zij bidden dat God met hen verzoend moge worden, en dan kunnen zij rustig zijn hetzij de beproeving aanhoudt of weggenomen wordt. Wees niet in eeuwigheid verbolgen, maar laat Uw toorn gestild worden door de genade en het medelijden van een vader. Zij vragen niet: Heere, kastijd ons niet, want dat kan nodig zijn, maar: kastijd ons niet in Uw toorn en in Uw grimmigheid. God verbergt Zijn aangezicht in een kleine toorn.
2. Zij bidden dat zij niet mogen behandeld worden zoals hun zonden verdiend hebben. Gedenk niet eeuwiglijk onze ongerechtigheden. De zonde is zo'n kwaad, dat zij verdient eeuwiglijk gedacht te worden, en dat is hetgeen waarvoor zij vrezen, dat eeuwigdurend gevolg van de zonde. Zij bewijzen dat zij zich waarlijk vernederen onder de hand Gods, die meer bevreesd zijn voor de schrik van Gods toorn en de noodlottige gevolgen van de zonde, dan voor enig oordeel van welke aard ook, omdat zij de zonden beschouwen als de prikkel des doods.
V. Zij brengen in het hof des hemels een zeer droevig verslag van de betreurenswaardige toestand, waarin zij verkeren en de verwoesting, waaronder zij kermen. 1. Hun eigen huizen liggen in puin, Isaiah 64:10. De steden van Juda waren door de Chaldeën verwoest en de inwoners waren weggevoerd zodat er niemand was om ze te herstellen of er enige aandacht aan te wijden Zij zouden dus binnen weinige jaren een volkomen wildernis worden. Uw heilige steden zijn een woestijn geworden. De steden van Juda worden heilige steden genoemd, omdat het volk Gode een koninklijk priesterdom was. De steden hadden synagogen, waarin God werd gediend, en daarom bewenen zij haar verwoesting en wijzen er op in hun gebed tot God, niet zozeer omdat die steden zo schoon, rijk en oud waren, maar omdat zij heilige steden waren, waarin Gods naam werd gekend, beleden en aangeroepen. Deze steden zijn een woestijn geworden, haar schoonheid is vernietigd, zij zijn zelfs niet meer bewoonbaar. "Zij hebben al Gods vergaderplaatsen in het land verbrand," Psalms 74:8. Zelfs waren het niet alleen de kleinere steden die tot onbezochte wildernissen gemaakt waren, maar ook Zion is een woestijn geworden, de stad van David ligt zelfs in puin Jeruzalem, dat schoon was van gelegenheid en een vreugde van de gehele aarde, is nu misvormd, en de schaamte en aanfluiting van de gehele aarde geworden, die edele stad is een hoop puin en gruis, een verlaten bouwval. Zie welke verwoestingen de zonde over een volk brengt, en hoe een uitwendige belijdenis daartegen niet waarborgen zal, indien heilige steden goddeloze steden worden, zullen zij het eerst van alle in een woestijn veranderd voorden, Amos 3:2.
2. Gods huis is een puinhoop, Isaiah 64:11. Daarover weeklagen zij in de voornaamste plaats dat de tempel met vuur verbrand was, maar zodra die gebouwd was, werd hun gezegd wat hun zonden er van maken zouden, 2 Chronicles 7:21 :Dit huis, dat verheven zal geweest zijn, daarover zal een ieder die voorbijgaat, zich ontzetten.
Merk op met hoeveel aandoening zij de verwoesting van de tempel bewenen.
a. Het was ons heilig en heerlijk huis, het was een zeer kostbaar gebouw, maar Zijn heiligheid was in hun ogen zijn grootste schoonheid, en daarom was de ontheiliging daarvan het ergste deel van hun ellende en dat hen het meest griefde, nu de heilige diensten niet meer er in voortgezet konden worden.
b. Het was de plaats waarin onze vaderen U loofden met hun offeranden en lofliederen. Hoe vreeslijk dat het nu in puin en as ligt, nadat het gedurende eeuwen de heerlijkheid van hun volk geweest was. Het verzwaarde het tegenwoordig ontbreken van de liederen Zions, dat hun vaderen zo menigmaal God daarmee geloofd hadden. Zij vragen Gods belangstelling in hun lot door er op te wijzen, dat dit het huis was, waarin Hij geloofd werd en brengen Hem ook het verbond met hun vaderen in herinnering door melding te maken van de lof hunner vaderen.
3. Al onze gewenste dingen zijn tot woestheid geworden, al wat zij begeerlijks en heerlijks hadden, alle dingen die zij in de dienst van God gebruikten, niet alleen het gereedschap van de tempel, de altaren en de tafel, maar ook bijzonder hun sabbaten en nieuwe manen, al hun godsdienstige feesten, die zij gewoon waren met blijdschap te vieren, hun priesters en plechtige vergaderingen, alles was verdwenen. Gods kinderen houden hun geheiligde dingen voor de meest begeerlijke, beroofd van de heilige instellingen en de genademiddelen, zijn zij ontbloot van al hun gewenste dingen. Wat hebben zij meer? Zie hier hoe God zijn belangen en die van Zijn volk ineengeweven heeft, wanneer zij spreken van de steden, welke zij zelf bewoonden, noemen zij die uw heilige steden want die waren Gode gewijd, en wanneer zij spreken van de tempel, waarin God woonde, zeggen zij ons heilig huis en noemen al zijn vaten onze gewenste dingen, want zij waren aan die tempel en al zijn belangen hartelijk verbonden. Indien wij op die wijze God betrekken in al onze belangen door ze aan Zijn dienst te wijden en zelf belangstellen in al hetgeen Hem betreft door dat na aan ons hart te houden, dan kunnen wij met gerustheid beide aan Hem overlaten, want dan zal Hij voor beide zorgen.
VI. Zij besluiten met een aandoenlijke vraag: nederig God wijzende op hun tegenwoordige beproevingen, Isaiah 64:12. Heere, zoudt Gij U over deze dingen inhouden? Of: kunt Gij U aan deze dingen onttrekken? Kunt Gij zien dat Uw tempel verwoest is, zonder U dat aan te trekken en het te wreken? Heeft de ijverige God vergeten ijverig te zijn? Psalms 74:22. Sta op, Heere, handhaaf Uw eigen zaak! Heere Gij zijt beledigd, Gij zijt belasterd, en zoudt Gij stilzwijgen en er geen kennis van nemen? Zullen de hoogste beledigingen, die men U kan aandoen, ongewroken blijven? Wanneer wij verongelijkt worden, zwijgen wij, omdat niet ons de wraak toekomt, en omdat wij een God hebben aan Wien wij onze zaak kunnen overlaten. Wanneer God in Zijn eer aangetast is, kan men met grond verwachten, dat Hij zal spreken van wraakneming daarover. Zijn volk schrijft Hem niet voor wat Hij zeggen moet, maar het bidt, gelijk hier. Zwijg niet, o God, Psalms 83:1, Zwijg niet, O God mijns lofs, Psalms 109:1. Spreek tot overtuiging van Uw vijanden, spreek tot vertroosting en verlichting van Uw volk. Zoudt Gij stilzwijgen en ons zozeer bedekken? Of: ons voor altijd verdrukken? Het is een zware beproeving voor de Godvrezenden, te zien dat Gods heiligdom verwoest ligt en dat God niets doet om het weer uit de puinhopen te doen verrijzen. Maar God heeft gezegd dat Hij niet eeuwiglijk zal twisten, en daarom mag Zijn volk er op vertrouwen dat hun droefenissen niet eeuwig zullen duren, maar licht en van korten duur zijn.