Lectionary Calendar
Monday, December 23rd, 2024
the Fourth Week of Advent
Attention!
For 10¢ a day you can enjoy StudyLight.org ads
free while helping to build churches and support pastors in Uganda.
Click here to learn more!

Bible Commentaries
Jesaja 63

Bijbelverkaring van Matthew HenryHenry's compleet

Search for…
Enter query below:

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JESAJA 63

In dit hoofdstuk hebben we:

I. God komende tot Zijn volk in de weg van genade en bevrijding, en dit sluit zich aan bij het einde van het vorige hoofdstuk, waar tot Zion gezegd wordt: Zie, uw heil komt-want hier wordt aangetoond hoe het komt, Isaiah 63:1.

II. Gods volk, Hem ontmoetende met zijn toewijding en zich tot Hem richtende met daarbij passende genegenheid-en dit deel van het hoofdstuk wordt doorgevoerd tot het slot van het volgende. Daarin vinden wij:

1. Een dankbare erkenning van de grote gunsten, die God hun bewezen heeft, Isaiah 63:7.

2. De verheerlijking van deze gunsten door de beschouwing van Gods betrekking tot hen, Isaiah 63:8- Zijn grote liefde voor hen, Isaiah 63:9, hun onwaardigheid, Isaiah 63:10, en de aanleiding welke dit hem en hun geeft om vroegere geraden te herdenken, Isaiah 63:11.

3. Een zeer nederig en ernstig gebed tot God om aan hen te verschijnen in hun tegenwoordige droefenis, pleitende op Gods barmhartigheid, Isaiah 63:16, hun begeerte naar Hem, Isaiah 63:17, en de onbeschaamdheid hunner vijanden, Isaiah 63:18,Isaiah 63:19. Zodat, over het geheel, wij hier leren Gods beloften door een werkzaam geloof te omhelzen, en er dan gebruik van te maken door gebeden en lofverheffing.

Inleiding

Bijbelverkaring van Matthew Henry, JESAJA 63

In dit hoofdstuk hebben we:

I. God komende tot Zijn volk in de weg van genade en bevrijding, en dit sluit zich aan bij het einde van het vorige hoofdstuk, waar tot Zion gezegd wordt: Zie, uw heil komt-want hier wordt aangetoond hoe het komt, Isaiah 63:1.

II. Gods volk, Hem ontmoetende met zijn toewijding en zich tot Hem richtende met daarbij passende genegenheid-en dit deel van het hoofdstuk wordt doorgevoerd tot het slot van het volgende. Daarin vinden wij:

1. Een dankbare erkenning van de grote gunsten, die God hun bewezen heeft, Isaiah 63:7.

2. De verheerlijking van deze gunsten door de beschouwing van Gods betrekking tot hen, Isaiah 63:8- Zijn grote liefde voor hen, Isaiah 63:9, hun onwaardigheid, Isaiah 63:10, en de aanleiding welke dit hem en hun geeft om vroegere geraden te herdenken, Isaiah 63:11.

3. Een zeer nederig en ernstig gebed tot God om aan hen te verschijnen in hun tegenwoordige droefenis, pleitende op Gods barmhartigheid, Isaiah 63:16, hun begeerte naar Hem, Isaiah 63:17, en de onbeschaamdheid hunner vijanden, Isaiah 63:18,Isaiah 63:19. Zodat, over het geheel, wij hier leren Gods beloften door een werkzaam geloof te omhelzen, en er dan gebruik van te maken door gebeden en lofverheffing.

Verzen 1-6

Jesaja 63:1-6

Een luisterrijke overwinning wordt hier eerst meegedeeld en daarna het beloop er van verhaald.

1. Het is een overwinning behaald door de voorzienigheid Gods over de vijanden van Israël volgens sommigen over de Babyloniërs, die door Cyrus en daarin door God overwonnen werden. En deze zien in de profeet de man die hem het eerst ontdekt in zijn zegevierende terugtocht door het land van Edom. Maar dit kan in geen geval juist zijn, omdat van het land van Babel altijd gesproken wordt als van het land van het noorden, terwijl Edom ten zuiden van Jeruzalem lag, zodat de overwinnaar niet door dat land terugkeren kon. De overwinning is dus behaald op de Edomieten zelf, die zich verheugd hadden over de verwoesting van Jeruzalem door de Chaldeen Psalms 137:7, en hun de weg afgesneden hadden, die op hun vlucht voor de vijand, getracht hadden naar de Edomieten te ontkomen, Obadja: 12, 13. Daarom worden zij op een lijn gesteld met Babel, want zonder twijfel werd deze profetie vervuld, ofschoon wij in de geschiedboeken daarvan geen melding gemaakt vinden, Jeremiah 49:13. "Bozra zal tot verwoesting worden." Deze overwinning op de Edomieten wordt hier ingevlochten als een voorbeeld van dergelijke overwinningen op andere volken, die Israël vijandig waren. Deze over de Edomieten wordt genomen als oorzaak van de oude vijandschap van Ezau tegen Jakob, Genesis 27:41, en waarschijnlijk met zinspeling op Davids luisterrijke zegepraal over de Edomieten, waardoor hij neer het schijnt, nog meer dan door andere oorlogen, zich een naam maakte, Psalms 60:1,2 Samuel 8:13, 2 Samuel 8:14. Maar dit is niet alles.

2. Het is ook de overwinning door de genade Gods in Christus over onze geestelijke vijanden. Wij zien dat de kleren van Hem die Het Woord Gods genoemd wordt, met bloed bevlekt zijn, Revelation 19:13. En wij weten zeer goed wie Hij is, want door Hem zijn wij meer dan overwinnaars over de machten en de overheden, die Hij aan het kruis overwon en de wapenrusting uittoog.

In deze voorstelling van genoemde overwinning hebben wij:

I. Een vraag van verwondering tot de overwinnaar gericht, Isaiah 63:1 en 2. Deze vraag wordt door de kerk gedaan, of door de profeet, namens de kerk. Hij ziet een machtige held terugkeren uit een bloedige ontmoeting, en verstout zich om hem twee vragen te doen:

1. Wie hij is. Hij ziet dat hij van het land van Edom komt, en dat wel in een uitrusting die voegt aan een dapper krijgsman, geen uitrusting opgesmukt met allerlei sieraad, maar bevlekt met bloed en stof. Hij bemerkt dat hij daar niet aankomt als iemand die verschrikt of vermoeid is, maar dat hij voorttrekt in zijn grote kracht, dus geheel en al ongebroken.

De vraag: Wie is deze? heeft waarschijnlijk dezelfde bedoeling als de vraag, welke Jozua tot dezelfde persoon richtte toen hij hem met uitgetogen zwaard verscheen, Joshua 5:13. "zijt gij van ons of van uw vijanden?" Of wellicht dezelfde bedoeling als de vraag voor aanbidding, van Israël, Exodus 15:11 :"Wie is een God gelijk Gij?"

2. De andere vraag is: Waarom zijt gij rood aan uw gewaad? In welke harde strijd zijt gij gewikkeld geweest, dat gij deze tekenen van inspanning en gevaar vertoont? Is het mogelijk dat iemand van zo vorstelijk en vreeswekkend voorkomen bezig zou geweest zijn in het lage dienstmerk om de wijnpers te treden? Zeker niet. Hetgeen bij de eerste oogopslag een verlaging voor de Verlosser schijnt te zijn, is in werkelijkheid zijn heerlijkheid. Het schijnt vernederend voor een machtig vorst om het werk van druiventreders te verrichten, maar Hij heeft de gesteltenis eens dienstknechts aangenomen en de kenmerken van Zijn dienstbaarheid gedragen.

II. Een merkwaardig antwoord wordt gegeven.

1. Hij zegt wie Hij is, Ik ben het die in gerechtigheid spreek, die machtig ben te verlossen. Hij is de Zaligmaker. God was Israëls Verlosser uit de hand van hun verdrukkers, de Heere Jezus is de onze. Zijn naam Jezus betekent Zaligmaker, want Hij zal Zijn volk zaligmaken van hun zonden. Hij wil dat wij in de verlossing, die Hij voor ons bewerkte, letten op:

a. De waarheid van Zijn belofte, die er door vervuld werd. Hij spreekt in gerechtigheid en zal daarom elk woord, dat Hij gesproken heeft, gestand doen, en Hij wil dat wij het vergelijken met hetgeen Hij doet, dat wij woord en werk tegenover elkaar zetten, want hetgeen Hij doet bevestigt hetgeen Hij gezegd heeft, en hetgeen Hij gezegd heeft rechtvaardigt hetgeen Hij doet.

b. Van de werkelijkheid van Zijn macht, die Hij uitgeoefend heeft, Hij is machtig om te verlossen, instaat om de beloofde verlossing aan te brengen, welke moeilijkheden en tegenstand zich ook mogen voordoen.

2. Hij zegt ons hoe het komt dat Hij in dat gewend verschijnt, Isaiah 63:3. Ik heb de pers alleen getreden. Hij was vergeleken met n die de wijnpers treedt, nu buigt Hij zich temidden van Zijn zegepraal zo neer, dat Hij over de vergelijking niet toornig wordt, maar die aanneemt en uitwerkt. Hij heeft inderdaad de wijnpers getreden, want het was de grote wijnpersbak van de toorn Gods, Revelation 19:19. De zondaren verdienden daarin geworpen te worden, maar het behaagde Christus onze vijanden er in te werpen, en te vernietigen hem, die het geweld des doods had, opdat Hij ons zou verlossen. En daarvan was het bloedige werk, dat God soms, onder de vijanden van de Joden uitvoerde en dat hier voorzegd wordt, een type.

Merk op welk verhaal de overwinnaar van zijn zegepraal geeft.

1. Hij heeft de overwinning behaald uitsluitend door Zijn eigen kracht: Ik heb de pers alleen getreden, Isaiah 63:3. Wanneer God Zijn volk verlost en hun vijanden verwoest, -maakt Hij dikwijls gebruik van werktuigen, maar Hij heeft die niet nodig. Maar door Zijn volk, voor hetwelk de verlossing gewrocht werd, is Hem geen bijstand verleend, zij waren zwak en hulpeloos en hadden geen bekwaamheid om iets voor hun eigen bevrijding te doen-zij waren ontmoedigd en lusteloos, en hadden geen moed om iets te doen, zij waren niet geschikt om de geringste zwaardslag voor hun vrijheid te geven, zomin de gevangenen zelf als iemand van hun vrienden, Isaiah 63:5 Ik zag toe en daar was niemand, die hielp, hoewel men dat toch mocht verwachten, niemand was stout en doortastend genoeg daartoe, niemand nam de leiding op zich. Maar, hetgeen nog vreemder was, er was niemand die ondersteunde, niemand die kwam om deel aan het werk te nemen, of de moed had om zich met Cyrus tegen de onderdrukkers te verenigen. Daarom heeft Mijn arm Mij heil beschikt niet door de kracht van enig schepsel, maar door de Geest van de Heere van de legerscharen, door Mijn eigen arm. God kan helpen als alle andere helpers tekort schieten, ja, dan is het juist Zijn tijd om te helpen, en daardoor zal Zijn eigen macht zoveel te heerlijker aan het licht treden. Doch dat is vooral en ten volle toepasselijk op de overwinningen van Christus over onze geestelijke vijanden, die Hij in een enige worsteling ten onder bracht. Hij trad de wijnpers van Zijns Vaders toorn alleen, "en triomfeerde door Zichzelf" over de overheden en machten, Colossians 2:15. "Van het volk was niemand met Hem," want toen hij de strijd tegen de machten van de duisternis aanving, verlieten Hem al Zijn discipelen en vloden. Daar was niemand die hielp, niemand die dat kon of durfde, en Hij mocht zich wel er over ontzetten, dat onder de kinderen van de mensen, wier belang het toch gold, niemand was die Hem ondersteunde, maar dat er zovelen waren die zich tegen Hem verzetten en zoveel in hen was Hem tegenstonden.

2. Hij ondernam de strijd alleen door Zijn eigen ijver. Het was in Zijn toorn en in Zijn grimmigheid dat Hij Zijn vijanden vertrad Isaiah 63:3, en die grimmigheid heeft Hem ondersteund en in de kamp er door geholpen, Isaiah 63:5. God bewerkte verlossing voor de verdrukte Joden, alleen omdat Hij zeer toornig was tegen de verdrukkende Babyloniërs, toornig tegen hun afgoderijen en toverijen, hun hoogmoed en hun wreedheid, en het ongelijk dat zij Zijn volk aandeden, en naarmate zij hun ongerechtigheden vermenigvuldigden en toenamen in beledigingen en aanmatigingen, groeide Zijn toorn tot grimmigheid. Onze Heere Jezus bewerkte onze verlossing in heilige ijver voor de eer Zijns Vaders en het welzijn van de mensheid, en heilige verontwaardiging tegen de stoute aanvallen van Satan op beide, deze ijver en grimmigheid ondersteunden Hem gedurende Zijn gehele werk. Twee takken van deze ijver vuurden Hem aan:

a. Hij had ijver tegen de vijanden van Hem en van Zijn volk. De dag van de wraak was in Mijn hart, Isaiah 63:4, de dag in het eeuwig raadsbesluit vastgesteld om de wraak te nemen. Die was geschreven in Zijn hart, zodat Hij hem niet kon vergeten of die laten voorbijgaan, Zijn hart was er vol van, het lag op Zijn hart als een last, als een gewicht, en dat deed Hem deze heiligen oorlog met zoveel ijver voeren. Er is een dag voor de goddelijke wraak bepaald, die mag schijnen lang uitgesteld te worden, maar zal ten laatste komen, en wij moeten gewillig zijn om er op te wachten, want ook onze Verlosser doet dat, ofschoon Zijn hart er op gesteld is.

b. Hij heeft een ijver voor Zijn volk, en voor allen die bestemd zijn om in de bedoelde verlossing te delen. Het jaar Mijner verlosten was gekomen, het jaar, dat voor hun verlossing vastgesteld was. Er was een jaar vastgesteld voor de verlossing van Israël uit Egypte, en God houdt Zijn tijd nauwkeurig, Exodus 12:41. Evenzo was er een dag bestemd voor hun vrijlating uit Babel, Daniel 9:2. En ook was er een dag bestemd voor de komst van Christus om de werken des duivels te verbreken, en is er een dag voor elke verlossing van de kerk, en de Verlosser houdt die in het oog. Merk op.

Ten eerste. Met hoeveel welbehagen Hij over Zijn volk spreekt, zij zijn Zijn verlosten Zijn eigendom, en zij zijn Hem dierbaar. Ofschoon hun verlossing nog niet geheel uitgewerkt is, noemt Hij hen toch Zijn verlosten want het is zo zeker, alsof alles reeds geëindigd is.

Ten tweede. Met hoeveel welgevallen Hij spreekt over de verlossing Zijns volks, hoe verblijd Hij is omdat de tijd gekomen is, ofschoon Hij een zware strijd tegemoet gaat. Het jaar Mijner verlosten is gekomen. Zie Ik kom, het wordt niet langer uitgesteld. Nu zal Ik opstaan, zegt de Heere. Nu zult gij zien wat Ik Farao doen zal. De beloofde verlossing moet geduldig afgewacht worden tot de bestemde tijd gekomen is, maar wij moeten de beloften met onze gebeden vergezellen. Zegt Christus: Zie, Ik kom haastelijk! dan moeten onze harten antwoorden: Amen, ja kom, Heere Jezus! Laat het jaar Uwer verlosten komen!

3. Hij zal een volledige overwinning over hen allen behalen. a. Veel is reeds gedaan, want Hij verschijnt rood in Zijn gewaad, zo'n overvloed van bloed is vergoten dat de kleren van de overwinnaar er geheel mee bevlekt zijn. Dit was lang tevoren voorzegd door de stervende Jakob, die aangaande Silo dat is Christus, zei dat Hij Zijn klederen in de wijn zou wassen en Zijn gewaad in druivebloed, hetgeen misschien hierop doelt, Genesis 49:11.

Bij de verwoesting van de antichristelijke macht zien wij dat overvloed van bloed gestort wordt, Revelation 14:20, Revelation 19:13, hetgeen overeenkomstig de eigenaardige spreekwijzen van de profetie geestelijk bedoeld kan zijn, en ongetwijfeld is het zo ook hier.

b. Er zal echter nog meer gedaan worden, Isaiah 63:6. Ik zal de volken, die Mij nu nog tegenstaan, vertreden in Mijn toorn, want de Verlosser zal, als het jaar hunner verlosten zal gekomen zijn, voortgaan "overwinnende en opdat Hij overwinne," Revelation 6:2. Wat Hij begon zal Hij voltooien:

Ten eerste. Hij zal hen bedwelmen, dronken maken, zodat er geen verstand of standvastigheid in hun raadslagen zal zijn, zij zullen drinken uit de beker van Zijn grimmigheid en dat zal hen dronken maken, of Hij zal hen hun eigen bloed doen drinken, Revelation 17:6. Zij, die zichzelf dronken maken met hun beker van samenspanning en daardoor in razernij geraken behoren berouw te hebben en zich te bekeren of God zal hen dronken maken met de beker van Zijn grimmigheid.

Ten tweede. Hij zal hen verzwakken, Hij zal hun kracht ter aarde doen nederdalen, en hen zo op de aarde doen bukken. Welke kracht kan het uithouden tegen de almacht?

Verzen 1-6

Jesaja 63:1-6

Een luisterrijke overwinning wordt hier eerst meegedeeld en daarna het beloop er van verhaald.

1. Het is een overwinning behaald door de voorzienigheid Gods over de vijanden van Israël volgens sommigen over de Babyloniërs, die door Cyrus en daarin door God overwonnen werden. En deze zien in de profeet de man die hem het eerst ontdekt in zijn zegevierende terugtocht door het land van Edom. Maar dit kan in geen geval juist zijn, omdat van het land van Babel altijd gesproken wordt als van het land van het noorden, terwijl Edom ten zuiden van Jeruzalem lag, zodat de overwinnaar niet door dat land terugkeren kon. De overwinning is dus behaald op de Edomieten zelf, die zich verheugd hadden over de verwoesting van Jeruzalem door de Chaldeen Psalms 137:7, en hun de weg afgesneden hadden, die op hun vlucht voor de vijand, getracht hadden naar de Edomieten te ontkomen, Obadja: 12, 13. Daarom worden zij op een lijn gesteld met Babel, want zonder twijfel werd deze profetie vervuld, ofschoon wij in de geschiedboeken daarvan geen melding gemaakt vinden, Jeremiah 49:13. "Bozra zal tot verwoesting worden." Deze overwinning op de Edomieten wordt hier ingevlochten als een voorbeeld van dergelijke overwinningen op andere volken, die Israël vijandig waren. Deze over de Edomieten wordt genomen als oorzaak van de oude vijandschap van Ezau tegen Jakob, Genesis 27:41, en waarschijnlijk met zinspeling op Davids luisterrijke zegepraal over de Edomieten, waardoor hij neer het schijnt, nog meer dan door andere oorlogen, zich een naam maakte, Psalms 60:1,2 Samuel 8:13, 2 Samuel 8:14. Maar dit is niet alles.

2. Het is ook de overwinning door de genade Gods in Christus over onze geestelijke vijanden. Wij zien dat de kleren van Hem die Het Woord Gods genoemd wordt, met bloed bevlekt zijn, Revelation 19:13. En wij weten zeer goed wie Hij is, want door Hem zijn wij meer dan overwinnaars over de machten en de overheden, die Hij aan het kruis overwon en de wapenrusting uittoog.

In deze voorstelling van genoemde overwinning hebben wij:

I. Een vraag van verwondering tot de overwinnaar gericht, Isaiah 63:1 en 2. Deze vraag wordt door de kerk gedaan, of door de profeet, namens de kerk. Hij ziet een machtige held terugkeren uit een bloedige ontmoeting, en verstout zich om hem twee vragen te doen:

1. Wie hij is. Hij ziet dat hij van het land van Edom komt, en dat wel in een uitrusting die voegt aan een dapper krijgsman, geen uitrusting opgesmukt met allerlei sieraad, maar bevlekt met bloed en stof. Hij bemerkt dat hij daar niet aankomt als iemand die verschrikt of vermoeid is, maar dat hij voorttrekt in zijn grote kracht, dus geheel en al ongebroken.

De vraag: Wie is deze? heeft waarschijnlijk dezelfde bedoeling als de vraag, welke Jozua tot dezelfde persoon richtte toen hij hem met uitgetogen zwaard verscheen, Joshua 5:13. "zijt gij van ons of van uw vijanden?" Of wellicht dezelfde bedoeling als de vraag voor aanbidding, van Israël, Exodus 15:11 :"Wie is een God gelijk Gij?"

2. De andere vraag is: Waarom zijt gij rood aan uw gewaad? In welke harde strijd zijt gij gewikkeld geweest, dat gij deze tekenen van inspanning en gevaar vertoont? Is het mogelijk dat iemand van zo vorstelijk en vreeswekkend voorkomen bezig zou geweest zijn in het lage dienstmerk om de wijnpers te treden? Zeker niet. Hetgeen bij de eerste oogopslag een verlaging voor de Verlosser schijnt te zijn, is in werkelijkheid zijn heerlijkheid. Het schijnt vernederend voor een machtig vorst om het werk van druiventreders te verrichten, maar Hij heeft de gesteltenis eens dienstknechts aangenomen en de kenmerken van Zijn dienstbaarheid gedragen.

II. Een merkwaardig antwoord wordt gegeven.

1. Hij zegt wie Hij is, Ik ben het die in gerechtigheid spreek, die machtig ben te verlossen. Hij is de Zaligmaker. God was Israëls Verlosser uit de hand van hun verdrukkers, de Heere Jezus is de onze. Zijn naam Jezus betekent Zaligmaker, want Hij zal Zijn volk zaligmaken van hun zonden. Hij wil dat wij in de verlossing, die Hij voor ons bewerkte, letten op:

a. De waarheid van Zijn belofte, die er door vervuld werd. Hij spreekt in gerechtigheid en zal daarom elk woord, dat Hij gesproken heeft, gestand doen, en Hij wil dat wij het vergelijken met hetgeen Hij doet, dat wij woord en werk tegenover elkaar zetten, want hetgeen Hij doet bevestigt hetgeen Hij gezegd heeft, en hetgeen Hij gezegd heeft rechtvaardigt hetgeen Hij doet.

b. Van de werkelijkheid van Zijn macht, die Hij uitgeoefend heeft, Hij is machtig om te verlossen, instaat om de beloofde verlossing aan te brengen, welke moeilijkheden en tegenstand zich ook mogen voordoen.

2. Hij zegt ons hoe het komt dat Hij in dat gewend verschijnt, Isaiah 63:3. Ik heb de pers alleen getreden. Hij was vergeleken met n die de wijnpers treedt, nu buigt Hij zich temidden van Zijn zegepraal zo neer, dat Hij over de vergelijking niet toornig wordt, maar die aanneemt en uitwerkt. Hij heeft inderdaad de wijnpers getreden, want het was de grote wijnpersbak van de toorn Gods, Revelation 19:19. De zondaren verdienden daarin geworpen te worden, maar het behaagde Christus onze vijanden er in te werpen, en te vernietigen hem, die het geweld des doods had, opdat Hij ons zou verlossen. En daarvan was het bloedige werk, dat God soms, onder de vijanden van de Joden uitvoerde en dat hier voorzegd wordt, een type.

Merk op welk verhaal de overwinnaar van zijn zegepraal geeft.

1. Hij heeft de overwinning behaald uitsluitend door Zijn eigen kracht: Ik heb de pers alleen getreden, Isaiah 63:3. Wanneer God Zijn volk verlost en hun vijanden verwoest, -maakt Hij dikwijls gebruik van werktuigen, maar Hij heeft die niet nodig. Maar door Zijn volk, voor hetwelk de verlossing gewrocht werd, is Hem geen bijstand verleend, zij waren zwak en hulpeloos en hadden geen bekwaamheid om iets voor hun eigen bevrijding te doen-zij waren ontmoedigd en lusteloos, en hadden geen moed om iets te doen, zij waren niet geschikt om de geringste zwaardslag voor hun vrijheid te geven, zomin de gevangenen zelf als iemand van hun vrienden, Isaiah 63:5 Ik zag toe en daar was niemand, die hielp, hoewel men dat toch mocht verwachten, niemand was stout en doortastend genoeg daartoe, niemand nam de leiding op zich. Maar, hetgeen nog vreemder was, er was niemand die ondersteunde, niemand die kwam om deel aan het werk te nemen, of de moed had om zich met Cyrus tegen de onderdrukkers te verenigen. Daarom heeft Mijn arm Mij heil beschikt niet door de kracht van enig schepsel, maar door de Geest van de Heere van de legerscharen, door Mijn eigen arm. God kan helpen als alle andere helpers tekort schieten, ja, dan is het juist Zijn tijd om te helpen, en daardoor zal Zijn eigen macht zoveel te heerlijker aan het licht treden. Doch dat is vooral en ten volle toepasselijk op de overwinningen van Christus over onze geestelijke vijanden, die Hij in een enige worsteling ten onder bracht. Hij trad de wijnpers van Zijns Vaders toorn alleen, "en triomfeerde door Zichzelf" over de overheden en machten, Colossians 2:15. "Van het volk was niemand met Hem," want toen hij de strijd tegen de machten van de duisternis aanving, verlieten Hem al Zijn discipelen en vloden. Daar was niemand die hielp, niemand die dat kon of durfde, en Hij mocht zich wel er over ontzetten, dat onder de kinderen van de mensen, wier belang het toch gold, niemand was die Hem ondersteunde, maar dat er zovelen waren die zich tegen Hem verzetten en zoveel in hen was Hem tegenstonden.

2. Hij ondernam de strijd alleen door Zijn eigen ijver. Het was in Zijn toorn en in Zijn grimmigheid dat Hij Zijn vijanden vertrad Isaiah 63:3, en die grimmigheid heeft Hem ondersteund en in de kamp er door geholpen, Isaiah 63:5. God bewerkte verlossing voor de verdrukte Joden, alleen omdat Hij zeer toornig was tegen de verdrukkende Babyloniërs, toornig tegen hun afgoderijen en toverijen, hun hoogmoed en hun wreedheid, en het ongelijk dat zij Zijn volk aandeden, en naarmate zij hun ongerechtigheden vermenigvuldigden en toenamen in beledigingen en aanmatigingen, groeide Zijn toorn tot grimmigheid. Onze Heere Jezus bewerkte onze verlossing in heilige ijver voor de eer Zijns Vaders en het welzijn van de mensheid, en heilige verontwaardiging tegen de stoute aanvallen van Satan op beide, deze ijver en grimmigheid ondersteunden Hem gedurende Zijn gehele werk. Twee takken van deze ijver vuurden Hem aan:

a. Hij had ijver tegen de vijanden van Hem en van Zijn volk. De dag van de wraak was in Mijn hart, Isaiah 63:4, de dag in het eeuwig raadsbesluit vastgesteld om de wraak te nemen. Die was geschreven in Zijn hart, zodat Hij hem niet kon vergeten of die laten voorbijgaan, Zijn hart was er vol van, het lag op Zijn hart als een last, als een gewicht, en dat deed Hem deze heiligen oorlog met zoveel ijver voeren. Er is een dag voor de goddelijke wraak bepaald, die mag schijnen lang uitgesteld te worden, maar zal ten laatste komen, en wij moeten gewillig zijn om er op te wachten, want ook onze Verlosser doet dat, ofschoon Zijn hart er op gesteld is.

b. Hij heeft een ijver voor Zijn volk, en voor allen die bestemd zijn om in de bedoelde verlossing te delen. Het jaar Mijner verlosten was gekomen, het jaar, dat voor hun verlossing vastgesteld was. Er was een jaar vastgesteld voor de verlossing van Israël uit Egypte, en God houdt Zijn tijd nauwkeurig, Exodus 12:41. Evenzo was er een dag bestemd voor hun vrijlating uit Babel, Daniel 9:2. En ook was er een dag bestemd voor de komst van Christus om de werken des duivels te verbreken, en is er een dag voor elke verlossing van de kerk, en de Verlosser houdt die in het oog. Merk op.

Ten eerste. Met hoeveel welbehagen Hij over Zijn volk spreekt, zij zijn Zijn verlosten Zijn eigendom, en zij zijn Hem dierbaar. Ofschoon hun verlossing nog niet geheel uitgewerkt is, noemt Hij hen toch Zijn verlosten want het is zo zeker, alsof alles reeds geëindigd is.

Ten tweede. Met hoeveel welgevallen Hij spreekt over de verlossing Zijns volks, hoe verblijd Hij is omdat de tijd gekomen is, ofschoon Hij een zware strijd tegemoet gaat. Het jaar Mijner verlosten is gekomen. Zie Ik kom, het wordt niet langer uitgesteld. Nu zal Ik opstaan, zegt de Heere. Nu zult gij zien wat Ik Farao doen zal. De beloofde verlossing moet geduldig afgewacht worden tot de bestemde tijd gekomen is, maar wij moeten de beloften met onze gebeden vergezellen. Zegt Christus: Zie, Ik kom haastelijk! dan moeten onze harten antwoorden: Amen, ja kom, Heere Jezus! Laat het jaar Uwer verlosten komen!

3. Hij zal een volledige overwinning over hen allen behalen. a. Veel is reeds gedaan, want Hij verschijnt rood in Zijn gewaad, zo'n overvloed van bloed is vergoten dat de kleren van de overwinnaar er geheel mee bevlekt zijn. Dit was lang tevoren voorzegd door de stervende Jakob, die aangaande Silo dat is Christus, zei dat Hij Zijn klederen in de wijn zou wassen en Zijn gewaad in druivebloed, hetgeen misschien hierop doelt, Genesis 49:11.

Bij de verwoesting van de antichristelijke macht zien wij dat overvloed van bloed gestort wordt, Revelation 14:20, Revelation 19:13, hetgeen overeenkomstig de eigenaardige spreekwijzen van de profetie geestelijk bedoeld kan zijn, en ongetwijfeld is het zo ook hier.

b. Er zal echter nog meer gedaan worden, Isaiah 63:6. Ik zal de volken, die Mij nu nog tegenstaan, vertreden in Mijn toorn, want de Verlosser zal, als het jaar hunner verlosten zal gekomen zijn, voortgaan "overwinnende en opdat Hij overwinne," Revelation 6:2. Wat Hij begon zal Hij voltooien:

Ten eerste. Hij zal hen bedwelmen, dronken maken, zodat er geen verstand of standvastigheid in hun raadslagen zal zijn, zij zullen drinken uit de beker van Zijn grimmigheid en dat zal hen dronken maken, of Hij zal hen hun eigen bloed doen drinken, Revelation 17:6. Zij, die zichzelf dronken maken met hun beker van samenspanning en daardoor in razernij geraken behoren berouw te hebben en zich te bekeren of God zal hen dronken maken met de beker van Zijn grimmigheid.

Ten tweede. Hij zal hen verzwakken, Hij zal hun kracht ter aarde doen nederdalen, en hen zo op de aarde doen bukken. Welke kracht kan het uithouden tegen de almacht?

Verzen 7-14

Jesaja 63:7-14

De profeet houdt hier, in naam van de kerk, een overzicht en maakt dankbare vermelding van Gods leidingen met Zijn kerk van ouds zelfs van de tijd af dat Hij haar gesticht heeft. Daarna staat hij in het laatste gedeelte van dit en in het volgende hoofdstuk als een wachter op de muren, om God ernstig te bidden om haar Zijn medelijden te bewijzen in haar tegenwoordige beklagenswaardige toestand. Het was de gewoonte van Gods volk in hun gebeden on die wijze achterwaarts te zien.

I. Hier is een algemene erkentenis van de goedheid die God hen van ouds bewezen had Isaiah 63:7. Er wordt in het algemeen van Gods profeten en Zijn volk gezegd in Isaiah 62:6, dat zij de Heere zullen gedenken (vermelden) maar hier wordt ons meegedeeld wat er in God is, dat hen meer bepaald genot geeft om te gedenken, dat is Zijn goedheid waarover de profeet, alsof hij meende dat hij er nooit genoeg van zeggen kon. Hij vermeldt de goedertierenheden (welke nooit zo duidelijk aan het licht traden als in Zijn liefde tot de mensheid, bewezen door de zending Zijns Zoons om ons zalig te maken, Titus 3:4), Zijn goedertierenheid van liefde: liefde die in alle dingen uitkomt. De goedertierenheden die zo overvloedig zijn als de fonteinen, zo verscheiden als de stromen goddelijke barmhartigheden (want Hij spreekt in het meervoud) - Zijn grote goedheid en goedertierenheden, die, indien wij ze zouden willen tellen, zouden blijken talrijker te zijn dan het zand. Met deze goedertierenheden zal Hij vermelden Zijn veelvoudige lof, dat is de dankbare erkenning door heiligen en engelen van Zijn goedertierenheden. Er moet melding gemaakt worden tot Gods eer, van de schatting van lof die Hem gebracht wordt door alle schepselen bij het aanschouwen van zijn goedertierenheden. Zie hoe breedvoerig hij hierover spreekt.

1. Over de goedheid van God, de gaven van Zijn goedertierenheden- alles wet de Heere ons schenkt in het bijzonder, betreffende godsdienst en godzaligheid, en in de kring van ons gezin en aan ons persoonlijk. Laat ieder voor zichzelf getuigen, zeggen hoe hij het heeft bevonden, en hij zal moeten erkennen dat hij veel goeds van de goddelijke goedheid genoten heeft. Maar wij moeten evenzeer vermelden de gunsten die Hij aan Zijn kerk heeft bewezen: Zijn grote goedheid jegens het huis Israëls die Hij hun bewezen heeft. Wij moeten God zegenen voor de weldaden, welke anderen, zowel als voor die, welke wij zelf genieten, en rekenen dat hetgeen aan het huis Israëls gegeven wordt, aan onszelf wordt geschonken.

2. Over de goedheid, welke in God is. God doet goed omdat Hij goed is, wat Hij ons schenkt moet tot in de oorsprong nagegaan worden, het is naar Zijn barmhartigheden, en niet naar onze verdiensten, en naar de veelheid van Zijn goedertierenheden, welke nooit uitgeput zullen zijn. Zo moeten wij Gods goedheid verheerlijken en er eervol over spreken niet alleen wanneer wij er op pleiten, gelijk David Psalms 51:2, moer ook als wij haar loven.

II. Hier wordt bijzonder melding gemaakt van de stappen van Gods barmhartigheid over Israël toen Hij hen tot een volk formeerde.

1. De verwachtingen die God had omtrent de wijze waarop zij zich gedragen zouden, Isaiah 63:8. Toen Hij hen uit Egypte leidde en met Hem in verbond bracht, zei Hij: "Zij zijn immers Mijn volk". Ik neem hen als zodanig aan en ben geneigd te hopen dat zij zich zullen betonen het te zijn, kinderen die niet liegen zullen, die niet met God zullen verschillen in hun verbondsbetrekking met Hem, of trouweloos Hem zullen verlaten door hun verbond te breken en verraderlijk af te wijken gelijk een gebroken boog. Zij zeiden meer dan eens: Al hetgeen de Heere tot ons zal zeggen, zullen wij doen en wij zullen gehoorzamen, en daarop nam Hij hen aan als Zijn bijzonder volk, zeggende: Zeker zij zullen niet liegen. God handelt trouw en oprecht met hen, en daarom verwacht Hij dat zij zo met Hem zullen handelen. "Zij zijn kinderen des verbonds," Acts 3:25, kinderen van hen die de Heere aankleven en daarom mag men verwachten dat zij standvastig in de voetstappen hunner vaderen zullen treden. Gods volk bestaat uit kinderen, die niet liegen zullen, want zij die liegen, zijn kinderen des duivels.

2. De gunst die Hij hun bewees met het oog op deze verwachtingen. Alzo is Hij hun geworden tot een Heiland, een Verlosser uit de slavernij in Egypte en uit al de verschrikkingen van de woestijn en menigmaal sindsdien is Hij hun verlosser geweest. Zie in bijzonderheden in Isaiah 63:9 wat Hij als hun Heiland voor hen deed.

A. Het beginsel, dat Hem bewoog om verlossing voor hen te bewerken. Het was Zijn liefde en Zijn genade, uit louter medelijden en tedere genegenheid voor hen, niet omdat Hij hen nodig had of enig voordeel door hen verheugen kon. Dit wordt hier sterk uitgedrukt, In al hun benauwdheden was Hij benauwd. Niet dat de Eeuwige Geest vatbaar voor droefheid, of dat Gods oneindige gelukzaligheid kan benadeeld of verminderd worden, (God kan niet bedroefd worden), maar het behaagt Hem door deze woorden uiting te geven aan de liefde en belangstelling, die Hij voor Zijn volk in hun benauwdheid had. Zoveel gevoelt Hij voor hen, dat Hij elk onrecht, dat hun aangedaan wordt, beschouwt als Hemzelf aangedaan en er dus rekenschap van eisen zal. Hun geroep beweegt Hem, Exodus 3:1, 7, en treedt zo krachtdadig voor hen op alsof Hij hun smart gevoelde. Saul, Saul, wat vervolgt gij mi ? Dit is een bron van grote vertroosting voor Gods volk in hun benauwdheid, dat het "zo ver van God is dat Hij hen van harte zou bedroeven," Lamentations 3:33 dat, indien zij zich vernederen onder Zijn hand. Hij met hen benauwd is in hun benauwdheden gelijk liefhebbende ouders mee lijden als hun kind ziek is of een pijnlijke operatie ondergaat. Er kan ook in het oorspronkelijke gelezen worden: In al hun benauwdheden was geen benauwdheid. Of schoon zij in zo grote benauwdheid waren, werd de hoedanigheid daarvan zo veranderd door de genade Gods die haar aan hun harten heiligde, de scherpte er van werd zo verzacht en zo opgewogen door barmhartigheden, zij werden daaronder zo ondersteund en vertroost, het duurde zo kort en eindigde zo goed, dat het in werkelijkheid geen benauwdheid was. De droefenissen van de heiligen staan niet gelijk met die van anderen, zij zijn geen benauwdheden, maar geneesmiddelen. De heiligen worden in staat gesteld om ze licht te noemen, en van korte duur, en met het oog op de hemelse zegeningen ze niet zwaar te tellen.

B. De persoon, wie opgedragen werd hun verlossing te bewerken. De engel Zijns aangezichts of Zijn tegenwoordigheid. Sommigen menen dat hier een geschapen engel bedoeld wordt. De hoogste engel in de hemel, de engel Zijns aangezichts die het naast is aan Zijn troon van de heerlijkheid, is niet te groot, of te goed geacht om tot deze dienst uitgezonden te worden. Zo wordt gezegd dat de engelen van deze kleinen altijd zien het aangezicht huns Vaders, die in de hemelen is, Matthew 18:10. Maar het moet veel meer versteen worden van Jezus Christus, het eeuwige Woord, de engel van Wien God sprak tot Mozes, Exodus 23:20, Exodus 23:21, wiens stem Israël moest gehoorzamen. nu is de engel des verbonds, Gods boodschapper aan de wereld, Malachi 3:1, 1. Hij is de engel van Gods aangezicht, want Hij is het uitgedrukte beeld van Zijn zelfstandigheid, en de heerlijkheid Gods schijnt in het aangezicht van Christus. Hij, die de eeuwige zaligheid zou bewerken, wrocht, als eersteling daarvan, de tijdelijke verlossingen, die typen van de eeuwige waren. C. De voortgang en voortduring van deze gunst. Hij had hen niet alleen uit de slavernij verlost, maar Hij nam hen op en droeg hen al de dagen van ouds. Zij waren zwak, maar Hij droeg hen door Zijn kracht en ondersteunde hen door Zijn goedheid, wanneer zij belast waren en dreigden te bezwijken, richtte Hij hen op, in de oorlogen die zij met de volken voeren moesten, stond Hij hen bij en hielp hen door, of schoon zij weerspannig waren, droeg Hij hen en verdroeg hun zeden, Acts 13:18. Hij droeg hen gelijk een voedstervader het kind draagt, of schoon zij alle andere armen, behalve de Zijne, zouden vermoeid hebben, Hij droeg hen gelijk de adelaar zijn jongen op de vleugelen draagt. Deuteronomy 32:11. En het was gedurende lange tijd dat Hij om zo te zeggen met hen bemoeid was, het was al de dagen van ouds, zijn zorg voor hen eindigde niet toen zij opgewassen en in het land Kanan gevestigd waren. Dit alles geschiedde in Zijn liefde en barmhartigheid, uit loutere toegenegenheid, Hij had hen lief omdat Hij hen liefhebben wilde, gelijk Hij zegt in Deuteronomy 7:7, Deuteronomy 7:8.

3. Hun onbehoorlijk gedrag jegens Hem, en de moeite, waarin zij daardoor zichzelf brachten Isaiah 63:10. Maar zij zijn weerspannig geworden. De zaken stonden zeer hoopvol en veelbelovend, men zou gedacht hebben dat zij gehoorzame kinderen van God zouden gebleven zijn, en dan zou er geen twijfel geweest zijn of Hij zou een genadig Vader voor hen gebleven zijn. Maar aan beide zijden was een treurige verandering gekomen, en dat door hun schuld.

a. Zij verbraken hun verbond met God en namen de wapens tegen Hem op. Zij zijn weerspannig geworden en hebben zijn Heilige Geest smarten aangedaan door hun ongeloof en murmureren, en bovendien door hun verering van het gouden kalf. En dat is hun wijze van doen altijd gebleven. Ofschoon Hij geneigd was van hen te zeggen, zij zijn kinderen die niet liegen zullen, ofschoon Hij zo veel voor hen gedaan had, hen had opgericht en gedragen, toch verlieten zij Hem zo schandelijk gelijk dwazen en onwijzen, Deuteronomy 32:6. Dit smartte Hem, Psalms 95:10. De ondankbare opstand van Gods kinderen tegen Hem is een smart voor Zijn Heiligen Geest.

b. Daarop onttrok Hij hun rechtvaardig Zijn bescherming, en dat niet alleen, maar Hij deed hun de oorlog aan, gelijk een vorst dat met recht opstandelingen doet. Hij die hun vriend in zo hoge mate geweest was, is daarom hun tot een vijand verkeerd en heeft tegen hen gestreden, door het een oordeel na het andere zowel in de woestijn als na hun vestiging in Banaan. Ziehier de slechtheid en noodlottigheid van de zonde, zij maakt God tot vijand zelfs van hen, wie Hij zoveel vriendschap bewezen heeft, en verwekt Hem tot toorn die enkel liefde en medelijden is. Zie de dwaasheid van de zondaren, moedwillig verliezen zij de vriendschap van Hem, die de begerenswaardigste vriend is, en maken Hem tot hun vijand die de geduchtste vijand is. Dit ziet voornamelijk op de onheilen die over hen kwamen door hun gevangenschap in Babel, ter wille van hun afgoderij en andere zonden. Dat God hun in een vijand verkeerd was, is de oorsprong en de verergering van al hun onheilen.

4. Bijzondere vermelding wordt gemaakt van wat God voor hen deed toen Hij hen tot Zijn volk formeerde. Nochtans dacht Hij aan de dagen van ouds, Isaiah 63:11.

A. Dit kan verstaan worden zowel van het volk als van God.

a. Wij vatten het op als van het volk gezegd Israël (als een enkel persoon genomen) herinnerde zich de dagen van ouds, zag de heilige boeken in, herlas de geschiedenis hoe God de vaderen uit Egypte leidde, wijdde daar meer dan vroeger aandacht aan, en sprak daarna gelijk Gideon, Judges 6:13. Waar zijn al de wonderen, waarvan onze vaderen ons verhaald hebben? Waar is Hij die ons uit Egypte opvoerde? Is Hij niet machtig genoeg om ons uit Babel terug te brengen? Waar is de Heere de God van Elia? Waar is de Heere de God onzer vaderen? Zij beschouwden dit als een aanwijzing en een aanmoediging om berouw te tonen en tot Hem weer te keren hun vaderen waren een tergend volk geweest, en toch hadden zij Hem bevonden een vergevend God te zijn, en waarom zouden wij dat ook niet bevinden indien wij tot Hem wederkeren? Zij gebruikten het dus als een pleitgrond in hun gebed tot God om het eindigen van hun gevangenschap gelijk Isaiah 51:9, Isaiah 51:10. Indien de tegenwoordige dagen donker en bewolkt zijn is het goed te gedenken aan de dagen van ouds, ons te herinneren onze eigen en andere ondervindingen van de goddelijke macht en goedheid, en er gebruik van te maken, terug te zien op de daden van de rechterhand des Almachtigen, Psalms 77:5, Psalms 77:10, en te gedenken dat Hij God is, die niet verandert.

b. Wij kunnen het nemen als van God gezegd. Hij gedacht aan de dagen van ouds, aan Zijn verbond met Abraham, Leviticus 26:42. Hij zei: Waar is Hij die Israël heeft opgebracht uit de zee? en wekte daardoor zichzelf op om hen ter hulp te komen. Waarom zou Ik nu niet tot hun verlossing verschijnen, gelijk Ik deed voor hun vaderen, die het even weinig verdienden en even erg verbeurden als zij? Zie hoe ver de goddelijke barmhartigheid gaan wil en hoever zij wil terugzien, ten einde redenen te vinden om Zijn volk wel te doen, wanneer de tegenwoordige omstandigheden daar geen aanleiding toe geven. Zelfs wordt hetgeen een reden was om hen te verlaten daardoor een reden om hen te verlossen. Hij had kunnen zeggen: Ik heb hen vroeger verlost, maar zij hebben zich alweer in moeite gebracht Proverbs 19:9 daarom zal Ik hen niet verder verlossen. Judges 10:13. Maar neen, de barmhartigheid roemt tegen het oordeel, en gebruikt het argument juist in tegenovergestelde zin: Ik heb hen vroeger verlost en zal het dus nu weer doen.

B. In welke zin wij het ook opvatten, hetzij door het volk of door God gesproken, laat ons de bijzonderheden nagaan, dan zullen wij zien dat zij zeer veel overeenkomst hebben met de belijdenis en het gebed van de kinderen van de gevangenschap op hun plechtige vastendag Nehemiah 9:5 en v.v, die dienen kunnen als toelichting van deze verzen, welke Mozes en zijn volk in herinnering brengen, dat is, hetgeen God door Mozes voor Zijn volk deed, voornamelijk toen Hij hen door de Rode Zee leidde, want daarop wordt hier voornamelijk de aandacht gevestigd. Dit was een daad, waardoor Hij zeer verheerlijkt werd en die daarom in bijzondere mate dienen kan om Zijn volk te bemoedigen.

a. God leidde hen door de rechterhand van Mozes, Isaiah 63:12, en de wonderen-werkenden staf in diens hand. Psalms 77:20. God leidde Zijn volk gelijk een kudde door de hand van Mozes. Mozes leidde hen niet, evenmin als hij hen spijzigde, Johannes 6:-John 6:32, maar God deed het door Mozes, want Hij was het die er Mozes voor bestemde, hem riep, bijstond en in Zijn groot werk deed slagen. Mozes wordt hier de herder van zijn kudde genoemd. God was de eigenaar van de kudde en de grote Herder Israëls, Psalms 80:1, maar Mozes was een herder onder Hem. Hij was bekwaam gemaakt om te werken en geduld te hebben, en tot zijn herderlijk werk opgeleid door het hoeden van de kudde van zijn schoonvader Jetro. Hierin was hij een type van Christus, de goede Herder, die Zijn leven aflegde voor Zijn schapen, hetgeen meer was dan Mozes voor hen deed of schoon hij veel voor hen deed.

b. Hij stelde Zijn _heiligen Geest in het midden van hen, de Geest van God was met hen, niet alleen Zijn voorzienigheid, maar Zijn genade werkte voor hen, Nehemiah 9:20. "Gij hebt Uw goede Geest gegeven om hen te onderwijzen." De Geest van wijsheid en van moed, zowel als de Geest van de profetie was Mozes gegeven om hem te bekwamen voor de dienst onder hen, waartoe hij geroepen was, en een deel van die Geest werd gelegd op de zeventig oudsten, Numbers 11:17. Dit was een grote zegen voor Israël, dat zij in hun midden niet alleen geïnspireerde schrijvers, maar ook geïnspireerde mannen hadden.

C. Hij bracht hen veilig door de Rode Zee, en redde hen daardoor uit de handen van Farao.

Ten eerste. Hij heeft de wateren voor hun aangezicht gekliefd, Isaiah 63:12, zodat zij niet alleen een doorgang kregen, maar ook bescherming. Er werd niet alleen een pad gevormd. maar ook aan weerszijden een muur opgericht.

Ten tweede. Hij leidde hen door de afgronden als een paard in de woestijn, Isaiah 63:13. Zij, hun vrouwen en kinderen, met al hun bezittingen, gingen zo gemakkelijk en ongehinderd over de bodem van de zee, die toch wel vol modder en stenen geweest zal zijn, als een paard gaat op effen grond. Geen hunner struikelde, ofschoon het een onbetreden pad was, dat door niemand ooit tevoren begaan was. Indien God ons een weg baant, dan maakt Hij die effen en gelijk, op de weg die Hij voor Zijn volk opent, zal Hij hen leiden.

Ten derde. Om Zijn barmhartigheid volkomen te maken, bracht Hij hen op uit de zee, Isaiah 63:11. Ofschoon het opklimmen, naar wij mogen vermoeden, ging langs een oever die zeer steil, morsig en glibberig was, en bijna onbegaanbaar voor vrouwen en kinderen, en voor mannen die zwaar beladen en zeer vermoeid waren, Exodus 12:34, bracht God hen door Zijn macht op uit de diepte van de aarde, en dat was voor hen gelijk een opstanding, gelijk het leven uit de dood.

D. Hij bracht hen veilig in een plaats van de rust. Gelijk een beest afgaat in de valleien, zo zorgzaam en geleidelijk, heeft hun de Geest des Heeren rust gegeven Meermalen hadden zij op hun tocht door de woestijn rustplaatsen, waarheen Mozes hen, volgens aanwijzing van de Geest des Heeren bracht, Isaiah 63:11. Eindelijk kwamen zij tot de blijvende rust in het land Kanan, en daar gaf de Geest des Heeren hun blijvende rust volgens de belofte. Door de Geest des Heeren wordt Gods Israël er toe gebracht om tot God weer te keren en in Hem te rusten.

E. Dit alles deed Hij voor hen door Zijn eigen macht en tot zijn eigen lof.

Ten eerste. Het was door Zijn eigen macht, als de God van de natuur, die alle natuurkrachten onder Zijn bevel heeft, Hij deed het door de arm van Zijn heerlijkheid, de arm van Zijn dapperheid, zou men kunnen lezen. Niet de staf van Mozes, maar de heerlijke arm van God deed het.

Ten tweede. Het was tot Zijn eigen lof, opdat Hij zich een eeuwige naam maakte, Isaiah 63:12, een heerlijke naam, Isaiah 63:14 opdat Hij daarvoor tot in eeuwigheid verheerlijkt zou worden. Dit is hetgeen God met Zijn heerlijke naam in deze wereld doet, Hij maakt Zich een heerlijke naam, en die zal bestaan tot in eeuwigheid, terwijl de beroemdste namen van de groten van de aarde in het stof geschreven worden.

Verzen 7-14

Jesaja 63:7-14

De profeet houdt hier, in naam van de kerk, een overzicht en maakt dankbare vermelding van Gods leidingen met Zijn kerk van ouds zelfs van de tijd af dat Hij haar gesticht heeft. Daarna staat hij in het laatste gedeelte van dit en in het volgende hoofdstuk als een wachter op de muren, om God ernstig te bidden om haar Zijn medelijden te bewijzen in haar tegenwoordige beklagenswaardige toestand. Het was de gewoonte van Gods volk in hun gebeden on die wijze achterwaarts te zien.

I. Hier is een algemene erkentenis van de goedheid die God hen van ouds bewezen had Isaiah 63:7. Er wordt in het algemeen van Gods profeten en Zijn volk gezegd in Isaiah 62:6, dat zij de Heere zullen gedenken (vermelden) maar hier wordt ons meegedeeld wat er in God is, dat hen meer bepaald genot geeft om te gedenken, dat is Zijn goedheid waarover de profeet, alsof hij meende dat hij er nooit genoeg van zeggen kon. Hij vermeldt de goedertierenheden (welke nooit zo duidelijk aan het licht traden als in Zijn liefde tot de mensheid, bewezen door de zending Zijns Zoons om ons zalig te maken, Titus 3:4), Zijn goedertierenheid van liefde: liefde die in alle dingen uitkomt. De goedertierenheden die zo overvloedig zijn als de fonteinen, zo verscheiden als de stromen goddelijke barmhartigheden (want Hij spreekt in het meervoud) - Zijn grote goedheid en goedertierenheden, die, indien wij ze zouden willen tellen, zouden blijken talrijker te zijn dan het zand. Met deze goedertierenheden zal Hij vermelden Zijn veelvoudige lof, dat is de dankbare erkenning door heiligen en engelen van Zijn goedertierenheden. Er moet melding gemaakt worden tot Gods eer, van de schatting van lof die Hem gebracht wordt door alle schepselen bij het aanschouwen van zijn goedertierenheden. Zie hoe breedvoerig hij hierover spreekt.

1. Over de goedheid van God, de gaven van Zijn goedertierenheden- alles wet de Heere ons schenkt in het bijzonder, betreffende godsdienst en godzaligheid, en in de kring van ons gezin en aan ons persoonlijk. Laat ieder voor zichzelf getuigen, zeggen hoe hij het heeft bevonden, en hij zal moeten erkennen dat hij veel goeds van de goddelijke goedheid genoten heeft. Maar wij moeten evenzeer vermelden de gunsten die Hij aan Zijn kerk heeft bewezen: Zijn grote goedheid jegens het huis Israëls die Hij hun bewezen heeft. Wij moeten God zegenen voor de weldaden, welke anderen, zowel als voor die, welke wij zelf genieten, en rekenen dat hetgeen aan het huis Israëls gegeven wordt, aan onszelf wordt geschonken.

2. Over de goedheid, welke in God is. God doet goed omdat Hij goed is, wat Hij ons schenkt moet tot in de oorsprong nagegaan worden, het is naar Zijn barmhartigheden, en niet naar onze verdiensten, en naar de veelheid van Zijn goedertierenheden, welke nooit uitgeput zullen zijn. Zo moeten wij Gods goedheid verheerlijken en er eervol over spreken niet alleen wanneer wij er op pleiten, gelijk David Psalms 51:2, moer ook als wij haar loven.

II. Hier wordt bijzonder melding gemaakt van de stappen van Gods barmhartigheid over Israël toen Hij hen tot een volk formeerde.

1. De verwachtingen die God had omtrent de wijze waarop zij zich gedragen zouden, Isaiah 63:8. Toen Hij hen uit Egypte leidde en met Hem in verbond bracht, zei Hij: "Zij zijn immers Mijn volk". Ik neem hen als zodanig aan en ben geneigd te hopen dat zij zich zullen betonen het te zijn, kinderen die niet liegen zullen, die niet met God zullen verschillen in hun verbondsbetrekking met Hem, of trouweloos Hem zullen verlaten door hun verbond te breken en verraderlijk af te wijken gelijk een gebroken boog. Zij zeiden meer dan eens: Al hetgeen de Heere tot ons zal zeggen, zullen wij doen en wij zullen gehoorzamen, en daarop nam Hij hen aan als Zijn bijzonder volk, zeggende: Zeker zij zullen niet liegen. God handelt trouw en oprecht met hen, en daarom verwacht Hij dat zij zo met Hem zullen handelen. "Zij zijn kinderen des verbonds," Acts 3:25, kinderen van hen die de Heere aankleven en daarom mag men verwachten dat zij standvastig in de voetstappen hunner vaderen zullen treden. Gods volk bestaat uit kinderen, die niet liegen zullen, want zij die liegen, zijn kinderen des duivels.

2. De gunst die Hij hun bewees met het oog op deze verwachtingen. Alzo is Hij hun geworden tot een Heiland, een Verlosser uit de slavernij in Egypte en uit al de verschrikkingen van de woestijn en menigmaal sindsdien is Hij hun verlosser geweest. Zie in bijzonderheden in Isaiah 63:9 wat Hij als hun Heiland voor hen deed.

A. Het beginsel, dat Hem bewoog om verlossing voor hen te bewerken. Het was Zijn liefde en Zijn genade, uit louter medelijden en tedere genegenheid voor hen, niet omdat Hij hen nodig had of enig voordeel door hen verheugen kon. Dit wordt hier sterk uitgedrukt, In al hun benauwdheden was Hij benauwd. Niet dat de Eeuwige Geest vatbaar voor droefheid, of dat Gods oneindige gelukzaligheid kan benadeeld of verminderd worden, (God kan niet bedroefd worden), maar het behaagt Hem door deze woorden uiting te geven aan de liefde en belangstelling, die Hij voor Zijn volk in hun benauwdheid had. Zoveel gevoelt Hij voor hen, dat Hij elk onrecht, dat hun aangedaan wordt, beschouwt als Hemzelf aangedaan en er dus rekenschap van eisen zal. Hun geroep beweegt Hem, Exodus 3:1, 7, en treedt zo krachtdadig voor hen op alsof Hij hun smart gevoelde. Saul, Saul, wat vervolgt gij mi ? Dit is een bron van grote vertroosting voor Gods volk in hun benauwdheid, dat het "zo ver van God is dat Hij hen van harte zou bedroeven," Lamentations 3:33 dat, indien zij zich vernederen onder Zijn hand. Hij met hen benauwd is in hun benauwdheden gelijk liefhebbende ouders mee lijden als hun kind ziek is of een pijnlijke operatie ondergaat. Er kan ook in het oorspronkelijke gelezen worden: In al hun benauwdheden was geen benauwdheid. Of schoon zij in zo grote benauwdheid waren, werd de hoedanigheid daarvan zo veranderd door de genade Gods die haar aan hun harten heiligde, de scherpte er van werd zo verzacht en zo opgewogen door barmhartigheden, zij werden daaronder zo ondersteund en vertroost, het duurde zo kort en eindigde zo goed, dat het in werkelijkheid geen benauwdheid was. De droefenissen van de heiligen staan niet gelijk met die van anderen, zij zijn geen benauwdheden, maar geneesmiddelen. De heiligen worden in staat gesteld om ze licht te noemen, en van korte duur, en met het oog op de hemelse zegeningen ze niet zwaar te tellen.

B. De persoon, wie opgedragen werd hun verlossing te bewerken. De engel Zijns aangezichts of Zijn tegenwoordigheid. Sommigen menen dat hier een geschapen engel bedoeld wordt. De hoogste engel in de hemel, de engel Zijns aangezichts die het naast is aan Zijn troon van de heerlijkheid, is niet te groot, of te goed geacht om tot deze dienst uitgezonden te worden. Zo wordt gezegd dat de engelen van deze kleinen altijd zien het aangezicht huns Vaders, die in de hemelen is, Matthew 18:10. Maar het moet veel meer versteen worden van Jezus Christus, het eeuwige Woord, de engel van Wien God sprak tot Mozes, Exodus 23:20, Exodus 23:21, wiens stem Israël moest gehoorzamen. nu is de engel des verbonds, Gods boodschapper aan de wereld, Malachi 3:1, 1. Hij is de engel van Gods aangezicht, want Hij is het uitgedrukte beeld van Zijn zelfstandigheid, en de heerlijkheid Gods schijnt in het aangezicht van Christus. Hij, die de eeuwige zaligheid zou bewerken, wrocht, als eersteling daarvan, de tijdelijke verlossingen, die typen van de eeuwige waren. C. De voortgang en voortduring van deze gunst. Hij had hen niet alleen uit de slavernij verlost, maar Hij nam hen op en droeg hen al de dagen van ouds. Zij waren zwak, maar Hij droeg hen door Zijn kracht en ondersteunde hen door Zijn goedheid, wanneer zij belast waren en dreigden te bezwijken, richtte Hij hen op, in de oorlogen die zij met de volken voeren moesten, stond Hij hen bij en hielp hen door, of schoon zij weerspannig waren, droeg Hij hen en verdroeg hun zeden, Acts 13:18. Hij droeg hen gelijk een voedstervader het kind draagt, of schoon zij alle andere armen, behalve de Zijne, zouden vermoeid hebben, Hij droeg hen gelijk de adelaar zijn jongen op de vleugelen draagt. Deuteronomy 32:11. En het was gedurende lange tijd dat Hij om zo te zeggen met hen bemoeid was, het was al de dagen van ouds, zijn zorg voor hen eindigde niet toen zij opgewassen en in het land Kanan gevestigd waren. Dit alles geschiedde in Zijn liefde en barmhartigheid, uit loutere toegenegenheid, Hij had hen lief omdat Hij hen liefhebben wilde, gelijk Hij zegt in Deuteronomy 7:7, Deuteronomy 7:8.

3. Hun onbehoorlijk gedrag jegens Hem, en de moeite, waarin zij daardoor zichzelf brachten Isaiah 63:10. Maar zij zijn weerspannig geworden. De zaken stonden zeer hoopvol en veelbelovend, men zou gedacht hebben dat zij gehoorzame kinderen van God zouden gebleven zijn, en dan zou er geen twijfel geweest zijn of Hij zou een genadig Vader voor hen gebleven zijn. Maar aan beide zijden was een treurige verandering gekomen, en dat door hun schuld.

a. Zij verbraken hun verbond met God en namen de wapens tegen Hem op. Zij zijn weerspannig geworden en hebben zijn Heilige Geest smarten aangedaan door hun ongeloof en murmureren, en bovendien door hun verering van het gouden kalf. En dat is hun wijze van doen altijd gebleven. Ofschoon Hij geneigd was van hen te zeggen, zij zijn kinderen die niet liegen zullen, ofschoon Hij zo veel voor hen gedaan had, hen had opgericht en gedragen, toch verlieten zij Hem zo schandelijk gelijk dwazen en onwijzen, Deuteronomy 32:6. Dit smartte Hem, Psalms 95:10. De ondankbare opstand van Gods kinderen tegen Hem is een smart voor Zijn Heiligen Geest.

b. Daarop onttrok Hij hun rechtvaardig Zijn bescherming, en dat niet alleen, maar Hij deed hun de oorlog aan, gelijk een vorst dat met recht opstandelingen doet. Hij die hun vriend in zo hoge mate geweest was, is daarom hun tot een vijand verkeerd en heeft tegen hen gestreden, door het een oordeel na het andere zowel in de woestijn als na hun vestiging in Banaan. Ziehier de slechtheid en noodlottigheid van de zonde, zij maakt God tot vijand zelfs van hen, wie Hij zoveel vriendschap bewezen heeft, en verwekt Hem tot toorn die enkel liefde en medelijden is. Zie de dwaasheid van de zondaren, moedwillig verliezen zij de vriendschap van Hem, die de begerenswaardigste vriend is, en maken Hem tot hun vijand die de geduchtste vijand is. Dit ziet voornamelijk op de onheilen die over hen kwamen door hun gevangenschap in Babel, ter wille van hun afgoderij en andere zonden. Dat God hun in een vijand verkeerd was, is de oorsprong en de verergering van al hun onheilen.

4. Bijzondere vermelding wordt gemaakt van wat God voor hen deed toen Hij hen tot Zijn volk formeerde. Nochtans dacht Hij aan de dagen van ouds, Isaiah 63:11.

A. Dit kan verstaan worden zowel van het volk als van God.

a. Wij vatten het op als van het volk gezegd Israël (als een enkel persoon genomen) herinnerde zich de dagen van ouds, zag de heilige boeken in, herlas de geschiedenis hoe God de vaderen uit Egypte leidde, wijdde daar meer dan vroeger aandacht aan, en sprak daarna gelijk Gideon, Judges 6:13. Waar zijn al de wonderen, waarvan onze vaderen ons verhaald hebben? Waar is Hij die ons uit Egypte opvoerde? Is Hij niet machtig genoeg om ons uit Babel terug te brengen? Waar is de Heere de God van Elia? Waar is de Heere de God onzer vaderen? Zij beschouwden dit als een aanwijzing en een aanmoediging om berouw te tonen en tot Hem weer te keren hun vaderen waren een tergend volk geweest, en toch hadden zij Hem bevonden een vergevend God te zijn, en waarom zouden wij dat ook niet bevinden indien wij tot Hem wederkeren? Zij gebruikten het dus als een pleitgrond in hun gebed tot God om het eindigen van hun gevangenschap gelijk Isaiah 51:9, Isaiah 51:10. Indien de tegenwoordige dagen donker en bewolkt zijn is het goed te gedenken aan de dagen van ouds, ons te herinneren onze eigen en andere ondervindingen van de goddelijke macht en goedheid, en er gebruik van te maken, terug te zien op de daden van de rechterhand des Almachtigen, Psalms 77:5, Psalms 77:10, en te gedenken dat Hij God is, die niet verandert.

b. Wij kunnen het nemen als van God gezegd. Hij gedacht aan de dagen van ouds, aan Zijn verbond met Abraham, Leviticus 26:42. Hij zei: Waar is Hij die Israël heeft opgebracht uit de zee? en wekte daardoor zichzelf op om hen ter hulp te komen. Waarom zou Ik nu niet tot hun verlossing verschijnen, gelijk Ik deed voor hun vaderen, die het even weinig verdienden en even erg verbeurden als zij? Zie hoe ver de goddelijke barmhartigheid gaan wil en hoever zij wil terugzien, ten einde redenen te vinden om Zijn volk wel te doen, wanneer de tegenwoordige omstandigheden daar geen aanleiding toe geven. Zelfs wordt hetgeen een reden was om hen te verlaten daardoor een reden om hen te verlossen. Hij had kunnen zeggen: Ik heb hen vroeger verlost, maar zij hebben zich alweer in moeite gebracht Proverbs 19:9 daarom zal Ik hen niet verder verlossen. Judges 10:13. Maar neen, de barmhartigheid roemt tegen het oordeel, en gebruikt het argument juist in tegenovergestelde zin: Ik heb hen vroeger verlost en zal het dus nu weer doen.

B. In welke zin wij het ook opvatten, hetzij door het volk of door God gesproken, laat ons de bijzonderheden nagaan, dan zullen wij zien dat zij zeer veel overeenkomst hebben met de belijdenis en het gebed van de kinderen van de gevangenschap op hun plechtige vastendag Nehemiah 9:5 en v.v, die dienen kunnen als toelichting van deze verzen, welke Mozes en zijn volk in herinnering brengen, dat is, hetgeen God door Mozes voor Zijn volk deed, voornamelijk toen Hij hen door de Rode Zee leidde, want daarop wordt hier voornamelijk de aandacht gevestigd. Dit was een daad, waardoor Hij zeer verheerlijkt werd en die daarom in bijzondere mate dienen kan om Zijn volk te bemoedigen.

a. God leidde hen door de rechterhand van Mozes, Isaiah 63:12, en de wonderen-werkenden staf in diens hand. Psalms 77:20. God leidde Zijn volk gelijk een kudde door de hand van Mozes. Mozes leidde hen niet, evenmin als hij hen spijzigde, Johannes 6:-John 6:32, maar God deed het door Mozes, want Hij was het die er Mozes voor bestemde, hem riep, bijstond en in Zijn groot werk deed slagen. Mozes wordt hier de herder van zijn kudde genoemd. God was de eigenaar van de kudde en de grote Herder Israëls, Psalms 80:1, maar Mozes was een herder onder Hem. Hij was bekwaam gemaakt om te werken en geduld te hebben, en tot zijn herderlijk werk opgeleid door het hoeden van de kudde van zijn schoonvader Jetro. Hierin was hij een type van Christus, de goede Herder, die Zijn leven aflegde voor Zijn schapen, hetgeen meer was dan Mozes voor hen deed of schoon hij veel voor hen deed.

b. Hij stelde Zijn _heiligen Geest in het midden van hen, de Geest van God was met hen, niet alleen Zijn voorzienigheid, maar Zijn genade werkte voor hen, Nehemiah 9:20. "Gij hebt Uw goede Geest gegeven om hen te onderwijzen." De Geest van wijsheid en van moed, zowel als de Geest van de profetie was Mozes gegeven om hem te bekwamen voor de dienst onder hen, waartoe hij geroepen was, en een deel van die Geest werd gelegd op de zeventig oudsten, Numbers 11:17. Dit was een grote zegen voor Israël, dat zij in hun midden niet alleen geïnspireerde schrijvers, maar ook geïnspireerde mannen hadden.

C. Hij bracht hen veilig door de Rode Zee, en redde hen daardoor uit de handen van Farao.

Ten eerste. Hij heeft de wateren voor hun aangezicht gekliefd, Isaiah 63:12, zodat zij niet alleen een doorgang kregen, maar ook bescherming. Er werd niet alleen een pad gevormd. maar ook aan weerszijden een muur opgericht.

Ten tweede. Hij leidde hen door de afgronden als een paard in de woestijn, Isaiah 63:13. Zij, hun vrouwen en kinderen, met al hun bezittingen, gingen zo gemakkelijk en ongehinderd over de bodem van de zee, die toch wel vol modder en stenen geweest zal zijn, als een paard gaat op effen grond. Geen hunner struikelde, ofschoon het een onbetreden pad was, dat door niemand ooit tevoren begaan was. Indien God ons een weg baant, dan maakt Hij die effen en gelijk, op de weg die Hij voor Zijn volk opent, zal Hij hen leiden.

Ten derde. Om Zijn barmhartigheid volkomen te maken, bracht Hij hen op uit de zee, Isaiah 63:11. Ofschoon het opklimmen, naar wij mogen vermoeden, ging langs een oever die zeer steil, morsig en glibberig was, en bijna onbegaanbaar voor vrouwen en kinderen, en voor mannen die zwaar beladen en zeer vermoeid waren, Exodus 12:34, bracht God hen door Zijn macht op uit de diepte van de aarde, en dat was voor hen gelijk een opstanding, gelijk het leven uit de dood.

D. Hij bracht hen veilig in een plaats van de rust. Gelijk een beest afgaat in de valleien, zo zorgzaam en geleidelijk, heeft hun de Geest des Heeren rust gegeven Meermalen hadden zij op hun tocht door de woestijn rustplaatsen, waarheen Mozes hen, volgens aanwijzing van de Geest des Heeren bracht, Isaiah 63:11. Eindelijk kwamen zij tot de blijvende rust in het land Kanan, en daar gaf de Geest des Heeren hun blijvende rust volgens de belofte. Door de Geest des Heeren wordt Gods Israël er toe gebracht om tot God weer te keren en in Hem te rusten.

E. Dit alles deed Hij voor hen door Zijn eigen macht en tot zijn eigen lof.

Ten eerste. Het was door Zijn eigen macht, als de God van de natuur, die alle natuurkrachten onder Zijn bevel heeft, Hij deed het door de arm van Zijn heerlijkheid, de arm van Zijn dapperheid, zou men kunnen lezen. Niet de staf van Mozes, maar de heerlijke arm van God deed het.

Ten tweede. Het was tot Zijn eigen lof, opdat Hij zich een eeuwige naam maakte, Isaiah 63:12, een heerlijke naam, Isaiah 63:14 opdat Hij daarvoor tot in eeuwigheid verheerlijkt zou worden. Dit is hetgeen God met Zijn heerlijke naam in deze wereld doet, Hij maakt Zich een heerlijke naam, en die zal bestaan tot in eeuwigheid, terwijl de beroemdste namen van de groten van de aarde in het stof geschreven worden.

Verzen 15-19

Jesaja 63:15-19

De voorgaande lofzeggingen waren bedoeld als een inleiding op dit gebed, dat voortgezet wordt tot aan het einde van het volgende hoofdstuk, en een aandoenlijk, dringend, smekend gebed is. Het is bestemd voor de tijd van de gevangenschap. Evenals zij beloften hadden, zo werden er gebeden voor hen gereed gemaakt tegen de tijd van nood, opdat zij woorden mochten vinden waarmee zij tot God zouden terugkeren en tot Hem zeggen hetgeen Hij zelf hen geleerd had te zeggen, waardoor zij des te meer hoop zouden hebben van verhoord te zullen worden, daar de woorden naar Gods eigen ingeving waren. Sommigen menen dat dit gebed nog verdere strekking heeft, en dat het de klachten van de Joden bevat onder hun laatste, beslissende -verwerping door God en verwoesting door de Romeinen, want er is een uitdrukking in Isaiah 64:4, welke door de apostel in 1 Corinthiers.2. 9 wordt toegepast op de genade des Evangelies, de genade die zij verworpen hadden, waarom zij verworpen werden. In deze verzen zien wij:

I. De gebeden, die zij tot God richtten.

1. Dat Hij zou kennis nemen van hun toestand en van de begeerte hunner ziel naar Hem. Zie van de hemel af en aanschouw, Isaiah 63:15. Zij wisten zeer goed dat God alles ziet, maar zij bidden dat Hij op hen achtslaan wilde, Zich neerbuigen om hun gunstig te zijn, met een oog van medelijden en belangstelling hen aanschouwen wilde, gelijk Hij de droefenis van Zijn volk in Egypte gezien had, toen Hij besloot tot hun verlossing te verschijnen. Door alleen te vragen dat Hij wilde neerzien en aanschouwen, beriepen zij zich in werkelijkheid op zijn gerechtigheid tegen hun vijanden en baden om Zijn oordeel tegen hen, gelijk Josafat, 2 Chronicles 20:11, 2 Chronicles 20:12. "Zie dan, zij vergelden het ons. Zult Gij dan geen recht tegen hen oefenen?" Daarin lag opgesloten vertrouwen op Zijn barmhartigheid en wijsheid, met betrekking tot de wijze waarop Hij hen zou verlossen, Psalms 25:18. "Aanzie mijn moeite en mijne ellende. Zie van de hemel af en aanschouw van Uw heilige en heerlijke woning." Gods heiligheid is Zijn heerlijkheid. De hemel is Zijn woning, de troon van Zijn heerlijkheid, waar Hij Zijn heerlijkheid het meest openbaart, en vanwaar Hij gezegd wordt op deze aarde neer te zien, Psalms 33:14. Zijn heiligheid wordt daar op bijzondere wijze geprezen door de heilige engelen. Isaiah 6:3, Revelation 4:8, daar dienen Zijn heiligen Hem en zijn gestadig in Zijn nabijheid, zodat daar de woning van Zijn heiligheid is. Het is een bemoediging voor al Zijn heilig volk, dat begeert heilig te zijn gelijk Hij heilig is, dat Hij in een heilige plaats woont.

2. Dat Hij zou komen tot hun verlossing, Isaiah 63:17.keer weer! Richt Uw weg tot ons, gaat niet voort in Uw tegenstand tegen ons. Keer weer in barmhartigheid, geef ons niet slechts een genadige blik uit Uw oog, maar Uw genadige tegenwoordigheid. Gods volk vreest niets meer dan dat Hij van hen scheiden zal en begeert niets vuriger Zijn terugkeer tot hen.

II. De klachten, die ze tot God opzenden. Over twee dingen beklagen zij zich:

1. Dat zij aan zichzelf overgelaten waren en dat Gods genade hen niet leidde, Isaiah 63:17. Het is een vreemde uitdrukking: Waarom doet Gij ons van uw wegen dwalen, dat is: de meerderheid van ons, ons in het algemeen. En voor deze klacht hebben wij allen in meerdere of mindere mate reden. Waarom verstokt Gij ons hart dat wij u niet vrezen? Sommigen zien hierin de taal van hen, die goddeloos en beledigend waren, wanneer de profeten hen bestraften over de dwaling van hun weg, de hardheid van hun harten, de verachting van Gods woord en Zijn geboden, wierpen zij met uitdagende stoutheid de schuld op God, maakten Hem tot de bewerker van de zonde, en vroegen: waarom vindt Hij dan schuld in ons? Zij die boos zijn, werpen inderdaad de schuld van hun boosheid op God. Maar ik houd het veel meer voor de taal van diegenen onder hen die het ongeloof en de onboetvaardigheid van het volk betreurden, die God niet beschuldigden als de bewerker van deze boosheid, maar zich bij Hem er over beklaagden. Zij erkennen dat zij van Gods wegen afgedwaald waren, dat hun harten verstokt waren, zodat zij Hem niet vreesden, dat zij niet onder de indruk waren, welke de vreze Gods op hen maken moest, en dat was de oorzaak van al hun dwalen van Zijn wegen. Ook kan "dat wij U niet vrezen" betekenen dat wij u niet in waarheid vereren, en een verhard hart is inderdaad afkerig van de dienst van een God, die zo ontegenzeglijk groot en goed is. Hierover beklagen zij zich dus, als hun grote ellende en smart dat God hen om hun zonden daaraan overgelaten heeft, heeft toegelaten dat zo van zijn wegen dwaalden en hun rechtvaardig zijn genade onthouden had, zodat hun harten verhard werden dat zij Hem niet vreesden. Wanneer zij vragen: Waarom hebt Gij dat gedaan? Is dat geen aanklacht dat Hij hun onrecht aangedaan heeft, maar een klacht over zo'n zwaar oordeel. God heeft hen doen dwalen en hun hart verhard, niet alleen door zijn Geest terug te trekken, die zij smart aangedaan hadden, Isaiah 63:10, maar door een rechterlijk vonnis over hen: Ga, en maak het hart van dit volk vet, Isaiah 6:9, Isaiah 6:10, en door Zijn voorzienige leiding, die hun treurige gelegenheden geopend had om van Hem af te dwalen. David klaagde over zijn ballingschap, omdat hem daardoor eigenlijk gezegd was: "Ga heen en dien andere goden," 1 Samuel 26:19. Hun beproevingen hadden menigeen hunner van God vervreemd en hun vooroordeel tegen Zijn dienst doen opvatten, en omdat de scepter van de goddeloosheid lange tijd op hun lot gerust had, werden zij geneigd om hun handen uit te strekken tot onrecht, Psalms 125:3. Dit was het waarover zij zich het meest beklaagden, hun beproevingen waren hun verzoekingen, en die waren voor velen hunner onoverwinbaar. Overtuigde gewetens klagen vooral over geestelijke oordelen, en vrezen het meest voor droefenissen, die hen van God en hun plicht aftrekken.

2. Dat zij aan hun vijanden overgegeven waren, en dat Gods voorzienigheid hun geen verlichting of verlossing gaf, Isaiah 63:18 :Onze wederpartijders hebben uw heiligdom vertreden. Het was hun droefenis dat in hun gevangenschap de meerderheid hunner de genegenheid voor de verering van God verloren had, en dat hun harten door de beproeving verhard waren, maar niet minder dat zij van de gelegenheid beroofd waren om God in plechtige samenkomsten te aanbidden zij betreuren het niet zozeer dat hun wederpartijders hun huizen en steden verwoest hadden, maar dat zij Gods heiligdom hadden vertreden, en daardoor God onmiddellijk beledigd hadden, en daardoor waren zij beroofd van hetgeen zij het meest waardeerden en waarin zij het meest welgevallen hadden.

III. Waarop zij bij God pleiten om barmhartigheid en verlossing.

I. Beroepen zij zich op het tere medelijden, dat God gewoon was Zijn volk te bewijzen, en op Zijn macht en bereidwilligheid om voor hen te verschijnen, Isaiah 63:15. De meest afdoende argumenten in het gebed zijn die, welke aan God zelf ontleend zijn, zoals: Waar zijn Uw ijver en Uw mogendheden? God heeft ijver voor Zijn eigen heerlijkheid en voor het welzijn van Zijn volk. Zijn naam is IJveraar, en Hij is een ijverig (of jaloers) God. En daarbij heeft Hij overvloedig kracht om Zijn eigen heerlijkheid en de belangen van Zijn volk te handhaven, ten spijt van alle tegenstand. Waar zijn deze nu? Zijn zij vroeger niet verschenen? Het is onmogelijk dat de goddelijke ijver, die zo oneindig was en rechtvaardig is zou verkoeld zijn, of dat de goddelijke kracht die oneindig is, zou verzwakt zijn. Neen, zijn volk heeft ondervinding niet alleen van zijn ijver en zijn sterkte, maar evenzeer van het gerommel Zijns ingewands, of liever van zijn mededogen met hen, zulk een trap van medelijden, die bij mensen grote ontroering veroorzaakt, zie Hosea 11:8 " Mijn hart is in Mij omgekeerd, al Mijn berouw is tezamen ontstoken, " en Jeremiah 31:20 :Waarom rommelt Mijn ingewand over hem." God was dus gewoon mededogen met Zijn volk te hebben en hun de volheid van Zijn barmhartigheden te tonen, maar waar was die nu? Worden zij teruggehouden? Psalms 77:9. Heeft God, die zo dikwijls gedacht heeft barmhartig te zijn, dat nu vergeten? Heeft Hij in toorn Zijn barmhartigheden ingehouden? Dat kan niet zijn. Wij mogen op goede grond hopen op nieuwe barmhartigheden door onze ondervinding van de vroegere.

2. Zij pleiten op Gods betrekking tot hen als hun Vader, Isaiah 63:16. Uw tere barmhartigheden worden niet teruggehouden, want zij zijn de barmhartigheden van een vader, die voor een tijd toornig kan zijn op zijn kind, maar toch door de natuurlijke genegenheid, spoedig weer verzoend zal worden. Gij toch zijt onze Vader, en daarom zullen Uw ingewanden over ons rommelen. Deze goede gedachten over God moeten wij altijd in onze harten bewaren. Hoe het ook ga God is ons goed, want Hij is onze Vader. Zij belijden dat zij vaderloos zijn, indien Hij niet hun Vader is, en zo werpen zij zich op Hem, bij Wien de vaderloze ontferming vindt, Hosea 14:3. Het was de eer van hun volk dat het Abraham tot vader had, Matthew 3:9, die de vriend van God was, en Israël die een vorst Gods was, maar wat hielp hun dat, indien God zelf niet hun Vader was? Abraham en Israël kunnen ons niet helpen, zij hebben de macht niet die God bezit, zij zijn reeds lang dood en weten van ons niet en kennen ons niet. Zij weten niet hoe onze toestand is en welke onze behoeften zijn, en daarom kennen zij ook de middelen niet om ons enige vriendelijkheid te bewijzen. Indien Abraham en Israël met ons leefden, zouden zij voor ons tussenbeiden komen en ons raadgever, maar zij zijn naar de andere wereld gegaan, en wij weten niet of zij wel enige aanraking met deze wereld kunnen hebben, en daarom zijn zij niet bij machte ons enige andere vriendelijkheid te bewijzen dan dat wij de eer hebben van hun kinderen genoemd te worden. "Wanneer de vader gestorven is komen zijn kinderen tot eer en hij weet het niet," Job 14:21. Maar Gij, o Heere zijt onze Vader van ouds of (de vaders onzes vleses mogen kunnen zeggen dat zij ons altijd liefhebben, toch zijn zij niet van ouds af onze vaders). God alleen is de eeuwige Vader, de onsterflijke Vader, die ons altijd gekend heeft en nooit ver van ons is. En daarom is Zijn naam van ouds onze Verlosser, de naam waarbij wij U kennen en noemen mogen. Dat is de naam, waarbij Gij van ouds bekend geweest zijt, Uw volk heeft altijd op U gezien als op Degene, tot Wien zij met al hun droefheid komen mochten en aan Wie zij hun toestand mochten blootleggen. Sommigen menen dat deze tekst bedoelt: Zelfs ofschoon Abraham en Israël ons niet alleen niet kunnen helpen, maar het ook niet doen zouden indien zij konden, help Gij ons, want Gij wilt wel. Zij hebben dat mededogen niet, hetwelk Gij hebt. Wij zijn zo verbasterd en bedorven dat Abraham en Israël ons niet voor hun kinderen zouden erkennen, en daarom vlieden wij tot U als onze Vader. Abraham wierp zijn zoon Ismael uit, Jakob onterfde Ruben en sprak de vloek uit over de daden van Simeon en Levi, maar onze hemelse Vader is, als Hij de zonden vergeeft, God en geen mens, Hosea 11:9.

3. Zij pleiten op Gods belang in hen, dat Hij hun Heere, en hun eigenaar is. Wij zijn Uw knechten, alle diensten, die wij U bewijzen kunnen, zijn wij U schuldig, en daarom moeten wij geen andere koningen of goden dienen. Keer weer om Uwer knechten wil. Gelijk een vader zich door natuurlijke genegenheid gedrongen gevoelt om zijn kind te helpen en te beschermen- gelijk een meester zich verplicht acht om zijn knecht te steunen en te beschutten, zo zijn wij de Uwe door de sterkste verplichting zowel als door de tederste banden. Gij hebt oorspronkelijke rechten op ons, Heere, handhaaf Uw eigen belangen, Uw eigen rechten, want wij zijn naar Uw naam genoemd. En daarom tot Wie zullen wij gaan om recht en bescherming dan tot U? "Wij zijn de Uwen, red ons!" Psalms 119:94, Uw eigendom, erken ons! "Wij zijn de stammen van Uw erfdeel", niet alleen Uw knechten, maar Uw pachters, wij zijn de Uwe niet alleen om voor U te arbeiden, maar om U rente te betalen. De stammen van Israël waren Gods erfdeel, het weinigje lof en aanbidding dat de wereld Hem opleverde, moesten zij Hem brengen. En zult Gij nu toelaten dat Uw eigen knechten en pachters zo verongelijkt worden?

4. Zij pleiten er op dat zij slechts kort in het genot van het beloofde land en van de voorrechten des heiligdoms geweest waren, Isaiah 63:18. Uw heilig volk heeft het maar een weinig tijds bezeten. Van Abraham tot David waren slechts veertien geslachten, en van David tot de gevangenschap weer veertien, Matthew 1:17, en dat was slechts zeer weinig in vergelijking met de belofte dat het land Kanan hun tot een eeuwige bezitting zou gegeven worden, Genesis 17:8, en met de macht die te werk gesteld was om hen in het land te brengen en te vestigen. Ofschoon wij Uw volk (het volk Uwer heiligheid) zijn, onderscheiden van alle andere volken en aan U gewijd, werden wij zo spoedig er uit gezet. Maar dat hadden zij aan zichzelf te wijten, zij waren in belijdenis Gods heilig volk, doch hun goddeloosheid heeft hen van het bezit van dat land beroofd.

5. Zij pleiten er op dat degenen, die nu het land in het bezit hadden en hielden, vreemdelingen voor God waren, van welke Hij geen dienst of eer genoot. Gij hebt nooit over hen geheerst, zij hebben U nooit enige gehoorzaamheid betoond, en zij waren niet naar Uw naam genoemd, maar hielden betrekking met andere goden en waren de vereerders van dezen. Zal God dulden dat zij, die in geen enkel opzicht met Hem in verbinding staan, hen onder de voet treden, die dat wel doen? Een andere lezing van deze tekst is: Wij zijn geworden als die over welke Gij van ouds niet hebt geheerst en die nooit naar Uw naam genoemd zijn. Zo is het schild van Saul smadelijk weggeworpen, alsof hij niet met olie gezalfd ware geweest. Maar het verbond, dat vergeten scheen te zijn, zal weer in gedachtenis komen.

Verzen 15-19

Jesaja 63:15-19

De voorgaande lofzeggingen waren bedoeld als een inleiding op dit gebed, dat voortgezet wordt tot aan het einde van het volgende hoofdstuk, en een aandoenlijk, dringend, smekend gebed is. Het is bestemd voor de tijd van de gevangenschap. Evenals zij beloften hadden, zo werden er gebeden voor hen gereed gemaakt tegen de tijd van nood, opdat zij woorden mochten vinden waarmee zij tot God zouden terugkeren en tot Hem zeggen hetgeen Hij zelf hen geleerd had te zeggen, waardoor zij des te meer hoop zouden hebben van verhoord te zullen worden, daar de woorden naar Gods eigen ingeving waren. Sommigen menen dat dit gebed nog verdere strekking heeft, en dat het de klachten van de Joden bevat onder hun laatste, beslissende -verwerping door God en verwoesting door de Romeinen, want er is een uitdrukking in Isaiah 64:4, welke door de apostel in 1 Corinthiers.2. 9 wordt toegepast op de genade des Evangelies, de genade die zij verworpen hadden, waarom zij verworpen werden. In deze verzen zien wij:

I. De gebeden, die zij tot God richtten.

1. Dat Hij zou kennis nemen van hun toestand en van de begeerte hunner ziel naar Hem. Zie van de hemel af en aanschouw, Isaiah 63:15. Zij wisten zeer goed dat God alles ziet, maar zij bidden dat Hij op hen achtslaan wilde, Zich neerbuigen om hun gunstig te zijn, met een oog van medelijden en belangstelling hen aanschouwen wilde, gelijk Hij de droefenis van Zijn volk in Egypte gezien had, toen Hij besloot tot hun verlossing te verschijnen. Door alleen te vragen dat Hij wilde neerzien en aanschouwen, beriepen zij zich in werkelijkheid op zijn gerechtigheid tegen hun vijanden en baden om Zijn oordeel tegen hen, gelijk Josafat, 2 Chronicles 20:11, 2 Chronicles 20:12. "Zie dan, zij vergelden het ons. Zult Gij dan geen recht tegen hen oefenen?" Daarin lag opgesloten vertrouwen op Zijn barmhartigheid en wijsheid, met betrekking tot de wijze waarop Hij hen zou verlossen, Psalms 25:18. "Aanzie mijn moeite en mijne ellende. Zie van de hemel af en aanschouw van Uw heilige en heerlijke woning." Gods heiligheid is Zijn heerlijkheid. De hemel is Zijn woning, de troon van Zijn heerlijkheid, waar Hij Zijn heerlijkheid het meest openbaart, en vanwaar Hij gezegd wordt op deze aarde neer te zien, Psalms 33:14. Zijn heiligheid wordt daar op bijzondere wijze geprezen door de heilige engelen. Isaiah 6:3, Revelation 4:8, daar dienen Zijn heiligen Hem en zijn gestadig in Zijn nabijheid, zodat daar de woning van Zijn heiligheid is. Het is een bemoediging voor al Zijn heilig volk, dat begeert heilig te zijn gelijk Hij heilig is, dat Hij in een heilige plaats woont.

2. Dat Hij zou komen tot hun verlossing, Isaiah 63:17.keer weer! Richt Uw weg tot ons, gaat niet voort in Uw tegenstand tegen ons. Keer weer in barmhartigheid, geef ons niet slechts een genadige blik uit Uw oog, maar Uw genadige tegenwoordigheid. Gods volk vreest niets meer dan dat Hij van hen scheiden zal en begeert niets vuriger Zijn terugkeer tot hen.

II. De klachten, die ze tot God opzenden. Over twee dingen beklagen zij zich:

1. Dat zij aan zichzelf overgelaten waren en dat Gods genade hen niet leidde, Isaiah 63:17. Het is een vreemde uitdrukking: Waarom doet Gij ons van uw wegen dwalen, dat is: de meerderheid van ons, ons in het algemeen. En voor deze klacht hebben wij allen in meerdere of mindere mate reden. Waarom verstokt Gij ons hart dat wij u niet vrezen? Sommigen zien hierin de taal van hen, die goddeloos en beledigend waren, wanneer de profeten hen bestraften over de dwaling van hun weg, de hardheid van hun harten, de verachting van Gods woord en Zijn geboden, wierpen zij met uitdagende stoutheid de schuld op God, maakten Hem tot de bewerker van de zonde, en vroegen: waarom vindt Hij dan schuld in ons? Zij die boos zijn, werpen inderdaad de schuld van hun boosheid op God. Maar ik houd het veel meer voor de taal van diegenen onder hen die het ongeloof en de onboetvaardigheid van het volk betreurden, die God niet beschuldigden als de bewerker van deze boosheid, maar zich bij Hem er over beklaagden. Zij erkennen dat zij van Gods wegen afgedwaald waren, dat hun harten verstokt waren, zodat zij Hem niet vreesden, dat zij niet onder de indruk waren, welke de vreze Gods op hen maken moest, en dat was de oorzaak van al hun dwalen van Zijn wegen. Ook kan "dat wij U niet vrezen" betekenen dat wij u niet in waarheid vereren, en een verhard hart is inderdaad afkerig van de dienst van een God, die zo ontegenzeglijk groot en goed is. Hierover beklagen zij zich dus, als hun grote ellende en smart dat God hen om hun zonden daaraan overgelaten heeft, heeft toegelaten dat zo van zijn wegen dwaalden en hun rechtvaardig zijn genade onthouden had, zodat hun harten verhard werden dat zij Hem niet vreesden. Wanneer zij vragen: Waarom hebt Gij dat gedaan? Is dat geen aanklacht dat Hij hun onrecht aangedaan heeft, maar een klacht over zo'n zwaar oordeel. God heeft hen doen dwalen en hun hart verhard, niet alleen door zijn Geest terug te trekken, die zij smart aangedaan hadden, Isaiah 63:10, maar door een rechterlijk vonnis over hen: Ga, en maak het hart van dit volk vet, Isaiah 6:9, Isaiah 6:10, en door Zijn voorzienige leiding, die hun treurige gelegenheden geopend had om van Hem af te dwalen. David klaagde over zijn ballingschap, omdat hem daardoor eigenlijk gezegd was: "Ga heen en dien andere goden," 1 Samuel 26:19. Hun beproevingen hadden menigeen hunner van God vervreemd en hun vooroordeel tegen Zijn dienst doen opvatten, en omdat de scepter van de goddeloosheid lange tijd op hun lot gerust had, werden zij geneigd om hun handen uit te strekken tot onrecht, Psalms 125:3. Dit was het waarover zij zich het meest beklaagden, hun beproevingen waren hun verzoekingen, en die waren voor velen hunner onoverwinbaar. Overtuigde gewetens klagen vooral over geestelijke oordelen, en vrezen het meest voor droefenissen, die hen van God en hun plicht aftrekken.

2. Dat zij aan hun vijanden overgegeven waren, en dat Gods voorzienigheid hun geen verlichting of verlossing gaf, Isaiah 63:18 :Onze wederpartijders hebben uw heiligdom vertreden. Het was hun droefenis dat in hun gevangenschap de meerderheid hunner de genegenheid voor de verering van God verloren had, en dat hun harten door de beproeving verhard waren, maar niet minder dat zij van de gelegenheid beroofd waren om God in plechtige samenkomsten te aanbidden zij betreuren het niet zozeer dat hun wederpartijders hun huizen en steden verwoest hadden, maar dat zij Gods heiligdom hadden vertreden, en daardoor God onmiddellijk beledigd hadden, en daardoor waren zij beroofd van hetgeen zij het meest waardeerden en waarin zij het meest welgevallen hadden.

III. Waarop zij bij God pleiten om barmhartigheid en verlossing.

I. Beroepen zij zich op het tere medelijden, dat God gewoon was Zijn volk te bewijzen, en op Zijn macht en bereidwilligheid om voor hen te verschijnen, Isaiah 63:15. De meest afdoende argumenten in het gebed zijn die, welke aan God zelf ontleend zijn, zoals: Waar zijn Uw ijver en Uw mogendheden? God heeft ijver voor Zijn eigen heerlijkheid en voor het welzijn van Zijn volk. Zijn naam is IJveraar, en Hij is een ijverig (of jaloers) God. En daarbij heeft Hij overvloedig kracht om Zijn eigen heerlijkheid en de belangen van Zijn volk te handhaven, ten spijt van alle tegenstand. Waar zijn deze nu? Zijn zij vroeger niet verschenen? Het is onmogelijk dat de goddelijke ijver, die zo oneindig was en rechtvaardig is zou verkoeld zijn, of dat de goddelijke kracht die oneindig is, zou verzwakt zijn. Neen, zijn volk heeft ondervinding niet alleen van zijn ijver en zijn sterkte, maar evenzeer van het gerommel Zijns ingewands, of liever van zijn mededogen met hen, zulk een trap van medelijden, die bij mensen grote ontroering veroorzaakt, zie Hosea 11:8 " Mijn hart is in Mij omgekeerd, al Mijn berouw is tezamen ontstoken, " en Jeremiah 31:20 :Waarom rommelt Mijn ingewand over hem." God was dus gewoon mededogen met Zijn volk te hebben en hun de volheid van Zijn barmhartigheden te tonen, maar waar was die nu? Worden zij teruggehouden? Psalms 77:9. Heeft God, die zo dikwijls gedacht heeft barmhartig te zijn, dat nu vergeten? Heeft Hij in toorn Zijn barmhartigheden ingehouden? Dat kan niet zijn. Wij mogen op goede grond hopen op nieuwe barmhartigheden door onze ondervinding van de vroegere.

2. Zij pleiten op Gods betrekking tot hen als hun Vader, Isaiah 63:16. Uw tere barmhartigheden worden niet teruggehouden, want zij zijn de barmhartigheden van een vader, die voor een tijd toornig kan zijn op zijn kind, maar toch door de natuurlijke genegenheid, spoedig weer verzoend zal worden. Gij toch zijt onze Vader, en daarom zullen Uw ingewanden over ons rommelen. Deze goede gedachten over God moeten wij altijd in onze harten bewaren. Hoe het ook ga God is ons goed, want Hij is onze Vader. Zij belijden dat zij vaderloos zijn, indien Hij niet hun Vader is, en zo werpen zij zich op Hem, bij Wien de vaderloze ontferming vindt, Hosea 14:3. Het was de eer van hun volk dat het Abraham tot vader had, Matthew 3:9, die de vriend van God was, en Israël die een vorst Gods was, maar wat hielp hun dat, indien God zelf niet hun Vader was? Abraham en Israël kunnen ons niet helpen, zij hebben de macht niet die God bezit, zij zijn reeds lang dood en weten van ons niet en kennen ons niet. Zij weten niet hoe onze toestand is en welke onze behoeften zijn, en daarom kennen zij ook de middelen niet om ons enige vriendelijkheid te bewijzen. Indien Abraham en Israël met ons leefden, zouden zij voor ons tussenbeiden komen en ons raadgever, maar zij zijn naar de andere wereld gegaan, en wij weten niet of zij wel enige aanraking met deze wereld kunnen hebben, en daarom zijn zij niet bij machte ons enige andere vriendelijkheid te bewijzen dan dat wij de eer hebben van hun kinderen genoemd te worden. "Wanneer de vader gestorven is komen zijn kinderen tot eer en hij weet het niet," Job 14:21. Maar Gij, o Heere zijt onze Vader van ouds of (de vaders onzes vleses mogen kunnen zeggen dat zij ons altijd liefhebben, toch zijn zij niet van ouds af onze vaders). God alleen is de eeuwige Vader, de onsterflijke Vader, die ons altijd gekend heeft en nooit ver van ons is. En daarom is Zijn naam van ouds onze Verlosser, de naam waarbij wij U kennen en noemen mogen. Dat is de naam, waarbij Gij van ouds bekend geweest zijt, Uw volk heeft altijd op U gezien als op Degene, tot Wien zij met al hun droefheid komen mochten en aan Wie zij hun toestand mochten blootleggen. Sommigen menen dat deze tekst bedoelt: Zelfs ofschoon Abraham en Israël ons niet alleen niet kunnen helpen, maar het ook niet doen zouden indien zij konden, help Gij ons, want Gij wilt wel. Zij hebben dat mededogen niet, hetwelk Gij hebt. Wij zijn zo verbasterd en bedorven dat Abraham en Israël ons niet voor hun kinderen zouden erkennen, en daarom vlieden wij tot U als onze Vader. Abraham wierp zijn zoon Ismael uit, Jakob onterfde Ruben en sprak de vloek uit over de daden van Simeon en Levi, maar onze hemelse Vader is, als Hij de zonden vergeeft, God en geen mens, Hosea 11:9.

3. Zij pleiten op Gods belang in hen, dat Hij hun Heere, en hun eigenaar is. Wij zijn Uw knechten, alle diensten, die wij U bewijzen kunnen, zijn wij U schuldig, en daarom moeten wij geen andere koningen of goden dienen. Keer weer om Uwer knechten wil. Gelijk een vader zich door natuurlijke genegenheid gedrongen gevoelt om zijn kind te helpen en te beschermen- gelijk een meester zich verplicht acht om zijn knecht te steunen en te beschutten, zo zijn wij de Uwe door de sterkste verplichting zowel als door de tederste banden. Gij hebt oorspronkelijke rechten op ons, Heere, handhaaf Uw eigen belangen, Uw eigen rechten, want wij zijn naar Uw naam genoemd. En daarom tot Wie zullen wij gaan om recht en bescherming dan tot U? "Wij zijn de Uwen, red ons!" Psalms 119:94, Uw eigendom, erken ons! "Wij zijn de stammen van Uw erfdeel", niet alleen Uw knechten, maar Uw pachters, wij zijn de Uwe niet alleen om voor U te arbeiden, maar om U rente te betalen. De stammen van Israël waren Gods erfdeel, het weinigje lof en aanbidding dat de wereld Hem opleverde, moesten zij Hem brengen. En zult Gij nu toelaten dat Uw eigen knechten en pachters zo verongelijkt worden?

4. Zij pleiten er op dat zij slechts kort in het genot van het beloofde land en van de voorrechten des heiligdoms geweest waren, Isaiah 63:18. Uw heilig volk heeft het maar een weinig tijds bezeten. Van Abraham tot David waren slechts veertien geslachten, en van David tot de gevangenschap weer veertien, Matthew 1:17, en dat was slechts zeer weinig in vergelijking met de belofte dat het land Kanan hun tot een eeuwige bezitting zou gegeven worden, Genesis 17:8, en met de macht die te werk gesteld was om hen in het land te brengen en te vestigen. Ofschoon wij Uw volk (het volk Uwer heiligheid) zijn, onderscheiden van alle andere volken en aan U gewijd, werden wij zo spoedig er uit gezet. Maar dat hadden zij aan zichzelf te wijten, zij waren in belijdenis Gods heilig volk, doch hun goddeloosheid heeft hen van het bezit van dat land beroofd.

5. Zij pleiten er op dat degenen, die nu het land in het bezit hadden en hielden, vreemdelingen voor God waren, van welke Hij geen dienst of eer genoot. Gij hebt nooit over hen geheerst, zij hebben U nooit enige gehoorzaamheid betoond, en zij waren niet naar Uw naam genoemd, maar hielden betrekking met andere goden en waren de vereerders van dezen. Zal God dulden dat zij, die in geen enkel opzicht met Hem in verbinding staan, hen onder de voet treden, die dat wel doen? Een andere lezing van deze tekst is: Wij zijn geworden als die over welke Gij van ouds niet hebt geheerst en die nooit naar Uw naam genoemd zijn. Zo is het schild van Saul smadelijk weggeworpen, alsof hij niet met olie gezalfd ware geweest. Maar het verbond, dat vergeten scheen te zijn, zal weer in gedachtenis komen.

Bibliografische Informatie
Henry, Matthew. "Commentaar op Isaiah 63". "Bijbelverkaring van Matthew Henry". https://www.studylight.org/commentaries/dut/mhm/isaiah-63.html. 1706.
 
adsfree-icon
Ads FreeProfile